Sociale psychologie2016/2017 Hoofdstuk 1: Methodes van sociaalpsychologisch onderzoek ! Bij experimenten en nood aan extra uitleg kijken in handboek + ppt’s. Dit is enkel een overzicht van de belangrijkste zaken, maar biedt geen volledige uitleg. Vooral bij experimenten! Inleiding Overt gedrag (overtus = open): gedragingen waarbij de persoon zelf weet dat hij het doet, maar iedereen die in de buurt is, het gedrag ook rechtstreeks kan waarnemen Voorbeeld: iemand gaat aula binnen. Persoon weet zelf dat hij aula binnen gaat, maar anderen in de buurt zien dit ook. Covert gedrag (covertus = bedekt): persoon zelf weet dat hij dit gedrag vertoont, maar anderen kunnen dit niet waarnemen. Voorbeeld: Persoon heeft een bepaald gevoel/gedachte/wens/… . Anderen kunnen dit niet rechtsreeks waarnemen. Onderzoeker moet andere manieren verzinnen om toch iets te weten te komen over hoe mensen denken Observatie Observatieonderzoek = onderzoek waarbij de onderzoeker van een afstand toekijkt en niet ingrijpt. Voordelen van observatieonderzoek Ecologische validiteit = de mate waarin het onderzoek conclusies toelaat over het ‘natuurlijk’ voorkomende gedrag van mensen in situaties die ze ‘in het echte leven’ ook tegenkomen => er wordt niet ingegrepen dus is ethisch verantwoord Voorbeeld: Wanneer zijn mensen meest geneigd te doneren bij goede doel actie? Mogelijkheid = aan goede doelen jaarrekeningen vragen en algemeen overzicht maken. Nadelen van observatieonderzoek 1) De gedragingen waarin de onderzoeker geïnteresseerd is, zijn soms vrij zeldzaam => meestal zeer lang observeren om bruikbare gegevens te krijgen. Voorbeeld: Wat drijft mensen die bij een ongeval mensen in nood gaan helpen en daarbij hun eigen leven in gevaar brengen? Gebeurt maar heel zeldzaam 2) Vaak zeer moeilijk om conclusies te trekken over de oorzaken van het waargenomen gedraag of zelfs maar de precieze omstandigheden die ermee samenhangen. => elk concreet gedrag verschilt op zeer veel dimensies van elk ander gedrag en persoon Zelfbeschrijvingen Zelfbeschrijving = mensen vragen wat ze doen en waarom ze dat doen. Voordelen van zelfbeschrijvingen 1) Eenvoudige manier om toegang te krijgen tot coverte gedragingen. Ook kan men zeldzame overte gedragingen of zeldzame omstandigheden bestuderen. 2) Kans is vrij groot dat de onderzoeker informatie krijgt over talrijke instanties van het bestudeerde gedrag of de bestudeerde omstandigheden. Voorwaarden opdat een zelfbeschrijving valide is 1) De ondervraagde moet het gedrag of de reden waarom hij/zij het vertoont, kunnen beschrijven. 2) Hij/zij moet de gelegenheid krijgen om dat gedrag te beschrijven. 3) Hij/zij moet het gedrag willen beschrijven. De beperkingen van zelfbeschrijvingen 1) De eerste voorwaarde is niet vervuld als: een onderzoeker retrospectieve vragen stelt en als de ondervraagde zicht het gedrag, de context van het gedrag, of de factoren die van invloed waren op het gedrag niet goed kan herinneren. 2) De tweede voorwaarde is niet vervuld als: de vraagstelling de ondervraagde onvoldoende ruimte geeft om het eigen gedrag of factoren die daar een rol in hebben gespeeld te beschrijven. Hoe kan dit opgelost worden? => bij vragenlijsten een extra optie aanbieden ‘Anders, namelijk …’ zodat de dns hun antwoord kunnen toevoegen, moest die niet tussen de antwoordmogelijkheden staan Sociale normen schrijven immers voor dat als iemand een vraag stelt, de ander zo goed mogelijk probeert te antwoorden => onder invloed van die norm gokken dns soms liever 3) De derde voorwaarde is niet vervuld als: mensen ervaren dat anderen gunstig of ongunstig reageren op bepaalde zelfbeschrijvingen, zullen ze nadien ook meer of minder geneigd zijn om zich weer zo te beschrijven. 4) Wie zich sociaal wenselijk uitlaat, krijgt goedkeuring en waardering; wie zich sociaal onwenselijk uitlaat, stoot op allerlei vormen van afkeuring. 5) Juist omdat zelfbeschrijvingen zo sterk onder de bewuste controle staan van de handelende (in dit geval de sprekende) persoon, is het gemakkelijk ze aan te passen in functie van wat vermoedelijk in goede of slechte aard zal vallen. => Zelfbeschrijvingen zijn daarom nog sterker dan andere gedragingen onderhevig aan sociale wenselijkheid. Onderzoek van Feldman-Hall et al. (2012, studie 1b): zie overzicht experimenten Het nut van zelfbeschrijvingen Zelfbeschrijvingen zijn vrijwel altijd interessant als bron van inspiratie. In sommige gevallen is de zelfbeschrijving het gedrag dat een onderzoeker bestudeert. => Het is daarom gedragswetenschappelijk waardevol te bestuderen wat mensen over zichzelf en anderen beweren - los van het feit of die beweringen overeenkomen met andere gedragingen die ze kunnen vertonen. Mensen zijn bovendien meer geneigd om over gedrag waarover geen uitgesproken sociale norm bestaat, of waarbij de norm juist voorschrijft dat ze eerlijk moeten antwoorden, waarheidsgetrouw te rapporteren. Day reconstruction method door Kahneman et al. (2004): zie overzicht experimenten Event sampling = dns krijgen bieper of smartphone mee die hen op toevallige of vooraf bepaalde tijdstippen oproept om op vooraf bepaalde vragen te antwoorden. => duurder Day reconstruction method = dns moeten steeds de vorige dag beschrijven aan de hand van vooraf bepaalde vragen. Beiden leveren vergelijkbare resultaten op die afwijken van globale zelfbeoordelingen. Correlationeel onderzoek Correlationeel onderzoek = géén methode om gegevens te verzamelen, maar om verbanden tussen gegevens te bestuderen. Ze bestaat erin om van twee of meer variabelen te berekenen in hoeverre ze positief of negatief samenhangen. Correlatiecoëfficiënt = een getal dat kan variëren van -1 tot +1. Als een correlatie significant hoger is dan 0 dan is de samenhang positief. Als een correlatie significant lager is dan 0 dan is de samenhang negatief. Als een correlatie ongeveer 0 dan is er geen verband. ! Een enkele correlatie zegt niets over een eventueel oorzakelijk verband en de richting daarvan. Onderzoek van Kogut (2011, studie 1): zie overzicht experimenten Het experiment Een experiment = een manier om gegevens te verzamelen waarvan de analyse (door middel van voor experimenten geëigende statistische technieken) uiteindelijk causale conclusies toelaat. Basisredenering en -terminologie bij experimenteel onderzoek Als een variabele A van invloed is op variabele B dan moeten die variaties (die een onderzoeker creëert) in A ook variaties veroorzaken in B. Onafhankelijke variabele (OV) = variabele waarvan de onderzoeker de invloed nagaat (hier: A) Afhankelijke variabele (AV) = variabele waarop hij/zij de invloed nagaat (hier: B) Manipulatie = het aanbrengen van variaties in A Conditie = specifieke variaties => elk experiment heeft er minstens 2 Voordelen van een experiment 1) Laat causale conclusies toe 2) Kleine steekproeven volstaan om tot zinvolle conclusies te komen. Dit is mogelijk dankzij: Een experiment houdt alle andere invloeden op de afhankelijke variabele gelijk. De statistische technieken waarmee getoetst wordt of verschillen tussen de condities significant zijn, rekening houden met de steekproefgrootte. Onderzoeksvragen van experimenten zijn altijd: heeft A invloed op B? 3) Experimenten meten de invloed van OV op gedrag en niet zelfbeschrijvingen over hoe die OV het gedrag beïnvloeden. Nadelen van een experiment Dns zijn in kunstmatige omstandigheden waarbij ze taken doen die in het dagelijkse leven zelden of nooit voorkomen. De ecologische validiteit zou daarom onvermijdelijk beperkt zijn Mundane realism is inderdaad vaak laag zijn, MAAR kan ook voordeel zijn. Een laag alledaags realisme garandeert dat alle dns in precies dezelfde omstandigheden deelnemen en het biedt de onderzoeker relatief veel speelruimtes voor manipulaties. Experimental realism = de mate waarin een experimentele situatie zo meeslepend is dat mensen erin opgaan, zodat ze zich spontaan gedragen. Voorbeeld: Onderzoek van Stanley Milgram: dns krijgen opdracht medemens elektrische schokken te geven (cf. Les geschiedenis middelbaar) Manipulatiechecks en pretests Manipulatiechecks = metingen waarmee ze controleren of de dns in de diverse condities in de beoogde situatie terecht zijn gekomen of het beoogde gedraag hebben vertoond. => deze dienen niet alleen om na te gaan of de beoogde variabele goed gemanipuleer is, maar ook om vast te stellen of per ongeluk andere variabelen mee gemanipuleerd zijn. Pretests (pilootstudies of vooronderzoeken) = vooronderzoek waarbij de onderzoekers bij een steekproef van dns (die vergelijkbaar zijn met de eigenlijke dns) nagaan of de manipulatie ‘werkt’. Tussen- en binnen-proefpersoons-manipulaties Tussen-proefpersoons-manipulatie = Op toevallige wijze dns toewijzen aan condities Binnen-proefpersoons-manipulatie = alle dns blootstellen aan elk van de verschillende condities Voordelen tussen-proefpersoons-manipulatie De onderzoeker mag aannemen dat er gemiddeld genomen geen verschil bestaat tussen de groep in de ene conditie en de groep in de andere conditie. Nadelen tussen-proefpersoons-manipulatie Ondanks de grote individualiteit nog altijd een probleem: ze vermindert immers de ‘power’ van het experiment. Voordelen binnen-proefpersoons-manipulatie 1) Omdat dezelfde mensen in de verschillende condities terechtkomen, kunnen vastgestelde verschillen tussen de condities niet te wijten zijn aan individuele kenmerken van dns. 2) Houdt individuele verschillen constant en kan daarmee subtielere effecten van de OV aan het licht brengen. Nadelen binnen-proefpersoons-manipulatie 1) Soms kunnen de dns te weten komen wat de OV is door de verschillende condities mee te doen. Hierdoor is er een risico op sociaal wenselijk antwoorden. 2) Minder geschikt bij taken waarbij sterke volgorde-effecten optreden. Voorbeeld: gevoelig voor vermoeidheid, verveling of leereffecten, of als het om een type gedrag gaat waarvan de eerste uitbrenging een sterke invloed heeft op een latere uitbrenging. Er kan anchoring optreden = steeds gelijkaardige numerieke waarden opnoemen Men kan dit tegen gaan dankzij contrabalanceren = systematisch variëren van een variabele die niet de OV is, maar waarvan de onderzoeker vermoedt dat ze eveneens een invloed kan zijn op de AV, zodat hij/zij de invloed ervan wenst te neutraliseren. Opmerkingen bij manipulaties Cruciaal is dat er manipulatie is van de OV + dat de dns op louter toevallige wijze verdeeld worden over de condities dan wel blootgesteld aan diverse condities van de OV, terwijl andere omstandigheden constant gehouden worden. Metingen kunnen op zich reactief zijn (dit wil zeggen dat een meting op zich al van invloed is op hoe mensen op latere metingen of manipulaties reageren), waardoor voormetingen in bepaalde soorten onderzoek juist meer problemen kunnen veroorzaken dan ze voorkomen. Toch kunnen voormetingen zinvol zijn, met name wanneer grote individuele verschillen vermoed worden terwijl een binnen-proefpersoons-manipulatie onwenselijk lijkt. Sommige beroemde ‘experimenten’ uit de sociale psychologie zijn in werkelijkheid geen echte experimenten. Voorbeeld: befaamde studies van Milgram en Asch De macrosituatie onder controle houden Situationele factoren onder controle houden betekent ook dat de levenservaring waarmee de dns een onderzoekssessie binnenkomen onder controle moet worden gehouden. Voorbeeld: onderzoekers onderzoeken de bereidheid van mensen om geld te doneren voor noodsituaties => kan gebeuren dat tijdens de looptijd van het experiment een actualiteitenprogramma op televisie komt waarin praatgasten de problematiek bespreken => kan het gedrag van dns anders maken dan van de dns die dit niet wisten Mogelijkheden om met dit type storende variabelen om te gaan 1) Experiment op zo kort mogelijke tijd voltooien, bij voorkeur op 1 dag. 2) Alle verschillende condities gelijk ‘op te vullen’. Het is dus beter om afwisselen een of enkele dns van elke conditie te laten meedoen. De beperkingen van experimenten Soms is het moeilijk om te bedenken hoe een OV gemanipuleerd kan worden Zelfs als een onderzoeker een experiment kan bedenken om een causale vraag te beantwoorden, en als hij/zij alle nodige pretests en/of manipulatiechecks kan bedenken, is het om ethische redenen echter soms onmogelijk of onwenselijk om een experiment te doen. Ook bij vragenlijst- en interviewstudies kunnen ethische problemen opduiken, omdat vragen over persoonlijke of gevoelige zaken mensen kunnen confronteren met situaties en gedragingen waar ze liever niet aan denken. Een probleem waar experimenteel onderzoek (maar ook interview- of vragenlijststudies) mee te maken krijgt, zijn vraag- en proefleidereffecten. Onderzoekers proberen deze te vermijden door een strategische keuze voor tussen-proefpersoons-manipulaties en door dns zeker niet vooraf te vertellen wat ze hopen te observeren. Proefleidereffect = betreft de invloed die onderzoekers opzettelijk of onopzettelijk hebben op het gedrag van hun dns. Experimenten met meerdere OV en AV Hoofdeffect = als uit statistische analyse blijkt dat een OV een significant effect heeft over de condities van de andere OV heen. Interactie-effect = Als het effect van de ene OV qua optreden, sterkte en/of richting afhangt van de conditie van de andere OV. Onderzoek van Zagefka et al. (2011, Experiment 4): zie overzicht experimenten Opmerkingen bij het onderzoek van Zagefka et al. (2011, Experiment 4) Als er geen belangrijke reden is om bepaalde volgorde te hanteren, is het een goed idee om de volgorde te variëren. Zo kan een confounding van de aard van de meting en de volgorde ervan worden vermeden. Bij dit onderzoek wel een reden om vaste volgorde te gebruiken: dns moesten indruk krijgen dat hun donatie deel uitmaakte van een echte liefdadigheidsactie en niet van een onderzoek. Een vaste volgorde is ook wenselijk als het gebruik van meerdere AV bedoeld is om een mediatie-analyse te kunnen doen. Mediatie-analyse = een statistische analyse van de mate waarin een bepaalde AV een rol speelt bij het tot stand komen van het effect van de OV op een andere AV. De empirische cirkel Inductiefase van de theorieontwikkeling = het formuleren van een algemeen inzicht, een theorie, op grond van een specifieke bevinding of verzameling van bevindingen. Drie soorten discrepanties tussen de geobserveerde gegevens en de theorie 1) De theorie is abstracter en daardoor algemener dan louter in termen van het geobserveerde gedrag. 2) De gebruikte concepten zijn vaak analytischer dan wat louter de grond van de bevindingen te verantwoorden valt. 3) De theorie poneert een mechanisme dat beschrijft op welke manier het gedrag tot stand komt. Problematisch? Neen! Ze typeren juist hoe een wetenschappelijk waardevolle theorie zich in een specifieke fase van de empirische cirkel verhoudt tot de gegevens. Een goede theorie doet immers meer dan samenvatten. Een goede theorie verklaart waarom bevindingen optreden en voorspelt welke bevindingen (nog) kunnen worden gedaan. Volgende stappen in de empirische cirkel Eenmaal de theorie is ontwikkeld, komt de volgende stap: de theorie toetsen. Een theorie toetsen houdt in dat onderzoekers er nieuwe hypothesen uit afleiden (deduceren). Ze formuleren voorspellingen over gedragingen die volgens de theorie geobserveerd zouden moeten worden. De theorie laat ook toe dat er falsifieerbare hypothesen uit afgeleid kunnen worden. De afronding van een onderzoek en de terugkoppeling van de conclusies ervan naar de predictie, hypothese, en uiteindelijk theorie, betekenen niet dat de onderzoeker ‘klaar’ is. Als een theorie vervangen wordt door een andere theorie, of als de theorie aangepast wordt, zal de (deels) nieuwe theorie moeten worden getoetst. Daardoor lijkt het onderzoeksproces meer op een cirkel dan op een lijn met begin- en eindpunt, en spreken we van de empirische cirkel. Zie handboek en ppt voor een afbeelding van de empirische cirkel Hoofdstuk 2: De psychologische betekenis van macht en onmacht Inleiding Sociale macht = gevolgen van macht over of machteloosheid tegenover anderen Autosociale macht = de betekenis van macht over het eigen gedrag of de eigen situatie In de omgang met anderen zijn sociale en autosociale macht en onmacht vaak verweven - in die mate dat een onderzoeker soms onmogelijk kan achterhalen of een verschijnsel het gevolg is van de ervaring van autosociale of sociale (on)macht of zelfs van het gevoel in meerdere of mindere mate voorwerp te zijn van de sociale macht van anderen. Beheersen en beheerst worden: instrumentaal leren Instrumentaal gedrag (operant gedrag of operant) = gedrag waarmee mensen en dieren invloed uitoefenen op hun interne of externe omgeving, en dat ze niet louter vertonen als reactie op een antecedente (voorafgaande) uitlokkende prikkel (een prikkel is een identificeerbaar element in de interne of externe omgeving). Instrumentele of operante conditionering = vorm van leren, waarbij kenmerken van operant gedrag veranderen onder invloed van gedragsuitkomsten. Kern van instrumentaal leren = Als een individu zich op een bepaalde manier gedraagt, kunnen de gedragsuitkomsten daarvan appetitief (aangenaam) of aversief (onaangenaam) zijn. Is het gevolg appetitief dan neemt het gedrag toe. Is het gevolg aversief dan neemt het gedrag af. (Soorten) versterkers en straffen Versterker (bekrachtiger) = appetitief gevolg van een gedrag Straf = aversief gevolg van een gedrag ! Als mensen buiten een gedragswetenschappelijk context het woord ‘straf’ gebruiken, bedoelen ze vaak iets meer specifieks, namelijk wat gedragswetenschappers een sociale straf noemen. Positieve versterking = een appetitieve prikkel treedt op of neemt af, ‘iets komt erbij’. Negatieve versterking = een aversieve prikkel verdwijnt of vermindert, ‘iets gaat eraf’. Primaire en secundaire versterkers en straffen Primaire versterker/straf = bevrediging of het gebrek van een natuurlijke behoeftetoestand Voorbeeld: voedsel krijgen is bijvoorbeeld een primaire versterker en voedsel onthouden is een primaire straf. Secundaire versterker/straf = heeft niets te maken met een natuurlijke behoeftetoestand en impliceert dus geen biologische meerwaarde of bedreiging, maar heeft betekenis gekregen door een eerder leerproces. Voorbeeld: Een compliment is een secundaire versterker, een nare geluidstoon is een secundaire straf. Deprivatiespecifiek = Bij primaire versterkers en straffen. Bij secundaire is dit niet waardoor het leerproces eender wanneer en lang kan doorgaan. Onderzoek van Insko (1965): zie overzicht experimenten Opmerkingen bij onderzoek van Insko (1965) Uit dit onderzoek blijkt dat alles wat mensen zeggen over aspecten van hun leefwereld en over henzelf net zoals vele andere gedragingen opgevat kan worden als operant gedrag. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar de implicaties ervan worden vaak over het hoofd gezien door gedragswetenschappers: 1) Er is geen reden om aan te nemen dat zelfbeschrijvingen uitsluitend of zelfs maar tot op grote hoogte afhangen van innerlijke factoren, zoals attitudes, affectieve toestanden, kennis of motivationele toestanden (wensen, angsten). Als mensen ervaren dat bepaalde beweringen gevolgd worden door sociale versterkers, zullen ze meer geneigd zijn om deze gedachten, gevoelens en wensen uit te drukken. Als ze ervaren dat bepaalde beweringen gevolgd worden door sociale straffen, zullen ze die achterwege laten. 2) Versterkers en straffen die ten aanzien van zelfbeschrijvingen optreden soms anders kunnen zijn dan de versterkers en straffen die ten aanzien van andere gedragingen optreden, zelfs als het voorwerp van het gedrag identiek is. In die gevallen kan een discrepantie ontstaan tussen wat mensen zeggen en wat ze werkelijk doen. De rol van contingentie en contiguïteit Contingentie = logische samenhang Contingentie Een versterker of straf is contingent met een gedrag als de kans dat deze versterker of straf optreedt groter is als de handelende persoon het gedrag vertoont dan als die het gedrag niet vertoont. Bij perfecte contingentie: wordt een operant altijd gevolgd door de bekrachtiger of een straf (dit noemen we in technische termen een continu belonings- of bestraffingsschema) en treedt de versterker of straf nooit op zonder het gedrag. Geen contingentie (de straffen en versterkers treden wel of niet op ongeacht het gedrag): het individu leert niets en verandert zijn/haar gedrag dus niet. 1) Als de handelende persoon überhaupt een onbestaande contingentie waarneemt. 2) Als het ontbreken van contingentie tussen het gedrag en veranderingen in de omstandigheden de handelende persoon opvalt, bijvoorbeeld omdat het omstandigheden betreft waarover hij/zij graag macht zou willen hebben. Extra opmerkingen bij contingentie 1) Strikt genomen weerspiegelen gedragsveranderingen onder invloed daarvan geen instrumentele conditionering, maar een vorm van leren die propositioneel leren genoemd wordt. Propositioneel leren = iets leren door het meegedeeld te krijgen. 2) We weten dus dat mensen contingenties kunnen waarnemen, en ook dat waargenomen of meegedeelde contingenties van invloed zijn op gedrag. Daarmee weten we echter nog niet of de perceptie van contingentie altijd nodig is opdat deze contingenties hun operante gedrag zouden beïnvloeden. Contiguïteit Operante conditionering werkt ‘beter’ als het gedrag snel gevolgd wordt door veranderingen in de situatie dan als deze pas na enige tijd optreden. Het effect van temporele contiguïteit is zeer sterk, zodat mensen vaak gedragingen blijven vertonen die zeer snel banale versterkers opleveren en op termijn zware straffen met zich meebrengen, maar moeilijk te bewegen zijn tot gedragingen die onmiddellijk banale straffen opleveren en waarvan de beloningen op termijn aanzienlijk zijn. Contiguïteit kan een rol spelen bij de perceptie van contingentie. Het is gemakkelijker om het logische verband tussen een gedrag en een verandering in de situatie waar te nemen als die verandering snel op het gedrag volgt dan als ze na enige tijd optreedt. Versterkers versus straffen? In veel omstandigheden is het effect van straffen minder sterk dan dat van versterkers. Dit heeft verschillende oorzaken: 1) Versterkers bevatten vaak meer informatie dan straffen. Bij versterkers weten mensen hoe ze wel welk gedrag ze moeten vertonen, bij straffen is dit niet altijd zo. Het is zelfs mogelijk dat iemand na een straf een ander gedrag probeert, dat ook bestraft wordt, nog een ander gedrag probeer, dat weer bestraft wordt… Tot hij/zij denkt dat het niet uitmaakt wat hij/zij doet en eventueel het verschijnsel ‘aangeleerde machteloosheid’ vertoont. 2) Zowel versterkers als straffen brengen emotionele reacties met zich mee, maar negatieve emoties zijn vaak intenser dan positieve. 3) Sociale versterkers volgen vaak sneller op het gedrag dan sociale straffen. 4) Bij sociale straffen is het niet altijd zo dat wat voor de toediener een straf is, dat ook is voor de gestrafte. Alle besproken factoren maken dat dat straffen vaak minder effectief zijn dan versterkers. Er is immers 1 domein waarin straffen soms beter werken dan versterkers en dat is bij het volgen van wetten en normen. Sociale straffen suggereren daarmee een meer dwingende context dan sociale versterkers. Onderzoek van Mulder (2008, Experiment 1): zie overzicht experimenten Strategisch leren en afleren? Uitdoving = versterkings- en bestraffingscontingentie veranderen door straffen voor gewenst gedrag of versterkers voor ongewenst gedrag te verwijderen. Zodra het lerende individu waarneemt dat de contingentie tussen het gedrag en de straf of versterker niet meer geldt, gaat hij/zij het gedrag weer respectievelijk meer/minder vertonen. Was er geen perfecte contingentie: dan zal het wegvallen ervan minder opvallen en blijft het gedrag langere tijd op het tot stand gebrachte niveau optreden. Straffen en beloningen die intrinsiek verbonden zijn met een gedrag zijn allicht niet te veranderen. Toch zijn er ook dan ingrepen mogelijk in de versterkings- en bestraffingscontingenties. Beperkingen en valkuilen: discriminatieve prikkels, S-delta’s en de beloon- en bestrafbaarheid van gedrag Discriminatieve prikkel (SD) = een prikkel die signaleert dat in een bepaalde situatie een bepaalde versterkings- of bestraffingscontingentie geldt. S-delta = een prikkel die aangeeft dat de contingentie tussen het gedrag en de veranderingen niet geldt. Soms treden er onbedoelde discriminatieve prikkels en S-delta’s op, wat een valkuil kan zijn bij toepassingen van instrumentele leerprincipes in organisaties en samenlevingen. Een beperking van sociale straffen en versterkers is dat ze alleen rechtstreeks kunnen aangrijpen op overt gedrag. Zolang het de bedoeling is dat gedrag te doen toe- of afnemen is dat geen probleem. Het probleem is dat de effectiviteit van het leerproces dan staat of valt met de geldigheid van de aanname dat het overte gedrag het coverte gedrag weerspiegelt. Dit probleem is inherent aan elke evaluatiemethode. Macht als middel en doel-op-zich: een lastig te onderzoeken kwestie ‘Ik doe het niet voor de macht’ In onze cultuur bestaat er een sociale norm tegen streven naar of genieten van sociale macht-om-macht. Onderzoek van Okimoto en Brescoli (2010): zie overzicht experimenten Keuzes, gedragsveranderingen en expressief gedrag Het is met elektromyografie ter hoogte van de aangezichtsspieren bijvoorbeeld mogelijk om te meten of iemand de neiging heeft om te lachen, fronsen, of boos te kijken, zelfs als de persoon erin slaagt om zijn/haar gezicht voor de menselijke waarnemer neutraal te houden. De relevantie van onderzoek bij (zeer) jonge kinderen De vraag of macht een primaire versterker en onmacht een primaire straf is, kan alleen worden beantwoord door na te gaan of macht en onmacht ook betekenis hebben bij individuen bij wie ze onmogelijk op grond van eerdere leerprocessen een waarde hebben gekregen. Daarom doen onderzoekers in het domein van macht en onmacht graag onderzoek bij jonge kinderen, vaak zelfs nog baby’s. Het fijne van macht Een aangeboren voorkeur voor macht? Onderzoek van Singh (1970, Studie 4): zie overzicht experimenten Onderzoek van Singh (1970, Studie 3): zie overzicht experimenten Onderzoek van Voss en Homzie (1970): zie overzicht experimenten Machtsgenoegen Er zijn drie mogelijke verklaringen waarom keuzevrijheid aantrekkelijk is: 1) Kiezen op zichzelf is prettig 2) Het genot van het kiezen wordt geassocieerd met gebeurtenissen of objecten die samenhangen met die keuze. Onderzoek van Leotti en Delgado (2011): zie overzicht experimenten 3) Het maken van een keuze verandert de aantrekkelijkheid van items omdat mensen geneigd zijn om eenmaal gemaakte en onomkeerbare keuzes in overeenstemming te brengen met wat ze over de diverse opties weten door de aantrekkelijke kantjes van het gekozen item en de onaantrekkelijke kantjes van de niet-gekozen items in de verf te zetten. Onderzoek van Watson en Ramey (1972): zie overzicht experimenten Macht als bescherming tegen gevolgen van aversieve prikkels Subjectieve macht = het gevoel macht te hebben Is het mogelijk dat we minder last hebben van aversieve prikkels als we de indruk hebben dat we er invloed op kunnen uitoefenen? Onderzoek van Glass et al. (1969, Experiment 2): zie overzicht experimenten Onderzoek van Sherrod et al. (1977) Niet alleen macht over een aversieve prikkel zelf, maar zelfs over de concrete remedie ertegen van invloed kan zijn op de mate waarin mensen onder de prikkel lijden. Onderzoek van Rose, Geers et al. (2012 en 2013): zie overzicht experimenten De gevolgen van onmacht Reactantie Reactantie = de motivatie om de bedreigde of aangetaste macht (keuzevrijheid) te beschermen of te herstellen, en het daaruit voortvloeiende gedrag. Mensen ervaren waarschijnlijk het grootste acute machtsverlies als ze de indruk hebben dat anderen een sociale macht over hen uitoefenen (of dat proberen). Reactantie treedt vooral op als een ervaring van (dreigend) machtsverlies in de context van sociale interacties. Het vermogen van ervaringen van macht om in hun rol van primaire versterker operant gedrag te beïnvloeden, geldt vooral als een individu zich in een toestand van reactantie bevindt. Voorbeeld: Net zoals voedsel vooral effect heeft als het individu honger heeft. Soms kan reactantie mensen ertoe brengen om het tegenovergestelde te doen van wat er gevraagd wordt. Dit wordt ook wel het boemerangeffect genoemd. Autosociale en sociale macht als communicerende vaten Onderzoek van Inesi et al. (2011, Experiment 1a): zie overzicht experimenten Onderzoek van Inesi et al. (2011, Experiment 2a): zie overzicht experimenten Macht en onmacht in het ‘ware leven’ ‘Lekker’ niet doen wat wetgevers en hulpverleners zeggen Reactantie vormt onder meer een probleem als in het algemene belang of het belang van het individu zelf (of beide) regelgeving ingesteld en gehandhaafd wordt. Mensen hebben het gevoel dat wetten en regels hun vrijheid beperken. Zelfs als de regels de vorm aannemen van adviezen, kan bij sommige mensen of in sommige omstandigheden reactantie optreden. Reactantie is een bekend probleem in de gezondheidszorg. Gezondheidsproblemen bedreigen of beperken iemands autosociale en sociale macht. Door reactantie veroorzaakte ‘non-compliance’ komt zelfs frequent voor bij patiënten bij wie het negeren van medische adviezen ernstige risico’s inhoudt. Kiest u maar… en niet tevreden, geld terug! Bedrijven en aanbieders van diensten spelen in op het verlangen naar (behoud van) macht door consumenten keuzevrijheid te bieden, ook als er niet echt iets te kiezen valt. Voorbeeld: ‘niet tevreden, geld terug’-garantie Slotbeschouwing Vast staat dat de mate waarin mensen macht ervaren lang niet altijd te koppelen is aan een objectief aantoonbare mate van macht. Hoofdstuk 3: Sociale invloed Inleiding Impliciete sociale invloed = een individu kan waarnemen dat anderen iets doen of laten, zonder dat deze expliciet vragen om mee te doen of hen na te doen. Conformisme = als de anderen een meerderheid vormen. Innovatie = als de anderen een minderheid vormen. Expliciete sociale invloed = Een individu kan ook te maken krijgen met een verzoek vanwege anderen om iets te doen of te laten, al dan niet gepaard met de belofte van een beloning en/of de dreiging met straf. Impliciete of expliciete sociale invloed Mensen kunnen op 2 manieren uit het gedrag van anderen afleiden wat die anderen juist of goed vinden, of wat die anderen van hen willen: 1) Impliciete sociale invloed Conformisme Innovatie 2) Expliciete sociale invloed Twee uitkomsten van conflict Onderzoekers bestuderen sociale invloed meestal in situaties waarin een conflict bestaat tussen wat het individu denkt en wil, en de impliciete of expliciete sociale druk. Er zijn 2 uitkomsten van dit conflict: 1) Autonoom handelen = mensen laten zich leiden door wat ze zelf denken, willen of goed vinden. 2) Niet-autonoom handelen = mensen laten zich leiden door wat anderen lijken te denken of te willen of goed te vinden. Elliott Aronson betoogde in zijn boek *The social animal dat er een derde uitkomst mogelijk is. 3) Anti-conformistisch gedrag = Reactantie = mensen kunnen opzettelijk iets anders doen dan wat anderen lijken te willen of goed te vinden. De invloed van de aanwezigheid van anderen Tegenstrijdige bevindingen Onderzoek van Ader en Tatum (1963): zie overzicht experimenten Opmerking bij onderzoek van Ader en Tatum (1963) Sociale inhibitie (sociale belemmering) = de aanwezigheid van iemand anders hinderde het in de gegeven situatie adaptieve gedrag. Onderzoek van Pessin (1933): zie overzicht experimenten Onderzoek van Allport (1920): zie overzicht experimenten Onderzoek van Allport (1920, Experiment 3): zie overzicht experimenten Opmerkingen bij onderzoeken van Allport Sociale facilitatie = de aanwezigheid van iemand anders bevorderde het in de gegeven situatie. Op dit moment mogen we concluderen dat de aanwezigheid van anderen soms inhibeert en soms faciliteert. Gedragswetenschappers willen weten onder welke voorwaarden de aanwezigheid van anderen bevorderlijk is en onder welke voorwaarden hinderlijk. Ze willen dit niet alleen weten, maar ook kunnen verklaren. Wanneer sociale inhibitie en sociale facilitatie Onderzoek van Allee en Masure (1936): zie overzicht experimenten Onderzoek van Chen (1937): zie overzicht experimenten Wat maakt dan wel dat soms sociale inhibitie optreedt en soms sociale facilitatie? Hier zijn 3 denksporen van: 1) Ligt het verschil in wat de anderen doen - meer bepaald of zij coactieve anderen zijn of passief publiek? Nee: want bij Pessin en Allee&Masure trad er steeds sociale inhibitie op terwijl Pessin werkte met passief publiek en Allee&Masure met coactieve anderen. 2) Intellectuele prestaties laten sociale inhibitie zien en motorische prestaties laten sociale facilitatie zien. Ook niet: bij beide experimenten van Allport trad er sociale facilitatie op. Experiment 1 bevat enkel motorische prestaties, maar experiment 2 bevat ook intellectuele componenten. 3) Instinctieve gedragingen worden sociaal gefaciliteerd en ‘hogere’ gedragingen sociaal geïnhibeerd. Ook niet: Soms trad er ook sociale facilitatie op bij ‘hogere’ gedragingen. Wat is dan wel het cruciale verschil? *Zajonc sorteerde experimenten in functie van of ze sociale inhibitie of facilitatie opleverden. Hij vroeg zich af welk kenmerk de studies over sociale inhibitie gemeenschappelijk hadden en welk kenmerk de studies over sociale facilitatie. Geleidelijk aan kreeg hij de indruk dat in studies die sociale facilitatie opleverden, altijd gedrag gemeten werd dat gemakkelijk was voor de deelnemende mensen of dieren. Performantie = gemakkelijk gedrag. Leergedrag = gedrag dat het individu nog moet leren of aan het leren is. Hypothese Zajonc = aanwezigheid van anderen veroorzaakt sociale facilitatie bij performantie en sociale inhibitie bij leren. Hypothese moet getoetst worden => In dit geval is onderzoek nodig waarin een specifiek gedrag (a priori en op onbetwistbare gronden) als performantie dan wel als leren bestempeld kan worden, zodat vooraf te voorspellen is of er volgens de getoetste hypothese inhibitie of facilitatie moet optreden. Onderzoek van Zajonc et al. (1969): zie overzicht experimenten Zajonc en zijn medewerkers slaagden erin om 2 keer binnen 1 proefopzet zowel sociale facilitatie en inhibitie aan te tonen, en dat telkens in de omstandigheden waarin ze elk verschijnsel voorspeld hadden. Onderzoek van Schmitt et al. (1986): zie overzicht experimenten Waarom sociale inhibitie en facilitatie? Zajonc wilde ook weten waarom deze verschijnselen optreden. Hiervoor had hij 2 opties van verklaringen: 1) Aparte verklaringen bedenken voor elk verschijnsel 2) Een gemeenschappelijke verklaring zoeken Hij koos voor de tweede optie. Stap 1: Sociale activering van de dominante respons Sociale aanwezigheid Arousal Uitbrengingskans dominante respons Arousal = verhoogde fysiologische activiteit. De theorie zegt dat: 1) Het niveau van arousal verhoogt zodra het individu zich niet meer alleen in de ruimte bevindt, maar in het gezelschap van een soortgenoot (‘socius’ of ‘sociale aanwezigheid’). 2) Verhoogde fysiologische activiteit de kans verhoogt dat een individu een dominante respons uitbrengt. Dominante respons = een prikkel kan ten gevolge van eerdere leerprocessen en van nature meerdere reacties uitlokken. Kan compatibel (verenigbaar) zijn = ze worden tegelijk uitgebracht. Kan incompatibel (onverenigbaar) zijn = ze kunnen niet tegelijk optreden. Responscompetitie = als een individu geconfronteerd wordt met een prikkel die incompatibele reacties uitlokt. Stap 2: Identificatie van de dominante respons in leren en performantie De tweede stap in de theorie is de analyse van leergedrag en performantie in termen van de rol van dominante en ondergeschikte responsen erin. Als iemand een gedrag goed beheerst => responsen verworven die nodig zijn om het gedrag te vertonen => kans groter dat hij/zij die responsen gaat vertonen dan andere responsen =>juiste responsen zijn dominant Als iemand een gedrag (nog) niet goed beheerst => responsen die nodig zijn om dat gedrag te vertonen nog niet dominant => de kans dat de juiste responsen vertoond worden is kleiner dan dat de verkeerde responsen vertoond worden =>verkeerde responsen zijn dominant Leren Verkeerde respons is dominant Gedrag Performantie Juiste respons is dominant Combinatie van sociale activering met identificatie van dominante respons De combinatie van deze twee stappen zorgt ervoor dat sociale inhibitie en facilitatie samen te verklaren zijn. Dominante respons bij performantie is de juiste respons => activering = toename van juiste responsen => performantie verbetert => sociale facilitatie Juiste respons Activering dominant dominante respons Sociale facilitatie Dominante respons bij leergedrag is de verkeerde respons => activering = toename van verkeerde responsen => leren verslechtert => sociale inhibitie Verkeerde respons Activering dominant dominante respons Sociale inhibitie Hypothetisch-deductieve toetsing van theorie van de sociale activering Net zoals de theorie van aangeleerde machteloosheid is de theorie tegelijk abstracter en analytischer dan de gedragsverschijnselen die de theorie beoogde te verklaren. De aanwezigheid van anderen verhoogt de uitbrengingskans van dominante responsen Volgens Zajonc: dominante respons wordt vaker vertoond in aanwezigheid van anderen, wat het leren oplossen van een probleem bemoeilijkt en het uitvoeren van de associatietaak faciliteert. Het toetsen van de stelling gaat alleen als de onderzoeker: 1) Identificeert wat in een situatie de dominante respons is 2) Een valide meting bedenkt van de uitbrenging van deze dominante respons Identificeren van de dominante respons Onderzoeker kan dit op 3 manieren nagaan: 1) Per deelnemer meten wat zijn/haar responshiërarchie in een gegeven situatie is Tijdrovende bezigheid Per deelnemer verschillende responsen meten 2) Leerfase laten voorafgaan aan het onderzoek Leerfase moet bepaalde responsen dominant en andere ondergeschikt maken 3) Een stimulus aanbieden waarvan bekend is hoe de meeste deelnemers erop gaan reageren Zajonc gebruikt de tweede benadering in Zajonc en Sales (1966) Onderzoek van Zajonc en Sales (1966): zie overzicht experimenten Er is blijkbaar sociale activering van een dominante respons Er kan dus niet worden bepaald ‘hoe goed’ of ‘hoe slecht’ de dns presteren Onderzoek van Thomas et al. (2002): zie overzicht experimenten Onderzoek van Chapman (1973): zie overzicht experimenten Dit onderzoek wordt vaak beschreven als een studie over sociale facilitatie, terwijl het correcter is om het te beschrijven als een studie over sociale activering van dominante responsen. De aanwezigheid van anderen verhoogt de fysiologische activiteit Bij verhoogde fysiologische activiteit transpireren mensen meer, klopt hun hart sneller en stijgt hun bloeddruk. Voor de toetsing van de theorie is het dan bijvoorbeeld mogelijk om na te gaan of de transpiratie- of de hartslagmeting hogere waarden bereikt in sociale dan in alleensituaties. Onderzoek van Martens (1969): zie overzicht experimenten Onderzoek van Bell et al. (1982): zie overzicht experimenten Is ‘mere presence’ voldoende voor sociale activering, facilitatie en inhibitie? Al vrij snel nadat Zajonc zijn theorie en eerste toetsingsexperimenten publiceerde, kwam er kritiek omdat de uitgevoerde experimenten geen conclusie toelieten of het louter de aanwezigheid van anderen maakte dat er arousal werd veroorzaakt. Onderzoek van Cottrell et al. (1968): zie overzicht experimenten Opmerkingen bij het onderzoek van Cottrell et al. (1968) Conclusie: aanwezigheid van anderen niet voldoende is voor sociale activering, maar wel de aanwezigheid van toekijkende anderen. Dit concept noemt hij evaluation apprehension (evaluatievrees). Volgens hem is het de spanning die mensen voelen als ze menen dat anderen hen op grond van hun gedrag beoordelen, die een verhoogde fysiologische activiteit veroorzaakt en niet louter het feit dat anderen aanwezig zijn Het onderzoek van Cottrell lijkt een falsificatie van de gedachte dat ‘mere presence’ voldoende is voor verhoging van de uitbrengingskans van dominante responsen. Het is een verklaring voor de onderzoeken van Zajonc. Het concept ‘evaluatievrees’ plaatsen tussen ‘sociale aanwezigheid’ en ‘arousal’ zorgt voor een aantal implicaties: Het zou impliceren dat sociale facilitatie en inhibitie vooral bij niet-coactieve anderen optreedt => hiervoor is echter geen evidentie Sociale facilitatie en inhibitie bij mensen op een andere manier verklaard moet worden dan bij dieren => kritische analyse nodig Een nauwkeurige lezing van Cottrell et al. (1968) brengt aan het licht dat de alleenconditie geen goede alleenconditie is. De afstand tussen dn en proefleider was niet groter dan de afstand tussen dn en het publiek inde sociale condities. De alleenconditie was dus eigenlijk ook een sociale conditie. ‘Mere presence’ moet ook gerealiseerd kunnen worden zonder dat het gepaard gaat met ‘evaluatievrees’ Dit kan op 2 manieren: Dierenonderzoek met dieren waarover onderzoekers het over eens zijn dat evaluatievrees onwaarschijnlijk is en bij wie een alleenconditie goed realiseerbaar is. Onderzoek doen bij mensen, maar ervoor zorgen dat de alleensituatie onmiskenbaar een echte alleensituatie is en dat er een ‘mere presence’-conditie is waarbij de dn zich niet geobserveerd kan voelen. Is de sociale-activeringstheorie nu bewezen? Een theorie is nooit ‘bewezen’; hoogstens kan een theorie falsificatiepogingen overleven. De sociale-activeringstheorie is op dit ogenblik de theorie die de meeste falsificatiepogingen overleefd heeft. Impliciete sociale invloed: meerderheidsinvloed *Solomon Asch had kritiek op onderzoek dat leek aan te tonen dat mensen zich vaak gedragen als kuddedieren. Als je ergens niets vanaf weet, is de kans immers reëel dat er onder de andere mensen zijn die er meer vanaf weten dan jijzelf. Als je hen dan gaat napraten is dat geen conflict met wat je zelf denkt of wilt. Asch veronderstelde dat als mensen geconfronteerd worden met een taak waarbij ze zichzelf in staat achtten om een concreet oordeel te vellen of een juiste beslissing te nemen, ze zich autonomer zouden gedragen dan in tot dan toe uitgevoerd onderzoek. Het basisparadigma van Asch Onderzoek van Asch: zie overzicht experimenten Informatieve invloed = gedrag van anderen als informatie gebruiken Normatieve invloed = anderen volgen om aan de groepsnorm te voldoen en zo bij de groep te blijven behoren. Determinanten van sociale invloed Als een onderzoeker iets vreemd vaststelt kan die meerdere dingen doen om tot een verklaring te komen: 1) Achteroverleunen en door logisch redeneren een verklaring trachten te bedenken Begrensd door de intellectuele creativiteit en de literatuurkennis van de onderzoeker 2) Dns vragen waarom ze gedaan hebben wat ze gedaan hebben of wat er had moeten gebeuren opdat ze zich anders zouden gedragen. Zelfbeschrijvingen worden niet als valide beschouwd Kunnen toch onderzoekers inspireren over verklaringen Asch volgde beide wegen. Gelijk hebben of gelijk krijgen? Asch verwachtte dat het voor mensen gemakkelijker zou zijn om bij hun standpunt te blijven als ze verwachtten dat hun gelijk achteraf zou blijken. Variant 1 bij onderzoek van Asch: zie overzicht experimenten 1 verandering: hij voegde toe dat op het einde alle dns feedback zouden krijgen over de juiste of foute antwoorden Ook hier zeer veel fouten (36,7%) => ongeveer evenveel als zonder feedback De steun van een geestesverwant? Sommige dns zeiden dat de steun van 1 geestesverwant al genoeg zou zijn om bij hun eigen oordeel te blijven. Is een vreemde redenering, want als het van iemand anders afhangt of je ‘autonoom’ oordeelt, is je oordeel niet meer autonoom maar afhankelijk van het gedrag van die andere persoon Variant 2 bij onderzoek van Asch: zie overzicht experimenten 1 pseudodn voor echte dn die altijd juiste antwoord geeft ‘Maar’ 5% foute antwoorden (nog steeds veel voor simpele taak) Het effect van geestesverwant bleef maar net zolang duren als die zich als geestesverwant bleef gedragen Verklaringen: 1) Doorbreken van unanimiteit van de meerderheid 2) Het effect van een geestesverwant hangt dus niet cruciaal samen met de sociale steun die een individu aan hem/haar ontleent, maar met het doorbreken van de unanimiteit van de meerderheid. 3) Zodra het individu tegenover een duidelijk meerderheid stond, maakte de groepsgrootte niet meer uit. De doorslaggevende rol van de trivialiteit van een beoordelingstaak Volgens de dns was het onderzoek hen ‘ter harte’ gegaan. Maar de spanning en de eenzaamheid die de dns ervoeren, laten zien dat het hen wel degelijk iets kon schelen hoe ze antwoordden en dat het conflict tussen wat ze konden waarnemen en wat de andere groepsleden zeiden een pijnlijk innerlijk gevecht opleverde. Onderzoek van Nissani en Hoefler-Nisani (1992): zie overzicht experimenten Impliciete sociale invloed: minderheidsinvloed Variant 3 bij onderzoek van Asch: zie overzicht experimenten 15 echte deelnemers met 1 pseudodeelnemer (plaats 7) Niemand maakte fouten onder invloed psdn en niemand ging aan eigen oordeel twijfelen Wel invloed op sociale gedrag: echte dns kijken verrast, maken opmerkingen, uitlachen, … Interessant want: 1) Laat zien hoe mensen reageren op iemand die als enige een minderheidsstandpunt inneemt 2) Toont aan hoe zelfverzekerd mensen kunnen beweren niet door anderen beïnvloed te zijn, zelfs als ze dat wel zijn Hoe kan een minderheid invloed uitoefenen? Hoe is het mogelijk dat vernieuwende opvattingen zich in een samenleving verspreiden? Hoe kan het dat er af en toe iets verandert in een samenleving? *Serge Moscovici zei: er moeten omstandigheden zijn waarin minderheden op een of andere manier vat kregen op het oordeel van de meerderheid. Zijn project was gericht op het identificeren van die omstandigheden. Theoretische analyse => normatieve en informatieve weg => privaat of publiek oordeel Wat een meerderheid zegt, kan bruikbare informatie opleveren die een individu kan gebruiken om tot een oordeel te komen, en langs die weg een openlijk oordeel van dat individu te beïnvloeden (informatieve invloed). Een meerderheid kan daarom invloed hebben op het overte oordeel van een individu door het private oordeel van de minderheid te veranderen. Een minderheid kan zich ook overt door de meerderheid laten beïnvloeden zonder op covert niveau het oordeel van de meerderheid over te nemen. Minderheidsinvloed kan enkel lans informatieve weg. Minderheidsstandpunt bevat informatie die de meerderheid niet (meer) kan negeren Minderheid kan invloed hebben op meerderheid dankzij een consequente gedragsstijl Het basisparadigma van Moscovici Onderzoek van Moscovici et al. (1969): zie overzicht experimenten Het gaat om een verandering van het private oordeel en niet louter om een verandering van het publieke oordeel Meerderheid vs. Minderheid: fundamenteel verschillend? Volgens Moscovici is een consequente gedragsstijl een specifieke determinant van minderheidsinvloed. Dit impliceert dat die gedragsstijl bij een meerderheid van minder belang is. Dit komt niet overeen met de resultaten van Asch. Dat een meerderheid wel en een minderheid niet de macht heeft om iemand uit te sluiten lijkt vrij waarschijnlijk Over het algemeen is meerderheidsinvloed in private omstandigheden inderdaad geringer dan in publieke omstandigheden Meta-analyse van Wood et al. (1994): ook in private omstandigheden heeft een meerderheid meer invloed dan een minderheid Onderzoek van Weaver et al. (2007): zie overzicht experimenten Het lijkt er dus op dat het horen herhalen van (argumenten voor) een standpunt de indruk wekt dat meer groepsleden het standpunt delen. Een minderheid die een consequent standpunt inneemt kan met andere woorden klinken als een grotere groep. Expliciete sociale invloed: het inwilligen van verzoeken *Stanley Milgram had kritiek op onderzoek van Asch: zijn taak was te triviaal waardoor het de dns onverschillig liet of ze juist oordeelden. Milgram neemt de studies van Asch over: taak waarin mensen het echt belangrijk vinden om juist te oordelen Milgram vroeg zich af of Europeanen evenveel conformisme vertonen als Amerikanen Besluit impliciete sociale invloed te bestuderen in een situatie waarin mensen een moreel gewichtige beslissing moeten nemen, waarvan mag aangenomen worden dat die beslissing hen persoonlijk raakt. Mensen confronteren met iemands verzoek om een medemens te martelen Zoals velen worstelde Milgram met de vraag hoe het mogelijk was dat mensen onschuldige medeburgers zozeer ontmenselijkten, dat ze hen als een ‘op te lossen probleem’ gaan beschouwen. (tijdens WOII) Tijdens de processen in Neurenberg tegen oorlogsmisdadigers beweerden meerdere nazi’s dat ze ‘alleen maar bevelen uitvoerden’. Milgram wilde aan tonen dat mensen in de ‘juiste’ omstandigheden verbijsterend ver gaan in het martelen van een medemens. Voorproeven: te goed gelukt. Al zijn dns gingen door met folteren tot de proefleider hen stopte Selecte groep van zeer ambitieuze en competitieve studenten Geen variabiliteit in foltergedrag Vervolgonderzoek: Meer representatieve steekproef Folteren geloofwaardiger Sommige ingrepen moesten de kans verminderen dat de dns zouden blijven folteren, terwijl andere die kans juist moesten verhogen. Karig met informatie *Obedience to authority (Milgram, 1974): beschreef zijn methode niet altijd precies Omdat de analyse van die documenten zo’n ander beeld van de milgramstudies heeft opgeleverd dan het beeld dat de meeste onderzoekers tot dan toe hadden, is er de laatste jaren een nieuwe stroom publicatie op gang gekomen over Milgram en diens onderzoek. => special issue in tijdschrift Theory and Psychology Het basisparadigma van Milgram en het ‘finale vooronderzoek’ Onderzoek 1 van Milgram: zie overzicht experimenten De ‘officiële’ Milgramstudies Onderzoek 2 van Milgram: zie overzicht experimenten De psychologische nabijheid van de leerling Psychologische nabijheid = de mate waarin de leraar via diverse zintuigen de door de leerling gegenereerde prikkels kan waarnemen. Variant 1 In publicaties: meesten vertonen tekenen van grote spanning; zweten, beven, stotteren, kreunen, op lippen bijten, nagels in vlees drukken Toont aan dat de situatie realistisch was De kwetsbaarheid van de leerling Variant 2 Het geslacht van de deelnemers Meeste dns waren mannen. Ook studies met vrouwen. Resultaten waren vrijwel identiek. De uitstraling van leerling en opdrachtgever Lees p188-189 De psychologische nabijheid van de proefleider Variant 3 Studie 1: Sommigen gaven minder ernstige schokken dan ze volgens de instructies moesten doen en verzwegen dat voor de proefleider De veiligheidsgarantie van Yale? Variant 4 Het foltergedrag van de dns in de oorspronkelijke proeven was niet uitsluitend toe te schrijven aan hun vertrouwen in Yale University Een impliciet sociaal contract? Veel dns die tot het maximum gingen, verklaarden hun gedrag door achteraf te zeggen dat alle betrokkenen volwassen waren, die hadden afgesproken mee te doen aan het onderzoek. Variant 5 De inhoud van instructies Variant 6 Welk verzoek of wiens verzoek? Waar komt het machtsoverwicht vandaan? Variant 7 Variant 8 Variant 9 Variant 10 Proefleider die door speling van het lot gedegradeerd wordt tot slachtoffer, wordt behandeld alsof hij van begin af aan niets te zeggen had Immorele verzoek heeft een grotere invloed dan een beroep op menselijkheid Variant 11 Ik ben maar een radertje… Variant 12 Variant 13 Variant 14 De ‘verdwenen’ Milgramstudies Er moeten meer studies zijn waarover Milgram nooit publicaties heeft uitgevoerd. Variant 15 Hij gebruikte ook dezelfde gegevens in meerdere artikelen zonder expliciet mee te delen dat hij bestaand materiaal hergebruikte. Er is een zekere ambiguïteit in de interpretatie van de resultaten. Andere ethische vragen over de Milgramstudies Sommige dns vertoonden extreme tekenen van spanning (werd echter gedenigreerd in publicaties). Weleens geopperd dat Milgram daar niet verantwoordelijk voor is, maar geldt alleen voor zijn eerste studies Om juridische problemen voor te zijn: liet dns een verklaring tekenen waarin ze de universiteit ontsloegen van elke rechtsvervolging vanwege de mogelijke nadelige gevolgen van hun deelname. Tijdens de studies kon een dn niet zomaar stoppen. Zodra een dn vertelde dat hij/zij wilde stoppen, kreeg die eerst de 4 aansporingen. Dit werd herhaald per stap. Sommige dns kregen helemaal geen debriefing Milgrams documentaire Beweerde tegenover NSF dat hij de documentaire wilde maken om toekomstige onderzoekers te helpen die zelf vervolgonderzoek wilden doen. Tijdens of na het draaien van de beelden kreeg Milgram een ander doel: de medewerkers van NSF overtuigen van de waarde van zijn onderzoek. Geen evenwichtige en authentieke registratie van onderzoeksprocedure. Selecteerde de dns zorgvuldig zodat ze voor hem het gewenste gedrag vertoonden. Gina Perry: Film is louter propaganda. De documentaire is een nieuwe vorm van misleiding. Conceptuele replicaties van het Milgramonderzoek Meeus en Raaijmakers (1986,1995): zie overzicht experimenten Meeus en Raaijmakers (Experiment 1): zie overzicht experimenten Meeus en Raaijmakers (Experiment 2): zie overzicht experimenten Brief et al. (2000): zie overzicht experimenten Toont dat het nog steeds mogelijk is om onderzoek te doen over het inwilligen van verzoeken van partijen met tegenstrijdige belangen, zelfs als een van de partijen een verzoek formuleert dat immoreel genoemd kan worden. Beauvois et al. (2012): zie overzicht experimenten Naar een verklaring? Tegenwoordig wordt van onderzoekers verwacht dat ze een theoretische verklaring (of een aanzet daartoe) voorstellen van hun bevindingen. Het onderzoek levert pas een zinvolle bijdrage als het aantoonbaar deel uitmaakt van de empirische cirkel. Volgens Milgram kan een mens op 2 manieren functioneren: 1) Als autonoom individu 2) Als uitvoerder (agent) De gewone manier van handelen is als autonoom individu, maar dat kan onder de invloed van prikkels in de omstandigheden omslaan naar de toestand waarin iemand zich beschouwt als uitvoerder = agentic shift De agentic shift kan ontstaan wanneer mensen in volgende situatie terechtkomen: 1) Verwachten dat iemand de leiding neemt 2) Deze persoon waargenomen wordt als iemand die in de gegeven omstandigheden in de positie is om leiding te nemen 3) Ze zichzelf definiëren als behorend 4) De doelstellingen van de leiding-nemende in een zinvol breder kader passen 5) De richtlijnen van de leiding-nemende inhoudelijk passen in zijn rol Als gevolg van de agentic shift gaan mensen: 1) Aannemen dat ze alleen verantwoording schuldig zijn aan diegene wiens wensen ze uitvoeren 2) Hun aandacht alleen focussen op aspecten van de situatie die relevant zijn voor het uitvoeren van de richtlijnen 3) Zich niet verantwoordelijk achten voor de gevolgen van hun daden 4) Ervan uitgaan wat ze doen irrelevant is voor hoe ze zichzelf zien Eenmaal in de uitvoerdersmodus is het moeilijk om eruit te stappen omdat dit een desavouering van de leider impliceert. Agentic shift wordt makkelijker ongedaan gemaakt als de leerling psychologisch nabij is Onderzoek van Reicher et al. (2011 en 2012): zie overzicht experimenten Milgram en de Holocaust Het onderzoek van Milgram is weleens voorgesteld als onderzoek dat licht wierp op de Holocaust en meer bepaald op de vraag waarom ‘gewone’ mensen anderen gruwelijke dingen konden aandoen. Impliciete en expliciete invloed: fundamenteel verschillend? Volgens Milgram is er een fundamenteel verschil tussen conformisme (impliciete meerderheidsinvloed) en gehoorzaamheid (expliciete meerderheidsinvloed): 1) Rol van hiërarchie: impliciete beïnvloeding gebeurt tussen gelijken, expliciete in een hiërarchie 2) Rol van imitatie: impliciete houdt imitatie in, expliciete niet 3) Zelf gerapporteerde sociale druk: als mensen zich impliciet laten beïnvloeden, onderschatten ze die invloed; bij expliciet is het voor henzelf duidelijk dat ze onder externe druk stonden. Volgens Milgram was die laatste reden de belangrijkste. Ze deden immers wat de proefleider vroeg. Onderzoek van Pronin, Berger en Molouki (2007, Experiment 2): zie overzicht exp. Slotbeschouwing Relativering Sociale invloed in heel veel omstandigheden ook ten goede werkt: een artiest of atleet kan met publiek nog beter presteren dan tijdens uren van eenzame studie en training. Het verschijnsel dat mensen elkaar nadoen heeft ook zijn nut: alleen zo kunnen ze immers leren door observatie en zo hun eigen en elkaars leven aangenaam maken. Hoofdstuk 4: Attitudes Inleiding Attitude = een evaluatieve houding, bestaand uit een cognitief en een affectief aspect, tegenover iets Cognitief aspect = wat iemand over het attitudeobject weet of meent te weten Affectief aspect = de positieve of negatieve gevoelens die het attitudeobject bij een individu oproept. Eender welk identificeerbaar element in iemands leefomgeving kan het voorwerp vormen van een attitude (en dus een attitudeobject zijn). Voorbeelden: tastbare voorwerpen, levenswijzen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, kunstvormen, maatschappelijke instituties, … De belangstelling van attitudes ontstond toen onderzoekers getroffen werden door de soms opmerkelijke constantie van het evaluatieve gedrag van mensen tegenover objecten over situaties en tijdstippen heen, gecombineerd met grote individuele verschillen tussen mensen. Terwijl vaardigheden en karaktertrekken geacht worden te beschrijven hoe een individu ‘op zichzelf’ is, worden attitudes geacht de houding weer te geven die het individu heeft tegenover een bepaald object. De veronderstelling dat attitudes, eenmaal gevormd, langdurig blijven bestaan en niet gemakkelijk veranderen, leidt bovendien tot de veronderstelling dat het zo mogelijk is gedrag op vrij lange termijn te voorspellen. Meer nog, een verandering in een attitude zou ook het gedrag veranderen (de ‘mentaliteitswijziging’ die tot gedragsverandering leidt) Psychologen zijn vooral geboeid door de vraag hoe attitudes ontstaan, door welke mechanismen ze veranderen, en hoe ze zich verhouden tot waarneembaar gedrag De (voorspellende waarde van) metingen van attitudes Het probleem met attitudes is dat ze covert zijn en dus niet rechtstreeks te observeren voor anderen dan de persoon die de attitude heeft. Dat betekent dat het gedraging moet betreffen die bepaald worden door de attitude en niet door andere gedragsdeterminanten. De mening van attitudes door zelfbeschrijvingen Zelfbeschrijvingen kunnen op verschillende manieren gevraagd worden, maar gemeenschappelijk aan alle metingen is dat ze een beroep doen op wat respondenten verbaal meedelen. Maar: zijn zelfbeschrijvingen van attitudes wel beïnvloed door attitudes en alleen daardoor? Volgende (betwistbare) veronderstellingen zijn waarom zelfbeschrijvingen attitudes zouden weerspiegelen: 1) Mensen weten wat hun attitude is Over sommige attitudeobjecten weten we niet goed wat we ervan vinden of hebben we er nog nooit over nagedacht 2) Ze zijn bereid hun attitude mee te delen Zelfs als mensen weten wat hun attitude is, staat het niet vast dat ze die aan de onderzoekers willen meedelen (omdat er vb. een sociale norm rond bestaat = sociaal wenselijkheidseffect). 3) Naast de attitude zijn er geen andere gedragsdeterminanten van de zelfbeschrijvingen Kans op vraageffect: respondenten vermoeden soms wat de onderzoekers willen onderzoeken en gaan daardoor op een andere manier antwoorden Zelfbeschrijvingen als metingen berusten op veronderstellingen die niet altijd geldig zijn.Waarom kunnen zelfbeschrijvingen wel handig zijn? Om menselijk gedrag te begrijpen en weten waarom mensen bepaalde dingen tegen en over zichzelf en anderen zeggen Zelfbeschrijvingen kunnen evaluatief niet-verbaal gedrag tegenover attitudeobjecten vaak niet of nauwelijks voorspellen. Attitudes en gedrag Enkele bezwaren rond attitudes: 1) Er is geopperd dat niet algemene attitudes tegenover attitudeobjecten iemands gedragingen voorspellen, maar wel attitudes tegenover die concrete gedragingen zelf. Zodra een onderzoeker per te voorspellen gedrag een attitude moet gaan meten, verliest het concept die kracht. 2) Attitudes voorspellen het gedrag enkel in samenhang met andere gedragsdeterminanten, voornamelijk: Subjectieve norm over het gedrag = welk gedrag anderen wenselijk lijken te achten, gewogen in functie van hoe belangrijk het individu hun mening acht Subjectieve macht over het gedrag = de mate waarin het individu meent het gedrag naar eigen wens te kunnen uitbrengen en hindernissen te kunnen overwinnen. Hoe meer determinanten er in de gedragsvoorspelling moeten worden betrokken, hoe minder er overblijft van de veronderstelde eenvoud van een attitudebenadering van gedrag. Er zijn 2 mogelijkheden: 1) Ofwel zijn metingen van attitudes ondanks alle kritische overwegingen valide, maar vormen ze geen belangrijke determinant van niet-verbaal gedrag 2) Ofwel zijn attitudes misschien wel belangrijke determinanten van niet-verbaal gedrag, maar vormen zelfbeschrijvingen geen goede meting ervan. Indirecte meting van attitudes Andere vormen van zelfbeschrijvingen: 1) Sommige onderzoekers nemen in hun vragenlijst een leugenschaal of een sociale wenselijkheidsschaal op. 2) Bogus pipeline = mensen worden in de wan gebracht dat de onderzoekers middelen hebben om na te gaan dat hun antwoorden oprecht zijn Uiteindelijk is men op zoek gegaan naar andere metingen die niet berust zijn op zelfbeschrijvingen: indirecte metingen. Indirecte meting = meten impliciete attitudes Verschil impliciete en expliciete attitudes: Impliciete attitudes = attitudes waarvan mensen zich niet realiseren dat ze die hebben Expliciete attitudes = attitudes waarvan mensen zich bewust zijn en die ze kunnen rapporteren. Als indirecte metingen andere attitudes aan het licht brengen dan zelfbeschrijvingen, dan kan dat er inderdaad op wijzen dat er attitudes of aspecten van attitudes zijn waar mensen geen rekenschap van geven en dus niet kunnen rapporteren. De uitkomsten van indirecte metingen zijn te ambigu om ze zonder meer ‘impliciete attitudes’ te noemen Sommige indirecte metingen maken gebruik van kennis over fysiologische processen, andere van kennis over hoe mensen informatie verwerken. Affective priming test Een van die laatste categorie noemt de: affective priming test (APT) De APT steunt op het verschijnsel dat als mensen nieuwe informatie verwerken ze dat gemakkelijker en sneller doen als ze net tevoren met gerelateerde informatie bezig waren. Onderzoek van Fazio et al. (1995): zie overzicht experimenten Wat te onderzoeken valt is of scores op de ATP gedragingen voorspellen die theoretisch afhangen van attitudes en of ze dat beter doen dan zelfbeschrijvingen. Sinds het eerste onderzoek over ATP zijn er allerlei varianten van de test ontwikkeld De onderzoekers vergelijken dan de responstijden bij de combinaties van te beoordelen/lezen/bekijken prikkels en voorafgaande items in plaats van veranderingen in responstijden Attitudes en gedrag ‘revisited’ Scores op ATP voorspellen soms niet-verbale overte gedragingen die scores op vragenlijsten niet kunnen voorspellen. Bij de eerste studies met de ATP: Dns kwamen bij het verlaten van het laboratorium zwarte onderzoeker tegen (die niet wist hoe ze gescoord hadden) en die met elke dn een kort gesprek aanknoopte De ATP-score voorspelde deze vriendelijkheid significant, terwijl de score op een eveneens ingevulde racismevragenlijst dat niet deed Ook gezichten beoordelen: zwarte personen minder aantrekkelijk. Scores op de ATP voorspelden de beoordeling niet Het lijkt er dus op dat gedragingen die zelf een zelfbeschrijvingscomponent bevatten beter te voorspellen zijn door zelfbeschrijvingen, en dat andere gedragingen te voorspellen zijn door indirecte metingen Ten slotte is het zo dat sociale wenselijkheid en vraageffecten antwoorden op vragenlijsten soms mee beïnvloeden, maar niet volledig bepalen. Veel onderzoekers suggereren daarom dat een goede gedragsvoorspelling vooral mogelijk is met een combinatie van directe en indirecte metingen. De vorming van attitudes De overgrote meerderheid van onderzoekers neemt aan dat attitudes ontstaan door een leerproces. Dit leerproces kan allerlei vormen aannemen: propositioneel leren, expliciete of impliciete sociale beïnvloeding, eigen ervaringen met het attitudeobject of zelfs eigen gedragingen tegenover het attitudeobject. Evaluatief leren Signaal leren = vorm van klassieke conditionering waarbij een individu, door het verschijnsel dat een neutrale prikkel een aantal keren samen optreedt met een belangrijke want betekenisvolle gebeurtenis, leert dat de neutrale prikkel de gebeurtenis voorspelt. Evaluatief leren = vorm van klassieke conditionering waarbij een neutrale prikkel een evaluatieve betekenis verwerft doordat hij een aantal keren samengaat met een betekenisvolle gebeurtenis. Betekenisvolle gebeurtenis = een onvoorwaardelijke prikkel Op het moment dat iemand het verband geleerd heeft tussen de neutrale prikkel en de onvoorwaardelijke prikkel => neutrale prikkel lokt een gedrag uit die hij eerder niet uitlokte => neutrale prikkel is nu een ‘voorwaardelijke prikkel’ geworden => voorwaardelijke prikkel krijgt betekenis doordat hij is samengegaan met de onvoorwaardelijke prikkel. Onderscheid tussen signaalleren en evaluatief leren: 1) Verschillende functies in het gedrag: Signaalleren: een individu leert belangrijke gebeurtenissen te voorspellen en zich erop voor te bereiden. Vanuit biologisch oogpunt is hoe mensen met de onvoorwaardelijke prikkel omgaan. Evaluatief leren: Een individu leert gebeurtenissen te vermijden of op te zoeken. Levert ook biologische voordelen op. 2) Beiden verlopen gemakkelijker naarmate de contiguïteit tussen de aanvankelijk neutrale prikkel en de belangrijke gebeurtenis sterker is. 3) Contingentie: Signaalleren: logische samenhang is nodig. Evaluatief leren: logische samenhang is niet of in mindere mate nodig. 4) Als een prikkel een belangrijke gebeurtenis goed voorspelt, leert het individu niet meer gemakkelijk dat er andere prikkels die gebeurtenis ook kunnen voorspellen. Signaalleren: blokkering treedt op. Evaluatief leren: blokkering treedt niet op. Evaluatief leren lijkt een zeer algemene determinant van attitudes tegenover uiteenlopende attitudeobjecten. Evaluatief leren is onder meer van invloed op hoe mensen andere mensen en groepen mensen zien, maar ook hoe ze producten en kenmerken evalueren. Ten slotte is een via evaluatief leren ontwikkelde of veranderde attitude vrij robuust, in de zin dat ze niet zo gemakkelijk weer verandert onder invloed van latere ervaringen. Onderzoek van Baeyens et al. (1990): zie overzicht experimenten Ontwikkeling van attitudes tegenover mensen Onderzoek van Olson en Fazio (2006, studie 2): zie overzicht experimenten Evaluatief leren kan ook bijdragen aan de verandering van bestaande attitudes Prikkelveralgemening: het leerproces beïnvloedt de evaluatieve betekenis van prikkels die lijken op de prikkels die in het leerproces betrokken waren, maar die tijdens het leerproces zelf niet optraden. Evaluatief leren kan plaatsvinden zonder dat het lerende individu zich bewust is van het samen optreden van de neutrale en de onvoorwaardelijke prikkel. Consensus over de gedachte dat contingentie niet nodig is voor evaluatief leren, en a fortiori de perceptie van contingentie niet. Contactconditionering Contactconditionering = ‘mere exposure’ = wanneer een potentieel attitudeobject vrij nieuw is voor het individu, en niet van meet af aan sterke reacties uitlokt bij het individu, kan herhaalde blootstelling eraan voldoende zijn om een gunstige attitude tegenover het object te laten ontstaan. Baanbrekende demonstraties van ‘mere exposure’ Onderzoek van Zajonc (Experiment 1, 2 en 3): zie overzicht experimenten Experiment 1: Het ‘mere exposure’-effect trad met andere woorden sterker op bij nieuwe prikkels; nadien waren er steeds meer bijkomende aanbiedingen nodig om even grote veranderingen in de beoordeling uit te lokken. ‘Mere exposure’ is geen artefact De artefactverklaring impliceert dat ‘mere exposure’ alleen optreedt: 1) Bij mensen Ook allerlei zoogdieren vertonen ‘mere exposure’-effecten 2) Als de aanbiedingsfrequentie binnen ppn wordt gemanipuleerd en alleen als de dns zich bewust zijn van de verschillende frequenties Onderzoek van Moreland en Bach (1992): zie overzicht experimenten Meta-analyse: effecten in deze gevallen doorgaans sterker zijn dan als de mensen zich bewust zijn van de verschillende frequentie waarmee ze de attitudeobjecten waren tegengekomen Onderzoek van Zajonc et al. (2000): zie overzicht experimenten 3) Als attitudes gemeten worden via zelfbeschrijvingen of andere gedragingen die dns willekeurig kunnen aanpassen Onderzoek van Harmon-Jones en Allen (2001): zie overzicht experimenten Suggereert: herhaalde aanbieding tot een verhoging van positieve affectieve reacties leidt, maar niet tot een afname van negatieve affectieve reacties. ‘Mere exposure’ buiten het laboratorium: van het genieten van kunst tot in het stemhokje Onderzoek van Cutting (2003): zie overzicht experimenten Schilderijen die door de meeste mensen uitgesproken lelijk worden gevonden na herhaaldelijke projecties in de pauzes van colleges worden door de aanwezige studenten als nog lelijker beoordeeld dan zonder herhaaldelijke projectie. Verschillende auteurs hebben hoge positieve relaties gerapporteerd tussen de frequentie waarmee politieke kandidaten in de media komen en hun succes bij verkiezingen. Onderzoek van Schaffner et al. (1981, studie 2): zie overzicht experimenten Kenmerken van ‘mere exposure’ ‘Mere exposure’ is niet beperkt tot enkel visuele waarneming. Het is ook aangetoond bij smaken, tactiele informatie en auditieve informatie. Onderzoek van Mita et al. (1977): zie overzicht experimenten Onderzoek van de Zilva et al. (2013, experiment 1): zie overzicht experimenten Het weglaten van een contextprikkel verstoorde het ontstaan van ‘mere exposure’ dus niet, maar het veranderen van de contextprikkel deed dat wel. Naar een verklaring Een toetsbare predictie is dat ‘mere exposure’ alleen optreedt als de herhaalde aanbieding in aangename omstandigheden plaatsvindt. Vindt ze in onaangename omstandigheden plaats, dan zou een omgekeerd effect moeten optreden. Onderzoek van Saegert et al. (1973): zie overzicht experimenten Experimenten waarin evaluatief leren van ongunstige attitudes succesvol verloopt, scheppen blijkbaar omstandigheden waarin het evaluatieve leerproces sterker is dan contactconditionering. Volgens Harrison: neemt responscompetitie bij herhaald contact af omdat een respons(categorie) dominant wordt. De onaangename spanning neemt af, wat ertoe leidt dat aan het attitudeobject meer aantrekkelijkheid wordt toegeschreven. Uit deze hypothese vallen allerlei toetsbare hypothesen uit af te leiden: Responscompetitie leidt tot een negatieve evaluatie van prikkels. Herhaaldelijk getoetst en falsificatiepogingen doorstaan Nieuwe prikkels lokken responscompetitie uit, die met herhaald contact daalt. Herhaaldelijk getoetst en falsificatiepogingen doorstaan Nieuwe prikkels lokken negatieve evaluaties uit. Als ‘mere exposure’ vooral optreedt ten aanzien van aanvankelijk neutrale objecten, hoezo kan dan worden beweerd dat de initiële attitude negatief was en dat dit essentieel is bij het ontstaan van ‘mere exposure’-effecten? En hoe zou ‘mere exposure’ ontstaan bij zeer jonge kinderen en dieren, voor wie er toch ooit een echte ‘eerste keer’ is voor objecten en kenmerken van objecten? Een afname van responscompetitie leidt tot minder negatieve evaluatie. Herhaaldelijk getoetst en falsificatiepogingen doorstaan De positievere evaluatie van herhaald aangeboden prikkels is het gevolg van een daling van die negatieve evaluatie. Herhaald contact doet een indicator van positief affect toenemen, maar doet een indicator van negatief affect niet toenemen. Processing fluency = 1) Herhaal contact met prikkels vergemakkelijkt de verwerking van informatie over die prikkels 2) Vlotte informatieverwerking, vooral als die nog vlotter is dan het individu verwacht had, is hedonistisch niet neutraal, maar lokt een positief affect uit. ‘Processing fluency’ verklaart waarom ‘mere exposure’ sterker is bij subliminale dan bij supraliminale aanbiedingen. Als mensen beseffen dat ze een attitudeobject herhaaldelijk zijn tegengekomen, verrast het hen niet dat ze informatie over dat object vlot kunnen verwerken. Deze vlotte informatieverwerking lokt daardoor niet zoveel positief affect uit als wanneer ze als een verrassing komt. Voor zover een positief affect optreedt, gaan mensen het niet zo gemakkelijk toeschrijven aan de aantrekkelijkheid van het attitudeobject zelf, want ze beseffen dat het aangename gemak veroorzaakt is door gewenning. Verklaart ook effecten van andere determinanten, waarvan aan te nemen is dat ze de informatieverwerking vergemakkelijken. Het is dus een spaarzame interpretatie, want ze verklaart aan de hand van een beperkt aantal concepten een breed scala aan verschijnselen. Een speciaal geval van contactconditionering: het waarheidseffect Is het zo dat mensen een bewering waaraan ze vaker blootgesteld zijn, daardoor meer waar vinden? In studies over het waarheidseffect: Dns lezen/horen een aantal beweringen => weer beweringen => beoordelen of beweringen waar of vals zijn =>Van beweringen die al aangeboden zijn, denken dns vaker dat ze waar zijn dan van nieuwe beweringen. Onderzoek van Begg en Armour (1991, studie 1): zie overzicht experimenten Toont aan dat iemand een reputatie kan krijgen door beweringen over de verachtelijke of grootse daden die hij/zij niet heeft vertoond. Het is een open vraag of iemand ook een reputatie kan krijgen op grond van voorspellingen over de verachtelijke of grootse daden die hij/zij in de toekomst vermoedelijk niet zal vertonen. Hoe kan het waarheidseffect worden verklaard? 1) Zoals bij affectieve mere exposure-effecten speelt ‘cognitive fluency’ een rol. 2) Speelt ook mee dat mensen zich doorgaans beter herinneren wat ze gehoord/gelezen hebben dan van wie of waar ze het gehoord/gelezen hebben. Herhaling kan de indruk wekken dat meerdere mensen die bewering onderschrijven, wat de bewering geloofwaardiger doet lijken. Attitudeverandering via gedragsverandering Onderzoekers hebben zich al vroeg gebogen over de mogelijkheid dat gedragingen op hun beurt attitudes beïnvloeden. Cognitieve-consistentietheorie = gaat ervan uit dat mensen het onprettig vinden tegenstrijdigheden te ervaren tussen de elementen in wat ze over zichzelf en/of de wereld om hen heen menen te weten. Een mogelijkheid om de tegenstrijdigheid op te heffen, is de attitude veranderen. Als dat gebeurt is de attitudeverandering een gevolg van overt gedrag. De bekendste cognitieve-consistentietheorie is de cognitieve-dissonantie-theorie van Festinger. De cognitieve-dissonantietheorie Uitgangspunt = dat iemands kennis een systeem is van cognitieve elementen (cognities). Cognities zijn de kleinste eenheden van kennis die op zinvolle wijze te identificeren zijn. Sommige cognities gaan over het zelf, andere over de sociale of niet-sociale buitenwereld. De relatie tussen 2 cognities kan op 3 manieren: Irrelevant = als uit de ene cognitie niets volgt ten aanzien van het andere Consonant = als uit de ene cognitie logischerwijze de andere volgt Dissonant = als uit de ene logischerwijze het tegengestelde van het andere volgt In iemands cognitieve systeem onderhouden de meeste cognities uiteraard relaties met meer dan 1 andere cognitie. Rond elk van die twee cognities hangt een cluster van cognities. Een belangrijke veronderstelling van de theorie is dat de cognitieve dissonantie aversief is. Een voor de hand liggende hypothese = dat mensen zich ongemakkelijk voelen bij een voldoende sterke dissonantie tussen twee clusters van cognities, en dat dit ongemak verdwijnt door attitudeverandering. Er zijn ook andere hypothesen uit af te leiden: 1) Als mensen ertoe verleid worden om gedrag te vertonen dat tegen hun attitude ingaat, zullen ze hun attitude bijstellen zodat deze attitude meer conform wordt met het gedrag. 2) Dit treedt des te meer op naarmate het gedrag minder beloond werd. 3) Als mensen een onherroepelijke keuze maken tussen objecten die allebei aantrekkelijke kanten hebben, zullen ze het niet-gekozen object devalueren en het gekozen object opwaarderen. 4) Dit verschijnsel is sterker naarmate de keuze moeilijker was 5) Als mensen een gedrag nalaten omdat ze weten dat het bestraft wordt, zijn ze na het wegvallen van de strafdreiging meer geneigd het gedrag te blijven nalaten naarmate de strafdreiging kleiner was. Onderzoek geïnspireerd door de cognitieve-dissonantietheorie Leidt tegenattitudinaal gedrag tot attitudeverandering? Onderzoek van Festinger en Carlsmith (1959): zie overzicht experimenten Leidt het maken van een keuze tot de re-evaluatie van de opties? Onderzoek van Brehm (1956): zie overzicht experimenten Onderzoek van Gawronski et al. (2007, experiment 1): zie overzicht experimenten Onderzoek van Coppin et al. (2010): zie overzicht experimenten Onderzoek van Egan et al. (2007): zie overzicht experimenten In het begin van de 21ste eeuw is een methodologische kritiek geopperd op postdecisiereevaluatie-experimenten: Houdt in dat mensen na een moeilijke keuze de keuzeopties helemaal niet reevalueren Wat bij de tweede attitudemeting tot uiting komt, zou een vooraf bestaande voorkeur zijn die bij de eerste attitudemeting nog niet helemaal tot uiting was kunnen komen (vb. omdat de mensen moesten wennen aan de meetschaal). Bovendien speelde mee dat dns het maken van een keuze eigenlijk een bijkomende attitudemeting doorliepen. De tweede meting was dus eigenlijk de derde meting. Attitudeonderzoekers publiceren weerwoord in sociaalpsychologisch tijdschrift Allerlei onderzoeksopzetten om de geldigheid van de kritiek te toetsen Onderzoek van Shultz et al. (1999): zie overzicht experimenten Onderzoek van Sharot et al. (2010, experiment 1): zie overzicht experimenten Onderzoek van Sharot et al. (2010, experiment 2): zie overzicht experimenten Onderzoek van Sharot et al. (2010, experiment 3): zie overzicht experimenten Onderzoek van Egan et al. (2010): zie overzicht experimenten Zelfperceptie, zelfaffirmatie en evaluatieve gedragsaansteking Betekent dit dat de theorie bewezen is? Neen, theorie is nooit bewezen. Er zijn meerdere alternatieven voorgesteld. Zelfperceptietheorie Zelfperceptietheorie = mensen leiden hun attitudes af uit hun gedrag, net zoals ze attitudes van andere mensen afleiden uit het waarneembare gedrag van anderen. Als het om een gedrag gaat waarvan ze niet denken dat het door dwingende situationele factoren uitgelokt is, kunnen ze afleiden dat ze ‘blijkbaar’ een bepaalde attitude hebben. Volgens de theorie is een onaangename tegenspraak tussen wat iemand over de eigen attitude meent te weten en wat hij/zij over het eigen gedrag weet dus irrelevant voor de mate waarin gedrag attitudeverandering veroorzaakt. Probleem: de zelfperceptietheorie maakt voor vele situatie exact dezelfde predicties als de cognitieve-dissonantietheorie en dat maakt het moeilijk om de theorieën tegenover elkaar af te zetten. Zelfaffirmatietheorie Zelfaffirmatietheorie = uitleggen waarom mensen ongemakkelijk worden van inconsistentie tussen wat ze weten dat ze hebben gedaan en wat ze weten dat ze aan overtuiging koesteren of verkondigen. Ook hier enkele predicties hetzelfde Interessant = de theorie doet een aantal voorspellingen over de omstandigheden waarin consistenties tussen gedrags- en attitudecognities tot meer attitudeverandering leiden. Wie een hoge zelfwaardering heeft, of net aan de eigen kwaliteiten heeft gedacht, vertoont vaak vleiende cognities over het eigen zelf. Evaluatieve gedragsaansteking Bleek dat het door de theorie voorspelde effect van de grootte van de beloning op attitudeverandering na tegenattitudinaal gedrag niet optrad als de beloning verbijsterend groot was Tegenattitudinaal gedrag bleek ook tot indrukwekkende attitudeverandering te leiden als mensen op eender welke manier van streek gemaakt werden. Het leidt weinig twijfel dat de ‘evaluatieve gedragsaanstekingshypothese’ een mechanisme betreft dat in menselijk gedrag soms optreedt. Slotbeschouwing / Hoofdstuk 5: Stereotypes Wat zijn stereotypes? Stereotype = een in het geheugen opgeslagen, georganiseerde en vereenvoudigde verzameling kennis over een groep personen; soort theorie over een groep. Leden van een (sub)cultuur delen vaak stereotypes. In de praktijk: mensen hebben vooral stereotypes over opvallende groepen. Asymmetrische stereotypering = over de groep die als ‘basislijn’ geldt ontstaan vaak minder uitgesproken stereotypes dan over andere groepen. Zelfstereotypering = zichzelf eigenschappen toewijzen op grond van hun stereotype van hun eigen groep. Stereotypes bevatten vele soorten informatie: 1) Declaratieve kennis: zowel informatie over de centrale tendens als over de variabiliteit 2) Affectieve reacties 3) Normatieve verwachtingen Stereotypes zijn niet foutief, maar stereotypes wekken meestal een foutieve indruk over groepen omdat die tamelijk veel afwijken van de centrale tendens. Veel onderzoek gaat over hoe stereotypes het gedrag van mensen ten onrechte beïnvloeden, wat de indruk kan wekken dat stereotypes altijd problematisch zijn. Stereotypes zijn vaak moeilijk te veranderen. => hoe komt dat? Vooroordeel = als een oordeel over groepsleden louter of mede tot stand komt op grond van een stereotype en niet of te weinig gebaseerd is op individuele gedragingen of kenmerken. Discriminatie = soms worden mensen op grond van hun groepslidmaatschap anders bejegend dan mensen die tot andere groepen behoren. Hoe zijn stereotypes te meten? Stereotypes zijn covert en dus niet rechtstreeks waar te nemen. 2 soorten metingen mogelijk: 1) Affectieve priming test: (uit het hoofdstuk attitudes) Het attitudeobject is de groep en de attitude is het affectieve aspect van het stereotype van die groep. 2) Impliciete associatietest Onderzoek van Greenwals et al. (1998): zie overzicht experimenten Onderzoek van Hein et al. (2011): zie overzicht experimenten Dns zagen mensen met mentale handicap negatiever Waar komen stereotypes vandaan? Het in stand houden van de maatschappelijke status quo Soms komen stereotypes over sociale groepen andere groepen goed uit, omdat ze rechtvaardiging bieden van maatschappelijke verhoudingen die deze andere groepen graag in stand willen houden of die psychologisch ongemakkelijk onder ogen te zien zijn. Stereotypes en de verwerking van informatie over personen Wie het gedrag van mensen bestudeert, kan de indruk krijgen dat het doorgaans overduidelijk is wat ze aan het doen zijn. In werkelijkheid komt er bij de identificatie van gedrag heel wat interpretatie aan te pas. Interpretatie is spontaan en vrijwel automatisch. Hierdoor hebben mensen te maken met negatief realisme. Negatief realisme = de neiging om te denken dat de waargenomen werkelijkheid de objectieve werkelijkheid is. Al deze interpretaties kunnen beïnvloed worden door stereotypes. Stereotypes en de identificatie van gedrag Onderzoek van Plant et al. (2004, Experiment 1): zie overzicht experimenten Onderzoek van Duncan (1976): zie overzicht experimenten Stereotypes bepalen mee hoe mensen gedrag verklaren Mensen stellen zich vaak de vraag waarom andere (en zijzelf) doen wat ze doen. Onderzoek van Barrett en Bliss-Moreau (2009): zie overzicht experimenten Voor de hand liggende conclusie: als een vrouw en een man dezelfde emotie (lijken te) vertonen, mensen de emotie van de vrouw meer verklaren op grond van haar persoonlijkheid dan de emotie van de man. Stereotypes bepalen mee hoe we mensen beoordelen Assimilatie = als stereotypes mee bepalen wat mensen lijken te doen, hoe hun gedrag te verklaren lijkt, en hoe waarnemers informatie aanvullen, ligt het voor de hand dat stereotypes mee het oordeel bepalen dat waarnemers over mensen vellen. Onderzoek van Arbuckle en Williams (2003): zie overzicht experimenten Onderzoek van Biernat et al. (1991, Experiment 2): zie overzicht experimenten Verklaring waarom compliment soms denigrerend aanvoelt Dat stereotypes als norm functioneren kan ervoor zorgen dat contrast optreedt in plaats van assimilatie. Contrast = als een groepslid in overdreven mate als afwijkend van de groep wordt gezien. Stereotypes bepalen mee overt gedrag Stereotypes bepalen op grond van hun invloed op hoe mensen informatie verwerken en op grond van hun invloed op hoe mensen oordelen, ook hun gedrag tegenover anderen. Mensen proberen ofwel niet te discrimineren ofwel te verbergen dat ze dat doen. => Wie de ‘werkelijke’ invloed van stereotypes op gedrag wil bestuderen, zal daarom vaak moeten verbergen dat het onderzoek over stereotypes gaat. Onderzoek van Gabriel en Banse (2006): zie overzicht experimenten Onderzoek van Hebl et al. (2002): zie overzicht experimenten Wanneer beïnvloeden stereotypes informatieverwerking, oordelen en gedrag? Stereotypes niet (meer) kunnen of proberen te onderdrukken Veel mensen denken dat het niet goed is stereotypes toe te passen op medemensen en proberen veel stereotypes te onderdrukken in de omgang met anderen. Onderzoek van Darley en Gross (1983): zie overzicht experimenten Onderzoek van Macrae et al. (1994): zie overzicht experimenten Moreel krediet Onderzoek van Mullen en Monin (2001, Experiment 2): zie overzicht experimenten Het inzetten van moreel krediet treedt niet allen op stereotypering: “ik mag het onnodig licht laten branden want ik heb geen droogkast” Gebruik van moreel krediet niet beperkt tot situaties van concrete gedragingen meteen op elkaar volgen Dat mensen zich op grond van moreel krediet soms immoreel gedragen is iets wat velen misschien herkennen. Hoofdstuk 6: agressief gedrag Inleiding Onderscheid tussen ‘vijandige agressie’ en ‘instrumentele agressie’. Wetenschappelijk gezien is het echter problematisch om een gedrag te definiëren in termen van de achterliggende intentie. Wie agressie definieert als ‘gedrag met de intentie om te schaden’ loopt het risico om: 1) Gedrag waarvan sterk invoelbaar is dat het onder agressie hoort te vallen daar niet bij te rekenen 2) Het gedrag van de ene persoon agressiever te noemen dan dat van iemand anders, louter omdat de ene persoon minder geleerd heeft of minder moeite doet om aangerichte schade als onbedoeld te beschrijven 3) Het gedrag van de ene agressiever te noemen dan dat van iemand anders omdat ze tot verschillende groepen behoren, in verschillende mate sympathiek lijken of als geestesverwanten aanvoelen, of aan verschillende mensen schade hebben berokkend Alternatief: agressie definiëren als gedrag waarvan het voornaamste kenmerk is dat het de situatie van een of meer anderen aversiever maakt. Of een situatie aversief is, valt op het eerste gezicht af te leiden uit de observatie van ontwijkings- of ontvluchtingsgedrag. Mogelijke specificatie: het gedrag mag niet louter reactief zijn Velen verstaan onder ‘agressie’ agressie met direct fysiek contact, maar er bestaat ook verbale agressie, niet-verbale agressie zonder fysiek contact en indirecte agressie. Waarom? => fysieke agressie heeft een gemakkelijker aantoonbaar karakter. Ook vatten mensen verbaal gedrag vaak op als uiting van hun gedachten waarbij ze de vrijheid van denken en de vrijheid om gedachten te uiten als een belangrijk goed zien. Hoe valt agressief gedrag te bestuderen? Onderzoekers moeten agressie ofwel in natuurlijke omstandigheden observeren ofwel experimenteel onderzoek doen. Experimenteel onderzoek: stellen mensen in verschillende mate bloot aan factoren waarvan ze vermoeden dat die van invloed zijn op agressie => via agressiemetingen nagaan of de manipulaties het verwachte effect hebben In experimenten over hoe mensen reageren op agressie door anderen, creëren ze bijvoorbeeld een geloofwaardige situatie waarin iemand (doorgaans een psdn) zich agressief gedraagt tegenover hen en observeren ze hoe de ‘slachtoffers’ reageren. Juridische overwegingen beletten onderzoekers vaak om dat in de vorm van fysieke agressie te doen daarom proberen ze verbale of indirecte agressie uit te lokken. Het is ook moreel gezien niet verantwoord om mensen fysieke agressie te laten ondergaan. De meting van agressie Onderzoek van Lieberman et al. (1999): zie overzicht experimenten Eender welke score bestaat uit minstens 3 componenten: 1) Prestatie 2) Foutenvariabiliteit 3) Systematische ‘fouten’ In experimenten is het wel mogelijk om agressie te onderscheiden van prestatie en foutenvariabiliteit. De prestatie is constant (alle dns moeten in alle condities zelfde werkstuk of antwoorden beoordelen). Omdat foutenvariabiliteit per definitie niet-systematisch is en wel bijdraagt tot de variabiliteit tussen de scores maar de scores niet in een bepaalde richting vertekent, is bovendien te verwachten dat ze niet zal leiden tot verschillen tussen de condities. Als er verschillen optreden tussen de condities zijn deze dus alleen op te vatten als indicaties van meer of minder agressief gedrag. In plaats van aversieve prikkels kunnen ze de dns ook appetitieve prikkels laten uitdelen. Het meer of minder uitdelen van die prikkels wijst dan op meer of minder agressief gedrag. De manipulatie van ervaren agressie 2 technieken: 1) Dns eerst een taak laten doen die iemand anders evalueert Het succes valt of staat met de geloofwaardigheid van de beoordeling en de mate waarin een negatieve beoordeling echt als agressief wordt ervaren. 2) ‘Per ongeluk’ opgevangen gesprek Deze aanpak is geloofwaardig omdat veel mensen weleens onaardige dingen zeggen over afwezigen, zodat het onaangenaam maar niet kunstmatig overkomt als ze merken dat een ander dat over hen doet. Agressie uitlokken Sommige onderzoekers stellen dns bloot aan een factor waarvan uit eerder onderzoek is gebleken dat het een effectieve manier is om agressie uit te lokken. Een complicatie van dergelijke experimenten is dat de onderzoekers op hun hoede moeten zijn voor veralgemening van hun resultaten. Sommige onderzoekers doen hun experiment onder een dekmantel vb. stress. Een voorbeeld van onderzoek Onderzoek van Berkowitz en Frodi (1977) ‘Eyeopener’: spreekt 2 kenmerken tegen die vaak aan agressie worden toegeschreven, namelijk: dat agressie uitgelokt wordt door antecedente ervaringen en dat het om een gedrag gaat dat voortvloeit uit negatieve gevoelens Agressie staat ook onder controle van consequente prikkels, namelijk van straffen en beloningen die in het verleden op het gedrag zijn gevolgd. De freudiaanse visie op agressie *Sigmund Freud beweert dat iedere mens geboren wordt met 2 driften: levensdrift (eros) en doodsdrift (thanatos). Een individu moet op elk moment een manier vinden om met deze tegenstrijdige krachten om te gaan. Volgens de theorie van Freud kunnen mensen het conflict tussen eros en thanatos oplossen door hun doodsdrift te verschuiven van het zelf naar de anderen = de bron van agressie Agressie = iets dat van binnenuit opborrelt en dat gepaard gaat met negatieve gevoelens. Vernietigingsdrang verschuift van mensen uit de onmiddellijke omgeving naar mensen of andere wezens van wie het welbevinden minder gevolgen heeft voor de persoon zelf. Deze levende of levenloze objecten = secundaire objecten Sublimatie = mensen kunnen hun doodsdrift verder actief uitleven in een vorm waar anderen geen direct nadeel van ondervinden en die zelfs gewaardeerd worden in de samenleving. Voorbeeld: agressieve muziek, literatuur, films of beeldende kunst. Catharsis = ‘zuivering’ = de tijdelijke afname van de doodsdrift dankzij het feit dat hij uitgeleefd is. De freudiaanse visie op agressie is om 2 redenen problematisch: 1) Grotendeels niet toetsbaar. 2) Voor zover er toetsbare predictie uit afgeleid kunnen worden, de resultaten van onderzoek er vaak tegen ingaan. Onderzoek van Bushman (2002): zie overzicht experimenten Dit onderzoek spreekt tegen dat ‘boosheid afreageren’ maakt dat iemand zich nadien minder agressief gedraagt en minder boos voelt. Het biedt ook geen steun voor de gedachte dat mensen hun boosheid en de ermee samenhangende agressie kunnen afreageren door te sporten De frustratie-agressie hypothese Frustratie-agressie hypothese = dat mensen agressief reageren als ze er niet in slagen een begerenswaardig doel te bereiken. Hoewel de hypothese een andere oorsprong van agressie vooropstelt dan de freudiaanse visie, omvat ze ook het idee van catharsis. Maar is het wel zo dat frustratie tot agressie leidt? Onderzoek van Dill en Anderson (1995): zie overzicht experimenten Louter gedwarsboomd worden bij het bereiken van een doel blijkt voldoende om agressie uit te lokken Onderzoek van Muller et al. (2012, studie 2): zie overzicht experimenten Provocatie en agressie Een reactie op een niet door henzelf uitgelokte maar wel in hun nadeel vertoonde agressie door anderen, waarbij ze agressie opvatten als opzettelijk toegebrachte schade. Het lijkt erop dat mensen denken dat ze zich beter voelen door represailles en dat ze het leed beter achter zich kunnen laten als ze de dader gestraft hebben dan als ze dat niet hebben gedaan. De perceptie van provocatie Mensen blijken allerlei indicatoren te gebruiken om te bepalen of gedrag door anderen ‘met opzet’ vertoond is of niet. Onderzoek van Zechmeister et al. (2004): zie overzicht experimenten Provocatie en de waargenomen ernst van de schade Onderzoek van Ames en Fiske (2013, experiment 1): zie overzicht experimenten Intentioneel aangerichte schade werd louter omdat ze intentioneel was als groter beoordeeld Onderzoek van Ames en Fiske (2013, experiment 5): zie overzicht experimenten Alleen agressie tegen de provocateur? De gedachte dat agressie een straf of vergelding is voor agressie door anderen impliceert ook dat de agressie enkel gericht is tegen degene die zich eerst agressief heeft gedragen. Deze visie is tegengesteld aan die van Freud. Triggered displaced aggression = verplaatste agressie lijkt vooral op te treden als het slachtoffer de agressor ook ietwat geprovoceerd heeft, maar zo licht dat deze provocatie op zich geen meetbare agressie zou uitlokken. Onderzoek van Pedersen et al. (2000, experiment 1): zie overzicht experimenten Er zijn zaken die de meeste mensen geen reden tot agressie vinden, maar wel de lichte ergernis kunnen wekken die hen agressief kan laten reageren als iemand anders hen beledigt. Er zijn zelfs studies die een vermindering van verplaatste agressie na provocatie aantonen. Onderzoek van Marcus-Newhall et al. (2000): zie overzicht experimenten Als de oorspronkelijke provocatie zeer ernstig was, lijkt een onschuldige derde alleen al door het contrast moreel zo hoogstaand dat mensen hem/haar minder agressief bejegenen dan als ze niet geprovoceerd waren. Was de provocatie niet zo ernstig, dan is het contrast met de provocateur niet zo groot en krijgt de onschuldige derde niet de aureool van iemand met een hoge morele waarde. Is agressie propositioneel aan de provocatie? In werkelijkheid hangt de mate waarin provocatie agressie uitlokt af van allerlei factoren. Onderzoek van Doob en Gross (1968): zie overzicht experimenten Voelen we ons beter na een agressieve reactie op provocatie? Carlsmith et al. (2008, experiment 3): zie overzicht experimenten Straf uitdelen maakt dus dat iemand zich slechter voelt in plaats van beter zoals veel mensen verwachten Vicieuze cirkel: gedachten over de dader die voortvloeien uit het geven van straf voeden negatieve gevoelens en die negatieve gevoelens voeden op hun beurt gedachten over de dader. Agressie, macht en onmacht Nuttin: agressie heeft mogelijk te maken met de problematiek van macht en onmacht. De opvatting dat agressie te maken heeft met macht en onmacht is consistent met de observatie dat provocatie een robuuste determinant is van agressie. Oncontroleerbare aversieve prikkels doen agressie toenemen Onderzoek van Donnerstein en Wilson (1976, studie 2): zie overzicht experimenten Reduceert subjectieve macht over aversieve prikkels de door uitsluiting veroorzaakte agressie? Als uitsluiting tot agressie leidt dan kan dat met elk van deze kenmerken te maken hebben. Onderzoek van Warburton et al. (2005): zie overzicht experimenten Meta-analyse Onmacht maakt vijandige humor leuk Het feit dat sommige grappen kwetsend zijn voor individuen of groepen maakt echter dat ze wel degelijk als een vorm van agressie kunnen worden opgevat. Als agressie de behoefte aan macht bevredigt, impliceert dit dat mensen vooral na confrontatie met onmacht genieten van vijandige grappen. Onderzoek van Weinstein et al. (2011): zie overzicht experimenten Conclusie = mensen vinden niet-vijandige grappen doorgaans leuker dan vijandige grappen, tenzij ze net hebben moeten denken aan hoezeer hun gedrag extern gecontroleerd wordt. Het ‘General Aggression Model’ en computerspellen General Aggression Model (G.A.M.) = doel van de ontwikkelaars was inzichten over agressie integreren in een model dat geobserveerde effecten spaarzaam verklaarde en toeliet nieuwe hypothesen te formuleren. Kernmechanismen in het G.A.M. Volgens het G.A.M. kunnen persoonsgebonden en situationele factoren via 3 processen of routes agressie uitlokken of intensifiëren: 1) Agressieve gedachten toegankelijk maken 2) Agressie-gerelateerde affectieve toestanden opwekken of intensifiëren 3) Arousal verhogen Primary appraisal = arousal, gevoelens en gedachten bepalen iemands interpretatie van zijn/haar situatie en daarmee zijn/haar spontane reactie Secundary appraisal = de actor beraadt zich over de juistheid van de initiële interpretatie en zijn/haar spontane reactie, weegt hij/zij de voor- en nadelen van alternatieve manieren om met de situatie om te gaan, en/of overweegt hij/zij de gevolgen van een (niet-)agressieve reactie. In deze fase kan voorafgaande instrumentele conditionering een rol spelen: als het individu geleerd heeft dat agressie beloond of bestraft wordt zal de persoon deze kennis allicht toepassen bij de afweging van mogelijke reacties. Op het eerste gezicht voorziet het GAM alleen maar categorieën waarin onderzoekers determinanten van agressie, zoals die uit onderzoek naar voren zijn gekomen, kunnen klasseren. Bij nader inzien gaat het model verder om 4 redenen: 1) Het kan schijnbaar tegenstrijdige invloeden op agressie incorporeren. Zo kan het verklaren waarom zowel verlies als winst in een wedstrijd soms agressie-verhogend werken 2) Het kan effecten van situationele factoren verklaren die anders lastig te verklaren zijn. Wapeneffect: de waarneming van een wapen kan agressie doen toenemen zelfs als het wapen op een afbeelding te zien is 3) Het kan verklaren waarom agressie de neiging heeft om toe te nemen nadat het eenmaal in gang gezet is, iets wat andere benaderingen niet goed kunnen verklaren. Openlijke agressie kan immers arousal en agressieve gedachten en gevoelend doen toenemen. 4) Aan iedere route van determinant naar agressie zijn specifieke predicties verbonden over de richting van de te verwachten invloed en over de omstandigheden waarin de invloed zou moeten optreden. Lezen p370-371 Gewelddadige computerspellen: inleidende opmerkingen Redenen waarom onderzoek over agressieve computerspellen zo controversieel blijft: 1) Als uit onderzoek onbetwistbaar blijkt dat agressieve computerspellen tot ongewenste gedragingen leiden, kan daaruit volgen dat de maatschappelijke bezorgdheid tot regelgeving leiden die de markt van computerspellen inperkt en daarmee de te maken winst bedreigt. 2) Veel mensen (ook onderzoekers en ppn) ze spelen Uit een meta-analyse blijkt dat computerspellen nauwelijks invloed hebben op agressie Effecten van gewelddadige computerspellen op agressie had als uitkomst dat die effecten er nauwelijks waren. ‘Er zijn talloze dingen die meer agressie uitlokken dan gewelddadige spellen’ Dat gewelddadige spellen tot agressie leiden betekenisloos zijn omdat andere activiteiten ook of nog meer agressie met zich meebrengen. ‘Vroeger, toen er geen computerspellen waren, gedroegen mensen zich ook agressief’ / ‘Er zijn veel mensen die gewelddadige spellen spelen en geen misdadigers worden’ / De gebruikte agressiemetingen maken het onderzoek irrelevant voor het ‘echte leven’ / ‘Volwassenen kennen echt wel het verschil tussen de virtuele en echte wereld’ / ‘Psychologen moeten niet voorschrijven hoe mensen hun vrije tijd besteden’ Toetsing van het GAM: gewelddadige spellen lokken agressie uit Onderzoek van Anderson en Dill (2000, studie 2): zie overzicht experimenten Agressieve gedachten mediëren het effect van een gewelddadig spel op agressief gedrag Gewelddadige spellen lokken ook arousal en agressie-gerelateerde gevoelens uitlokken Maar ik voel me helemaal niet agressief! Onderzoek van Greitemeyer (2014): zie overzicht experimenten Een gewelddadig spel spelen maakte dus dat dns allerlei gedragingen minder agressief vonden, waardoor ze zich agressiever gedroegen. Slotbeschouwing / Hoofdstuk 7: Altruïstisch gedrag Inleiding Altruïstisch gedrag = gedrag dat veel mensen ervaren als tegenovergestelde van agressie, namelijk niet-louter-reactief gedrag waarvan het belangrijkste kenmerk is dat het de situatie van anderen appetitiever maakt. Voorbeeld: hulpverlening in noodsituaties, wegschenken van tastbare en niettastbare goederen (zoals tijd of gels, maar ook bloed of organen) De definitie van altruïstisch gedrag Gedrag dat vertoond wordt met de bedoeling om de situatie appetitiever te maken. Methodologie van onderzoek over altruïsme Sociale norm promoot altruïsme Dns worden in de context van een onderzoek (dat schijnbaar over iets heel anders gaat) toevallig geconfronteerd met iemand in een ernstige of minder ernstige acute noodsituatie of met een keuzesituatie waarbij ze hun eigen belangen kunnen behartigen of (ook) die van anderen. De ‘altruïstische intentie’ en de beoordeling van gedrag Onderzoek van Newman en Cain (2014, studie 1): zie overzicht experimenten Waarom helpen mensen? Versterkers en straffen voor helpend gedrag Een invloedrijke visie over altruïstisch gedrag is dat mensen meer geneigd zijn iemand te helpen als ze verwachten dat dit overwegend gunstige gevolgen zal hebben voor hen en niet als ze verwachten dat het overwegend ongunstige gevolgen zal hebben. Anderen helpen kan de kans vergroten om in geval van nood zelf geholpen te worden, waardoor mensen elkaar volgens deze visie helpen omdat ze in een ruilverhouding staan met anderen. Iemand helpen kan een prettig gevoel opleveren (positieve versterker) of een schuldgevoel opheffen (negatieve versterker). De ‘interne beloning’ van het gedrag kan echter ook positief opgevat worden: als mensen psychologisch zo in elkaar zitten dat ze genieten van het helpen van anderen. Onderzoek van Dunn et al. (2008): zie overzicht experimenten Onderzoek van Aknin et al. (2012): zie overzicht experimenten Van onderzoek over het aantal getuigen in noodsituaties naar een beslissingsmodel van hulpverlening John Darley en Bibb Latané: zou het kunnen dat weten dat er meerdere getuigen zijn een proces in werking zet waardoor mensen minder (snel) hulp verlenen aan iemand in nood? De mythe van Kitty Genovese / Kort overzicht van onderzoek over het ‘bystander effect’ Onderzoek van Darley en Latané (1968): zie overzicht experimenten Naarmate er meer getuigen waren, duurde het ook langer voordat degenen die hulp boden in actie kwamen. Diffusie van verantwoordelijkheid = dns dachten dat anderen verantwoordelijkheid zouden nemen Zie schema p402 Onderzoek van Darley en Latané (1968): zie overzicht experimenten Aanwezigheid van andere getuigen in het rookonderzoek zorgde vooral voor een nadelig effect bij de tweede stap. Zie schema p405 Onderzoek van Latané en Rodin (1969): zie overzicht experimenten Iemand moest weten hoe te helpen voor hij/zij kon beslissen om te helpen, en dat het beslissingsproces tot stilstand kon komen als iemand tot de slotsom kwam dat niet te weten of bang te zijn voor hoe anderen op zijn hulppogingen zouden reageren. Het ‘bystander effect’ is ook aangetoond in noodsituaties waarbij iemand het slachtoffer werd van een misdrijf Zie schema p408!!! Onderzoek van Blair et al. (2005): zie overzicht experimenten Onderzoek van Plötner et al. (2015): zie overzicht experimenten Onderzoek van Chekroun en Brauer (2002, studie 2): zie overzicht experimenten ‘Bystander effect’ houdt mensen minder tegen in hun reactie op een normovertreding als ze zich persoonlijk benadeeld voelen Kritische bedenkingen bij het model van Darley en Latané Niet experimenteel getoetst Sommige zelfbeschrijvingen ronduit ongeloofwaardig Wat mensen achteraf zeggen over de determinanten van hun gedrag in een noodsituatie kan dus wel hypothesen over dat gedrag inspireren, maar nooit een overtuigende toetsing van de validiteit van die hypothesen bieden. Onderzoek van Ross (1971): zie overzicht experimenten Onderzoek van Garcia et al. (2002): zie overzicht experimenten Onderzoek van Garcia et al. (2002, experiment 3): zie overzicht experimenten Besproken onderzoeken impliceren daarom vraagtekens bij het nut van het concept ‘diffusie van verantwoordelijkheid’ om het ‘bystander effect’ te verklaren. Van het GAM model naar het General Learning Model Mensen vertonen na het spelen van gewelddadige computerspelletjes minder altruïsme dan na het spelen van niet-gewelddadige spelletjes. GLM = hoe iemand onder invloed van allerlei factoren kan leren om een gedrag (agressief of altruïstisch) te vertonen. Altruïsme als het uitoefenen van macht Net als agressief gedrag kan altruïstisch gedrag een gevoel geven van sociale macht omdat iemand ingrijpt in het welbevinden van iemand anders of anderen. Hoe belangrijk de rol van ervaren macht is bij altruïstisch gedrag, blijkt onder meer uit het verschijnsel dat mensen liever hulp bieden aan een identificeerbare enkeling of voor de aanschaf van identificeerbare hulpmiddelen dan aan een abstract beschreven ‘goed doel’. Het is dus niet het geven op zich dat een prettig gevoel geeft, maar wel de vrijwillige keuze daarvan. Slotbeschouwing / Hoofdstuk 8: Sociale vergelijking Inleiding *Festinger ontwikkelde in de jaren ’50 de sociale vergelijkingstheorie. De sociale vergelijkingstheorie, geformuleerd door Festinger Het uitgangspunt = mensen hebben de behoefte om hun meningen en vaardigheden te toetsen. In eerste instantie proberen ze tot deze evaluatie te komen door hun meningen en vaardigheden te toetsen aan de fysieke wereld (‘de objectieve werkelijkheid’). Als er geen objectieve, niet-sociale middelen beschikbaar zijn om tot een evaluatie te komen, dan vergelijken mensen hun meningen en vaardigheden met die van anderen. Als er meerdere potentiële vergelijkingspatronen beschikbaar zijn, zal iemand degene kiezen wiens meningen of vaardigheden het meest lijken op die van hem/haarzelf (gelijkaardige anderen). Als een beoordeling in termen van ‘objectieve’ gegevens mogelijk is, zullen mensen zichzelf niet vergelijken via sociale vergelijking. Sociale vergelijking gebeurt in 2 stappen: 1) Mensen stellen ruwweg vast of een mogelijke vergelijkingsander voldoende op hen lijkt 2) Als het antwoord daarop bevestigend is, volg de ‘definitieve’ vergelijking Hoe bepalen mensen op grond van sociale vergelijking de kwaliteit van hun vaardigheden en meningen? 1) Bij meningen wensen mensen het liefst uniformiteit. In het geval van meningen is er geen conflict tussen het zich willen omringen met mensen met een vergelijkbare mening en de wens dat uit deze vergelijking uiteindelijk de ‘juistheid’ van de mening blijkt. Als hun menig afwijkt van de vergelijkingsgroep, stellen ze hun mening bij Stellen ze vast dat er verschillen van mening in de groep zijn, maar zelf een modale positie denken te hebben, dan proberen ze de meningen van anderen te beïnvloeden in hun eigen richting. 2) Mensen willen dat anderen tegelijk dezelfde vaardigheden hebben als niet dezelfde vaardigheden. Mensen zijn het meest tevreden als ze licht superieur zijn aan de doorsneegroep 3) Groepsleden van de vergelijking uitsluiten die te sterk verschillen van eigen mening of vaardigheid. De strategie om mensen uit de vergelijkingsgroep te weren wordt vaker gekozen als iemand zichzelf ziet als extreem ten opzichte van modaal dan als hij/zij meent modaal te zijn. De neiging om de ‘range’ van vergelijkingsanderen in te perken is nog sterker als de mensen van wie de mening of vaardigheid sterk verschilt van eigen mening of vaardigheid, daarnaast op nog andere attributen die consistent zijn met de divergentie van de eigen attributen lijken te verschillen. 4) Wat als mensen noch een fysieke referentie hebben om hun mening of vaardigheid te evalueren, noch aan sociale vergelijking kunnen doen? Hun evaluatie wordt instabiel De druk tot uniformiteit is niet altijd even sterk volgens Festinger; groter naarmate: De neiging om een mening of vaardigheid te evalueren sterker is (wat onder meer afhangt van het belang ervan of van zijn onmiddellijke relevantie voor gedrag) Het belang van de groep als vergelijkingsgroep voor een bepaalde mening of vaardigheid groter is (wat onder meer afhangt van de mate waarin het individu zich aangetrokken voelt tot de groep en de mate waarin de mening of vaardigheid relevant is voor die groep) Kritische evaluatie van de theorie van de sociale vergelijking Enkele conceptueel-theoretische bedenkingen Heel de theorie is op zich conceptueel onduidelijk, want vaardigheden en meningen zijn niet observeerbaar. Strikt genomen gaan de gegevens dus over verbale beschrijvingen van meningen en vaardigheden. Die weerspiegelen niet noodzakelijk welke meningen en vaardigheden iemand echt denkt te hebben. 1) Geen ruimte voor sociale vernieuwing Als mensen de juistheid van niet-objectief toetsbare meningen laten afhangen van hoeveel anderen ze delen, wordt elke ‘nieuwe’ mening in de kiem gesmoord De geschiedenis leert dat er altijd weer nieuwe meningen opduiken die soms een stille dood sterven, maar soms ook wereldverspreid geraken. 2) Neiging om verschillen tussen meningen en vaardigheden van groepsleden te verminderen Waarom zouden ze dat echter doen, als ze via sociale vergelijking alleen maar willen weten of hun meningen en vaardigheden waardevol zijn? 3) Hun eigen menig evalueren Als ze hun mening vergelijken om vast te stellen of ze juist is, dan zouden ze bij de vaststelling dat ze zelf een extreme positie aanhangen, hun mening moeten bijstellen. Waarom zouden ze dan anderen willen ‘bekeren’ als zij een modale positie innemen en anderen een extreme? 4) Theorie gaat enkel over mensen Ook bij dieren zichtbaar Empirische basis In principe hoeft een theorie niet op onderzoek te zijn gebaseerd. Het is denkbaar dat een onderzoeker zich verwondert over verschijnselen die hij/zij in menselijk gedrag meent te observeren en dat hij/zij er een theorie over ontwikkelt zonder dat de verschijnselen al het voorwerp zijn geweest van eerder onderzoek. Het onderscheid tussen de inductie- en deductiefase van een theorie is voor iemand die wetenschappelijke literatuur bestudeert soms minder helder dan wenselijk is of dan op grond van methodologische uiteenzettingen lijkt. Ook Festinger deed in zijn beroemdste artikel over sociale vergelijking zijn best om aan te tonen dat zijn theorie talrijke reeds bekende maar vooralsnog onbegrepen verschijnselen kon verklaren, en dat de studies die in zijn laboratorium waren uitgevoerd om de theorie te toetsen die theorie in elk geval niet tegenspraken. 5) De stelling dat er geen sociale vergelijking optreedt als meningen of vaardigheden aan een objectieve standaard getoetst kunnen worden, onderbouwde Festinger niet voor vaardigheden en slechts met 1 niet-gepubliceerd onderzoek voor meningen. Beoordeelde vaardigheid is via zelf gerapporteerde aspiratieniveau (hij vroeg welke prestatie ze de volgende keer nastreefden) Festinger verwees ook naar studies over aspiratieniveaus om te onderbouwen dat de evaluatie van een vaardigheid instabiel wordt als ‘objectieve’ toetsing én sociale vergelijking onmogelijk zijn. Hypothetisch-deductieve toetsing Een behoefte om meningen en vaardigheden te evalueren? Er zijn 2 bedenkingen bij de aanname dat mensen een ‘drive’ hebben om hun meningen en vaardigheden te evalueren: 1) Mensen ervaren veel meningen niet als meningen = naïef realisme Mensen zien anders gezegd vaak geen verschil tussen de ‘realiteit’ en de ‘realiteit zoals zij het zien’. 2) Meningen zijn niet makkelijk te vergelijken Mensen kunnen een mening meer of minder overtuigd toegedaan zijn, maar het is niet duidelijk hoe mensen kwalitatief verschillende meningen zouden kunnen vergelijken. Beoordelen mensen vaardigheden op vergelijkende wijze? ‘grote vis in een kleine vijver’-effect Onderzoek van Alicke et al. (2010): zie overzicht experimenten Alleen vergelijking met vergelijkbare anderen? Volgens de theorie maken mensen een initiële classificatie van anderen als vergelijkbaar of niet vergelijkbaar en gaan ze over tot sociale vergelijking als ze vergelijkbare anderen identificeren. Onderzoek van Gilbert et al. (1995): zie overzicht experimenten Hypothese: sociale vergelijking treedt altijd en overal op als mensen een indruk willen vormen van hun vaardigheden en dat ze achteraf prestatievergelijkingen onderdrukken die ze niet informatief achten omdat de ander bij nader inzien niet vergelijkbaar was. Blijkbaar vergelijken mensen zich met zowel vergelijkbare als onvergelijkbare anderen en onderdrukken ze de vergelijking als ze zich realiseren dat die geen bruikbare informatie oplevert. Een rekbare theorie? Sociale vergelijking van emoties? *Schachter wilde emoties begrijpen door een patroon van fysiologische activiteit te verbinden met specifieke emoties. Dit bleek niet goed mogelijk, maar Schachter meende dat de sociale vergelijkingstheorie hierbij kon helpen. Schachters toepassing van de theorie op emoties hield in: emoties ontstaan als mensen een verhoogde fysiologische activiteit gewaarworden (arousal). Onderzoek van Schachter en Singer (1962): zie overzicht experimenten Onderzoek van Marshall en Zimbardo (1979): zie overzicht experimenten Beiden bovenstaande onderzoeken mogen als achterhaald worden aanschouwd: opwinding was niet nodig opdat mensen emoties zouden ervaren en een reductie van opwinding leidt evenmin tot een vermindering van emoties, hoewel opwinding de ervaring van een door iets anders uitgelokte emotie kan intensifiëren. Sociale vergelijking van rijkdom, schoonheid en opleiding… Maakt geld gelukkig? Easterlinparadox = ondanks de afwezigheid van een correlatie tussen de welvaart en het geluk van de inwoners van een land over de tijd heen, is er wel een correlatie tussen het inkomen van mensen en hun gerapporteerde geluk. Het is niet de absolute koopkracht die van belang is, maar wel de relatieve koopkracht. Het is belangrijk hoeveel mensen bezitten in vergelijking met anderen. Onderzoek van Boyce, Brown en Moore (2010): zie overzicht experimenten Geld en geluk gaan wel degelijk samen Hoe verklaart dit alles de Easterlinparadox? =>als de welvaart in een samenleving omhoog gaat, evalueren mensen hun nieuwe welvaart eerst nog met het oorspronkelijke vergelijkingsmateriaal. Zodra mensen zich realiseren dat de stijging ook voor anderen geldt, verschuift hun vergelijkingsbasis. Recent ook andere verklaring: stijgende welvaart gaat ook vaak gepaard met toenemende ongelijkheid in een samenleving. Sociale vergelijking van gedragsuitkomsten: bij de honden af of in de aap gelogeerd? Onderzoek van Range et al. (2008): zie overzicht experimenten Sociale vergelijking altijd omwille van zelfevaluatie? 3 motieven om sociale vergelijking te doen: 1) Zelfverheffing = mensen vergelijken zich met anderen in de hoop zichzelf te kunnen vleien met de vaststelling beter (af) te zijn dan anderen. 2) Zelfbevestiging = mensen vergelijken zich met anderen in de hoop het beeld dat ze al van zichzelf hadden te kunnen bevestigen zodat ze dit zeker niet moeten bijstellen. 3) Zelfverbetering = mensen vergelijken zich met anderen in de hoop hier aanwijzingen in te vinden over wat ze moeten doen om beter (af) te worden in de toekomst. Draait alles om het zelf? Lezen Slotbeschouwing Lezen