Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota Eindverslag ad hocwerkgroep actie 117 Minaplan 2 Koen Van Den Berge IBW.W.R.2002.002. Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota Koen Van Den Berge Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer Wetenschappelijke instelling van de Vlaamse Gemeenschap Gaverstraat 4, 9500 Geraardsbergen www.ibw.vlaanderen.be e-mail: [email protected] met actieve bijdragen van (alfabetisch) : - Anny Anselin Erik Van der Straeten Filip Volckaert Frank Tuyttens Guido Tack Gunter De Smet Herman Stieperaere Hugo Verreycken Jan Stuyck Katja Claus - Koen Devos Koen De Smet Kris Decleer Leo Vanhecke Paul Van den Bremt Robert Jooris Walter Roggeman Wouter Van Landuyt Xavier Coppens Wijze van citeren: Van Den Berge, K., 2002. Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota. Eindverslag ad hocwerkgroep actie 117 Minaplan 2. December 2002. IBW.W.R.2002.002. Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer, Geraardsbergen. Druk: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement L.I.N. A.A.D. afd. Logistiek – Digitale Drukkerij Depotnummer D/2005/3241/117 Trefwoorden: introductie, herintroductie, herpopulatie, (invasieve) exoten, biodiversiteit Keywords: introduction, reintroduction, restocking, (invasive) alien species, biodiversity -2- Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota INHOUD I. De opdracht............................................................................................................................. 4 II. Afbakening van het werkterrein ............................................................................................ 5 II.1. Introductie versus herintroductie .................................................................................... 5 II.2. Behoud van biodiversiteit............................................................................................... 6 II.3. (Her)introductie rechtstreeks in functie van biodiversiteitbehoud ................................. 7 II.3.1. Mogelijke gevaren ................................................................................................... 7 II.3.2. Mogelijke bijdragen................................................................................................. 8 II.4. (Her)introductie anders dan in functie van biodiversiteitbehoud ................................. 11 II.5. Exotenbeheer ................................................................................................................ 12 II.5.1. Vestiging nieuwe exoten ....................................................................................... 13 II.5.2. Reeds gevestigde exoten........................................................................................ 13 II.5.3. Proeve tot synthese ................................................................................................ 15 III. Afwegingskader = beslissingssleutels................................................................................ 15 III.1. Sleutel inzake afweging herintroductie en introductie ................................................ 17 III.2. Sleutel inzake aanpak aanwezige exotische soorten ................................................... 19 IV. Referenties ......................................................................................................................... 20 -3- Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota I. De opdracht In het MINA-plan 2 (1997-2001) wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan ‘Verlies van biodiversiteit’. Deze aandacht wordt o.m. als volgt gerechtvaardigd (p. 127) : “Biodiversiteit of verscheidenheid aan biologische vormen is een gemeenschappelijk erfgoed dat waardering verdient. Ze vormt immers de basis voor noodzakelijke evoluties binnen en tussen diverse ecosystemen, zoals bossen, rivieren, weiden, woeste gronden en zeeën. (…) Meer precies is biodiversiteit de verscheidenheid aan levende organismen en ecologische complexen waarvan zij deel uitmaken. Dit omvat de verscheidenheid binnen soorten (genetisch), tussen soorten en ecosystemen. Ook de verscheidenheid tussen landschappen wordt hierin begrepen. Op elk niveau hebben veranderingen plaatsgevonden : op lange termijn verdwenen soorten en kwamen andere tot ontwikkeling. Het evenwicht tussen die processen is de voorbije eeuw door menselijk handelen ingrijpend verstoord. (…) Het DABM (= Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid) stelt uitdrukkelijk “de bevordering van de biologische en landschappelijke diversiteit” tot doel, o.m. via de ontwikkeling van ecosystemen en het behoud van wilde soorten. (…)” Een concrete doelstelling binnen dit globale hoofdstuk, en meer bepaald in het kader van het aspect ‘Bevordering van het duurzame gebruik van de componenten van de biologische diversiteit’ bestaat in het ‘tegengaan van ongepaste (her)introducties’. Deze doelstelling wordt als volgt verduidelijkt : “Het onverstandig omgaan met soorten kan ten slotte ook de vorm aannemen van ongepaste introducties of herintroducties. Er worden dan organismen in het milieu gebracht die de inheemse of aanwezige planten en dieren bedreigen. Gekende voorbeelden zijn de muskusrat en de Amerikaanse vogelkers. Veelal gaat het om ‘accidentele’ introducties. Dit kan een probleem zijn bij het belangrijker wordend gebruik van genetisch gemodificeerde organismen, zoals ziekte-resistente gewassen. Over de mogelijke gevolgen hiervan is nog maar weinig geweten. In een poging om ecosystemen (weer) volledig te maken voeren natuurbeheerders zelf bewust (her)introducties uit. Ook die kunnen sterk negatieve gevolgen hebben, als ze niet weldoordacht gebeuren. Voor de bestaande problemen zullen concrete acties worden opgezet, die variëren naar gelang van de specifieke situatie (aard van de betrokken soort, potentiële bedreiging voor een concrete soort, gebied of ecosysteem).” Ter realisatie van de doelstelling dient actie 117 : het opstellen van een afwegingskader. -4- Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota II. Afbakening van het werkterrein II.1. Introductie versus herintroductie Klassiek wordt onder ‘herintroductie’ een actie verstaan waarbij men een soort op een plaats inbrengt waar zij vroeger van nature voorkwam maar er door omstandigheden is verdwenen (lokaal uitgestorven). ‘Introductie’ daarentegen slaat op het inbrengen van een soort op een plaats waar zij niet van nature voorkomt : hier is sprake van een ‘exoot’. (Taalkundig is ‘herintroductie’ = ‘het opnieuw introduceren’ dan ook een onzinnige term) Een variant op herintroductie is ‘restocking’ of ‘repopulatie’, d.i. het bijplaatsen van individuen bij een verzwakte maar niet geheel uitgestorven populatie. Het onderscheid tussen introductie en herintroductie is evenwel om twee redenen nauwelijks eenduidig hanteerbaar : a) Een ‘soort’ is een taxonomische term die een zekere veralgemening of zelfs abstractie maakt van de biologische realiteit : men kan bvb. onderscheid maken in ‘ondersoorten’ of genetisch verschillende groepen (‘populaties’). Een technisch-praktische benadering wordt in dit verband geleverd vanuit de moderne populatiegenetica, waar begrippen gehanteerd worden als ‘Evolutionair Significante Eenheid’ (ESE) en ‘BeheersEenheid’ (BE). ESE’s zijn populaties die bijdragen tot de algemene genetische diversiteit van de soort, bepaald op basis van de scheiding van populaties door historische processen. BE’s dienen ter bepaling van de juiste schaal om een soort te beheren in het hedendaags perspectief. Tegelijk levert deze benadering een sterke wetenschappelijke onderbouwing van de noodzaak het soortbegrip te verruimen naar de genetische context. Het in de praktijk effectief kunnen hanteren van de begrippen ESE en BE vergt een uitgebreid voorafgaandelijk moleculair-genetisch onderzoek. Uit de aard van zaak (sterk gespecialiseerd, complex en duur onderzoek) zijn dergelijke onderzoeksresultaten slechts eerder uitzonderlijk voorhanden. Om tegemoet te komen aan deze beperking wordt voorgesteld de term ‘autochtoon genoom’ te hanteren in situaties waarbij relevante genetische verschillen tussen populaties goed denkbaar zijn, zonder dat zij effectief werden aangetoond (omdat er geen onderzoek naar is gebeurd). Autochtoon genoom wordt hier gedefinieerd als ‘een geheel van lokaal-inheems genetisch materiaal van een soort’, waarbij (om redenen van bvb. onderlinge afstand of historische barrières) redelijkerwijs én voorzichtigheidshalve kan en moet verondersteld worden dat dit zou kunnen samenvallen met ESE/BE’s. Voor het opbouwen van de verdere redeneringen en analyses is het nuttig onderscheid te maken tussen ‘graduele exoten’ en ‘manifeste exoten’. Graduele exoten zijn organismen van dezelfde ‘soort’ binnen hun gekend areaal, maar (mogelijk) behorend tot een andere ESE en/of BE (bvb. Dassen uit Polen tegenover Dassen uit Vlaanderen). Manifeste exoten zijn organismen die overduidelijk door toedoen van de mens buiten hun natuurlijk areaal zijn terechtgekomen (bvb. Wasberen of Amerikaanse vogelkers in Europa). Uiteraard zal dit onderscheid niet steeds even gemakkelijk te maken vallen (bvb. Groene kikker-complex). Het moge daarom nu al duidelijk zijn dat deze omschrijvingen niet méér zijn dan ‘werkdefinities’, en niet altijd een ‘blinde’ toepassing zullen mogelijk maken. -5- Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota b) Het ‘natuurlijke areaal’ van een soort is niet altijd voldoende gekend en kan bovendien ook tijdsafhankelijk zijn : het kan spontaan uitbreiden (bvb. Turkse tortel), het kan in historische tijden door de mens zijn gewijzigd (bvb. inbreng Wild konijn, Wilde mispel), of spontaan zijn ingekrompen (bvb. (voor)historische extincties). Uit deze context moge enerzijds blijken dat de problematiek van herintroducties en introducties niet los van elkaar kan worden behandeld. De term ‘(her)introductie’ is daarbij handig, gezien genetische verschillen in alle gradaties ‘gedekt’ zijn. Anderzijds is het duidelijk dat de problematiek van manifeste dan wel graduele exoten van een verschillende orde is, op basis waarvan het gebruik van deze werkdefinities gelegitimeerd kan worden. II.2. Behoud van biodiversiteit In de omschrijving van de opdracht wordt reeds aangegeven wat hedendaags klassiek onder biodiversiteit dient begrepen te worden : zowel de genetische diversiteit, de soortendiversiteit en de diversiteit van levensgemeenschappen en ecosystemen. Er blijkt een mondiaal-maatschappelijke consensus te bestaan (cf. Biodiversiteitsverdrag Rio de Janeiro 1992 met Agenda 21) dat de mens verantwoord met dit erfgoed dient om te gaan : een duidelijke keuze voor duurzaam biodiversiteitbehoud. Het is duidelijk dat duurzaam biodiversiteitbehoud alleen zinvol is en slaagkans heeft indien dit in situ gerealiseerd kan worden : planten- of dierentuinen bvb. kunnen daartoe hooguit een tijdelijke ‘logistieke’ of ‘technische’ bijdrage leveren (ex situ overleving, in afwachting van bvb. habitatherstel). Zij kunnen op zichzelf nooit een volwaardig alternatief bieden voor het globale diversiteitbehoud, dat betrekking dient te hebben op de integrale biosfeer van de planeet Aarde. Biodiversiteit is inherent schaal-gekoppeld : het gaat over verscheidenheid in relatie met een bepaald volume (oppervlakte). Als zodanig is het in principe mogelijk biodiversiteit te beoordelen in relatie met ‘puur kunstmatige’ begrenzingen zoals administratieve grenzen : de biodiversiteit in Vlaanderen, in een provincie, in een gemeente – of , in omgekeerde zin, van België, West-Europa, Europa,… Het is duidelijk dat populaties (ESE’s) op geen enkele wijze (van nature) rekening houden met dergelijke grenzen, zodat het ook niet zinvol is met deze begrenzingen rekening te houden als een ecologisch-belangrijk gegeven. Zo is het bvb. goed denkbaar dat Zuid- en Noord-Franse Dassen genetisch méér verschillen dan Noord-Franse met Waalse. Het kan ook niet de bedoeling zijn te streven naar een verhoging van de biodiversiteit door het natuurlijk verspreidingsareaal van organismen te beïnvloeden in functie van administratieve grenzen (Spinnenorchis uit Noord-Frankrijk, waar de soort geenszins onderhevig is aan een acute bedreiging, eventjes verplanten tot net over de Belgische grens). Analoog kunnen herintroducties geenszins gelegitimeerd worden louter op basis van het ontbreken van een bepaalde soort binnen een gekozen niveau van administratieve begrenzing. Dient Oost-Vlaanderen, gezien de zorgplicht inzake biodiversiteit, dringend tot herintroductie van Dassen over te gaan, of volstaat Vlaanderen – of zelfs België als referentie inzake ‘de biodiversiteit’ ? Of dient het per gemeente (cf. GNOP) benaderd te worden ? Uiteraard is zoiets eindeloos en zinloos. -6- Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota II.3. (Her)introductie rechtstreeks in functie van biodiversiteitbehoud In het algemeen maakt de professioneel-wetenschappelijke natuurbehoudwereld veel voorbehoud tegenover (her)introducties (kunstmatige inbreng). In de ogen van veel anderen is dit echter noch min noch meer óók een puur subjectieve visie, één naast mogelijke andere. Het wordt daarbij als een ‘principiële’ of ‘filosofische’ (of zelfs ‘puriteinse’ en ‘fundamentalistische’) houding aangezien. Zelfs het gebruik van de meest serene termen ‘principieel’ of ‘filosofisch’ komt in wezen eigenlijk neer op een beoordeling als zijnde onwetenschappelijk of a-rationeel. Het moet duidelijk zijn dat het tegendeel echter waar is : wanneer het behoud van de biodiversiteit als een algemene maatschappelijke – subjectieve – doelstelling wordt vooropgesteld, dan kan de plaats van (her)introductie daarin wel degelijk vanuit een – objectieve – wetenschappelijke invalshoek worden geanalyseerd. Het inzien van dit onderscheid is essentieel, zoniet dreigt men binnen de kortste keren te verzanden in een welles-nietes discussie over het feit of men ‘uit principe’ (fundamentalistisch) tégen (her)introductie is, en dat deze houding op zichzelf een louter subjectieve basis zou hebben. II.3.1. Mogelijke gevaren Bij de uitdieping van de begrippen herintroductie en introductie is reeds duidelijk gemaakt dat genetische diversiteit en soortendiversiteit soms ‘vloeiend’ in elkaar overgaan : binnen één ‘soort’ kunnen ESE’s onderscheidbaar zijn, waarbij dit uiteindelijk kan worden geïnterpreteerd als een stap in een mogelijke verdere soortvorming (bvb. bij bramen). a) Graduele exoten In het kader van de zorg voor het behoud van de genetische diversiteit (en dus ook soortendiversiteit) is het zonder meer duidelijk dat het kunstmatig verplaatsen van graduele exoten buiten hun ‘normale’ reikwijdte of dispersiemogelijkheden neerkomt op het door elkaar haspelen en dus vermengen van (significant verschillend) genetisch materiaal, waarvan precies een verlies aan biodiversiteit het gevolg kan zijn. Uitsterven door hybridisatie is immers óók uitsterven. Dergelijke nadelige effecten van hybridisatie, op niveau van populaties of ESE’s, ‘ondersoorten’, ‘rassen’,… kunnen – met enige vertraging – optreden door het creëren van zowel volledig nieuwe populaties die later in contact raken met elders aanwezig genoom, als – onmiddellijk – door het bijzetten bij een nog aanwezige (verzwakte) populatie. In dit laatste geval dient een afweging te worden gemaakt tussen het nadeel van de hybridisatie enerzijds, en het voordeel van het niet totaal verloren-gaan van autochtoon genoom. ‘Herintroducties’ verdienen dus wel degelijk nadere beschouwing om hun effect ten aanzien de biodiversiteit terdege te kunnen inschatten. Een andere, vanuit de natuurwetenschappelijke invalshoek niet onbelangrijke overweging, betreft het verlies van potentieel wetenschappelijk-belangrijke informatie : natuurlijke areaalgrenzen, permeabiliteit en connectiviteit binnen landschappen,... -7- Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota b) Manifeste exoten In het geval van ‘introducties’ (manifeste exoten) kunnen mechanismen als verdringing (bvb. Grijze versus Rode eekhoorn / Amerikaanse vogelkers versus inheemse bomen en struiken), predatie (Huiskatten versus Australische fauna), herbivorie (bv. Graskarper versus aquatische flora), en verspreiding van ziektes en parasieten (bvb. zwemblaasnematode bij Paling) tot ‘zichtbaar’ verlies aan biodiversiteit leiden. Deze ‘spectaculaire’ negatieve effecten treden vooral op als gevolg van het niet hebben kunnen plaatsgrijpen van co-evolutie – waarbij soorten de tijd kregen zich tegen elkaar te wapenen (of eventueel effectief ook uitstierven, maar dan binnen een totaal andere tijdsdimensie en op een andere schaal dan wat nu door de mens op een relatief bijzonder korte periode wordt bewerkstelligd). Met het oog op biodiversiteitbehoud zijn introducties (manifeste exoten) daarom geenszins als een positieve maatregel te beschouwen. Zij kunnen ook niet als oplossing dienen voor eventuele bedreigingen die deze organismen ondervinden in hun eigen verspreidingsgebied. Naast dit (veeleer theoretisch) motief, treedt het gevaar van introducties vooral op als uitvloeisel van een oorspronkelijk ander motief, zoals o.m. land- en bosbouw (cf. Amerikaanse vogelkers), hobbydieren (Roodwangschildpad), siertuinen (Reuzenbalsemien). Om de hoger aangehaalde redenen is elke ongecontroleerde verspreiding van dergelijke exoten – al was het uit voorzorg – steevast als negatief te beoordelen ten aanzien van het biodiversiteitbehoud. II.3.2. Mogelijke bijdragen Het meest elementaire en potentieel belangrijkste motief voor herintroductie is hier het rechtstreekse ‘soortbehoud’. Daarnaast kan herintroductie ook toegepast worden voor het herstel van een levensgemeenschap of het vervolledigen van een ecosysteem. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen (verondersteld) ‘neutrale’ soorten en (duidelijk) ‘sturende’ soorten. Dit laatste zijn soorten die via functionele ecologische relaties zoals herbivorie en predatie omstandigheden creëren die letterlijk – daar ter plaatse – van levensbelang zijn voor andere soorten. In de mate dat deze andere soorten niet alleen daar ter plaatse maar mogelijk ook meer in het algemeen bedreigd zijn, neemt ook het belang toe van het herstellen van deze functionele relaties. Herintroductie van een soort draagt dan onrechtstreeks bij tot het behoud van een andere soort. Uiteraard blijft ook bij dit onrechtstreeks soortbehoud de genetische achtergrond meespelen, en kan het in de praktijk gaan om het behoud van ESE of autochtoon genoom in plaats van om een ‘soort’. Naast het toevoegen van (duidelijk) sturende soorten kan men ook (verondersteld) neutrale (en geenszins bedreigde) soorten aan een levensgemeenschap toevoegen. Hoewel op basis van de gehanteerde omschrijving van biodiversiteit (en dus ook van biodiversiteitbehoud) daarvoor enige verantwoording te vinden is, lijken in dit geval vooral subjectieve argumenten -8- Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota te spelen. Men wil een levensgemeenschap samenstellen die beantwoordt aan een gekozen streefbeeld (wenselijkheidbeeld). Hoe spectaculairder, groter en mooier (aaibaarder) een ontbrekend element is, hoe meer het doorgaans gegeerd wordt. Het ecosysteem wordt herleid tot een verzameling, waarin één of enkele collectiestukken ontbreken. Dit lijkt zowat het geprivilegieerde speelterrein te zijn van biologen en co : hun wenselijkheidbeeld zou ‘wetenschappelijk verantwoord’ zijn en de zaak geloofwaardiger moeten maken. Deze wetenschappelijkheid reikt evenwel niet verder dan een (bepaalde) objectivering van de samenstelling van natuurlijke levensgemeenschappen. Gezien het om een neutrale en nietbedreigde soort gaat, wordt er evenwel geen wezenlijke bijdrage aan het behoud van de biodiversiteit geleverd. Het bepalen van de voorwaarden en omstandigheden waaraan moet voldaan zijn opdat er een effectief positieve bijdrage aan het biodiversiteitbehoud geleverd wordt vergt dan ook een nauwkeurige analyse. De klassiek gangbare voorwaarden (cf. o.m. IUCN 1987) komen samengevat neer op : - oorzaak verdwijning of achteruitgang bekend, ten gunste gekeerd en onder controle ; natuurlijke herkolonisering is niet mogelijk ; gebied voldoet aan soortspecifieke eisen ; genetisch zo sterk mogelijk gelijkend op oorspronkelijke populatie ; bronpopulatie niet schaden en zeker niet in gevaar brengen ; geen aanwezige soorten doen verdwijnen ; rest-autochtone populatie niet schaden (bijzetten) (= bijzonder geval van vorige) ; registratie en documentering vereist (openbaarheid). Een strikte interpretatie van deze voorwaarden doet meteen pertinente vragen rijzen naar de zin van veel herintroducties. a) Rechtstreeks soortbehoud Een eerste kritiek vertrekt vanuit de voorwaarde dat spontane herkolonisering op een bepaalde plaats niet mogelijk is. Herintroductie op die plaats komt dan – vooral bij dieren – in principe eigenlijk neer op het creëren van een irreversibel geïsoleerde populatie (bij planten is bvb. wel verre-afstand-uitwisseling van pollen mogelijk via de wind). Deze populatie kan evenwel niet méér zijn dan een ‘dubbel’ van een reeds bestaande populatie (genoom), gezien zij als een ‘ent’ ervan is ontstaan. Het maken van zo’n dubbel draagt evenwel nièt bij tot het biodiversiteitbehoud, gezien (1) het inderdaad slechts een dubbel is en dus sowieso al bestond, en (2) deze reeds bestaande bronpopulatie niet bedreigd is (zoniet mocht men er geen ent van nemen). Speculeren op genetische veranderingen van de ent ten opzichte van het moedergenoom – dan zou er zelfs sprake zijn van verhoging van de biodiversiteit – is, voor de soorten die klassiek het voorwerp uitmaken van herintroducties (in tegenstelling tot bvb. bacteriën), speculeren op een onwaarschijnlijk lange termijn. Het is dan ook de vraag of tegen die tijd tóch geen spontane herkolonisatie (gepaard gaand met natuurlijke selectie van het best aangepaste genoom : de natuur beslist en niet de mens) zou zijn opgetreden (een kwestie van geduld) – wat dan meteen de reden voor herintroductie onderuithaalt… Een tweede kritiek vertrekt vanuit de voorwaarde dat bij herintroductie dient gewerkt te worden met genoom dat zo goed mogelijk gelijkt op datgene wat verdwenen is, gecombineerd -9- Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota met de voorwaarde dat dit brongenoom niet mag geschaad worden. Ook hier zijn twee mogelijkheden. (1) de verdwenen populatie (genoom), wiens achtergelaten leemte men via herintroductie wil opvullen, was genetisch zeer gelijkend aan de potentiële bronpopulatie : uitzetten draagt niet bij tot behoud van diversiteit cf. genoom bestaat al/nog en is niet bedreigd ; (2) de potentiële bronpopulatie heeft een verschillend genoom dan deze die verdwenen is : uitzetten draagt niet bij tot behoud diversiteit cf . bron-genoom bestaat al elders en is niet bedreigd, het uitzetten komt dan eigenlijk neer op het inbrengen van een ‘graduele exoot’ en is daarom ongewenst. De zin van herintroducties in functie van rechtstreeks ‘soortbehoud’ (en dus biodiversiteitbehoud) beperkt zich dan ook tot situaties waarbij er dreigend gevaar bestaat voor definitief verlies aan autochtoon genoom én wanneer met dit autochtoon genoom zélf kan worden gewerkt. Dit kan door hetzij risicospreiding (cf. vb. geïsoleerd geraakte vispopulatie in bovenloop van beek : deel van populatie kunstmatig verspreiden door vangen en uitzetten), hetzij ex situvermenigvuldiging van restpopulatie, in afwachting van habitatherstel of afwending van risico, en terug uitzetten. b) Onrechtstreeks soortbehoud Onrechtstreeks soortbehoud komt aan de orde bij het vervolledigen van levensgemeenschappen en herstellen van functionele relaties : het inbrengen van een soort bewerkstelligt het voortbestaan van een of meerdere andere soorten. De reeds geopperde mogelijk-negatieve aspecten bij het inbrengen van een soort voor die soort zelf (genoom-hybridisatie,…), blijven op zich natuurlijk gelden. Hier dient dus de afweging gemaakt te worden tussen het belang van de geholpen soort(en) ten opzichte van het belang van de helpende soort. Een ‘goede’ combinatie kan er bvb. in bestaan wanneer, enerzijds, het inbrengen van een soort rechtstreeks gaat bijdragen tot het veiligstellen van rest-autochtoon genoom van een andere soort dat anders definitief verloren dreigt te gaan, en, anderzijds, de ingebrachte soort zelf geen wezenlijke (of relevant-geachte) nadelige invloed ondervindt (genoomhybridisatie,…). Een voorbeeld zou de combinatie Bever – Zwarte populier kunnen zijn : beverdammen creëren slibstroken in en langs rivieren, noodzakelijk als kiembed voor populierenzaad. Het autochtoon genoom van de Zwarte populier is in situ op veel plaatsen inderdaad bedreigd, terwijl het bezwaar i.v.m. genetische hybridisatie bij de Bever inmiddels (wellicht) de facto reeds een hopeloze zaak is. Dit laatste is precies een gevolg van het feit dat men er elders en vroeger – ten onrechte – geen rekening mee gehouden heeft. Inderdaad werden de voorbije decennia verspreid over Europa reeds tientallen Bevers uitgezet, afkomstig van (zeer) ver uit elkaar gelegen streken (dit laatste bovendien soms met opzet ‘ter verruiming van de genetische basis’). (Deze toelichting doet overigens geen uitspraak over het al dan niet voldaan zijn aan andere basisvoorwaarden tot herintroductie : het is bvb. zeer de vraag of het biotoop voor de Bever in Vlaanderen voldoende hersteld of geschikt is) Andere denkbare voorbeelden zijn aanplantingen van structuurbepalende vegetaties, waardoor een meer functionele ecologische infrastructuur gecreëerd wordt, van belang voor een gans gamma organismen. Dit belang komt neer op het voorzien van een zo groot mogelijke continuïteit binnen de respectievelijke verspreidingsarealen van de betrokken soorten. - 10 - Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota Een voorbeeld daarvan is het aanplanten van oevervegetatie, zoals toegepast in het kader van natuurtechnische milieubouw (oeverversteviging), die habitat biedt aan diverse vissoorten en andere waterdieren. Hoe dan ook dient hier evenwel de mogelijk-negatief genetische invloed van het aanplanten voor de aangeplante soort (graduele exoot) zelf óók te worden nagegaan en afgewogen (en uiteraard zijn manifeste exoten ongewenst) tegenover de beoogde voordelen. Bij deze belangenafweging kan dan ook het maken van een gradueel onderscheid naar voren geschoven worden voor wat betreft de vereiste voorzichtigheid ten opzichte van de eventueel te herintroduceren soorten, en dit in functie van hun ‘historische natuurlijkheid’. Soorten waarvan bekend is dat zij al eeuwenlang op grote schaal en over grote afstanden verhandeld worden stellen in dit opzicht minder beperkingen dan soorten die daarvan – naar alle waarschijnlijkheid – ‘gespaard’ zijn gebleven (vgl. bvb. Beuk versus Dalkruid). Een ander element dat tot het nodige voorbehoud noodzakelijk maakt betreft opnieuw de genetische invalshoek : is de helpende soort genetisch voldoende gelijkend met het genoom dat het vervangt, opdat het de functionele relatie wel met het nodige succes kan herstellen ? Het is bvb. denkbaar dat de voortplantingscyclus (bloei- en/of zaadzetting) van ingebracht gradueel exotisch genoom net iets teveel afwijkt van het (geheel of gedeeltelijk verdwenen) autochtoon genoom om synchroon te zijn met de cyclus van een bedreigd (‘te helpen’) insect. II.4. (Her)introductie anders dan in functie van biodiversiteitbehoud Naast deze ‘rechtstreekse natuurwetenschappelijke’ motieven voor uitzetten of bijzetten kunnen ook tal andere motieven spelen, zoals bvb. - strategische : vergroten draagvlak voor natuurbehoud (aaibare / mooie soorten) - praktische : beheersarbeid beperken (woekering distels,…) - economische : houtoogst / beheersubsidie - recreatieve : visvangst, jacht, eco-tuinen - politieke : scoren van beleid / beheer - wetenschappelijke : leren uit experimenten - … Gezien de hoger geschetste – niet ondenkbeeldige – risico’s bij (her)introducties (kunnen nl. algauw op biodiversiteitverlies neerkomen) zou, in het kader van de zorg om de biodiversiteit, voor elk van deze motieven principieel voorbehoud en de nodige afwegingen dienen gemaakt te worden. Voor zover het binnen de eigen beslissingsbevoegdheid ligt, dient dreigend biodiversiteitverlies steeds als een belangrijk tegenargument te worden gebruikt ten aanzien van de eventuele realisatie van het andere motief. Het spreekt voor zich dat hierbij een bijzonder grote spreiding van belangen kan gepaard gaan. Onze eigen voedselvoorziening (landbouw), ongetwijfeld wereldwijd sterk in conflict met de natuurlijke biodiversiteit, is van een gans andere orde dan bvb. het ‘scoren’ van een lokaal beleid of beheer. Ook wanneer zou blijken dat een herintroductie ‘neutraal’ is op vlak van biodiversiteitbehoud – geen negatief effect maar ook geen acuut soortbehoud (rechtsreeks of onrechtstreeks) – - 11 - Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota dient zij grondig te worden afgewogen met betrekking tot interne prioriteiten en kostprijs (voor zover daarover beslissingsbevoegdheid bestaat). Verder kan ook een omgekeerd strategisch effect uitgaan van herintroducties. De schijn kan immers gewekt worden dat alles in de natuur maak- en herstelbaar is, m.a.w. dat de natuurbehoudproblematiek uiteindelijk verregaand relatief is. Voor wie evenwel de genetische context van ‘natuurbehoud’ inziet en het behoud ervan als doel vooropstelt – de zorg om het erfgoed – is dit helemaal niet zo. II.5. Exotenbeheer Over het basisidee betreffende het beheer van exoten vanuit een natuurbehoudinvalshoek kunnen we kort zijn : wegens hun (potentieel) negatieve invloed op de inheemse biodiversiteit zijn zij ongewenst. Hun aanwezigheid in de natuur dient daarom in principe voorkómen c.q. ongedaan gemaakt te worden. De concrete vertaling van deze basisidee is evenwel een ander paar mouwen. Als gangbare omschrijving voor wat in dit rapport eerder een 'manifeste exoot' werd genoemd – kortweg 'exoot' of alien species – geldt volgens IUCN (2000) een soort, ondersoort of lager taxon voorkomend buiten zijn natuurlijk areaal (vroeger of actueel) en dispersiemogelijkheid (d.i. buiten het bereik van waar het van nature voorkomt of waar het niet zou kunnen voorkomen zonder directe of indirecte menselijke introductie of zorg), met inbegrip van alle delen, gameten of voortplantingsstadia ervan die levensvatbaar zijn en aanleiding tot verdere vermenigvuldiging zouden kunnen geven. In de praktijk is het lang niet altijd eenvoudig een duidelijk onderscheid te maken tussen het al dan niet 'exoot' zijn. Sommige soorten zijn de facto misschien ooit door de mens ingebracht, maar hadden zich mogelijk nadien ook spontaan kunnen vestigen. Het Wild konijn is hiervan een voorbeeld : deze soort werd (om het vlees) ingebracht door de mens omstreeks de Middeleeuwen, na teruggedrongen geweest te zijn tot zuidelijk Europa ten gevolge van de laatste ijstijd. Het vermoeden bestaat evenwel dat zich ook spontane herkolonisering had kunnen voltrekken. Hier is dus een vraag te beantwoorden inzake een zinvolle referentieperiode die men dient te hanteren. Ook het omgekeerde valt niet uit te sluiten : had men honderd jaar geleden de Turkse tortel actief ingevoerd, dan was de spontane areaaluitbreiding, sinds de jaren 1950, ons misschien nooit duidelijk geworden. Ook naar de toekomst toe zijn dit soort fenomenen niet uit te sluiten – zodat, wat we nu als een exoot beschouwen, het over honderd jaar misschien niet meer zou zijn… (cf. bvb. oprukken van zuidelijker soorten ten gevolge van klimaatsverandering). Ook bij sterk mobiele soorten (vogels,…) is dit probleem uiteraard een stuk moeilijker dan bij weinig mobiele soorten. Het stelt zich klassiek ook bij de beoordeling (homologatie) van waarnemingen : betreft het werkelijk een 'wild' exemplaar dat volledig op eigen kracht tot bij ons is geraakt, of is er op een of andere manier een artefact mee gemoeid ? Het opstellen en werken met (niet-statische) categorieën – op basis van een voortschrijdend best professional judgement – lijkt hier een onontkoombaar (te ontwikkelen) instrument. - 12 - Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota Het is duidelijk dat deze indeling in categorieën gebaseerd dient te zijn op biologische gronden, en geenszins op bvb. juridische status. Zo kan er bvb. geen discussie zijn over het exotische karakter van de Canadese gans of van de Fazant, ongeacht of zij via bepaalde (inter)nationale regelgeving als 'inheems' zouden kunnen beschouwd worden. Bij de afweging of beoordeling van de aanpak van exoten dient zich onmiddellijk het onderscheid aan tussen, enerzijds, nieuw-inkomende exoten, en, anderzijds, reeds gevestigde exoten. II.5.1. Vestiging nieuwe exoten Van vele exoten is de negatieve invloed manifest bekend en aangetoond, van andere – tot nadere info – (nog) niet. Het voorkómen van vestiging van nieuwe exoten vertrekt van het voorzichtigheidsprincipe : het is niet omdat schade (nog) niet optreedt of (nog) niet duidelijk is, dat kan gewacht worden tot wanneer dit effectief het geval is. In dat stadium is de aanpak (bestrijding) ervan immers vaak extra moeilijk en duur geworden. Het verdient daarom, als basisregel, alle aanbeveling de vestiging van nieuwe exoten te verhinderen en elke beginnende aanwezigheid zo snel mogelijk in de kiem te smoren. II.5.2. Reeds gevestigde exoten De aanpak of het beheer, al dan niet, van reeds gevestigde exoten dient gedifferentieerd benaderd te worden. Het is immers duidelijk dat het aantal soorten dat aan de omschrijving 'exoot' beantwoordt, gigantisch groot is en bovendien in de praktijk grotendeels ook niet of nauwelijks kenbaar (cf. de talloze 'onbewuste' introducties via bvb. scheepsballast). a) Invasief karakter Een eerste sterke filter op de concrete doelsoorten betreft dan ook het al dan niet 'invasief karakter' van de exoot. Onder 'invasieve exoot' (invasive alien species – IAS) wordt dan een soort, ondersoort of lager taxon verstaan (IUCN 2000) die/dat gevestigd raakt in natuurlijke of halfnatuurlijke ecosystemen of habitats, en er de drijvende factor of oorzaak (agent) is van verandering, en er de inheemse biodiversiteit bedreigt. IUCN (2000) gaat dan bovendien onder de noemer van 'biosecurity threats' niet alleen de risico's ten aanzien van de biodiversiteit plaatsen, maar ook ten aanzien van het menselijk welzijn. Het is inderdaad logisch, vanuit een beschouwelijk-wetenschappelijk oogpunt, de exotenproblematiek 'als geheel' te benaderen, ongeacht de 'benadeelde partij'. Nochtans kan dit, bij de praktische vertaling, heel belangrijke consequenties hebben. Het voorbeeld van de Muskusrat is hier wellicht illustratief : de aanwezigheid van deze exoot levert immers niet - 13 - Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota echt een (duidelijke) bedreiging op het vlak van natuur- of biodiversiteitbehoud. Mogelijk, volgens sommige bronnen, zelfs omgekeerd : door begrazing ontstaat een gedifferentieerd vegetatiepatroon, terwijl de graafactiviteiten resulteren in extra microstructuren, en, in een verder stadium, soms zelfs tot algehele 'vernatting' van grotere gebieden. De schade is hoofdzakelijk van economische aard (veiligheid / stevigheid van dijken en oevers) en staat (dus) in directe relatie met het menselijk welzijn. De hamvraag wordt hier dan ook : wie betaalt de rekening van de bestrijding ? (Bovendien : met de bestrijding gaan onvermijdelijk negatieve effecten ten aanzien van het natuurbehoud gepaard : bijvangsten, secundaire vergiftiging,…). b) Historische context Bij de afweging van wat 'gerechtvaardigde' doelsoorten moeten zijn, dient ook de historische context zinvol in beschouwing genomen worden, meer bepaald de termijn sinds wanneer zij gevestigd zijn geraakt. Van exoten die hier 'sinds mensenheugenis' aanwezig zijn, is logischerwijze ook al bekend of zij al dan niet invasief zijn. Niet-invasieve exoten stellen weinig problemen, hoewel er, strikt genomen, steeds wel een of ander (negatief) minimum-effect van zal uitgaan ('gewone' concurrentie bvb. tegenover een inheemse soort met analoge ecologische eisen). Er zijn tal van voorbeelden in 'ingeburgerde' hogere planten die bijzonder gekoesterd worden vanuit het natuurbehoud, hoewel zij (naar alle waarschijnlijkheid) op een of andere manier via menselijke manipulatie ooit werden ingebracht (medicinale toepassing, als 'verstekeling' bij transport,…). Ook is het niet ondenkbaar dat de 'schade', door de lange tijd, min of meer is aanvaard geraakt (of standaard geregeld is via beperkende maatregelen), zonder dat uitroeiing nog een legitieme doelstelling schijnt te kunnen zijn. c) Remedie slechter dan kwaal ? Een andere set belangrijke afwegingscriteria betreft de 'realiseerbaarheid' van de bestrijding of uitroeiing. Daarbij dienen o.a. de volgende aspecten in rekening te worden gebracht : - de ecologische neveneffecten (negatieve impact van maatregelen rechtstreeks op andere soorten of op het milieu,…) ; de effectiviteit, op korte én langere termijn (sterk mobiele soorten vergen bv. een aanpak op ruimtelijk voldoende grote schaal, zoniet is elk initiatief bij voorbaat gehypothekeerd,…) ; de kostprijs (geld misschien nuttiger te besteden aan andere biodiversiteitondersteunende initiatieven,…) ; de sociologische neveneffecten (publieke aanvaarding, beschadigen van maatschappelijk draagvlak,…) … - 14 - Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota Het is duidelijk dat deze problematiek, voor wat de gevestigde exoten betreft, dermate divers van aard is dat het onmogelijk is een standaardantwoord te geven op concrete gevallen : zij zullen steeds het voorwerp dienen uit te maken van een grondige afweging, gebaseerd op zo veel mogelijk objectieve informatie. II.5.3. Proeve tot synthese Het algemeen principe inzake de aanwezigheid van exoten in de natuur is duidelijk : zij zijn ongewenst. De daaraan gekoppelde consequenties op het vlak van hun aanpak of beheer, zijn evenwel te differentiëren op basis van diverse criteria. Een eerste globaal aspect daarbij is dat voorkómen beter is dan te moeten genezen : beter geen risico's nemen en nieuw-inkomende exoten meteen zo snel en efficiënt mogelijk totaal verwijderen. Een tweede globaal aspect betreft reeds gevestigde exoten : hier dient op basis van het best professional – ecological – judgement een afgewogen keuze te worden gemaakt. Indien bestrijding van een invasieve soort noodzakelijk blijkt - moet uitroeiing de doelstelling zijn moet deze zo snel mogelijk na de introductie uitgevoerd worden moet ze gebiedsdekkend zijn m.a.w. … ook afdwingbaar zijn. Eens deze keuze is gemaakt, en een duidelijk doel werd vooropgesteld, dient elk vermijdbaar compromis effectief te worden vermeden, en alles in het werk te worden gezet om het vooropgezette doel te bereiken. III. Afwegingskader = beslissingssleutels De hoger geschetste redeneringen, zowel op het vlak van herintroducties als van introducties, worden hiernavolgend in een samenvattende structuur gebracht, die de vorm aanneemt van afwegings- of beslissingssleutels. Het is duidelijk dat deze beslissingsleutels niet absoluut-geldend kunnen zijn, noch gebiedsdekkend : men kan bvb. de landbouwer niet verbieden 'exotische' gewassen te telen op zijn akkers. Het toepassingsveld betreft dan ook in de eerste plaats de activiteiten die rechtstreeks met natuurbehoud, natuurbeheer, reservaten, natuurgebieden,… te maken hebben. Zo moet het bvb. totaal ondenkbaar zijn dat her en der in reservaten herintroducties – laat staan introducties – gebeuren met het oog op lokale 'biodiversiteitverhoging' (al dan niet gekoppeld aan de 'monitoring van aandachtssoorten'). Hier dienen van hogerhand heel duidelijke signalen gegeven te worden, met zo mogelijk, 'repressieve' maatregelen (verlies beheersubsidie,…). - 15 - Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota Het is onontkoombaar dat hier, vanuit de algemene achtergrondvisie, van verdere regelgevende invulling zal dienen werk gemaakt te worden ten aanzien van de nieuwe ontwikkelingen op het vlak van ruimtelijke planning en bijhorend instrumentarium (VEN, IVON, natuurrichtplannen,…). Het is evenwel essentieel dat deze algemene achtergrondvisie bestaat, én gedragen wordt door de terzake bevoegde instanties. In de praktijk zullen de grootste problemen ongetwijfeld opduiken ten aanzien van de aan het natuurbehoud aanverwante sectoren en activiteiten (NTMB, jacht, visserij, privébosbouw,…). Het is immers onvermijdelijk dat sommige maatregelen, genomen buiten de 'sfeer' van natuurbehoud en reservaten, vroeg of laat ook binnen deze natuurgebieden hun weerslag zullen hebben. Een 'holistische benadering' van het omgaan met natuur, vertaald in een officiële – zo mogelijk afdwingbare – verweving binnen de aanverwante sectoren, dringt zich op. Met betrekking tot de concrete mogelijkheden en beperkingen ervan kan gesteund worden op de juridische studie terzake (Van Hoorick & Cliquet, 2000). Het gebruik van beslissingssleutels, toegepast op concrete gevallen, zal heel vaak behoorlijk wat achtergrond kennis vergen. De vereiste kennis kan sterk verschillende onderwerpen betreffen, gaande van bvb. vogels, amfibieën, vlinders, planten,… Het is onmogelijk deze vereiste kennis verenigd te vinden binnen één of enkele personen. Er wordt dan ook voorgesteld voor de verschillende disciplines afzonderlijke comités in het leven te roepen, samengesteld door experts terzake. Het verdient aanbeveling deze comités officieel te mandateren, bvb. via een uitvoeringsbesluit op het decreet natuurbehoud, en te laten ressorteren onder de terzake bevoegde wetenschappelijke instelling(en) van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (actueel het Instituut voor Natuurbehoud en het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer). Uiteraard kunnen daarin ook deskundigen van buiten deze instelling(en) worden betrokken. - 16 - Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota III.1. Sleutel inzake afweging herintroductie en introductie BASISVOORWAARDEN - oorzaak van verdwijning of achteruitgang bekend, ten gunste gekeerd en onder controle gebied voldoet aan soortspecifieke eisen bronpopulatie niet schaden en zeker niet in gevaar brengen registratie en documentering vereist BASISCONTEXT 1. - De introductie kadert rechtstreeks en alleen binnen het natuurbehoudmotief : - De introductie kadert niet rechtstreeks en alleen binnen het natuurbehoudmotief : 2. - De introductie betreft een manifest exotische soort : - De introductie betreft geen manifest exotische soort : 2 16 verboden 3 3. - De introductie beoogt een rechtstreekse bijdrage te leveren aan het behoud van de soort zelf : - De introductie beoogt een bijdrage te leveren aan het behoud van andere soorten (functionele relatie) : 4. - Het herstel van de functionele relatie(s) beoogt een rechtstreekse bijdrage te leveren aan het behoud van andere relevante soorten : - Het herstel van de functionele relatie(s) beoogt een natuurdoeltype te realiseren : 5 4 8 13 RECHTSTREEKSE BIJDRAGE AAN HET BEHOUD VAN DE SOORT ZELF 5. - De introductie betreft autochtoon genoom : - De introductie betreft geen autochtoon genoom : 6 sterk afgeraden 6. - De introductie betreft autochtoon genoom dat in situ acuut bedreigd is : - De introductie betreft autochtoon genoom dat in situ niet acuut bedreigd is : aanbevolen 7 7. - De introductie heeft geen nadelige gevolgen voor andere relevante soorten : onnodig / afgeraden (*) - De introductie heeft (mogelijk wel) nadelige gevolgen voor andere relevante soorten : sterk afgeraden - 17 - Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota RECHTSTREEKSE BIJDRAGE AAN HET BEHOUD VAN (EEN) ANDER(E) SOORT(EN) 8. - De introductie betreft autochtoon genoom : - De introductie betreft geen autochtoon genoom : 9 10 9. - Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort dreigt te lang te duren voor het behoud van de andere soort : - Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort is mogelijk zonder dat ondertussen de andere soort acuut bedreigd wordt : aanbevolen onnodig/afgeraden (*) 10. - Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort dreigt te lang te duren voor het behoud van de andere soort : - Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort is mogelijk zonder dat ondertussen de andere soort acuut bedreigd wordt : 11 afgeraden 11. - Er is geen rest-autochtoon genoom van de te introduceren soort meer aanwezig : - Er is nog rest-autochtoon genoom van de te introduceren soort aanwezig : aanbevolen 12 12. - De hybridisatie van het genoom van de te introduceren soort is minder relevant (historische natuurlijkheid) dan de bijdrage aan het behoud van de andere soort : aanbevolen - De hybridisatie van het genoom van de te introduceren soort is relevant negatief : afgeraden REALISATIE NATUURDOELTYPE (levensgemeenschap, vegetatietype) 13. - Spontane herkolonisatie van de te introduceren soort is mogelijk binnen een redelijke termijn : afgeraden - Spontane herkolonisatie is niet mogelijk binnen een redelijke termijn : 14 14. - Er is geen rest-autochtoon genoom van de te introduceren soort meer aanwezig : - Er is nog rest-autochtoon genoom van de te introduceren soort aanwezig : toegelaten 15 15. - De hybridisatie van het genoom van de te introduceren soort is minder relevant (historische natuurlijkheid) dan de realisatie van het natuurdoeltype : - De hybridisatie van het genoom van de te introduceren soort is relevant negatief : aanbevolen afgeraden BASISCONTEXT RUIMER DAN RECHTSTREEKS EN ALLEEN NATUURBEHOUD (motief van strategische, praktische, economische, recreatieve, politieke, wetenschappelijke,…aard) 16. - De introductie treedt (mogelijk) in conflict met het natuurbehoud (**) : - De introductie heeft geen conflictrelatie met het natuurbehoud : (*) (**) te vermijden toegelaten verlies aan wetenschappelijke informatie hybridisatie, verwildering, historische natuurlijkheid, concurrentie, verdringing, predatie,… - 18 - Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota III.2. Sleutel inzake aanpak aanwezige exotische soorten BASISUITGANGSPUNT - manifest exotische soorten horen niet in de vrije natuur zij zijn in principe ongewenst ongeacht of er reeds (ecologische) schade van bekend is of niet of zij door rechtstreekse of onrechtstreekse menselijke tussenkomst werden ingebracht is niet relevant BASISCRITERIA 1. - De exoot is nieuw, nog niet gevestigd (***) - De exoot is reeds gevestigd bij prioriteit te elimineren 2 2. - De exoot heeft manifest een invasief karakter (****) - De exoot heeft (nog) geen manifest invasief karakter bij prioriteit te elimineren 3 3. - Het is plausibel dat de exoot invasief zal worden bij verdere toename - Het invasief worden is onwaarschijnlijk (soort reeds lang aanwezig) - Het mogelijk invasief worden is onduidelijk bij prioriteit te elimineren 4 5 4. - Het betreft een opvallend aanwezige soort (voorbeeldfunctie) - Het betreft een discreet aanwezige soort bij voorkeur te elimineren duldbaar 5. - Eliminering mogelijk zonder belangrijke negatieve neveneffecten - Eliminering gepaard met belangrijke negatieve neveneffecten bij voorkeur te elimineren situatie van nabij op te volgen (***) gevestigd : zich in de vrije natuur succesvol voortplantend zonder nieuwe artificiële input (****) invasief : drijvende factor van ecosysteemverandering en bedreigend voor de biodiversiteit - 19 - Afwegingskader introductie van vreemde en gewijzigde biota IV. Referenties - IUCN, 1987. Introductions, re-introductions and restocking – IUCN Position Statement. IUCN, 2000. IUCN guidelines for the prevention of biodiversity loss caused by alien invasive species. Van Hoorick, G., & A. Cliquet, 2000. (Her)introductie vreemde biota – Eindverslag Studie-opdracht Mina 117/99/01 "Analytische studie naar de wetgeving met betrekking tot de introductie en herintroductie van vreemde en gewijzigde biota". Universiteit Gent, Centrum voor Milieurecht / AMINAL - 20 -