Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde

advertisement
Afwegingskader introductie
van vreemde en gewijzigde biota
Eindverslag ad hocwerkgroep actie 117 Minaplan 2
Koen Van Den Berge
IBW.W.R.2002.002.
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
Koen Van Den Berge
Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer
Wetenschappelijke instelling van de Vlaamse Gemeenschap
Gaverstraat 4, 9500 Geraardsbergen
www.ibw.vlaanderen.be
e-mail: [email protected]
met actieve bijdragen van (alfabetisch) :
-
Anny Anselin
Erik Van der Straeten
Filip Volckaert
Frank Tuyttens
Guido Tack
Gunter De Smet
Herman Stieperaere
Hugo Verreycken
Jan Stuyck
Katja Claus
-
Koen Devos
Koen De Smet
Kris Decleer
Leo Vanhecke
Paul Van den Bremt
Robert Jooris
Walter Roggeman
Wouter Van Landuyt
Xavier Coppens
Wijze van citeren: Van Den Berge, K., 2002. Afwegingskader introductie van vreemde
en gewijzigde biota. Eindverslag ad hocwerkgroep actie 117 Minaplan 2. December
2002. IBW.W.R.2002.002. Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer, Geraardsbergen.
Druk: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement L.I.N. A.A.D. afd.
Logistiek – Digitale Drukkerij
Depotnummer
D/2005/3241/117
Trefwoorden: introductie, herintroductie, herpopulatie, (invasieve) exoten, biodiversiteit
Keywords: introduction, reintroduction, restocking, (invasive) alien species, biodiversity
-2-
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
INHOUD
I. De opdracht............................................................................................................................. 4
II. Afbakening van het werkterrein ............................................................................................ 5
II.1. Introductie versus herintroductie .................................................................................... 5
II.2. Behoud van biodiversiteit............................................................................................... 6
II.3. (Her)introductie rechtstreeks in functie van biodiversiteitbehoud ................................. 7
II.3.1. Mogelijke gevaren ................................................................................................... 7
II.3.2. Mogelijke bijdragen................................................................................................. 8
II.4. (Her)introductie anders dan in functie van biodiversiteitbehoud ................................. 11
II.5. Exotenbeheer ................................................................................................................ 12
II.5.1. Vestiging nieuwe exoten ....................................................................................... 13
II.5.2. Reeds gevestigde exoten........................................................................................ 13
II.5.3. Proeve tot synthese ................................................................................................ 15
III. Afwegingskader = beslissingssleutels................................................................................ 15
III.1. Sleutel inzake afweging herintroductie en introductie ................................................ 17
III.2. Sleutel inzake aanpak aanwezige exotische soorten ................................................... 19
IV. Referenties ......................................................................................................................... 20
-3-
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
I. De opdracht
In het MINA-plan 2 (1997-2001) wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan ‘Verlies van
biodiversiteit’. Deze aandacht wordt o.m. als volgt gerechtvaardigd (p. 127) :
“Biodiversiteit of verscheidenheid aan biologische vormen is een gemeenschappelijk erfgoed
dat waardering verdient. Ze vormt immers de basis voor noodzakelijke evoluties binnen en
tussen diverse ecosystemen, zoals bossen, rivieren, weiden, woeste gronden en zeeën. (…)
Meer precies is biodiversiteit de verscheidenheid aan levende organismen en ecologische
complexen waarvan zij deel uitmaken. Dit omvat de verscheidenheid binnen soorten
(genetisch), tussen soorten en ecosystemen. Ook de verscheidenheid tussen landschappen
wordt hierin begrepen. Op elk niveau hebben veranderingen plaatsgevonden : op lange
termijn verdwenen soorten en kwamen andere tot ontwikkeling. Het evenwicht tussen die
processen is de voorbije eeuw door menselijk handelen ingrijpend verstoord.
(…)
Het DABM (= Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid) stelt uitdrukkelijk
“de bevordering van de biologische en landschappelijke diversiteit” tot doel, o.m. via de
ontwikkeling van ecosystemen en het behoud van wilde soorten. (…)”
Een concrete doelstelling binnen dit globale hoofdstuk, en meer bepaald in het kader van het
aspect ‘Bevordering van het duurzame gebruik van de componenten van de biologische
diversiteit’ bestaat in het ‘tegengaan van ongepaste (her)introducties’.
Deze doelstelling wordt als volgt verduidelijkt : “Het onverstandig omgaan met soorten kan
ten slotte ook de vorm aannemen van ongepaste introducties of herintroducties. Er worden
dan organismen in het milieu gebracht die de inheemse of aanwezige planten en dieren
bedreigen. Gekende voorbeelden zijn de muskusrat en de Amerikaanse vogelkers. Veelal gaat
het om ‘accidentele’ introducties. Dit kan een probleem zijn bij het belangrijker wordend
gebruik van genetisch gemodificeerde organismen, zoals ziekte-resistente gewassen. Over de
mogelijke gevolgen hiervan is nog maar weinig geweten.
In een poging om ecosystemen (weer) volledig te maken voeren natuurbeheerders zelf bewust
(her)introducties uit. Ook die kunnen sterk negatieve gevolgen hebben, als ze niet
weldoordacht gebeuren.
Voor de bestaande problemen zullen concrete acties worden opgezet, die variëren naar
gelang van de specifieke situatie (aard van de betrokken soort, potentiële bedreiging voor een
concrete soort, gebied of ecosysteem).”
Ter realisatie van de doelstelling dient actie 117 : het opstellen van een afwegingskader.
-4-
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
II. Afbakening van het werkterrein
II.1. Introductie versus herintroductie
Klassiek wordt onder ‘herintroductie’ een actie verstaan waarbij men een soort op een plaats
inbrengt waar zij vroeger van nature voorkwam maar er door omstandigheden is verdwenen
(lokaal uitgestorven). ‘Introductie’ daarentegen slaat op het inbrengen van een soort op een
plaats waar zij niet van nature voorkomt : hier is sprake van een ‘exoot’. (Taalkundig is
‘herintroductie’ = ‘het opnieuw introduceren’ dan ook een onzinnige term)
Een variant op herintroductie is ‘restocking’ of ‘repopulatie’, d.i. het bijplaatsen van
individuen bij een verzwakte maar niet geheel uitgestorven populatie.
Het onderscheid tussen introductie en herintroductie is evenwel om twee redenen nauwelijks
eenduidig hanteerbaar :
a) Een ‘soort’ is een taxonomische term die een zekere veralgemening of zelfs abstractie
maakt van de biologische realiteit : men kan bvb. onderscheid maken in ‘ondersoorten’ of
genetisch verschillende groepen (‘populaties’).
Een technisch-praktische benadering wordt in dit verband geleverd vanuit de moderne
populatiegenetica, waar begrippen gehanteerd worden als ‘Evolutionair Significante
Eenheid’ (ESE) en ‘BeheersEenheid’ (BE). ESE’s zijn populaties die bijdragen tot de
algemene genetische diversiteit van de soort, bepaald op basis van de scheiding van
populaties door historische processen. BE’s dienen ter bepaling van de juiste schaal om een
soort te beheren in het hedendaags perspectief. Tegelijk levert deze benadering een sterke
wetenschappelijke onderbouwing van de noodzaak het soortbegrip te verruimen naar de
genetische context.
Het in de praktijk effectief kunnen hanteren van de begrippen ESE en BE vergt een uitgebreid
voorafgaandelijk moleculair-genetisch onderzoek. Uit de aard van zaak (sterk gespecialiseerd,
complex en duur onderzoek) zijn dergelijke onderzoeksresultaten slechts eerder uitzonderlijk
voorhanden. Om tegemoet te komen aan deze beperking wordt voorgesteld de term
‘autochtoon genoom’ te hanteren in situaties waarbij relevante genetische verschillen tussen
populaties goed denkbaar zijn, zonder dat zij effectief werden aangetoond (omdat er geen
onderzoek naar is gebeurd). Autochtoon genoom wordt hier gedefinieerd als ‘een geheel van
lokaal-inheems genetisch materiaal van een soort’, waarbij (om redenen van bvb. onderlinge
afstand of historische barrières) redelijkerwijs én voorzichtigheidshalve kan en moet
verondersteld worden dat dit zou kunnen samenvallen met ESE/BE’s.
Voor het opbouwen van de verdere redeneringen en analyses is het nuttig onderscheid te
maken tussen ‘graduele exoten’ en ‘manifeste exoten’. Graduele exoten zijn organismen van
dezelfde ‘soort’ binnen hun gekend areaal, maar (mogelijk) behorend tot een andere ESE
en/of BE (bvb. Dassen uit Polen tegenover Dassen uit Vlaanderen). Manifeste exoten zijn
organismen die overduidelijk door toedoen van de mens buiten hun natuurlijk areaal zijn
terechtgekomen (bvb. Wasberen of Amerikaanse vogelkers in Europa). Uiteraard zal dit
onderscheid niet steeds even gemakkelijk te maken vallen (bvb. Groene kikker-complex). Het
moge daarom nu al duidelijk zijn dat deze omschrijvingen niet méér zijn dan ‘werkdefinities’,
en niet altijd een ‘blinde’ toepassing zullen mogelijk maken.
-5-
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
b) Het ‘natuurlijke areaal’ van een soort is niet altijd voldoende gekend en kan bovendien ook
tijdsafhankelijk zijn : het kan spontaan uitbreiden (bvb. Turkse tortel), het kan in historische
tijden door de mens zijn gewijzigd (bvb. inbreng Wild konijn, Wilde mispel), of spontaan zijn
ingekrompen (bvb. (voor)historische extincties).
Uit deze context moge enerzijds blijken dat de problematiek van herintroducties en
introducties niet los van elkaar kan worden behandeld. De term ‘(her)introductie’ is daarbij
handig, gezien genetische verschillen in alle gradaties ‘gedekt’ zijn.
Anderzijds is het duidelijk dat de problematiek van manifeste dan wel graduele exoten van
een verschillende orde is, op basis waarvan het gebruik van deze werkdefinities gelegitimeerd
kan worden.
II.2. Behoud van biodiversiteit
In de omschrijving van de opdracht wordt reeds aangegeven wat hedendaags klassiek onder
biodiversiteit dient begrepen te worden : zowel de genetische diversiteit, de soortendiversiteit
en de diversiteit van levensgemeenschappen en ecosystemen.
Er blijkt een mondiaal-maatschappelijke consensus te bestaan (cf. Biodiversiteitsverdrag Rio
de Janeiro 1992 met Agenda 21) dat de mens verantwoord met dit erfgoed dient om te gaan :
een duidelijke keuze voor duurzaam biodiversiteitbehoud.
Het is duidelijk dat duurzaam biodiversiteitbehoud alleen zinvol is en slaagkans heeft indien
dit in situ gerealiseerd kan worden : planten- of dierentuinen bvb. kunnen daartoe hooguit een
tijdelijke ‘logistieke’ of ‘technische’ bijdrage leveren (ex situ overleving, in afwachting van
bvb. habitatherstel). Zij kunnen op zichzelf nooit een volwaardig alternatief bieden voor het
globale diversiteitbehoud, dat betrekking dient te hebben op de integrale biosfeer van de
planeet Aarde.
Biodiversiteit is inherent schaal-gekoppeld : het gaat over verscheidenheid in relatie met een
bepaald volume (oppervlakte). Als zodanig is het in principe mogelijk biodiversiteit te
beoordelen in relatie met ‘puur kunstmatige’ begrenzingen zoals administratieve grenzen : de
biodiversiteit in Vlaanderen, in een provincie, in een gemeente – of , in omgekeerde zin, van
België, West-Europa, Europa,…
Het is duidelijk dat populaties (ESE’s) op geen enkele wijze (van nature) rekening houden
met dergelijke grenzen, zodat het ook niet zinvol is met deze begrenzingen rekening te
houden als een ecologisch-belangrijk gegeven. Zo is het bvb. goed denkbaar dat Zuid- en
Noord-Franse Dassen genetisch méér verschillen dan Noord-Franse met Waalse.
Het kan ook niet de bedoeling zijn te streven naar een verhoging van de biodiversiteit door het
natuurlijk verspreidingsareaal van organismen te beïnvloeden in functie van administratieve
grenzen (Spinnenorchis uit Noord-Frankrijk, waar de soort geenszins onderhevig is aan een
acute bedreiging, eventjes verplanten tot net over de Belgische grens).
Analoog kunnen herintroducties geenszins gelegitimeerd worden louter op basis van het
ontbreken van een bepaalde soort binnen een gekozen niveau van administratieve begrenzing.
Dient Oost-Vlaanderen, gezien de zorgplicht inzake biodiversiteit, dringend tot herintroductie
van Dassen over te gaan, of volstaat Vlaanderen – of zelfs België als referentie inzake ‘de
biodiversiteit’ ? Of dient het per gemeente (cf. GNOP) benaderd te worden ? Uiteraard is
zoiets eindeloos en zinloos.
-6-
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
II.3. (Her)introductie rechtstreeks in functie van
biodiversiteitbehoud
In het algemeen maakt de professioneel-wetenschappelijke natuurbehoudwereld veel
voorbehoud tegenover (her)introducties (kunstmatige inbreng). In de ogen van veel anderen is
dit echter noch min noch meer óók een puur subjectieve visie, één naast mogelijke andere.
Het wordt daarbij als een ‘principiële’ of ‘filosofische’ (of zelfs ‘puriteinse’ en
‘fundamentalistische’) houding aangezien. Zelfs het gebruik van de meest serene termen
‘principieel’ of ‘filosofisch’ komt in wezen eigenlijk neer op een beoordeling als zijnde
onwetenschappelijk of a-rationeel.
Het moet duidelijk zijn dat het tegendeel echter waar is : wanneer het behoud van de
biodiversiteit als een algemene maatschappelijke – subjectieve – doelstelling wordt
vooropgesteld, dan kan de plaats van (her)introductie daarin wel degelijk vanuit een –
objectieve – wetenschappelijke invalshoek worden geanalyseerd. Het inzien van dit
onderscheid is essentieel, zoniet dreigt men binnen de kortste keren te verzanden in een
welles-nietes discussie over het feit of men ‘uit principe’ (fundamentalistisch) tégen
(her)introductie is, en dat deze houding op zichzelf een louter subjectieve basis zou hebben.
II.3.1. Mogelijke gevaren
Bij de uitdieping van de begrippen herintroductie en introductie is reeds duidelijk gemaakt dat
genetische diversiteit en soortendiversiteit soms ‘vloeiend’ in elkaar overgaan : binnen één
‘soort’ kunnen ESE’s onderscheidbaar zijn, waarbij dit uiteindelijk kan worden
geïnterpreteerd als een stap in een mogelijke verdere soortvorming (bvb. bij bramen).
a) Graduele exoten
In het kader van de zorg voor het behoud van de genetische diversiteit (en dus ook
soortendiversiteit) is het zonder meer duidelijk dat het kunstmatig verplaatsen van graduele
exoten buiten hun ‘normale’ reikwijdte of dispersiemogelijkheden neerkomt op het door
elkaar haspelen en dus vermengen van (significant verschillend) genetisch materiaal,
waarvan precies een verlies aan biodiversiteit het gevolg kan zijn. Uitsterven door
hybridisatie is immers óók uitsterven. Dergelijke nadelige effecten van hybridisatie, op
niveau van populaties of ESE’s, ‘ondersoorten’, ‘rassen’,… kunnen – met enige vertraging –
optreden door het creëren van zowel volledig nieuwe populaties die later in contact raken met
elders aanwezig genoom, als – onmiddellijk – door het bijzetten bij een nog aanwezige
(verzwakte) populatie. In dit laatste geval dient een afweging te worden gemaakt tussen het
nadeel van de hybridisatie enerzijds, en het voordeel van het niet totaal verloren-gaan van
autochtoon genoom.
‘Herintroducties’ verdienen dus wel degelijk nadere beschouwing om hun effect ten aanzien
de biodiversiteit terdege te kunnen inschatten.
Een andere, vanuit de natuurwetenschappelijke invalshoek niet onbelangrijke overweging,
betreft het verlies van potentieel wetenschappelijk-belangrijke informatie : natuurlijke
areaalgrenzen, permeabiliteit en connectiviteit binnen landschappen,...
-7-
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
b) Manifeste exoten
In het geval van ‘introducties’ (manifeste exoten) kunnen mechanismen als verdringing (bvb.
Grijze versus Rode eekhoorn / Amerikaanse vogelkers versus inheemse bomen en struiken),
predatie (Huiskatten versus Australische fauna), herbivorie (bv. Graskarper versus aquatische
flora), en verspreiding van ziektes en parasieten (bvb. zwemblaasnematode bij Paling) tot
‘zichtbaar’ verlies aan biodiversiteit leiden.
Deze ‘spectaculaire’ negatieve effecten treden vooral op als gevolg van het niet hebben
kunnen plaatsgrijpen van co-evolutie – waarbij soorten de tijd kregen zich tegen elkaar te
wapenen (of eventueel effectief ook uitstierven, maar dan binnen een totaal andere
tijdsdimensie en op een andere schaal dan wat nu door de mens op een relatief bijzonder korte
periode wordt bewerkstelligd).
Met het oog op biodiversiteitbehoud zijn introducties (manifeste exoten) daarom geenszins als
een positieve maatregel te beschouwen. Zij kunnen ook niet als oplossing dienen voor
eventuele bedreigingen die deze organismen ondervinden in hun eigen verspreidingsgebied.
Naast dit (veeleer theoretisch) motief, treedt het gevaar van introducties vooral op als
uitvloeisel van een oorspronkelijk ander motief, zoals o.m. land- en bosbouw (cf.
Amerikaanse vogelkers), hobbydieren (Roodwangschildpad), siertuinen (Reuzenbalsemien).
Om de hoger aangehaalde redenen is elke ongecontroleerde verspreiding van dergelijke
exoten – al was het uit voorzorg – steevast als negatief te beoordelen ten aanzien van het
biodiversiteitbehoud.
II.3.2. Mogelijke bijdragen
Het meest elementaire en potentieel belangrijkste motief voor herintroductie is hier het
rechtstreekse ‘soortbehoud’.
Daarnaast kan herintroductie ook toegepast worden voor het herstel van een
levensgemeenschap of het vervolledigen van een ecosysteem. Daarbij kan een onderscheid
gemaakt worden tussen (verondersteld) ‘neutrale’ soorten en (duidelijk) ‘sturende’ soorten.
Dit laatste zijn soorten die via functionele ecologische relaties zoals herbivorie en predatie
omstandigheden creëren die letterlijk – daar ter plaatse – van levensbelang zijn voor andere
soorten. In de mate dat deze andere soorten niet alleen daar ter plaatse maar mogelijk ook
meer in het algemeen bedreigd zijn, neemt ook het belang toe van het herstellen van deze
functionele relaties. Herintroductie van een soort draagt dan onrechtstreeks bij tot het behoud
van een andere soort. Uiteraard blijft ook bij dit onrechtstreeks soortbehoud de genetische
achtergrond meespelen, en kan het in de praktijk gaan om het behoud van ESE of autochtoon
genoom in plaats van om een ‘soort’.
Naast het toevoegen van (duidelijk) sturende soorten kan men ook (verondersteld) neutrale
(en geenszins bedreigde) soorten aan een levensgemeenschap toevoegen. Hoewel op basis van
de gehanteerde omschrijving van biodiversiteit (en dus ook van biodiversiteitbehoud)
daarvoor enige verantwoording te vinden is, lijken in dit geval vooral subjectieve argumenten
-8-
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
te spelen. Men wil een levensgemeenschap samenstellen die beantwoordt aan een gekozen
streefbeeld (wenselijkheidbeeld). Hoe spectaculairder, groter en mooier (aaibaarder) een
ontbrekend element is, hoe meer het doorgaans gegeerd wordt. Het ecosysteem wordt herleid
tot een verzameling, waarin één of enkele collectiestukken ontbreken. Dit lijkt zowat het
geprivilegieerde speelterrein te zijn van biologen en co : hun wenselijkheidbeeld zou
‘wetenschappelijk verantwoord’ zijn en de zaak geloofwaardiger moeten maken. Deze
wetenschappelijkheid reikt evenwel niet verder dan een (bepaalde) objectivering van de
samenstelling van natuurlijke levensgemeenschappen. Gezien het om een neutrale en nietbedreigde soort gaat, wordt er evenwel geen wezenlijke bijdrage aan het behoud van de
biodiversiteit geleverd.
Het bepalen van de voorwaarden en omstandigheden waaraan moet voldaan zijn opdat er een
effectief positieve bijdrage aan het biodiversiteitbehoud geleverd wordt vergt dan ook een
nauwkeurige analyse.
De klassiek gangbare voorwaarden (cf. o.m. IUCN 1987) komen samengevat neer op :
-
oorzaak verdwijning of achteruitgang bekend, ten gunste gekeerd en onder controle ;
natuurlijke herkolonisering is niet mogelijk ;
gebied voldoet aan soortspecifieke eisen ;
genetisch zo sterk mogelijk gelijkend op oorspronkelijke populatie ;
bronpopulatie niet schaden en zeker niet in gevaar brengen ;
geen aanwezige soorten doen verdwijnen ;
rest-autochtone populatie niet schaden (bijzetten) (= bijzonder geval van vorige) ;
registratie en documentering vereist (openbaarheid).
Een strikte interpretatie van deze voorwaarden doet meteen pertinente vragen rijzen naar de
zin van veel herintroducties.
a) Rechtstreeks soortbehoud
Een eerste kritiek vertrekt vanuit de voorwaarde dat spontane herkolonisering op een bepaalde
plaats niet mogelijk is. Herintroductie op die plaats komt dan – vooral bij dieren – in principe
eigenlijk neer op het creëren van een irreversibel geïsoleerde populatie (bij planten is bvb. wel
verre-afstand-uitwisseling van pollen mogelijk via de wind). Deze populatie kan evenwel niet
méér zijn dan een ‘dubbel’ van een reeds bestaande populatie (genoom), gezien zij als een
‘ent’ ervan is ontstaan. Het maken van zo’n dubbel draagt evenwel nièt bij tot het
biodiversiteitbehoud, gezien (1) het inderdaad slechts een dubbel is en dus sowieso al
bestond, en (2) deze reeds bestaande bronpopulatie niet bedreigd is (zoniet mocht men er geen
ent van nemen). Speculeren op genetische veranderingen van de ent ten opzichte van het
moedergenoom – dan zou er zelfs sprake zijn van verhoging van de biodiversiteit – is, voor de
soorten die klassiek het voorwerp uitmaken van herintroducties (in tegenstelling tot bvb.
bacteriën), speculeren op een onwaarschijnlijk lange termijn. Het is dan ook de vraag of tegen
die tijd tóch geen spontane herkolonisatie (gepaard gaand met natuurlijke selectie van het best
aangepaste genoom : de natuur beslist en niet de mens) zou zijn opgetreden (een kwestie van
geduld) – wat dan meteen de reden voor herintroductie onderuithaalt…
Een tweede kritiek vertrekt vanuit de voorwaarde dat bij herintroductie dient gewerkt te
worden met genoom dat zo goed mogelijk gelijkt op datgene wat verdwenen is, gecombineerd
-9-
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
met de voorwaarde dat dit brongenoom niet mag geschaad worden. Ook hier zijn twee
mogelijkheden. (1) de verdwenen populatie (genoom), wiens achtergelaten leemte men via
herintroductie wil opvullen, was genetisch zeer gelijkend aan de potentiële bronpopulatie :
uitzetten draagt niet bij tot behoud van diversiteit cf. genoom bestaat al/nog en is niet
bedreigd ; (2) de potentiële bronpopulatie heeft een verschillend genoom dan deze die
verdwenen is : uitzetten draagt niet bij tot behoud diversiteit cf . bron-genoom bestaat al
elders en is niet bedreigd, het uitzetten komt dan eigenlijk neer op het inbrengen van een
‘graduele exoot’ en is daarom ongewenst.
De zin van herintroducties in functie van rechtstreeks ‘soortbehoud’ (en dus
biodiversiteitbehoud) beperkt zich dan ook tot situaties waarbij er dreigend gevaar
bestaat voor definitief verlies aan autochtoon genoom én wanneer met dit autochtoon
genoom zélf kan worden gewerkt.
Dit kan door hetzij risicospreiding (cf. vb. geïsoleerd geraakte vispopulatie in bovenloop van
beek : deel van populatie kunstmatig verspreiden door vangen en uitzetten), hetzij ex situvermenigvuldiging van restpopulatie, in afwachting van habitatherstel of afwending van
risico, en terug uitzetten.
b) Onrechtstreeks soortbehoud
Onrechtstreeks soortbehoud komt aan de orde bij het vervolledigen van
levensgemeenschappen en herstellen van functionele relaties : het inbrengen van een soort
bewerkstelligt het voortbestaan van een of meerdere andere soorten.
De reeds geopperde mogelijk-negatieve aspecten bij het inbrengen van een soort voor die
soort zelf (genoom-hybridisatie,…), blijven op zich natuurlijk gelden. Hier dient dus de
afweging gemaakt te worden tussen het belang van de geholpen soort(en) ten opzichte van
het belang van de helpende soort.
Een ‘goede’ combinatie kan er bvb. in bestaan wanneer, enerzijds, het inbrengen van een
soort rechtstreeks gaat bijdragen tot het veiligstellen van rest-autochtoon genoom van een
andere soort dat anders definitief verloren dreigt te gaan, en, anderzijds, de ingebrachte soort
zelf geen wezenlijke (of relevant-geachte) nadelige invloed ondervindt (genoomhybridisatie,…). Een voorbeeld zou de combinatie Bever – Zwarte populier kunnen zijn :
beverdammen creëren slibstroken in en langs rivieren, noodzakelijk als kiembed voor
populierenzaad. Het autochtoon genoom van de Zwarte populier is in situ op veel plaatsen
inderdaad bedreigd, terwijl het bezwaar i.v.m. genetische hybridisatie bij de Bever inmiddels
(wellicht) de facto reeds een hopeloze zaak is. Dit laatste is precies een gevolg van het feit dat
men er elders en vroeger – ten onrechte – geen rekening mee gehouden heeft. Inderdaad
werden de voorbije decennia verspreid over Europa reeds tientallen Bevers uitgezet,
afkomstig van (zeer) ver uit elkaar gelegen streken (dit laatste bovendien soms met opzet ‘ter
verruiming van de genetische basis’). (Deze toelichting doet overigens geen uitspraak over
het al dan niet voldaan zijn aan andere basisvoorwaarden tot herintroductie : het is bvb. zeer
de vraag of het biotoop voor de Bever in Vlaanderen voldoende hersteld of geschikt is)
Andere denkbare voorbeelden zijn aanplantingen van structuurbepalende vegetaties, waardoor
een meer functionele ecologische infrastructuur gecreëerd wordt, van belang voor een gans
gamma organismen. Dit belang komt neer op het voorzien van een zo groot mogelijke
continuïteit binnen de respectievelijke verspreidingsarealen van de betrokken soorten.
- 10 -
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
Een voorbeeld daarvan is het aanplanten van oevervegetatie, zoals toegepast in het kader van
natuurtechnische milieubouw (oeverversteviging), die habitat biedt aan diverse vissoorten en
andere waterdieren. Hoe dan ook dient hier evenwel de mogelijk-negatief genetische invloed
van het aanplanten voor de aangeplante soort (graduele exoot) zelf óók te worden nagegaan
en afgewogen (en uiteraard zijn manifeste exoten ongewenst) tegenover de beoogde
voordelen.
Bij deze belangenafweging kan dan ook het maken van een gradueel onderscheid naar voren
geschoven worden voor wat betreft de vereiste voorzichtigheid ten opzichte van de
eventueel te herintroduceren soorten, en dit in functie van hun ‘historische natuurlijkheid’.
Soorten waarvan bekend is dat zij al eeuwenlang op grote schaal en over grote afstanden
verhandeld worden stellen in dit opzicht minder beperkingen dan soorten die daarvan – naar
alle waarschijnlijkheid – ‘gespaard’ zijn gebleven (vgl. bvb. Beuk versus Dalkruid).
Een ander element dat tot het nodige voorbehoud noodzakelijk maakt betreft opnieuw de
genetische invalshoek : is de helpende soort genetisch voldoende gelijkend met het genoom
dat het vervangt, opdat het de functionele relatie wel met het nodige succes kan herstellen
? Het is bvb. denkbaar dat de voortplantingscyclus (bloei- en/of zaadzetting) van ingebracht
gradueel exotisch genoom net iets teveel afwijkt van het (geheel of gedeeltelijk verdwenen)
autochtoon genoom om synchroon te zijn met de cyclus van een bedreigd (‘te helpen’) insect.
II.4. (Her)introductie anders dan in functie van biodiversiteitbehoud
Naast deze ‘rechtstreekse natuurwetenschappelijke’ motieven voor uitzetten of bijzetten
kunnen ook tal andere motieven spelen, zoals bvb.
- strategische : vergroten draagvlak voor natuurbehoud (aaibare / mooie soorten)
- praktische : beheersarbeid beperken (woekering distels,…)
- economische : houtoogst / beheersubsidie
- recreatieve : visvangst, jacht, eco-tuinen
- politieke : scoren van beleid / beheer
- wetenschappelijke : leren uit experimenten
- …
Gezien de hoger geschetste – niet ondenkbeeldige – risico’s bij (her)introducties (kunnen nl.
algauw op biodiversiteitverlies neerkomen) zou, in het kader van de zorg om de biodiversiteit,
voor elk van deze motieven principieel voorbehoud en de nodige afwegingen dienen gemaakt
te worden. Voor zover het binnen de eigen beslissingsbevoegdheid ligt, dient dreigend
biodiversiteitverlies steeds als een belangrijk tegenargument te worden gebruikt ten aanzien
van de eventuele realisatie van het andere motief. Het spreekt voor zich dat hierbij een
bijzonder grote spreiding van belangen kan gepaard gaan. Onze eigen voedselvoorziening
(landbouw), ongetwijfeld wereldwijd sterk in conflict met de natuurlijke biodiversiteit, is van
een gans andere orde dan bvb. het ‘scoren’ van een lokaal beleid of beheer.
Ook wanneer zou blijken dat een herintroductie ‘neutraal’ is op vlak van biodiversiteitbehoud
– geen negatief effect maar ook geen acuut soortbehoud (rechtsreeks of onrechtstreeks) –
- 11 -
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
dient zij grondig te worden afgewogen met betrekking tot interne prioriteiten en kostprijs
(voor zover daarover beslissingsbevoegdheid bestaat).
Verder kan ook een omgekeerd strategisch effect uitgaan van herintroducties. De schijn kan
immers gewekt worden dat alles in de natuur maak- en herstelbaar is, m.a.w. dat de
natuurbehoudproblematiek uiteindelijk verregaand relatief is. Voor wie evenwel de genetische
context van ‘natuurbehoud’ inziet en het behoud ervan als doel vooropstelt – de zorg om het
erfgoed – is dit helemaal niet zo.
II.5. Exotenbeheer
Over het basisidee betreffende het beheer van exoten vanuit een natuurbehoudinvalshoek
kunnen we kort zijn : wegens hun (potentieel) negatieve invloed op de inheemse biodiversiteit
zijn zij ongewenst. Hun aanwezigheid in de natuur dient daarom in principe voorkómen c.q.
ongedaan gemaakt te worden. De concrete vertaling van deze basisidee is evenwel een ander
paar mouwen.
Als gangbare omschrijving voor wat in dit rapport eerder een 'manifeste exoot' werd genoemd
– kortweg 'exoot' of alien species – geldt volgens IUCN (2000) een soort, ondersoort of lager
taxon voorkomend buiten zijn natuurlijk areaal (vroeger of actueel) en dispersiemogelijkheid
(d.i. buiten het bereik van waar het van nature voorkomt of waar het niet zou kunnen
voorkomen zonder directe of indirecte menselijke introductie of zorg), met inbegrip van alle
delen, gameten of voortplantingsstadia ervan die levensvatbaar zijn en aanleiding tot verdere
vermenigvuldiging zouden kunnen geven.
In de praktijk is het lang niet altijd eenvoudig een duidelijk onderscheid te maken tussen het
al dan niet 'exoot' zijn. Sommige soorten zijn de facto misschien ooit door de mens
ingebracht, maar hadden zich mogelijk nadien ook spontaan kunnen vestigen.
Het Wild konijn is hiervan een voorbeeld : deze soort werd (om het vlees) ingebracht door de
mens omstreeks de Middeleeuwen, na teruggedrongen geweest te zijn tot zuidelijk Europa ten
gevolge van de laatste ijstijd. Het vermoeden bestaat evenwel dat zich ook spontane
herkolonisering had kunnen voltrekken.
Hier is dus een vraag te beantwoorden inzake een zinvolle referentieperiode die men dient te
hanteren. Ook het omgekeerde valt niet uit te sluiten : had men honderd jaar geleden de
Turkse tortel actief ingevoerd, dan was de spontane areaaluitbreiding, sinds de jaren 1950, ons
misschien nooit duidelijk geworden. Ook naar de toekomst toe zijn dit soort fenomenen niet
uit te sluiten – zodat, wat we nu als een exoot beschouwen, het over honderd jaar misschien
niet meer zou zijn… (cf. bvb. oprukken van zuidelijker soorten ten gevolge van
klimaatsverandering).
Ook bij sterk mobiele soorten (vogels,…) is dit probleem uiteraard een stuk moeilijker dan bij
weinig mobiele soorten. Het stelt zich klassiek ook bij de beoordeling (homologatie) van
waarnemingen : betreft het werkelijk een 'wild' exemplaar dat volledig op eigen kracht tot bij
ons is geraakt, of is er op een of andere manier een artefact mee gemoeid ?
Het opstellen en werken met (niet-statische) categorieën – op basis van een
voortschrijdend best professional judgement – lijkt hier een onontkoombaar (te
ontwikkelen) instrument.
- 12 -
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
Het is duidelijk dat deze indeling in categorieën gebaseerd dient te zijn op biologische
gronden, en geenszins op bvb. juridische status. Zo kan er bvb. geen discussie zijn over het
exotische karakter van de Canadese gans of van de Fazant, ongeacht of zij via bepaalde
(inter)nationale regelgeving als 'inheems' zouden kunnen beschouwd worden.
Bij de afweging of beoordeling van de aanpak van exoten dient zich onmiddellijk het
onderscheid aan tussen, enerzijds, nieuw-inkomende exoten, en, anderzijds, reeds gevestigde
exoten.
II.5.1. Vestiging nieuwe exoten
Van vele exoten is de negatieve invloed manifest bekend en aangetoond, van andere – tot
nadere info – (nog) niet. Het voorkómen van vestiging van nieuwe exoten vertrekt van het
voorzichtigheidsprincipe : het is niet omdat schade (nog) niet optreedt of (nog) niet duidelijk
is, dat kan gewacht worden tot wanneer dit effectief het geval is. In dat stadium is de aanpak
(bestrijding) ervan immers vaak extra moeilijk en duur geworden.
Het verdient daarom, als basisregel, alle aanbeveling de vestiging van nieuwe exoten te
verhinderen en elke beginnende aanwezigheid zo snel mogelijk in de kiem te smoren.
II.5.2. Reeds gevestigde exoten
De aanpak of het beheer, al dan niet, van reeds gevestigde exoten dient gedifferentieerd
benaderd te worden.
Het is immers duidelijk dat het aantal soorten dat aan de omschrijving 'exoot' beantwoordt,
gigantisch groot is en bovendien in de praktijk grotendeels ook niet of nauwelijks kenbaar (cf.
de talloze 'onbewuste' introducties via bvb. scheepsballast).
a) Invasief karakter
Een eerste sterke filter op de concrete doelsoorten betreft dan ook het al dan niet 'invasief
karakter' van de exoot. Onder 'invasieve exoot' (invasive alien species – IAS) wordt dan een
soort, ondersoort of lager taxon verstaan (IUCN 2000) die/dat gevestigd raakt in natuurlijke of
halfnatuurlijke ecosystemen of habitats, en er de drijvende factor of oorzaak (agent) is van
verandering, en er de inheemse biodiversiteit bedreigt.
IUCN (2000) gaat dan bovendien onder de noemer van 'biosecurity threats' niet alleen de
risico's ten aanzien van de biodiversiteit plaatsen, maar ook ten aanzien van het menselijk
welzijn.
Het is inderdaad logisch, vanuit een beschouwelijk-wetenschappelijk oogpunt, de
exotenproblematiek 'als geheel' te benaderen, ongeacht de 'benadeelde partij'. Nochtans kan
dit, bij de praktische vertaling, heel belangrijke consequenties hebben. Het voorbeeld van de
Muskusrat is hier wellicht illustratief : de aanwezigheid van deze exoot levert immers niet
- 13 -
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
echt een (duidelijke) bedreiging op het vlak van natuur- of biodiversiteitbehoud. Mogelijk,
volgens sommige bronnen, zelfs omgekeerd : door begrazing ontstaat een gedifferentieerd
vegetatiepatroon, terwijl de graafactiviteiten resulteren in extra microstructuren, en, in een
verder stadium, soms zelfs tot algehele 'vernatting' van grotere gebieden. De schade is
hoofdzakelijk van economische aard (veiligheid / stevigheid van dijken en oevers) en staat
(dus) in directe relatie met het menselijk welzijn. De hamvraag wordt hier dan ook : wie
betaalt de rekening van de bestrijding ? (Bovendien : met de bestrijding gaan onvermijdelijk
negatieve effecten ten aanzien van het natuurbehoud gepaard : bijvangsten, secundaire
vergiftiging,…).
b) Historische context
Bij de afweging van wat 'gerechtvaardigde' doelsoorten moeten zijn, dient ook de historische
context zinvol in beschouwing genomen worden, meer bepaald de termijn sinds wanneer zij
gevestigd zijn geraakt.
Van exoten die hier 'sinds mensenheugenis' aanwezig zijn, is logischerwijze ook al bekend of
zij al dan niet invasief zijn. Niet-invasieve exoten stellen weinig problemen, hoewel er, strikt
genomen, steeds wel een of ander (negatief) minimum-effect van zal uitgaan ('gewone'
concurrentie bvb. tegenover een inheemse soort met analoge ecologische eisen). Er zijn tal
van voorbeelden in 'ingeburgerde' hogere planten die bijzonder gekoesterd worden vanuit het
natuurbehoud, hoewel zij (naar alle waarschijnlijkheid) op een of andere manier via
menselijke manipulatie ooit werden ingebracht (medicinale toepassing, als 'verstekeling' bij
transport,…).
Ook is het niet ondenkbaar dat de 'schade', door de lange tijd, min of meer is aanvaard geraakt
(of standaard geregeld is via beperkende maatregelen), zonder dat uitroeiing nog een
legitieme doelstelling schijnt te kunnen zijn.
c) Remedie slechter dan kwaal ?
Een andere set belangrijke afwegingscriteria betreft de 'realiseerbaarheid' van de
bestrijding of uitroeiing. Daarbij dienen o.a. de volgende aspecten in rekening te worden
gebracht :
-
de ecologische neveneffecten (negatieve impact van maatregelen rechtstreeks op andere
soorten of op het milieu,…) ;
de effectiviteit, op korte én langere termijn (sterk mobiele soorten vergen bv. een aanpak
op ruimtelijk voldoende grote schaal, zoniet is elk initiatief bij voorbaat
gehypothekeerd,…) ;
de kostprijs (geld misschien nuttiger te besteden aan andere biodiversiteitondersteunende
initiatieven,…) ;
de sociologische neveneffecten (publieke aanvaarding, beschadigen van maatschappelijk
draagvlak,…)
…
- 14 -
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
Het is duidelijk dat deze problematiek, voor wat de gevestigde exoten betreft, dermate divers
van aard is dat het onmogelijk is een standaardantwoord te geven op concrete gevallen : zij
zullen steeds het voorwerp dienen uit te maken van een grondige afweging, gebaseerd op zo
veel mogelijk objectieve informatie.
II.5.3. Proeve tot synthese
Het algemeen principe inzake de aanwezigheid van exoten in de natuur is duidelijk : zij zijn
ongewenst. De daaraan gekoppelde consequenties op het vlak van hun aanpak of beheer, zijn
evenwel te differentiëren op basis van diverse criteria.
Een eerste globaal aspect daarbij is dat voorkómen beter is dan te moeten genezen : beter geen
risico's nemen en nieuw-inkomende exoten meteen zo snel en efficiënt mogelijk totaal
verwijderen.
Een tweede globaal aspect betreft reeds gevestigde exoten : hier dient op basis van het best
professional – ecological – judgement een afgewogen keuze te worden gemaakt.
Indien bestrijding van een invasieve soort noodzakelijk blijkt
-
moet uitroeiing de doelstelling zijn
moet deze zo snel mogelijk na de introductie uitgevoerd worden
moet ze gebiedsdekkend zijn
m.a.w. … ook afdwingbaar zijn.
Eens deze keuze is gemaakt, en een duidelijk doel werd vooropgesteld, dient elk vermijdbaar
compromis effectief te worden vermeden, en alles in het werk te worden gezet om het
vooropgezette doel te bereiken.
III. Afwegingskader = beslissingssleutels
De hoger geschetste redeneringen, zowel op het vlak van herintroducties als van introducties,
worden hiernavolgend in een samenvattende structuur gebracht, die de vorm aanneemt van
afwegings- of beslissingssleutels.
Het is duidelijk dat deze beslissingsleutels niet absoluut-geldend kunnen zijn, noch
gebiedsdekkend : men kan bvb. de landbouwer niet verbieden 'exotische' gewassen te telen op
zijn akkers.
Het toepassingsveld betreft dan ook in de eerste plaats de activiteiten die rechtstreeks met
natuurbehoud, natuurbeheer, reservaten, natuurgebieden,… te maken hebben. Zo moet het
bvb. totaal ondenkbaar zijn dat her en der in reservaten herintroducties – laat staan
introducties – gebeuren met het oog op lokale 'biodiversiteitverhoging' (al dan niet gekoppeld
aan de 'monitoring van aandachtssoorten'). Hier dienen van hogerhand heel duidelijke
signalen gegeven te worden, met zo mogelijk, 'repressieve' maatregelen (verlies
beheersubsidie,…).
- 15 -
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
Het is onontkoombaar dat hier, vanuit de algemene achtergrondvisie, van verdere
regelgevende invulling zal dienen werk gemaakt te worden ten aanzien van de nieuwe
ontwikkelingen op het vlak van ruimtelijke planning en bijhorend instrumentarium (VEN,
IVON, natuurrichtplannen,…). Het is evenwel essentieel dat deze algemene
achtergrondvisie bestaat, én gedragen wordt door de terzake bevoegde instanties.
In de praktijk zullen de grootste problemen ongetwijfeld opduiken ten aanzien van de aan het
natuurbehoud aanverwante sectoren en activiteiten (NTMB, jacht, visserij, privébosbouw,…). Het is immers onvermijdelijk dat sommige maatregelen, genomen buiten de
'sfeer' van natuurbehoud en reservaten, vroeg of laat ook binnen deze natuurgebieden hun
weerslag zullen hebben. Een 'holistische benadering' van het omgaan met natuur, vertaald in
een officiële – zo mogelijk afdwingbare – verweving binnen de aanverwante sectoren, dringt
zich op. Met betrekking tot de concrete mogelijkheden en beperkingen ervan kan gesteund
worden op de juridische studie terzake (Van Hoorick & Cliquet, 2000).
Het gebruik van beslissingssleutels, toegepast op concrete gevallen, zal heel vaak behoorlijk
wat achtergrond kennis vergen. De vereiste kennis kan sterk verschillende onderwerpen
betreffen, gaande van bvb. vogels, amfibieën, vlinders, planten,… Het is onmogelijk deze
vereiste kennis verenigd te vinden binnen één of enkele personen.
Er wordt dan ook voorgesteld voor de verschillende disciplines afzonderlijke comités in het
leven te roepen, samengesteld door experts terzake. Het verdient aanbeveling deze comités
officieel te mandateren, bvb. via een uitvoeringsbesluit op het decreet natuurbehoud, en te
laten ressorteren onder de terzake bevoegde wetenschappelijke instelling(en) van het
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (actueel het Instituut voor Natuurbehoud en het
Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer). Uiteraard kunnen daarin ook deskundigen van buiten
deze instelling(en) worden betrokken.
- 16 -
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
III.1. Sleutel inzake afweging herintroductie en introductie
BASISVOORWAARDEN
-
oorzaak van verdwijning of achteruitgang bekend, ten gunste gekeerd en onder controle
gebied voldoet aan soortspecifieke eisen
bronpopulatie niet schaden en zeker niet in gevaar brengen
registratie en documentering vereist
BASISCONTEXT
1. - De introductie kadert rechtstreeks en alleen binnen het natuurbehoudmotief :
- De introductie kadert niet rechtstreeks en alleen binnen het natuurbehoudmotief :
2. - De introductie betreft een manifest exotische soort :
- De introductie betreft geen manifest exotische soort :
2
16
verboden
3
3. - De introductie beoogt een rechtstreekse bijdrage te leveren aan het behoud van de soort zelf :
- De introductie beoogt een bijdrage te leveren aan het behoud van andere soorten (functionele relatie) :
4. - Het herstel van de functionele relatie(s) beoogt een rechtstreekse bijdrage te leveren
aan het behoud van andere relevante soorten :
- Het herstel van de functionele relatie(s) beoogt een natuurdoeltype te realiseren :
5
4
8
13
RECHTSTREEKSE BIJDRAGE AAN HET BEHOUD VAN DE SOORT ZELF
5. - De introductie betreft autochtoon genoom :
- De introductie betreft geen autochtoon genoom :
6
sterk afgeraden
6. - De introductie betreft autochtoon genoom dat in situ acuut bedreigd is :
- De introductie betreft autochtoon genoom dat in situ niet acuut bedreigd is :
aanbevolen
7
7. - De introductie heeft geen nadelige gevolgen voor andere relevante soorten :
onnodig / afgeraden (*)
- De introductie heeft (mogelijk wel) nadelige gevolgen voor andere relevante soorten :
sterk afgeraden
- 17 -
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
RECHTSTREEKSE BIJDRAGE AAN HET BEHOUD VAN (EEN) ANDER(E) SOORT(EN)
8. - De introductie betreft autochtoon genoom :
- De introductie betreft geen autochtoon genoom :
9
10
9. - Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort dreigt te lang te duren
voor het behoud van de andere soort :
- Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort is mogelijk zonder
dat ondertussen de andere soort acuut bedreigd wordt :
aanbevolen
onnodig/afgeraden (*)
10. - Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort dreigt te lang te duren
voor het behoud van de andere soort :
- Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort is mogelijk zonder
dat ondertussen de andere soort acuut bedreigd wordt :
11
afgeraden
11. - Er is geen rest-autochtoon genoom van de te introduceren soort meer aanwezig :
- Er is nog rest-autochtoon genoom van de te introduceren soort aanwezig :
aanbevolen
12
12. - De hybridisatie van het genoom van de te introduceren soort is minder relevant (historische natuurlijkheid)
dan de bijdrage aan het behoud van de andere soort :
aanbevolen
- De hybridisatie van het genoom van de te introduceren soort is relevant negatief :
afgeraden
REALISATIE NATUURDOELTYPE (levensgemeenschap, vegetatietype)
13. - Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort is mogelijk binnen een redelijke termijn : afgeraden
- Spontane herkolonisatie is niet mogelijk binnen een redelijke termijn :
14
14. - Er is geen rest-autochtoon genoom van de te introduceren soort meer aanwezig :
- Er is nog rest-autochtoon genoom van de te introduceren soort aanwezig :
toegelaten
15
15. - De hybridisatie van het genoom van de te introduceren soort is
minder relevant (historische natuurlijkheid) dan de realisatie van het natuurdoeltype :
- De hybridisatie van het genoom van de te introduceren soort is relevant negatief :
aanbevolen
afgeraden
BASISCONTEXT RUIMER DAN RECHTSTREEKS EN ALLEEN NATUURBEHOUD (motief van
strategische, praktische, economische, recreatieve, politieke, wetenschappelijke,…aard)
16. - De introductie treedt (mogelijk) in conflict met het natuurbehoud (**) :
- De introductie heeft geen conflictrelatie met het natuurbehoud :
(*)
(**)
te vermijden
toegelaten
verlies aan wetenschappelijke informatie
hybridisatie, verwildering, historische natuurlijkheid, concurrentie, verdringing, predatie,…
- 18 -
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
III.2. Sleutel inzake aanpak aanwezige exotische soorten
BASISUITGANGSPUNT
-
manifest exotische soorten horen niet in de vrije natuur
zij zijn in principe ongewenst ongeacht of er reeds (ecologische) schade van bekend is of niet
of zij door rechtstreekse of onrechtstreekse menselijke tussenkomst werden ingebracht is niet relevant
BASISCRITERIA
1. - De exoot is nieuw, nog niet gevestigd (***)
- De exoot is reeds gevestigd
bij prioriteit te elimineren
2
2. - De exoot heeft manifest een invasief karakter (****)
- De exoot heeft (nog) geen manifest invasief karakter
bij prioriteit te elimineren
3
3. - Het is plausibel dat de exoot invasief zal worden bij verdere toename
- Het invasief worden is onwaarschijnlijk (soort reeds lang aanwezig)
- Het mogelijk invasief worden is onduidelijk
bij prioriteit te elimineren
4
5
4. - Het betreft een opvallend aanwezige soort (voorbeeldfunctie)
- Het betreft een discreet aanwezige soort
bij voorkeur te elimineren
duldbaar
5. - Eliminering mogelijk zonder belangrijke negatieve neveneffecten
- Eliminering gepaard met belangrijke negatieve neveneffecten
bij voorkeur te elimineren
situatie van nabij op te volgen
(***) gevestigd : zich in de vrije natuur succesvol voortplantend zonder nieuwe artificiële input
(****) invasief : drijvende factor van ecosysteemverandering en bedreigend voor de biodiversiteit
- 19 -
Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota
IV. Referenties
-
IUCN, 1987. Introductions, re-introductions and restocking – IUCN Position Statement.
IUCN, 2000. IUCN guidelines for the prevention of biodiversity loss caused by alien
invasive species.
Van Hoorick, G., & A. Cliquet, 2000. (Her)introductie vreemde biota – Eindverslag
Studie-opdracht Mina 117/99/01 "Analytische studie naar de wetgeving met betrekking tot
de introductie en herintroductie van vreemde en gewijzigde biota". Universiteit Gent,
Centrum voor Milieurecht / AMINAL
- 20 -
Download