De zweefvliegen

advertisement
April 2002
Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw
De zweefvliegen
De familie van de zweefvliegen (Syrphidae)
behoort tot de orde van de tweevleugeligen
(Diptera). Tot deze orde behoren ook de
muggen en andere vliegen. Al deze insecten
hebben één paar volledig ontwikkelde vleugels.
Het tweede paar vleugels is in de loop van de
evolutie bijna volledig gereduceerd tot knotsvormige evenwichts-orgaantjes of halters.
Hiermee onderscheiden ze zich van bijen,
wespen en mieren die over twee paar vleugels
beschikken.
Van de familie van de zweefvliegen komen er bij
ons zo'n 350 soorten voor. Hiervan komen de
meeste in grote getale voor en maken ze bijgevolg een groot deel uit van de fauna rondom
onze percelen. Nochtans weten maar zéér
weinig telers dat de larven van deze insect en
één van de meest geduchte vijanden van de
bladluizen is.
Algemene beschrijving
Zweefvliegen zijn 5 tot 15 mm grote vliegen,
vrijwel altijd zwart en geel gekleurd, waardoor ze
een wesp- of bijachtig uiterlijk krijgen. Maar bijen
en wespen zijn echter groter en hebben twee paar
volledig ontwikkelde vleugels.
De kop van de zweefvlieg is even groot als het
borststuk en is bijna volledig bedekt door rossig
gekleurde facetogen. De antennen zijn meestal
korter dan de kop en geknikt. Ze hebben in het
algemeen een korte zuigsnuit, die net zoals bij
andere vliegen ietwat verbreed en sponsachtig is en
waar ze suikerhoudende vloeistoffen mee kunnen
opzuigen. Sommige zeefvliegen hebben een
steeksnuit.
Het borststuk is vanaf boven gezien vierkantig,
min of meer gewelfd en heeft meestal één of
meerdere gekleurde banden in de lengte. Achter
het borststuk bevindt zich nog een halfrond
schildje.
Het achterlijf is groot en langwerpig en vertoont
gele en zwarte dwarsbanden. De vorm en het
kleurpatroon verschillen sterk afhankelijk van de
soort. Het zijn daarom elementen voor het herVerantwoordelijke uitgever:
Herman Marien
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Maandblad
Afgiftekantoor 2440 - Geel 1
jaargang 2 nummer 4
kennen van de soort. Het achterlijf is meestal
onbehaard, maar er komen ook zeer sterk behaarde
soorten voor die op hommels lijken. Zweefvliegen
hebben géén angel.
Ze zijn onmiddellijk te herkennen aan hun vlieggedrag doordat ze in de lucht als het ware blijven
stilhangen (meestal boven bloemen), dan plotselings wegschieten en vervolgens een eindje verder
weer blijven hangen.
De nervatuur van de glazige vleugels zijn eveneens
typerend voor de zweefvliegen.
Omgeving / Levenswijze / Voeding
Er zijn geen plaatsen waar geen zweefvliegen
voorkomen. Ze houden wel van zon, maar het mag
ook niet te warm zijn. Bij kouder en bewolkt weer
houden ze zich meestal schuil.
Een andere belangrijke voorwaarde voor hun aanwezigheid is dat er bloemen aanwezig moeten zijn
waarvan de nectar en de stuifmeelkorrels gemakkelijk bereikbaar zijn, omdat zweefvliegen een
kortere snuit hebben dan bijen. Alle bloemen met
een platte, ondiepe en open vorm zijn aantrekkelijk. We treffen ze massaal op schermbloemigen
zoals zevenblad, wilde peen, Angelica en pastinaak
maar ook op Rosaceae zoals, meidoorn, vogelkers,
sleedoorn, framboos en braambessen. Daarnaast
zijn er nog vele andere bloemen die vaak bezocht
worden uit de families van de Liliaceae (daslook),
Ranunculaceae (dotterbloem, boterbloem) en de
Asteraceae.
Deze vlijtige bloembezoekers worden enkel door
honingbijen overtroffen als het op bestuiving aankomt. Er zijn zelfs planten die zich bij voorkeur
door zeefvliegen laten bestuiven.
De volwassen zweefvliegen komen tevoorschijn
bij de eerste warme zonnestralen die de katjes van
de wilgen en hazelaars doen ontluiken. De vroegtijdigheid van deze insecten is een groot voordeel
in de bestrijding van de bladluizen.
De volwassen mannetjes verjagen andere
vliegende insecten uit hun territorium en vangen ze
soms wel eens als trofee om de vrouwtjes te
imponeren, maar de insecten opeten doen ze niet.
De zoektocht naar luizenkolonies gebeurt door het
wijfje dat haar eitjes in de buurt er van legt.
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
blz. 1/10
De volwassen insecten blijven actief tot in de
herfst, zolang de klimop bloeit.
Ze komen ook af op honingdauw en andere zoete
vloeistoffen.
Afhankelijk van de soort overwinteren ze als
volwassen individu, als larve of als pop.
Voortplanting
Beschrijving / omgeving
De voor ons belangrijke soorten hebben meerdere
generaties per jaar. Het wijfje legt gedurende haar
leven zo'n 500 à 1000 eitjes, die afzonderlijk en
altijd in de dichte nabijheid van de bladluizenkolonies worden gelegd.
De ongeveer 1 mm grote, ovale eitjes zijn witachtig van kleur en verdonkeren tegen de tijd dat
ze ontluiken. De ontwikkelingsduur van de eitjes
bedraagt zo’n 2 à 5 dagen.
Ontwikkelingsstadia
Beschrijving / Omgeving
De larven zijn maden (pootloos) en ze zijn
afhankelijk van de soort doorzichtig roomwit,
groen of licht oranje tot roodachtig van kleur. Het
lichaam is iets afgeplat en van voor slurfvorming
versmalt. De kop is zeer klein en de ogen ontbreken. Volgroeid zijn ze 10 à 20 mm lang.
De maden gelijken een beetje op kleine naakte
slakken, maar zijn gemakkelijk hiervan te onderscheiden door de manier waarop ze zich
voortbewegen. Ze kruipen vrij traag tussen de
bladluiskolonie en zwaaien met het voorlichaam
(slurf) heen en weer. Wanneer ze tegen een bladluis aanstoten dan grijpen ze deze vast, richten zich
van voren op, zodat de bladluis wordt opgetild en
duwen vervolgens de prooi tegen hun borst. De
prooi die nu, meestal met de poten omhoog,
gevangen zit kan niet meer ontsnappen en wordt in
zeer korte tijd leeggezogen. De luizen in de buurt
blijven van dit alles onbewust en worden door de
larve één voor één gevangen. Tijdens hun zoektocht naar voedsel verplaatsen de maden zich van
plant tot plant en als het moet zelfs over de bodem.
De duur van het larvenstadium bedraagt zo'n 8 à 15
dagen en is afhankelijk van de temperatuur, de
luchtvochtigheid, de daglengte en de beschikbaarheid van de prooien.
De maden verpoppen aan de onderzijde van het
blad of op vruchten. De poppen zijn druppel-,
peer- of tonvormig en ontstaan uit de verharding
van de vliezige huid van de made. De kleur is aanvankelijk dezelfde als die van de made maar
verkleurt later bruin of wit. De duur van het popstadium is afhankelijk van de temperatuur en duurt
zo'n 10 à 20 dagen. Bij de soorten die als pop
overwinteren kan dit 150 dagen duren.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Wanneer de jong volwassen zweefvliegen uit de
pop komen zijn de vleugels nog onvoldoende
ontwikkeld en blijven ze nog enige tijd roerloos
naast het omhulsel zitten.
Voeding
Hoewel de maden polyfaag zijn, hebben ze een
zeer duidelijke voorkeur voor bladluizen. Ze
voeden zich met zeer vele bladluissoorten en met
alle stadia, zelfs de gevleugelde. Die worden voornamelijk leeggezogen, maar de jonge luizen
worden in hun geheel opgegeten.
Een jonge made eet 3 tot 4 bladluizen per dag, een
bijna volgroeide eet er 50 tot 60. In totaal eten ze
in hun twee weken durende ontwikkeling zo'n 700
bladluizen.
In het voorjaar kunnen deze vraatzuchtige larven
de ontwikkeling van de luizenkolonies echter niet
verhinderen, omdat het aantal zweefvlieg wijfjes
dat al eieren legt nog gering is. De belangrijkheid
als predator hangt af van jaar tot jaar, van het
seizoen, de streek en de onmiddellijke omgeving.
Het jagen gebeurt voornamelijk in de schemering
of goed verstopt in gekrulde bladeren met luizenkolonies.
Van een aantal soorten waarvan de maden in de
bodem leven is geweten dat ze zich daar voeden
met wortelluizen.
Vijanden van de zweefvlieg
Zweefvliegen hebben vele natuurlijke vijanden
zoals roofvliegen, horzels, graafwespen, libellen en
spinnen. Maar de belangrijkste vijand is de sluipwesp, die soms 5 tot 50 procent van de maden zal
parasiteren.
Daarnaast is Pirimicarb dat voor de meeste nuttige
insecten zeer veilig is, schadelijk voor de zweefvlieglarven.
Schadelijke eigenschappen
In de regel zijn zweefvliegen onschadelijk in onze
cultuurgewassen, met uitzondering van een paar
geslachten zoals die van de Meridon waarvan de
zeer schadelijke larve van de narcissenvlieg de
inhoud van de bollen opeet en het geslacht
Eumerus die vooral schade aanricht in uienvelden.
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 2/10
De dubbelbandzweefvlieg heeft 4 à 5 generaties
per jaar.
Episyrphus balteatus
( dubbelbandzweefvlieg )
Een van de meest voorkomende soort. Je kan ze
vrijwel op alle bloemen aantreffen, maar voornamelijk op zevenblad (Aegopodium podagraria).
In uitgebloeide boomgaarden en andere land- en
tuinbouwgewassen kan men ze aantreffen op zoek
naar een plaats om er eitjes te leggen.
De volwassen dubbelbandzweefvlieg is een vrij
grote vlieg en meet ongeveer 11 mm. De kop is
grotendeels geel, met korte roodgele antennen. De
onbehaarde ogen van de mannetjes bedekken bijna
de gehele kop. Het borststuk is metaalgroen met op
de voorste helft vage grijze lijnen. Het achterlijf is
lang, afgeplat en zwart tot bronsachtig van kleur
met brede gele dwarsbanden die geheel of gedeeltelijk in twee gedeeld zijn door een zwarte
dwarsstreep. De poten zijn geel. De vleugels zijn
doorzichtig.
We kunnen ze aantreffen vanaf eind februari tot
eind november, vooral bij warm zonnig weer. Ze
zijn het meest talrijk van mei tot augustus en in
jaren met veel bladluizen.
De mannetjes sterven bij de eerste koude in de
herfst. De vrouwtjes zijn beter bestand tegen de
koude en zullen na de paring in de herfst overwinteren. Ze vliegen zelfs al uit op warmere
winterdagen. De overwinteringsplaatsen zijn niet
bekend.
De 7 mm grote, eitjes worden afzonderlijk of in
kleine groepjes gelegd in of nabij bladluizenkolonies.
Na enkele dagen komen de eitjes uit.
De maden zijn 10 tot 15 mm lang, doorschijnend
crèmewit, met duidelijk zichtbare witte en zwarte
inwendige organen en de rode uitscheidingsorganen.
De maden voeden zich met zo’n 40 verschillende
bladluissoorten en soms ook met de larven van de
bladwespen. Ze eten zo’n 700 bladluizen
gedurende hun 2 weken durende ontwikkeling.
Daarna verpoppen ze en na 2 weken komt de
nieuwe generatie zweefvliegen te voorschijn.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 3/10
Syrphus ribesii
Scaeva pyrastri
( bessenzweefvlieg )
( halvemaanzweefvlieg )
Deze soort komt veel voor in bossen, velden en
weiden op zevenblad, bloeiende struiken en andere
planten.
De bessenzweefvlieg is 10 à 12 mm lang en lijkt
veel op een gewone wesp. De kop is roodgeel en in
het midden zwart, de antennen zijn bruin en de
zéér grote ogen zijn onbehaard. Het borststuk is
metalig zwart. Het achterlijf is zwart met 1 onderbroken en 3 complete gele banden.
Deze zéér vroeg verschijnende zweefvlieg komt
reeds voor in april en blijft aanwezig tot oktober.
Ze zijn het meest talrijk van mei tot augustus.
Deze soort komt op dezelfde plaatsen voor als de
twee andere beschreven soorten.
De levenscyclus en het aantal generaties is grotendeels
hetzelfde
als
deze
van
de
dubbelbandzweefvlieg, alleen overwintert deze
soort niet als een bevrucht vrouwtje, maar wel als
made in de grond.
De maden zijn 12 tot 15 mm lang en doorschijnend
wit. Op de rug staan twee onregelmatige geel tot
roodachtige lijnen die een aantal zwarte streepachtige markeringen bedekken. De maden voeden
zich met enkele honderden bladluizen.
De poppen zijn ongeveer 7 mm lang, grijswit en
druppelvorming.
Vermoedelijk worden veel overwinterende maden
vernietigd
door
de
gebruikelijke
grondbewerkingen.
De volwassen vliegen zijn 10 tot 15 mm groot. De
kop is grijsgeel van kleur met een bruine lijn in het
midden. De zeer korte antennen zijn roodbruin en
wijzen naar onderen. De grote ogen zijn behaard.
Het borststuk is glanzend blauwzwart. Het achterlijf is glanzend zwart met aan beide zijden drie
witte komma-vlekken (halfmaanvormig). De poten
zijn geel.
Ze komen voor van april tot september met een
hoogtepunt in juli – augustus. Ze overwinteren als
bevrucht wijfje.
De maden zijn groen van kleur en hebben een
lichte rugstreep. Ze worden gedurende de lente en
zomer waargenomen op bomen, struiken en
kruidachtige planten waar ze een twintigtal
verschillende bladluissoorten onschadelijk maken.
Y. Marcipont
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 4/10
De galmuggen
Galmuggen behoren tot de familie van de
Cecidomyidae uit de orde van de Diptera
(vliegen en muggen).
Ondanks het aantal schadelijke soorten die
deze familie bevat, leveren de bladluisroofgalmuggen en de spintroofgalmuggen een
belangrijke bijdrage in de geïntegreerde
teelten in de serres. Deze op grote schaal
gecommercialiseerde roofgalmuggen komen
echter van nature veel bij ons voor.
Algemene beschrijving
Galmuggen zijn onopmerkelijke, uiterst tere,
kleine mugjes van slecht 2 tot 5 mm groot. Ze zijn
bruin of grijs van kleur, maar kunnen ook rood of
geel zijn. De lange antennen hebben een eigenaardige vorm en zijn voorzien van borsteltjes en
draadjes. Ze hebben verder lange, slanke poten en
zeer dunne lichtbehaarde vleugels die slechts
enkele aders vertonen.
Omgeving / Levenswijze / Voeding
De levenswijze van de galmuggen is zeer
verschillend. De meest bekende zijn de
planteneters, die op de planten gallen veroorzaken
waarin de maden tot ontwikkeling komen. Het
merendeel van de soorten veroorzaken echter geen
noemenswaardige schade en leven in bloemen,
bloemhoofdjes, bladoksels of bladscheden. Nog
andere leven enkel van verteerd plantenmateriaal.
Er zijn ook galmuggen waarvan de maden jagen
op bladluizen, mijten en andere insecten. Er zijn er
die insecten predateren. Het is dan ook deze laatste
soort die al onze aandacht verdient.
Schadelijke eigenschappen
Een gal is een misvorming of uitgroeiing met een
speciale vorm en structuur die een plant omheen
een insect, mijt, aaltje, schimmel of bacterie maakt
waardoor ze aangetast werd. Gallen van galmuggen komen zeer vaak voor op populier, linde,
eik en ander loofhout, alsook op een groot aantal
kruidachtige planten. In de fruitteelt zijn er de
schadelijke peregalmug en de appelbladgalmug.
Er zijn ook galmuggen die schade kunnen aanrichten in granen , winterkoren en grassen. Een
voorbeeld hiervan zijn de gele en rode tarwegalmuggen die hun eitjes leggen in de tarwebloem
en waarvan de maden de korrel vernietigen.
Verschillende
soorten
roofgalmuggen
voeden zich met bladluizen, schildluizen,
wittevlieg, spint en andere insecten.
De meest algemeen voorkomende zijn:
I. Bladluisetende roofgalmuggen
II. Spintetende roofgalmuggen
I. BLADLUISETENDE ROOFGALMUGGEN
Aphidoletes aphidimyza
(bladluisroofgalmug)
Deze roofgalmug is 2 à 3 mm groot en heeft lange,
dunne poten en sterk geveerde antennen die naar
binnen zijn gebogen. De antennen van de
mannetjes zijn lang en achterover gebogen, die van
de vrouwtjes zijn korter en dikker.
Deze galmuggen zijn gevoelig voor droogte en
sterven massaal bij een lage relatieve luchtvochtigheid. Om deze reden zijn de muggen
Ontwikkelingsstadia
Beschrijving / Omgeving / Voeding
De maden van de galmug zijn langwerpig en
spoelvormig en hebben geen zichtbare kop. Ze zijn
aanvankelijk kleurloos maar worden al gauw geel,
oranje of roodachtig. De maden hebben aan de
onderkant van de voorborst een beenachtig verhard
chitineplaatje, wat typisch is voor de familie van
de galmuggen. Dit plaatje geeft de larven springvermogen waarmee ze hoge en verre sprongen
kunnen maken. Ze doen dit door hun achterlijf naar
voren te buigen en vast te haken aan het borstbeen.
Vervolgens spannen ze hun lichaam in een boog,
waardoor het vastgehaakt achterlijf plotseling los
komt en zo wordt de made weg gekatapulteerd.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
hoogstwaarschijnlijk alleen 's nachts en in de
schemering actief. Overdag verschuilen ze zich in
de planten.
Ze overwinteren als made in een cocon en
verpoppen in het voorjaar. De eerste volwassen
roofgalmuggen zijn er vanaf half mei en zijn van
juni tot eind september op diverse gewassen waar
te nemen. Eind september kruipt de made van de
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 5/10
laatste generatie de bodem in waar ze op een 1 tot
2 cm diepte zal overwinteren. Er zijn meerdere
generaties per jaar. De volwassen muggen leven
ongeveer 10 dagen en leggen het merendeel van
hun eitjes gedurende de tweede tot vierde dag.
De volwassen muggen zijn zéér goed in het vinden
van geïnfecteerde planten, waardoor ze zich snel
kunnen verspreiden over het gewas. De vrouwtjes
leggen hun eitjes bij voorkeur in grote bladluiskolonies, wat er toe bijdraagt dat er meer eitjes
worden gelegd in grote bladluiskolonies dan in
kleinere kolonies. De bladluizensoort heeft weinig
effect op het aantal eitjes. Wel worden de eitjes bij
voorkeur onderaan de bladeren gelegd en dan liefst
nog op de lager gelegen bladeren. Dit doen ze
vermoedelijk omdat het daar vochtiger en
donkerder is. De eieren worden in groepjes tot 40
stuks bij elkaar gelegd. Ze worden apart of soms
zelfs onder de luizen afgezet. De eitjes zijn 0,3 mm
groot, ovaal en glanzend oranjerood van kleur. Ze
zijn moeilijk waar te nemen tussen de bladluizen.
Het aantal eitjes wordt beïnvloed door het klimaat,
de hoeveelheid voedsel dat ze in het larvestadium
hebben kunnen opnemen en de hoeveelheid
honingdauw dat ze kunnen eten als volwassenen,
en bedraagt onder gunstige omstandigheden 100
tot 150 stuks.
Bij 21°C duurt het eistadium 2 tot 3 dagen.
De net uitgekomen maden zijn ongeveer 0,3 mm
groot en glanzend, oranjegeel van kleur. Ze zijn
moeilijk waar te nemen. Wanneer ze volgroeid
zijn, meten ze 2,5 mm en ze zijn dan gemakkelijker waarneembaar. De kleur van de larven
verandert naargelang de kleur van de
geconsumeerde bladluizen naar geel , oranje rood,
bruin of grijs.
De maden voeden zich uitsluitend met bladluizen.
Er zijn minstens 70 soorten bladluizen die ten
prooi kunnen vallen aan de bladluisroofgalmug.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Een bladluis die door de galmugmade wordt aangevallen wordt eerst gedood met een verlammende
gifinjectie, die ook de inhoud van de bladluis
vloeibaar maakt. Na zo'n 10 minuten begint de
made dan de bladluis leeg te zuigen. De bladluizen
sterven onmiddellijk na de dodelijke injectie en
hoe groter de bladluizenkolonie, hoe groter het
aantal dat alleen gedood en niet gegeten wordt.
Een door de galmug gedode luis hangt met zijn
snuit nog aan het blad en verkleurt later bruin of
zwart en vergaat. In totaal worden er zo'n 10 tot
100 luizen per made opgegeten. Het larvestadium
duurt zo'n 7 à 14 dagen.
De larven verplaatsen zich niet verder dan 6 cm
van hun geboorte plaats, maar dit is meestal niet
echt een probleem, omdat de wijfjes vele eitjes
leggen in grote bladluiskolonies.
De verpopping gebeurt in de grond meestal vlak
naast de plant waar de maden op voorkwamen. Ze
wikkelen zich daarbij in lange kleverige draden die
bedekt zijn met zandkorrels en uitwerpselen. De
cocon is ongeveer 2 mm groot, ovaal en bruin van
kleur. Het popstadium duurt ongeveer 14 dagen.
De totale generatieduur van ei tot ei bedraagt
ongeveer 25 dagen.
II.
SPINTETENDE ROOFGALMUGGEN
Therodiplosis persicae
(Spintroofgalmug)
De spintroofgalmug gelijkt erg veel op de bladluisroofgalmug en de levenscyclus sluit er nauw bij
aan.
De eitjes zijn 0,2 mm groot en geel van kleur.
De volgroeide maden zijn oranjegeel en ongeveer
1,5 mm groot. Ze
voeden zich met alle
stadia
van
de
spintmijten.
De verpopping gebeurt
meestal op de plant in
witte pluizige cocons
van 1 à 1,5 mm, die te
vinden zijn nabij de
hoofdnerf van het blad.
De totale levenscyclus
duurt ongeveer 2 à 4
weken. Ze zijn het
makkelijkst terug te
vinden op het einde van
de zomer.
Therodiplosis is gevoelig
voor
verschillende chemische gewasbeschermingsmiddelen.
Y. Marcipont
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 6/10
De gaasvliegen
De gaasvliegen behoren tot de orde van de
netvleugeligen (Neuroptera). Ze maken bijgevolg geen deel uit van de orde van de
tweevleugeligen (Diptera) waartoe de
vliegen en muggen behoren. Dit omwille van
de speciale bouw van hun vleugels.
In België komen 19 soorten gaasvliegen
voor.
Algemene beschrijving
De gaasvlieg is een langgerekt, groen- of bruinkleurig vliegend insect dat gemakkelijk te
herkennen is aan de twee paar tere vliezige
vleugels. De vleugels vertonen een fijn mazig
netwerk van lichte aderen. Ze zijn groter zijn dan
het lichaam en in rust opgevouwen tot een dakje.
Bij aanraking verspreiden sommige gaasvliegen
een onaangename rottingsgeur die vogels en
andere predators op afstand moet houden.
Omgeving / Levenswijze
De aanwezigheid van dit insect in onze gewassen
is sterk afhankelijk van de kruidlagen en bloemen
in de onmiddellijke omgeving. Dit omdat de
volwassen individuen van de voornaamste soorten
zich voeden met pollen en nectar. Vanuit de akkerranden kunnen ze zich zeer snel verspreiden over
het perceel als de bladluizen er zich vestigen.
Vanuit onderzoeken in de geïntegreerde fruitteelt ,
weet men dat het aantal gaasvliegen in rechte lijn
stijgt met de aanwezigheid en de ontwikkeling van
de bloembermen en elzenhagen.
Deze warmteminnende insecten zijn vooral actief
in de schemering. 's Nachts worden ze vaak aangetrokken door licht. Overdag vliegen ze wel eens
op wanneer ze uit de struiken worden opgejaagd.
Gaasvliegen zijn redelijk resistent tegen verschillende gewasbeschermingsmiddelen.
Voeding
Naast de meest voorkomende soort die zich in het
volwassen stadium voedt met pollen en nectar of
honigdauw, zijn er ook soorten die in volwassen
stadium bladluizen blijven eten.
Het zijn vooral de vraatzuchtige larven die nuttig
zijn in onze percelen.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Voortplanting
Omgeving / Beschrijving
Gaasvliegen hebben een volledige gedaante
verwisseling, met een ei-, een larve-, een pop- en
een volwassen stadium. Er zijn meestal twee
generaties per jaar.
De ontwikkeling van de verschillende stadia en
generaties verloopt niet synchroon, zodat we
gedurende het hele seizoen alle stadia kunnen
tegenkomen.
De eieren worden afzonderlijk of in kleine
groepjes gelegd aan de onderzijde van de bladeren
of op kleine takjes.
Ontwikkelingsstadia
Beschrijving
De larven hebben een langwerpig, ovaal achterlijf
en zijn grijs of bruin van kleur. Ze gelijken een
beetje op de larven van het lieveheersbeestje. De
larve van de gaasvlieg is echter gemakkelijk te
herkennen aan de twee grote robuuste sikkelvormige kaken die duidelijk zichtbaar naar voren
zijn gericht. Ze zijn ook duidelijk minder fors
gebouwd.
Ze doorlopen drie larvale stadia. Aan het einde van
het laatste larve stadium zoeken ze hun toevlucht
in een groef van de schors, in een opgevouwen
blad of soms wel eens in de bodem om te
verpoppen in een gesponnen cocon. De meeste
larven brengen de winter door in deze cocon en
verpoppen het volgende jaar, met uitzondering van
Chrysoperla carnea die als volwassen insect
overwintert.
Voeding
De larven van de gaasvlieg zijn geduchte rovers.
Ze eten vrijwel alle insecten zolang de prooien
maar een zacht lichaam hebben en ze met hun
holle kaken de inhoud er uit kunnen zuigen. Ze
verorberen bladluizen, bladvlooien, schildluizen,
mijten, eieren van vlinders en jonge rupsen.
Niettegenstaande hebben de larven een duidelijke
voorkeur voor bladluizen, waarvan ze in twee à
drie weken er zo'n 500 van op kunnen eten.
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 7/10
3 families van gaasvliegen zijn voor ons
nuttig;
I. Chrysopidae
II. Hemerobiidae
III. Conioptérygidae.
I. CHRYSOPIDAE
Chrysoperla carnea
(groene gaasvlieg, goudoogje, bruinoogje)
Dit is de meest voorkomende soort bij ons.
Een volwassen goudoogje is heldergroen van kleur
en 30 mm groot. De kop is naar onder gericht en
heeft goed ontwikkelde kaken. De opvallende
blinkende ogen zijn goudgeel van kleur (althans bij
de levende exemplaren) en de sprieten zijn lang,
draadvormig en donker.
De vleugels die groter zijn dan het lichaam zijn
glashelder van kleur en hebben een fijnmazig
netwerk van licht groene aders. In rust zijn ze
opgevouwen tot een dakje boven het lichaam.
De volwassen goudoogjes zijn geen predators en
voeden zich met pollen (eiwitbron), nectar en
honingdauw (suikers). De aard en de
beschikbaarheid van het plantaardig voedsel
beïnvloeden de vruchtbaarheid van de volwassen
vrouwtjes.
Volwassen insecten leven één tot maximum twee
maanden en zijn waar te nemen van april tot
oktober. Er zijn in België normaal twee generaties
per jaar, bij hogere temperaturen kunnen er dat
drie zijn.
In de herfst komen de volwassen vrouwtjes en
mannetjes van de tweede generatie samen om te
overwinteren. Door de dalende temperatuur en de
korte dagen veranderen de anders heldergroene
insecten van kleur en krijgen ze een roodgele tint.
In het voorjaar wanneer ze weer actief worden
krijgen ze hun groene kleur terug. De volwassen
insecten die in winterrust gaan leven langer dan
twee maanden.
Vanaf april worden de eitjes afzonderlijk of in
kleine groepjes aan de
onderkant
van
de
bladeren, in de buurt
van bladluiskolonies
gelegd. Onder gunstige
omstandigheden
worden er zo’n 20
eitjes per dag gelegd.
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
In twee maanden zijn er dat dus 1000. De typische
eitjes van het goudoogje zijn groen van kleur en
staan op haarfijne flexibele steeltjes van 3-4 mm,
soms zelfs 10 mm lang. Deze steeltjes moeten de
eitjes beschermen tegen andere predators en de
vraatzuchtige soortgenoten. Het vrouwtje maakt
deze steeltjes van een gomachtige druppel die ze
tegen het blad afscheid en er dan een steeltje mee
maakt door het achterlijf omhoog te bewegen. Aan
het uiteinde van het verharde steeltje wordt dan het
eitje gelegd.
Na één tot twee weken, afhankelijk van de temperatuur, ontluiken de eitjes en buigen de steeltjes
naar het bladoppervlak toe.
De larven van de eerste generatie zijn waar te
nemen vanaf juni tot begin augustus en die van de
tweede generatie vanaf half september.
De larven worden 7 à 8 mm groot en hebben grote
scherpgepunte, naar binnen gebogen, holle voorkaken, waarmee het voedsel wordt opgezogen. Het
lichaam is bedekt met haakvormige haren en
vertoont een smalle gele rand.
De zeer bewegelijk en snelle larven leven meestal
tussen het gebladerte en kruipen actief rond op
zoek naar voedsel. Uit onderzoek is gebleken dat
ze zich vooral vestigen in opgaande gewassen. De
larven zijn in staat om 4 tot 5 kilometer af te
leggen alvorens ze verpoppen.
De larven zijn als predator van bladluizen nauwelijks
afhankelijk
van
temperatuur
en
luchtvochtigheid. De larven blijven actief tussen de
12°C en de 35°C.
De prooien worden door de kaken gegrepen, doorboord en vervolgens opgelicht en met
verteringssappen ingespoten. Pas daarna wordt de
prooi leeggezogen. Als de prooi leeg is buigt de
larve helemaal achterover en drukt de resten op
zijn rug. Na een tijdje lijkt de larve meer op een
hoopje vuil, in plaats van op een levend individu.
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 8/10
Het bedekken van het lichaam met lege huidjes,
mos en zandkorrels dient als camouflage waardoor
de larve niet meer opgemerkt kan worden door
vogels. Bij elke vervelling raakt hij zijn
camouflage kwijt.
De gaasvlieglarven zijn geduchte rovers. In
fruitaanplantingen voed ze zich voornamelijk met
de groene luis (Aphis pomi), de rose luis (Dysaphis
plantaginea), de bloedluis (Eriosoma lanigerum) en
met eieren en larven van spint en rupsen.
Tijdens zijn ontwikkeling eet de larve 300 tot meer
dan 500 bladluizen en kan in één uur 50 rode spinnen (Panonychus ulmi) elimineren.
Als er veel bladluizen zijn, doden de larven meer
prooien dan ze op kunnen eten.
De ontwikkelingsduur van de larve neemt 8 tot 20
dagen in beslag, afhankelijk van de klimatologische omstandigheden. Er zijn drie larvala stadia.
Aan het einde van het derde larven stadium omsluit
ze zich in een zijde witte cocon van 3 à 4 mm, die
meestal aan een blad of
op de schors wordt vast
gemaakt. Na enige tijd
komt daar uit een
volwassen groene gaasvlieg te voorschijn.
De volwassen insecten
zijn actief vanaf het
vroege
voorjaar
afhankelijk van de temperatuur tot in oktober.
II. HEMEROBIIDAE
Hemerobius humulinus
(bruine gaasvlieg)
Deze soort is de meest voorkomende soort van de
bruine gaasvliegen. Ze komen regelmatig voor op
onze percelen, maar ze zijn opvallend minder in
aantal dan de groene gaasvliegen.
Uiterlijk gelijken ze sterk op de groene gaasvliegen. Deze zijn echter kleiner en meten slechts 8
mm. Het lichaam en de vleugels bij de bruine
gaasvliegen zijn grijsbruinachtig
getint. Het
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
lichaam heeft vooraan aan beide zijden donkere
ringen en plekken. De vleugels zijn 15 tot 20 mm
groot, geschubd en zeer breed afgerond. Ze vliegen
echter zeer weinig en kruipen meestal over de
planten.
Ze houden zich meestal op aan de rand van een
gemengd bos of in struiken, kreupelhout en in
hoog gras. We treffen ze eveneens praktisch in
elke teelt aan.
In tegenstelling tot de groene gaasvlieg is de bruine
wel een actieve predator en voedt zich bij voorkeur
met luizen.
Ze overwinteren als pop in een cocon. In het voorjaar komen de jonge volwassen insecten te
voorschijn en leggen hun witte eitjes meestal
afzonderlijk aan de onderzijde van een blad langs
de hoofdnerf. De eitjes staan niet op een steeltje,
maar hebben wel een uitsteeksel.
De larven lijken op deze van de groene gaasvlieg,
maar onderscheiden zich door hun dunner, minder
harige lichaam dat ze "niet" bedekken met voedselresten en ander afval. De larven ontwikkelen zich
in twee tot drie weken en verpoppen in een cocon.
Er zijn twee generaties per jaar en ze zijn waar te
nemen tussen april en oktober.
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 9/10
III.
CONIOPTÉRYGIDAE
Conwentzia psociformis
(Poederachtig, witbestoven gaasvlieg)
Deze zéér kleine gaasvlieg meet slechts 2 à 3 mm
en is bedekt met fijne wasschubjes en een poederachtige laag. Het ader netwerk van de voorvleugels
is blauwachtig. De volwassen individuen gelijken
meer op de wittevliegen dan op gaasvliegen, maar
ze zijn echter groter en houden hun vleugels in rust
typisch dakvormig boven het lichaam.
De volwassen individuen voeden zich met alle
stadia van spint en eten 30 tot 40 spintmijten per
dag.
De larven zijn ongeveer 3 mm groot, wit van kleur
met bruinachtige tekeningen en hebben uitpuilende
ogen en relatief lange sprieten. Ze komen voornamelijk voor in groep op naald- en loofbomen,
waar ze zich voeden met allerlei insecten eitjes. Ze
eten zo'n 15 tot 30 stuks per dag. In de herfst zijn
ze in staat om grote aantallen wintereieren van de
rode spin (Panonychus ulmi) te elimineren.
Ze gaan als larve in winterrust en vormen pas een
cocon aan het einde van de winter. De cocons van
de overwinterende generatie worden gesponnen in
schorsspleten, die van de andere generaties op
bladeren. De volwassen insecten zijn actief vanaf
eind april tot oktober. Er zijn 2 generaties per jaar.
Y. Marcipont
Dit demonstratieproject wordt medegefinancierd door
de Europese Unie en de Administratie Land- en Tuinbouw van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw
Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel
Tel: 014 / 56 23 45
Fax: 014 / 56 23 31
Blz. 10/10
Download