Geduld met God Toen het boek “Geduld met God” van de Tsjechische priester Tomáš Halík vorig jaar in het Nederlands uitkwam, verschenen al snel positieve recensies van (wat zelden gebeurt) zowel orthodoxe als meer vrijzinnige theologen. In de boekwinkel erin bladerend, werd ik getroffen door de eerste zin: “Op veel punten ben ik het met atheïsten eens, vaak op bijna ieder punt - behalve in hun geloof dat God niet bestaat.” En even verder: “Het belangrijkste verschil tussen geloof en atheïsme zie ik in het geduld”. Fanatieke atheïsten en religieuze fundamentalisten delen één ding, aldus Halík, zij willen veel te snel klaar zijn met het mysterie dat we God noemen. Hen ontbeert het geduld. Zacheüs Tomáš Halík werd in de tijd van het communisme tot priester gewijd. Hij zette zich in voor de ondergrondse kerk en was een vertrouweling van de latere Tsjechische president Vaclav Havel. Zijn missie is – levend in een zeer uitgesproken seculier en atheïstisch land – de dialoog met mensen die zich tegen het geloof verzetten. Hij wil een brug slaan tussen een sceptische levensvisie enerzijds en het christelijk geloof anderzijds. Kan dat? Is er een verbinding te vinden met de zovelen in onze cultuur die het geloof de rug hebben toegekeerd? Als rode draad voor zijn missie kiest hij voor het verhaal van Jezus’ ontmoeting met Zacheüs, als symbool van de mens die bewust afstand bewaart, die zich ophoudt aan de rand van de kerk of daarbuiten, “in de strook van vragen en twijfels”. In deze Zacheüs herkent hij heel veel mensen van nu in hun onzekerheid, hun vragen, hun zoeken naar zin en houvast, maar toch liefst afstand houden. De brief Het is verleidelijk veel uit het boek te citeren, vanwege de rake typeringen die je telkens aantreft. Ik beperk me nu tot het hoofdstuk dat mij het meeste trof: “De brief”. Halík heeft een lange brief gekregen van een man, die met alle bekende (“en versleten”) argumenten probeert aan te tonen dat God niet bestaat: … “het gebruikelijk soort oppervlakkig, afgezaagd, zelfverzekerd atheïsme”. Op het moment dat Halík denkt, ik stop ermee en verscheur de brief, gebeurt er iets in de brief. De toon wordt anders. Redeneren gaat over in passie. En opmerkelijk: God, van wie de schrijver zojuist overtuigend meende te hebben bewezen dat Hij niet bestaat, wordt ineens mikpunt van een enorme scheldpartij: “Je bent een moordenaar met bloed aan je handen… Ik vervloek je!” En dan ontdekt Halík waar deze woede-uitbarsting vandaan komt. Het kleindochtertje van de man was aan kanker overleden. Hier sprak een man met een zwaar gewond hart. En dan gaat dezelfde woorden opeens anders klinken. Is deze menselijke pijn, ook als die de vorm aanneemt van militant atheïsme, geen ‘heilige grond’? Is het niet meer een roep om aandacht? Wonderlijk eigenlijk, al die boosheid aan het adres van wie niet zou bestaan. Had deze man nu toch iemand, de God die hij in theorie had afgezworen, nodig om zijn woede over uit te gieten? Halík besluit de brief niet te verscheuren en de woedende briefschrijver zijn bondgenoot te laten zijn. Bondgenoot in het “niet zomaar met God klaar zijn”. Dat ben je immers als gelovig mens ook niet. Is geloven in God niet ook vaak volhouden en “geduldig wachten op God”? Halík geeft toe dat hij niet goed wist hoe te reageren op de brief. Moest hij schrijven dat die “moordenaar” inderdaad niet bestaat? Theologisch klopt dat wel, maar wat bied je de ander met die constatering? Heeft die man er dan wèl wat aan als je zegt: ach, het was gewoon toeval? Misschien, veronderstelt Halík, betreedt deze wanhopige man met zijn verwensingen aan Gods adres wel het gebied van het geloof. Immers, wat wordt er in de Bijbel niet geklaagd en met God gevochten! En daarin ontstaat de relatie. In het “waarom hebt U mij verlaten” is God dichterbij dan ooit. Bondgenoten De worsteling van de niet-gelovige briefschrijver wordt, denkt Halík, herkend door wat hij noemt: “rijp geloof”, geloof dat net zo zeer door het lijden van de wereld gewond is; geloof met een litteken, zoals van Jacob, Paulus, Franciscus en zo veel anderen. Geloven is ook: volharden en geduld. Voor in het boek staat een citaat van Adel Bestvaros (een Koptisch geleerde): “Geduld met anderen is liefde, geduld met jezelf is hoop, geduld met God is geloof”. Wat mij raakt bij Halík is het pleidooi om “de Zacheüssen van vandaag” te zien, te waarderen en tot bondgenoten te maken. Mensen die worstelen met het bestaan, zoeken naar… ja waarnaar, naar liefde, naar God? Ze zijn er overal, binnen en buiten de kerk. Ik zie wel wat in dat bondgenootschap. Juist in hun gedreven zoektocht zijn “de Zacheüssen van vandaag” reeds gelovigen, bondgenoten. Als gemeente van Jezus Christus mogen we niet aan hen voorbijgaan. Jan Nauta