vierkant beschouwd De staat van de militaire professie De civiel-militaire relatie, de wijze waarop politiek en krijgsmacht zich tot elkaar verhouden, is bepalend voor zowel de kwaliteit en effectiviteit van de krijgsmacht als voor het veiligheids- en defensiebeleid. Op die relatie staat altijd een zeker mate van spanning. Enerzijds moet de civiele macht de militaire macht effectief kunnen controleren (lees: onder controle kunnen houden), anderzijds moet de relatie ruimte bieden voor professionele militaire inbreng zodat beslissingen over de krijgsmacht niet genomen worden zonder gedegen militair advies. Dit Vierkant Beschouwd (VB) beargumenteert dat de civiel-militaire relatie nog maar weinig ruimte laat voor professioneel militair advies maar ook, en dat is veel zorgelijker, dat de krijgsmacht vanwege haar vrijwel uitsluitend tactische oriëntatie nauwelijks nog tot gedegen professioneel advies in staat is. Wij doen dit aan de hand van Samuel Huntingtons theorie over civielmilitaire relaties. We beginnen met een beknopt overzicht van Huntingtons theorie en kijken aan de hand daarvan naar de staat van de civiel-militaire betrekkingen in Nederland waarbij we in het bijzonder ingaan op de staat van de militaire professie. Huntington stelt dat, in een democratie, de relatie tussen de krijgsmacht en de civiele leiders altijd gericht is op het maximaliseren van de (militaire) veiligheid van het land zonder daarbij al te grote ‘offers’ te moeten brengen ten koste van de overige nationale sociaal-maatschappelijke waarden. Volgens Huntington zijn er in een samenleving twee geboden (imperatives) die de rol en organisatie van een krijgsmacht vorm geven. Het functioneel gebod, dat eist dat een krijgsmacht effectief is in het beschermen van de staat en de manier van leven van haar bewoners. Dit gebod schrijft voor dat krijgsmachten altijd klaar moeten staan en voorbereid moeten zijn om de belangen van de staat te beschermen en opdrachten succesvol uit te voeren. Het tweede gebod is het sociaal gebod. Dit gebod stelt dat een krijgsmacht moet harmoniëren met de sociaal - maatschappelijke context waarbinnen deze bestaat. Dit gebod verwijst naar de organisatiecultuur binnen een krijgsmacht die in overeenstemming moet zijn met de waarden en normen van de samenleving daarbuiten. De werking van dit gebod is ook zichtbaar in de verstrekking van middelen en budget voor de krijgsmacht ten opzichte van andere zaken die maatschap- 18 | Carré 2 | 2014 pelijk belangrijk worden gevonden (zorg, onderwijs, ontwikkelingshulp, cultuur, etc.). Een goede balans tussen deze twee geboden is essentieel voor het functioneren en dus ook de kwaliteit van de krijgsmacht. Huntington zei hierover: “Nations which fail to develop a balanced pattern of civil-military relations squander their resources and run uncalculated risks”1. Volgens Huntington is een gebalanceerde civiel-militaire relatie alleen mogelijk door objectieve civiele controle in combinatie met een hoog ontwikkeld en erkend militair professionalisme. Samuel Huntington Objectieve Civiele Controle Objectieve civiele controle komt in feite neer op een stringente scheiding van taken en verantwoordelijkheden tussen de politiek en de krijgsmacht, waarbij het uitgangspunt is dat men niet op elkaars stoel gaat zitten. De politiek bepaalt de omvang en de inzet van de krijgsmacht, het officierskorps gaat over het organiseren, uitrusten, trainen en voorbereiden van de uitvoering. Objectieve controle maakt het mogelijk dat de krijgsmacht zich toe kan leggen op haar taken en het maximaliseren van professionalisme en effectiviteit. In Nederland is objectieve civiele controle het uitgangspunt van de civiel-militaire relatie. Het probleem van dit model is echter dat het de suggestie wekt dat het officierskorps en de civiele machthebbers in gescheiden domeinen werkzaam zijn en zich over en weer niet met elkaars domein moeten bemoeien. De krijgsmacht is echter een politiek instrument en voor een goed gebruik van dat instrument is de inbreng van professionals die de mogelijkheden en beperkingen van dat instrument kennen, onontbeerlijk. In zijn beschouwing van het model van objectieve civiele controle zegt Christopher Gibson: “At the upper tiers of the national security decision making process, there is too much overlap between the role of top-level civilian and military leaders for a normative model of civil-military relations that is based on splitting duties and staying out of each others sphere”2. Juist nu de veiligheidsvraagstukken, evenals het richten van het politieke instrumentarium (Diplomatie, Informatie, Militaire macht en Economische macht) op de realisatie van de strategische doelstellingen, steeds ingewikkelder worden is het belangrijk dat de civiel-militaire relatie ruimte biedt aan professioneel militair advies. De militaire professie en de militair professional Huntington stelt dat militair zijn, en in het bijzonder officier, een bijzondere professie is met een bijzonder werkveld, namelijk dat van instrumenteel geweld. Huntington omschrijft de professie van de officier als “management of violence”. Wat het militair beroep tot een professie maakt is de maatschappelijke verantwoordelijk- heid van de officier. De officier heeft zich moreel verplicht om zijn/haar kennis en kunde zo goed mogelijk te ontwikkelen en alleen in te zetten in het belang van de samenleving die hij/zij dient. Dit is tevens het element dat de officier onderscheidt van defensiespecialisten.”This social and thus moral responsibility to develop expert knowledge and expertise, distinguishes the professional officer from other experts with only intellectual knowledge of military affairs.”3 De militair professional ontwikkelt zijn kennis en kunde vanuit de morele verplichting om de maatschappij die hij/zij dient zo goed mogelijk van dienst te kunnen zijn. Dat betekent dus ook dat de officier nadenkt over de wijze waarop de krijgsmacht het beste de belangen van de samenleving kan dienen en als autoriteit op dat gebied gehoord en erkend wordt. Een van de aspecten waarin de professionaliteit van de officier dus tot uitdrukking moet komen is zijn/haar vermogen om de krijgsmacht instrumenteel te maken in het realiseren van politieke doelstellingen, het domein van de strategie: “The threat or use of force to achieve the political purposes of the state.”4 Volgens Huntington betekent professionalisme het ontwikkelen van expertise “through training and reflection, fostered by a lifelong commitment to acquiring professional knowledge.”5 Hoewel het de Nederlandse officier niet lijkt te ontbreken aan een dergelijk commitment ligt diens focus daarbij vrijwel uitsluitend op het tactische domein. De strategische duiding van de Krijgsmacht komt voornamelijk van instellingen als het Hague Center of Strategic Studies (HCSS), het Nederlands instituut voor internationale betrekkingen Clingendael, de Adviesraad Internationale Veiligheidsvraagstukken (AIV) en van civiele academici. Illustratief voor de intellectuele armoede op strategisch gebied binnen het officierskorps is het feit dat, in een recente poging de bezuinigingen af te houden, het HCSS moest worden ingehuurd om de waarde van de krijgsmacht voor Nederland te beargumenteren6. Het strategisch denken lijkt een onderontwikkeld aspect van de militaire professie. In de volgende paragrafen wordt hiervoor een aantal verklaringen gegeven. Focus op de uitvoering De militaire professionele inbreng is in de civiel-militaire relatie beperkt tot het operationele en tactische niveau. In de Nederlandse civiel-militaire relatie is het militair advies voorafgaand aan de besluitvorming tot inzet van de krijgsmacht goed geborgd. De Commandant der Strijdkrachten (CDS) heeft hierin een duidelijke rol uit hoofde waarvan hij adviseert over de operationele 19 aspecten van een voorgenomen missie als uitvoerbaarheid, risico’s, etc. Hier zien we de functionele scheiding van objectieve civiele controle in de praktijk. De politiek bepaalt het wat, de militairen gaan over het hoe. De militaire inbreng inzake strategische vraagstukken, vragen als wat zijn onze nationale belangen, hoe kunnen we die belangen beschermen, wat is de Nederlandse ambitie in de wereld en hoe kan de krijgsmacht daaraan bijdragen, is daarentegen marginaal. In het besturingsmodel van Defensie, uitgebreid behandeld in het VB in Carré nr. 1-2014, is de CDS, de hoogste militair adviseur, ondergeschikt aan de secretaris-generaal van Defensie. Niet de meest geschikte positie vanaf waar meegepraat kan worden over de bescherming van nationale belangen en de Nederlandse strategische oriëntatie. Maar dat maakt het belang van militair professionele inbreng over de rol die het militair instrument kan vervullen in het beschermen van nationale belangen niet minder belangrijk. Als de nationale belangen en strategie niet helder zijn gedefinieerd is de rol van de krijgsmacht daarbinnen eveneens onduidelijk. Zonder een duidelijke koppeling tussen de krijgsmacht en nationale belangen is de krijgsmacht kwetsbaar voor politiek korte termijn denken (bezuinigingen). Door de civiel-militaire dialoog te beperken tot de daadwerkelijke inzet van de krijgsmacht wordt het valse idee gevoed dat een krijgsmacht alleen nuttig is als deze wordt ingezet. Hiermee wordt de suggestie gewekt dat een krijgsmacht die niet wordt ingezet geen nut heeft. De strategische waarde van een krijgsmacht staat echter los van de daadwerkelijke inzet van die krijgsmacht. Ook zonder daadwerkelijke inzet draagt een krijgsmacht bijvoorbeeld bij aan afschrikking (deterrence), internationaal prestige, en internationale samenwerking. Het maximaliseren van de strategische waarde van de krijgsmacht vereist een civiel-militaire dialoog op strategisch niveau. Echter, naast het vermogen tot strategisch denken moet dan ook de bereidheid bestaan om deze dialoog te voeren. Strategische aversie De Nederlandse politiek heeft weinig op met strategische oriëntatie7 en het gericht inzetten van machtsmiddelen, met name het militaire machtsmiddel, om strategische doelstellingen te realiseren. Nederland heeft dan ook nooit een consistent beleid, gebaseerd op nationaal belang ontwikkeld8. Er is dus nauwelijks of geen behoefte aan strategisch advies. Deels is dat te verklaren met de opportunistische koopmans- 20 | Carré 2 | 2014 geest die zo integraal deel uitmaakt van onze Nederlandse cultuur. Een andere verklaring is de impact die de twee wereldoorlogen uit het verleden nog altijd hebben op de politieke cultuur in Europa. Die impact is tot op de dag van vandaag zichtbaar in de landelijke politiek, waar de linker en rechterflank van het politieke spectrum aanzienlijk van opvatting verschillen over de inzet van het militair instrument, maar elkaar vinden in het idee dat het dienen van politieke doelen met militaire middelen eigenlijk ‘not done’ is. Hieruit blijkt echter ook het gebrek aan kennis van de mogelijkheden van het militair instrument. Het lijkt onwaarschijnlijk dat politici Clausewitz’ bekende stelling: “Oorlog is voortzetting van politiek met andere middelen” niet kennen. Wellicht dat Clausewitz er debet aan is dat politici de krijgsmacht alleen kunnen beschouwen in de context van geweld. De krijgsmacht heeft echter ook zonder direct gebruik van geweldsmiddelen strategische potentie. Juist nu ‘hard power’ steeds meer uit de mode raakt is het zaak het soft power potentieel van de krijgsmacht te identificeren en gebruiken. Door het ontbreken van strategische doelstellingen en de aan aversie gepaarde onwetendheid van politici over het strategische potentieel van het militair instrument, wordt de krijgsmacht in feite alleen tactisch ingezet zonder dat daar een vooraf gedefinieerd politiek-strategisch doel mee wordt gediend. Achteraf mag men graag spreken van de politieke winst die met de militaire inzet is geboekt, zoals de plaats aan tafel bij de G-20 vanwege de Nederlandse inspanningen in Afghanistan, maar hier spant men dan toch vooral het paard achter de wagen. Met het Eindrapport Verkenningen9 leek in 2010 heel even een eind te komen aan de Nederlandse strategische apathie. De Verkenningen waren een interdisciplinaire, interdepartementaal uitgevoerde studie waarin de strategische functies van de overheid in relatie tot de strategische omgeving en te beschermen belangen van Nederland worden beschouwd met als doel aanbevelingen te doen voor de inrichting van de krijgsmacht. De uitkomsten bleken echter onverenigbaar met de korte-termijn en partij-ideologische opvattingen van de Nederlandse politici en van wat een strategische impuls had kunnen zijn bleef dan ook niet meer over dan een stuiptrekking. Deze politieke cultuur moedigt niet aan tot militair strategisch denken. Militaire onderdanigheid Onbegrip voor de militaire professie heeft ook zijn weerslag op het militair professionalisme. De krijgsmacht is vanuit politiek perspectief een uitvoeringsorganisatie en zij maakt daarbij weinig onderscheid met andere uitvoeringsorganisaties. De bijzondere positie van de militair wordt wel erkend maar dat geldt niet of nauwelijks voor zijn/haar professie. Waar Huntington stelde dat militair professionalisme alleen kan worden bereikt door een levenslange toewijding aan het vergaren van kennis, zijn Nederlandse politici van mening dat een paar opleidingen volstaan om van een burger een generaal te maken10. Een duidelijker uiting van dedain ten opzichte van de militaire professie is nauwelijks denkbaar. Wat ook niet helpt is dat de krijgsmacht zich zodanig met het beeld van uitvoeringsorganisatie heeft vereenzelvigd (of daarin berust?) dat het lijkt alsof het officierskorps ook is gaan geloven dat de politiek meer verstand heeft van de strategische dimensie van de militaire professie dan zijzelf. Officieren die op de staven werken worden dagelijks geconfronteerd met de kreet ‘politieke haalbaarheid’. Vele, met bloed, zweet en tranen geschreven stukken worden weggehouden of moeten eindeloos worden herschreven omwille van de anders vermeende negatieve reactie van de politiek. De politiek mag niet met lastige kwesties worden geconfronteerd. Het politici vooral niet lastig maken is echter niet wat Huntington bedoelde met de sociaal-maatschappelijke verantwoordelijkheid van de militaire professional. Ondergeschiktheid is iets ander dan onderdanigheid. Dit fenomeen lijkt echter een exponent te zijn van het ‘calimero-denken’ dat zich hardnekkig binnen de Nederlandse krijgsmacht heeft genesteld. Calimero-denken De Nederlandse krijgsmacht is klein en wordt in principe alleen ingezet in een groter internationaal verband, waarbij bij voorkeur een bevriend groot land optreedt als lead-nation. De Nederlandse krijgsmacht heeft geen operationeel hoofdkwartier en heeft geen capaciteit om een militaire campagne op het operationeel niveau zelfstandig te plannen. Operationele doctrine wordt bij voorkeur rechtstreeks overgenomen uit NAVO doctrinepublicaties. De Nederlandse officier ziet zich dan ook voornamelijk gesteld voor tactische uitdagingen tenzij hij/zij een functie mag vervullen in een multinationaal hoofdkwartier op het operationeel niveau. Het is dan ook niet vreemd dat de Nederlandse officier voornamelijk een tactische oriëntatie heeft en zich vooral concentreert op het zo goed mogelijk uitvoeren van de militaire taak. Er is veel aandacht voor opleiding en training en de Nederlandse krijgsmacht staat internationaal hoog aangeschreven waar het gaat om vakmanschap en taakuitvoering op het tactisch niveau. Terecht dat het officierskorps trots is op de uitvoerende kwaliteiten van de krijgsmacht. Als ‘kleine krijgsmacht’ doen we toch maar dapper mee. Op het strategisch niveau, zo is het idee, hebben wij echter niets te zoeken. Dit idee wordt nog eens bevestigd in de opleidingen die de officier in zijn/haar carrière doorloopt, waarin nauwelijks aandacht wordt besteed aan strategie, maar de focus vooral ligt op bedrijfsvoering en andere uitvoerende aspecten. De Nederlandse krijgsmacht beschikt over een breed scala aan kwalitatief hoogwaardige capaciteiten, maar de strategische relevantie van de effecten die daarmee gerealiseerd kunnen worden is geen onderwerp waar de gemiddelde Nederlandse officier veel aandacht aan besteedt. Gemankeerde professie of gemankeerde relatie? Het strategisch denken is onderontwikkeld binnen de Nederlandse militaire professie en strategische denkers zijn weliswaar schaars, maar dat wil niet zeggen dat ze er helemaal niet zijn of dat er helemaal geen interesse voor is. De operationele commando’s sturen incidenteel officieren naar buitenlandse scholen als Kings College in Engeland of Schools of Advanced Military Studies in de Verenigde Staten waar ze worden geschoold in strategie. De Nederlandse Defensie Academie (NLDA) biedt al sinds twee jaar een Masteropleiding Strategic Studies aan. Getuige de animo van officieren tot deelname aan deze studie is er wel degelijk behoefte aan het ontwikkelen van dat aspect van de militaire professie. Dit is echter geen geïnstitutionaliseerde militaire opleiding. De deelnemende, actief dienende, officieren volgen de studie grotendeels in eigen tijd en op basis van persoonlijke interesse. Er zijn dus wel degelijk strategische geschoolde officieren in de Nederlandse krijgsmacht en er komen er meer. De vraag is hoe deze denkers zowel binnen de huidige organisatie als binnen de civiel-militaire relatie tot hun recht gaan komen. In Nederland zien we een punt van kritiek op Huntingtons idee van objectieve civiele controle werkelijkheid worden. Objectieve civiele controle wordt disfunctioneel als deze te rigide wordt toegepast. “Huntington’s reliance on an abstract construct that removes political judgment from the realm of military professionalism unduly narrows the focus of military leaders to operations and tactics.”11 Hier lijkt in de Nederlandse context duidelijk sprake van te zijn. Huntington schreef zijn boek in 1957, een tijd waarin het militair instrument een beperkte, afgebakende rol had in relatie tot de internationale veiligheidsomgeving. In het huidige tijdperk zien we dat de veiligheidsvraagstukken veel complexer zijn en ook de aanpak van problemen ingewikkelder is geworden. Het gaat niet meer simpelweg over de verdediging van het grondgebied of het winnen van een oorlog. Het gaat nu over het handhaven van en bijdragen aan internationale stabiliteit waarbij alle machtsinstrumenten in samenhang moeten worden ingezet, de comprehensive approach. “Stability operations require complex professional judgment in realms of activity not easily separable into military and civilian compartments.”12 Het is bijna ironisch dat de Nederlandse politiek zich voorstaat op de comprehensive approach, maar tegelijkertijd het militair instrument buiten de discussie houdt. Afsluiting De huidige civiel-militaire relatie laat nauwelijks ruimte voor een strategische dialoog. Niet in de laatste plaats omdat de Nederlandse politiek sowieso geen strategische belangen en doelstellingen expliciet wenst te maken. Deze situatie heeft er toe geleid dat de militaire professie in Nederland op een belangrijk onderdeel, het denken over strategische relevantie van de krijgsmacht, is geërodeerd. De recente bezuinigingen hebben dit pijnlijk blootgelegd toen de krijgsmacht zelf onvoldoende in staat bleek haar rol en budget te rechtvaardigen. Politiek neutraal zijn betekent niet dat je niet meedenkt over de instrumentele rol van de krijgsmacht in de internationale politiek-strategische context. Sterker nog, dat is wat van de militair professional mag worden verwacht. Wij zouden er dan ook goed aan doen om dit onderdeel van de militaire professie te ontwikkelen en institutionaliseren en aan te dringen op een strategische dialoog binnen de civiel-militaire relatie teneinde deze beter te laten functioneren. Zowel politiek als krijgsmacht hebben daarbij te winnen. “Functional civil-military relations do not guarantee successful policy outcomes, but dysfunction in this critical area is sure to produce incomplete options and ineffective outcomes.”12 Redactie Eindnoten 1 Samuel P. Huntington. The Soldier and the State the Theory and Politics of Civil-Military Relations (Cambridge, MA, Belknap Press of Harvard University Press, 1957), pag.2. 2 Ibid, pag. 243. 3 Nielsen & Snider, pag. 6. 4 Nielsen & Snider, pag. 291. 5 Huntington, pag. 8. 6 HCSS no. 16/09/12 “De waarde van Defensie” http://www.ftm.nl/wp-content/uploads/content/ files/1406%20(1).pdf 7 In de H.J. Schoo-Lezing van 2 september 2013 benadrukte Premier Rutten dit nog maar eens door te zeggen dat hij niet in visie gelooft. 8 Diewertje Kuijpers. “Strategisch denken deel II, het souvereiniteitsspook.” http://stukjeduiding. com/2014/01/28/strategisch-denken-deel-ii-hetsoevereiniteitsspook/#more-1775 9 Ministerie van Defensie, Eindrapport verkenningen - houvast voor de krijgsamcht van de toekomst (Ministerie van Defensie, 2010) 10 Lees het antwoord van de toenmalige Minister van Defensie J.S.J. Hillen op vragen vanuit de 2 kamer over de benoeming van een burgermedewerker tot generaal op http://www. rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/ kamerstukken/2012/04/05/beantwoordingkamervragen-over-de-benoeming-van-een-burgermedewerkster-tot-generaal.html 11 Nielsen & Snider, pag. 114. 12 Ibid, 13 Ibid, pag. 239. 21