“De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen van de scriptie te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.” “The author and the promoter give the permission to use this thesis for consultation and to copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically the source must be extensively specified when using the results from this thesis”. Datum: 29/05/2015 Handtekening Student Handtekening Promotor Voorwoord Reeds van kinds af aan ben ik geïnteresseerd in planten en hun diversiteit. Deze interesse heeft sterk doorgewogen in bepaalde keuzes die ik gedurende mijn leven gemaakt heb. Mijn studiekeuze zowel in het middelbaar onderwijs en in het hoger onderwijs zijn beïnvloed door deze interesse. Daar ik in het verleden reeds stages heb gelopen en rapporten heb geschreven in verband met raszuiverheid en resistentieveredeling wou ik zeker in dezelfde zin doorgaan met de masterproef. Een verruiming van ervaring naar alternatieve veredelingsmethodes bracht me bij de ploïdieveredeling, een fascinerend onderwerp boordevol met potentieel naar de sector toe. Bijzondere dank gaat uit naar Prof. Dr. Ir. Stefaan Werbrouck en Ir. Hanne Denaeghel voor hun professionele hulp en begeleiding gedurende het academiejaar. Daarnaast wil ik ook alle personeel van het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek bedanken voor het gebruik van laboratoria, groeikamers en apparatuur. Abstract In de boom- en sierplantensector staan in het huidige economische klimaat duurzaamheid en rendabiliteit centraal. Op lange termijn is het invoeren van aangepaste cultivars uit veredelingsprogramma’s een duurzame oplossing voor problemen waar men vandaag de dag mee kampt. In deze thesis wordt de in vitro ploïdieveredeling van Escallonia rubra behandeld. Voordelen van polyploïde cultivars zijn: dikker en grotere bladeren, gewijzigde planthabitus (compactere groei), gewijzigde pigmentatie van bladeren of bloemen en hogere tolerantie ten opzichte van abiotische stress. In een eerste onderdeel van deze thesis wordt de in vitro cultuur van verschillende Escallonia species bestudeerd. Na het testen van verschillende media en groeihormonen komen Murashige&Skoog medium en Woody Plant medium naar voren als geschikte media. De gebruikte groeihormonen zijn benzyladenine en 1-naftylazijnzuur. Een tweede onderdeel onderzoekt de mogelijkheid om tetraploïden te bekomen met behulp van verschillende oryzaline en trifluraline behandelingen. Men opteert voor axillaire meristemen als explantaat. Zowel chronische als acute behandelingen zijn efficiënt om polyploïdie te induceren bij Escallonia rubra. Beworteling werd in vitro geïnitieerd om vervolgens de tetraploïden te acclimatiseren. Tot slot volgt een morfologische vergelijking tussen tetraploïde en diploïde individuen. Hieruit blijkt dat tetraploïde planten een breder en langer blad bezitten ten opzichte van hun diploïde tegenhangers. Escallonia, in vitro cultuur, ploïdieveredeling, flow cytometrie, tetraploïden In the current economic climate, sustainability and profitability are very important within orchards and floriculture. In the long term, the introduction of new cultivars with improved characteristics offer a sustainable solution for many problems plant propagators are faced with today. This thesis studies the in vitro ploidy breeding of Escallonia rubra. Benefits of polyploid cultivars are: thicker and larger leaves, altered plant habitus (compact growth), altered pigmentation of leaves or flowers and higher tolerance to abiotic stress. The first part of this thesis investigates the in vitro culture of different Escallonia species. After testing different media and growth hormones, Murashige&Skoog and Woody Plant medium are found to be appropriate for in vitro shoot culture. The growth hormones that were used are benzyl adenine and 1-naphthaleneacetic acid. A second part examines the possibility to obtain tetraploid plants using different oryzalin and trifluralin treatments. The explant type of choice are axilary meristems. Both chronic and acute treatments are effective to induce polyploidy in Escallonia rubra. Rooting was initiated in vitro in order to transfer tetraploid plants in vivo. This thesis concludes with a morphological comparison of tetraploid and diploid individuals. This shows that tetraploid plants have broader and longer leaves with respect to their diploid counterparts. Escallonia, in vitro culture, ploidy breeding, flow cytometry, tetraploids Inhoudsopgave Voorwoord .............................................................................................................................................. 2 Abstract ................................................................................................................................................... 3 Inhoudsopgave ........................................................................................................................................ 1 Lijst met figuren en tabellen ................................................................................................................... 3 1 Inleiding ........................................................................................................................................... 5 2 Literatuurstudie ............................................................................................................................... 6 2.1 Botanische beschrijving van Escallonia spp. ........................................................................... 6 2.2 Micropropagatie van houtachtige gewassen ........................................................................ 10 2.2.1 Inleiding ......................................................................................................................... 10 2.2.2 Eisen van houtachtige gewassen ................................................................................... 11 2.3 3 4 Ploïdie veredeling .................................................................................................................. 13 2.3.1 Terminologie.................................................................................................................. 13 2.3.2 Voorkomen in de natuur en effecten op plantengroei ................................................. 14 2.3.3 Ontstaan van polyploïden ............................................................................................. 17 2.3.4 Vaststellen van de ploïdiegraad van planten ................................................................ 23 Algemene materialen en methoden ............................................................................................. 25 3.1 Opbouwen van een startpopulatie Escallonia spp. ............................................................... 25 3.2 Bereiden van een medium .................................................................................................... 27 3.2.1 Murashige&Skoog medium ........................................................................................... 28 3.2.2 Woody Plant medium .................................................................................................... 28 3.3 Protocol in vitro initiatie ........................................................................................................ 29 3.4 Bepalen van de ploïdiegraad met behulp van flowcytometrie ............................................. 30 3.4.1 Principe .......................................................................................................................... 30 3.4.2 Protocol ......................................................................................................................... 30 Experimenten ................................................................................................................................ 32 4.1 Genoomgrootte van Escallonia soorten................................................................................ 32 4.1.1 Protocol ......................................................................................................................... 32 4.1.2 Resultaten en bespreking .............................................................................................. 33 4.2 In vitro initiatie ...................................................................................................................... 36 4.2.1 Doel ............................................................................................................................... 36 4.2.2 Specifieke materialen en methoden ............................................................................. 36 1 4.2.3 Resultaten en bespreking .............................................................................................. 37 4.2.4 Besluit ............................................................................................................................ 39 4.3 Scheutregeneratie van Escallonia rubra uit bladmateriaal en callusweefsel ....................... 40 4.3.1 Doel ............................................................................................................................... 40 4.3.2 Specifieke materialen en methoden ............................................................................. 40 4.3.3 Resultaten en bespreking .............................................................................................. 41 4.3.4 Besluit ............................................................................................................................ 43 4.4 In vitro polyploïdisatie: efficiëntie van verschillende mitoseremmers bij Escallonia rubra . 44 4.4.1 Doel ............................................................................................................................... 44 4.4.2 Specifieke materialen en methoden ............................................................................. 44 4.4.3 Resultaten en bespreking .............................................................................................. 45 4.5 Acute polyploïdisatie Escallonia rubra .................................................................................. 46 4.5.1 Doel ............................................................................................................................... 46 4.5.2 Specifieke materialen en methoden ............................................................................. 46 4.5.3 Resultaten en bespreking .............................................................................................. 48 4.6 Chronische polyploïdisatie Escallonia rubra.......................................................................... 49 4.6.1 Doel ............................................................................................................................... 49 4.6.2 Protocol ......................................................................................................................... 49 4.6.3 Resultaten en bespreking .............................................................................................. 51 4.6.4 Besluit ............................................................................................................................ 55 4.7 Morfologie van de tetraploïden (Escallonia rubra) ............................................................... 56 4.7.1 Doel ............................................................................................................................... 56 4.7.2 Specifieke materialen en methoden ............................................................................. 56 4.7.3 Resultaten en bespreking .............................................................................................. 57 4.7.4 Besluit ............................................................................................................................ 57 5 Algemeen besluit ........................................................................................................................... 58 6 Literatuurlijst ................................................................................................................................. 59 Bijlage 1: Meetresultaten bepaling van de genoomgrootte ................................................................... 1 Bijlage 2: Aantal gevormde scheuten na regeneratie: Escallonia rubra ................................................. 1 Bijlage 3: Resultaten Escallonia rubra ..................................................................................................... 1 2 Lijst met figuren en tabellen Figuur 1: Natuurlijke verspreidingsgebied van Escallonia spp. (Angiosperm phylogeny website) ......... 6 Figuur 2: Bloeiwijze en vruchten van Escallonia 'Donard Seedling' (Denaeghel, H., 2014) .................... 8 Figuur 3: USDA winterhardheidszones van West-Europa gebaseerd op de mogelijkheid van een soort om de minimumtemperaturen van deze zone te weerstaan (Vanderhoeven & Branquart, 2010) ....... 9 Figuur 4: Schematische weergave van de grote domeinen binnen plantenweefselteelt met enkele toepassingsgebieden (Neumann, Kumar, & Imani, 2009) .................................................................... 10 Figuur 5: Oorsprong van ongereduceerde gameten (links, first division restitution (FDR); midden, normale verloop van de reductiedeling; rechts, second division restitution (SDR)) (Köhler, Scheid, & Erilova, 2010)......................................................................................................................................... 17 Figuur 6: Schematische weergave van mitose in een cel (vb. 2n= 2x= 4) (Acquaah, 2009).................. 19 Figuur 7: Schematische voorstelling van een flowcytometer (Macey, 2007) ....................................... 24 Figuur 8: Escallonia pendula (links: zes weken na initiatie; rechts: tien weken na initiatie) ................ 38 Figuur 9: Geregenereerde scheuten gevormd op bladschijf explantaten (links: vier weken na initiatie; rechts: negen weken na initiatie, op hormoonvrij medium) ................................................................ 41 Figuur 10: Gemiddelde aantal scheuten op geregenereerde planten van Escallonia rubra in functie van de mediumsamenstelling (letter boven elke balk staat voor een significant verschillende behandeling).......................................................................................................................................... 42 Figuur 11: Mortaliteit per chronische behandeling (legende: aantal weken.mitoseremmer; ORY= Oryzaline; TRI= Trifluraline) ................................................................................................................... 52 Figuur 12: Mortaliteit per acute behandeling (legende: aantal dagen.mitoseremmer; ORY= Oryzaline; TRI= Trifluraline) .................................................................................................................................... 53 Figuur 13: Percentage tetraploïden per chronische behandeling (legende: aantal weken.mitoseremmer; ORY= Oryzaline; TRI= Trifluraline) ................................................................... 54 Figuur 14: Percentage tetraploïden per acute behandeling (legende: aantal dagen.mitoseremmer; ORY= Oryzaline; TRI= Trifluraline) ......................................................................................................... 54 Figuur 15: Verschil in bladmorfologie (links: vergelijking van het blad; rechts: volledig tetraploïde plant) ..................................................................................................................................................... 57 Tabel 1: Taxonomische indeling van Escallonia spp. (ITIS Standard Report Page: Escallonia rubra)...... 7 Tabel 2: Indeling van polyploïdie (Acquaah, 2009) ............................................................................... 13 Tabel 3: Voor- en nadelen van polyploïdie (Comai, 2005) .................................................................... 15 Tabel 4: Overzicht van technieken voor het overwinnen van genetisch vastgelegde kruisingsbarrières (Van Tuyl & De Jeu, 1997) ..................................................................................................................... 22 Tabel 5: Escallonia soorten in het veredelingsprogramma ................................................................... 25 Tabel 6: Initiatieschema MS medium met verschillende concentraties benzyladenine (BA) en 1naftylazijnzuur (NAA) ............................................................................................................................ 28 Tabel 7: Initiatieschema WPM met verschillende concentraties benzyladenine (BA) ......................... 29 Tabel 8: Genoomgrootte per genotype op FL4 (ES = Escallonia)(in picogram) .................................... 34 Tabel 9: Genoomgrootte per genotype op FL3 (ES = Escallonia)(in picogram) .................................... 35 Tabel 10: Geïnitieerde genotypen in vitro............................................................................................. 37 Tabel 11: Overzicht mediumsamenstelling proef scheutregeneratie ................................................... 40 3 Tabel 12: Samenvattende tabel proef scheutregeneratie .................................................................... 41 Tabel 13: Overzicht van de verschillende behandelingen ..................................................................... 44 Tabel 14: Percentage verkregen polyploïden in functie van de mitoseremmer (behandelingen met een * verschillen significant van elkaar (Tukey-test, p=0,05)) .............................................................. 45 Tabel 15: Overzichtschema acute polyploïdisatie ................................................................................. 47 Tabel 16: Overzichtschema chronische polyploïdisatie ........................................................................ 49 Tabel 17: Overzicht van de mortaliteit per behandeling (ORY= oryzaline, TRI= trifluraline) ................ 51 Tabel 18: Verdeling tetraploïden per mitoseremmer en type behandeling ......................................... 55 Tabel 19: Morfologische vergelijking op basis van bladlengte en -breedte (gemiddelde waarden ± standaardafwijking) ............................................................................................................................... 57 Tabel 20: Overzicht piekposities per genotype op FL4 (interne standaard: T = tomaat; M = maïs; S = soja)(ES = Escallonia; IS = interne standaard).......................................................................................... 1 Tabel 21: Overzicht piekposities per genotype op FL3 (interne standaard: T = tomaat; M = maïs; S = soja)(ES = Escallonia; IS = interne standaard).......................................................................................... 2 Tabel 22: Aantal gevormde scheuten na regeneratie van bladschijfexplantaten .................................. 1 Tabel 23: Overzicht aantal geregenereerde planten per behandeling polyploïdisatie Escallonia rubra (mixoploïden worden niet weergegeven) ............................................................................................... 1 Tabel 24: Overzicht mortaliteit polyploïdisatie Escallonia rubra ............................................................ 2 Tabel 25: Overzicht percentage verkregen polyploïden per chronische behandeling ........................... 4 Tabel 26: Overzicht percentage verkregen polyploïden per acute behandeling .................................... 4 4 1 Inleiding In de boom- en sierplantensector staan in het huidige economische klimaat duurzaamheid en rendabiliteit centraal. De telers zijn steeds op zoek naar innovatie, zowel op vlak van teelttechniek als dynamiek van het assortiment. Teelttechnisch zal men steeds meer productie moeten kunnen halen uit eenzelfde hoeveelheid oppervlakte, wil men rendabel kunnen telen. Compactere cultivars zijn hier een oplossing. Maar ook de consument is op zoek naar compactere planten. De wil van de consument is wet, in die zin dat men steeds meer aan hogere kwaliteitseisen dient te voldoen. Ook naar de hedendaagse tuinen toe, die steeds kleiner worden, is innovatie zeer belangrijk. Duurzaamheid speelt hierin een belangrijke rol, zoals de introductie van geïntegreerde gewasbescherming (IPM= Integrated Pest Management) in 2014. Volgens Dent, et al. (1995) is IPM in essentie een bestrijdingssysteem dat gebruik maakt van de geassocieerde omgeving en de populatiedynamiek van de plantbelager, waarin bestrijdingstechnieken toegepast worden van verschillende aard met het oog op het voorkomen van schadelijke populatieniveaus van een zekere plantbelager en aldus een economisch verlies aan opbrengst te voorkomen. In het kader van IPM zal men opteren voor minder milieubelastende teelt- en bestrijdingsmaatregelen, het hedendaagse gebruik van chemische groeibeheersing en gewasbescherming komt hierbij als laatste hulpmiddel, indien de schade boven een drempelwaarde uitstijgt. Op lange termijn is het invoeren van aangepaste cultivars uit veredelingsprogramma’s een duurzame oplossing voor problemen waar men vandaag de dag mee kampt. Deze thesis wordt toegespitst op de ontwikkeling van nieuwe cultivars van Escallonia rubra die beter aangepast zijn aan gematigde klimaatzones of beschikken over een specifieke planthabitus waardoor een commerciële teelt interessant zou worden. In een eerste deel wordt een botanische beschrijving gegeven van het geslacht Escallonia. Vele alternatieve veredelingsmethoden zoals polyploïdisatie en het induceren van mutaties maken sterk gebruik van plantenweefselteelt als basistechniek. Mits correct gebruik kan plantenweefselteelt leiden tot een sterke verkorting van een dergelijk veredelingsprogramma, alsook het tot stand brengen van een continue productie van plantmateriaal (Murashige, 1990). In de literatuurstudie wordt een overzicht gegeven van micropropagatie bij houtachtige gewassen, gevolgd door een overzicht van gebruikte terminologie en methoden binnen de ploïdieveredeling. Het bepalen van de genoomgrootte en in vitro initiatie van de verschillende Escallonia species worden voorafgegaan en gevolgd door technieken voor het verdubbelen van het chromosoomaantal. 5 2 Literatuurstudie 2.1 Botanische beschrijving van Escallonia spp. Escallonia is een genus binnen de familie van de Escalloniaceae. Deze familie bevat negen genera (Escalloniaceae - The Plant List): Anopterus; Chalepoa; Eremosyne; Escallonia; Forgesia; Platyspermation; Polyosma; Tribeles; Valdivia. Het genus is genaamd naar Antonio Escallon, een Spaans botanicus en plantenverzamelaar uit de achttiende eeuw. Het genus Escallonia bevat een volgens Zielinski een 50-tal species (Zielinski, 1955). Meer recent stellen Sede et al. dat het genus slechts 39 soorten bevat, gebaseerd op DNA analyse van chloroplasten en geografische verspreiding. Het natuurlijke verspreidingsgebied van de verschillende soorten bevindt zich in Zuid-Amerika met name het Andes gebergte, het zuiden van Brazilië en grote delen van Chili (Angiosperm phylogeny website)(Figuur 1). Een groot aantal soorten binnen het geslacht Escallonia zijn diploïden met een basisgenoom van 7 chromosomen: 2n=2x=24 (Zielinski, 1955). Figuur 1: Natuurlijke verspreidingsgebied van Escallonia spp. (Angiosperm phylogeny website) 6 In Tabel 1 wordt de volledige taxonomie van het genus weergegeven. Voordat Escallonia spp. geklasseerd werden in de familie van de Escalloniaceae, kon men deze terugvinden binnen de familie van de Saxifragaceae (Rendle, 1938). Tabel 1: Taxonomische indeling van Escallonia spp. (ITIS Standard Report Page: Escallonia rubra) Kingdom Plantae Subkingdom Viridaeplantae Infrakingdom Streptophyta Division Tracheophyta Subdivision Spermatophytina Infradivision Angiospermae Class Magnoliopsida Superorder Asteranae Order Escalloniales Family Escalloniaceae Genus Escallonia De taxonomische en fylogenetische indeling van Escallonia spp. is een zeer dynamisch gegeven. Sinds de komst van Angiosperm Phylogeny Group III (APG III, 2009) werd de orde van de Escalloniales als nieuwe orde erkend binnen de clade van de campanuliden. Een clade is geen officieel toegepaste taxonomische term, maar duidt eerder op fylogenetische relaties tussen bepaalde plantensoorten onderling (Chase & Reveal, 2009). Dergelijke fylogenetische stambomen laten toe om de meest nauw verwante plantensoorten te identificeren. Economisch interessante verwante families, in dalende volgorde van verwantschap zijn: Asteraceae, Apiaceae, Cornaceae, Hydrangeaceae, Berberidaceae, Saxifragaceae, Vitaceae (APG III, 2009). De soorten binnen het genus Escallonia kunnen fenotypisch sterk verschillen (groeiwijze, bloeiwijze, bloemkleur), maar enkele fenotypische kenmerken zijn gemeenschappelijk zoals het meerjarige karakter, type van stomata, alternerende bladstand en de wijze waarop bladeren ontluiken (Metcalfe & Chalk, 1950)(Gledhill, 2008). Dankzij hun sierwaarde, werden enkele soorten, zoals Escallonia rosea, meegenomen terug naar het Europese continent, waar zij vooral door de Engelse adel steeds ter plaatse in stand gehouden werden door middel van zomerstek. Het zijn planten die goed gedijen op arme zand-leem gronden en worden bij voorkeur opgekweekt op een beschutte, zonnige standplaats (Bean, 1919). Het gebruik van Escallonia species in het zuiden van de Verenigde Staten is meer ingeburgerd. Wegens de compacte groei, het fris groen blad en de rijke bloei worden Escallonia’s vooral aangewend als haag- of vakbeplanting. 7 Volgende typerende kenmerken kunnen vermeld worden (Krüsmann, 1960) (Bean, 1919). Oudere takken zijn houtachtig en beschikken al of niet over afschilferende schors. De bladeren zijn enkelvoudig en staan gerangschikt in clusters rondom de takjes op alternerende wijze. Deze clusters zijn heel korte takjes die in de oksels van de grotere bladeren staan. De bladrand is meestal getand. Zeer kenmerkend voor sommige soorten is de aanwezigheid van harskliertjes op de bladeren en bladstelen. Deze scheiden een kleverige was uit, die de plant beschermt tegen uitdroging en eventuele belagers. Een aantal soorten bezitten steunblaadjes. De bloemen van Escallonia species variëren in kleur van wit tot rood en staan verzameld in eindstandige trossen (Figuur 2). Het bloeitijdstip verschilt sterk tussen de soorten, men vindt zowel vroeg- als laatbloeiers. Een bloem bestaat uit een koker met vijf vergroeide petalen. Binnen deze koker vindt men vijf meeldraden en één stamper terug, de bloemen zijn dus tweeslachtig. Onderin de calyx bevindt zich het vruchtbeginsel. In de regel vindt zelfbestuiving plaats. Indien de bloemen bestoven en bevrucht worden, zal het embryo ontwikkelen. De vrucht die ontstaat is een doosvrucht waarin de zaden zich bevinden. Deze zaden zijn zeer fijn en slechts enkele millimeter groot. Figuur 2: Bloeiwijze en vruchten van Escallonia 'Donard Seedling' (Denaeghel, H., 2014) 8 Escallonia species zijn verhoutte (half)heesters met beperkte wintervastheid. Alle soorten zijn groenblijvend, behalve Escallonia virgata. Winterhardheid wordt als planteigenschap gescoord door middel van een USDA winterhardheidsscore (USDA Plant Hardiness Zone Map). Verschillende geografische gebieden worden ingedeeld op basis van de gemiddelde, jaarlijkse wintertemperatuur ingedeeld in verschillende intervallen. Elk interval krijgt een afzonderlijk nummer toegekend: hoe kleiner het nummer, hoe lager de temperatuur. De gebieden waar Escallonia spp. van nature voorkomen, vallen in de zones 7a tot en met 10 (Di Castri & Hajek, 1976) (Hoffman & Revesloot, 1998). Figuur 3: USDA winterhardheidszones van West-Europa gebaseerd op de mogelijkheid van een soort om de minimumtemperaturen van deze zone te weerstaan (Vanderhoeven & Branquart, 2010) Figuur 3 duidt aan dat België een score van 7 tot en met 8 toegekend krijgt. Uitgedrukt in temperatuur geeft dit het volgende (Hop, 2008) (Cathey, 1990): Verspreidingsgebied Escallonia spp.: -18°C tot +4°C; Grondgebied België: -17°C tot -7°C. Het verspreidingsgebied van Escallonia is echter zeer heterogeen wat betreft hoogteligging, grondsoort en microklimaat (Dexter, 1956). Deze factoren zijn bepalend voor hoe planten de winter doorkomen. Algemeen stelt men vast dat de planten in het Belgische klimaat toch slecht recupereren van nachtvorst met symptomen zoals bladval en taksterfte tot gevolg (Pearce, 2001). In België worden Escallonia species niet vaak commercieel vermeerderd, hoofdzakelijk vanwege de beperkte winterhardheid. Naar de toekomst toe hoopt men dan ook tot meer aangepaste cultivars te komen via veredeling, waardoor een commerciële teelt mogelijk zou kunnen zijn. 9 2.2 Micropropagatie van houtachtige gewassen 2.2.1 Inleiding Een definitie van micropropagatie of plantenweefselteelt werd door George et al. (2008) voorgesteld als: "Plant tissue culture is the science of growing plant cells, tissues or organs isolated from the mother plant, on artificial media". De micropropagatie van planten is in zijn meest eenvoudige vorm, het initiëren van plantexplantaten op kunstmatig samengestelde bodems onder aseptische omstandigheden. Op deze manier tracht men een stabiele cultuur op te bouwen waaruit men nieuwe individuen kan voortbrengen. Weefselteelt kan onder andere dienen om bepaalde gewenste genotypen vegetatief in stand te houden. Na de Tweede Wereldoorlog werd er veel vooruitgang geboekt in weefselteelt door de ontdekking van plantenhormonen. Mede hierdoor konden betrouwbare en efficiënte in vitro technieken uitgewerkt worden met vergaande land- en tuinbouwkundige toepassingen (Pierik, 1987). Figuur 4: Schematische weergave van de grote domeinen binnen plantenweefselteelt met enkele toepassingsgebieden (Neumann, Kumar, & Imani, 2009) 10 Daar het begrip plantenweefselteelt zeer ruim is, maakt men een opdeling in verschillende domeinen naargelang de praktische toepassingen. In Figuur 4 kan men de opdeling terugvinden (Neumann, Kumar, & Imani, 2009) 2.2.2 Eisen van houtachtige gewassen De houtachtige gewassen omvatten in ruime zin alle planten met verhoutte stengels in tegenstelling tot bijvoorbeeld de kruidachtigen. In deze thesis wordt dieper ingegaan op het genus Escallonia. Plantenweefselteelt van houtachtige planten is mogelijk maar voor vele soorten ontbreekt een praktisch en efficiënt hanteerbare methode. Nochtans is in vitro vermenigvuldiging van houtachtige gewassen een passend antwoord op de toenemende vraag naar bos- en sierbomen (Jain, 1997). Houtachtige gewassen kampen met een aantal problemen in vitro (Kozai, 1991): Lange cultuurfase; Lage vermeerderingsfactor; Afsterven van explantaten ten gevolge van contaminatie of abiotische stress; Het doel in elke stap van de weefselteelt is sterk verschillend. Een belangrijk gegeven is de optimalisatie van regeneratie en vermenigvuldiging. Om deze optimalisatie te bekomen dient men volgens Minocha & Jain (2000) rekening te houden met biologische factoren, mediumsamenstelling en de groeiomstandigheden tijdens de in vitro cultuur. Een voorname biologische factor is de keuze van explantaat. De oorsprong van het explantaat bepaalt immers de potentiële regeneratiekracht en draagt op die manier bij aan de efficiëntie van de vermeerdering. Voor het bekomen van explantaten, zijn er gezonde enstressvrije moederplanten met voldoende juveniele groei nodig. Waar dit niet het geval is, zal men te maken krijgen met ongewenste neveneffecten zoals verminderde groei, verlies van het vermogen tot wortelvorming of plagiotrope uitgroei van het explantaat (Pierik, Rejuvenation and micropropagation, 1990). Bovendien speelt het tijdstip waarop men de explantaten neemt een belangrijke rol. Het in vitro initiëren van een houtachtig gewas dat zich onder eender welke vorm van (a)biotische stress bevindt verloopt moeilijker, bovendien is deze stress sterk afhankelijk van het seizoen en de heersende omgevingsfactoren (Gaspar, et al., 2002). Scheuten die uitlopen in het voorjaar leunen zich uitstekend als uitgangsmateriaal (Srivastava, Narula, & Srivastava, 2005). 11 Na de initiatie tracht men vermeerdering te bekomen. Vaak is hiervoor een wijziging in samenstelling van het medium nodig omdat er geen ondersteuning van het moederweefsel meer is (Minocha & Jain, 2000). Gamborg & Phillips (1995) stellen dat een groot aantal houtachtige gewassen beter groeien bij lagere zoutconcentraties. Typisch voor het WPM is de lage zoutconcentratie in vergelijking met MS, vele protocols voor houtachtige planten steunen hierdoor op het gebruik van WPM medium (Lloyd & McCown, 1980). Moura, et al. (2009) maakten gebruik van WPM medium voor de in vitro initiatie van Viburnum treleasei. Naar optimalisatie toe, worden tevens modificaties aangebracht in het standaard WPM of MS. Thies, et al. (1992) verhoogden de concentraties myo-inositol en dextrose in WPM, waardoor de overlevingskans van Vitis rotundifolia explantaten significant steeg. Het type cytokinine of auxine dat wordt toegepast is bovendien ook afhankelijk van het doel van de weefselcultuur. In bepaalde gevallen worden wortels gekweekt, voor andere toepassingen wil men eerder scheuten of callusweefsel. Karami et al. (2008) slaagden erin om callusweefsel te induceren op explantaten van Elaeagnus angustifolia met behulp van thidiazuron op MS, andere cytokinines brachten geen reacties teweeg bij de explantaten Hieruit blijkt dat planten verschillend reageren op het toegepaste groeihormoon (Karami, Piri, & Bahmani, 2009). Siddique & Anis (2009) brachten Balanites aegyptiaca L. in vitro na het uitvoerig testen van verschillende cytokinines (BA, TDZ, kinetine) en auxinen (IAA). Lobna, et al. (2008) slaagden erin voor Pauwlonia kowakamii een passend protocol op te stellen. In deze studie werd gewerkt met enkel BA in het medium bij de scheutcultuur en een medium met enkel auxinen bij de bewortelingsfase. Volgens Huetteman & Preece (1993) is thidiazuron (TDZ) een krachtig en zeer actieve verbinding met cytokinine eigenschappen bij houtachtige planten. Een exogene toepassing van dit hormoon zal leiden tot een accumulatie en/of synthese van purine cytokinines, die op zich groei, expansie of regeneratie kunnen bewerkstelligen. Dit werd onder andere vastgesteld door Thomas & Katterman (1986). Met behulp van TDZ aan lage concentraties (<1µM) is het mogelijk een betere in vitro scheutvorming te bekomen. TDZ kan echter te krachtig werken waardoor het scheutelongatie zal inhiberen. In dit geval worden de planten op een medium gebracht met een lagere concentratie TDZ ofwel met een minder sterk cytokinine om elongatie te bewerkstelligen (Huetteman & Preece, 1993). 12 2.3 Ploïdie veredeling 2.3.1 Terminologie Het grootste deel van het erfelijk materiaal van een organisme komt in de celkern voor in lineaire structuren genaamd chromosomen (Freeling, 1985). De chromosomen vormen de functionele eenheid van het genoom, welke onderling kunnen verschillen in zowel vorm, grootte, positie van de centromeer als in geneninhoud. Elke plantensoort wordt gekenmerkt door een standaard chromosomenset, ook wel het basisgenoom van de plant waarin elk chromosoom slechts eenmaal voorkomt (Doebley, 1993). Op basis van het aantal keer een dergelijk basisgenoom voorkomt in een cel, maakt men een opdeling in somatische cellen en gameten. Het somatische chromosoomgetal duidt men aan met de term (2n) dit in tegenstelling tot bij een gameet waarbij men de term (n) hanteert. Naargelang het type celdeling dat plaatsvindt, mitose of meiose, zal ofwel een nieuwe somatische (2n) cel of een gameet (n) ontstaan respectievelijk (Götz, 2008). Het aantal chromosomen in de celkern is bovendien ook functie van de ploïdiegraad. Ploïdie is een begrip dat verwijst naar het aantal kopieën van het basisgenoom per cel. De toestand waarbij somatische cellen een meervoud van het basisgenoom bevatten, bovenop het diploïde aantal, duidt men aan met de term polyploïdie (Acquaah, 2009). Een set van chromosomen wordt aangeduid met het voorvoegsel 'x'. Veel organismen bevatten somatische cellen welke één chromosoomset hebben per ouder en worden aldus diploïd genoemd (2n = 2x in somatische cellen, n = x in gameten). Sommige soorten hebben een hogere ploïdiegraad, men spreekt dan van polyploïden, waarvan de somatische cellen een chromosoomaantal bevatten groter dan 2x (Ramsey & Schemske, 1998). Tabel 2: Indeling van polyploïdie (Acquaah, 2009) Ploïdiegraad Genoom Beschrijving Diploïd AA, BB Bevat tweemaal hetzelfde basisgenoom. Euploïd Autoploïdie AAA, BBB Meervoud van een basisset van één specifiek genoom. Meervoud van een basisset van verschillende genomen. Meervoud van een basisset van genomen met gelijkaardige delen. Alloploïdie AAB, AABB Segmentele alloploïdie AA'B, AB'B' Aneuploïd AA 2n ± 1,2..., k 13 In Tabel 2 vind men een indeling van de polyploïden. Voor de even veelvouden van het basisgenoom spreekt men van orthoploïden; voor de oneven veelvouden van anorthoploïden (Zimmering, 1955) (Beatty & Fischberg, 1951). Orthoploïden vormen euploïde gameten (veelvoud van 'x'); anorthoploïden vormen aneuploïde gameten. In geval van aneuploïdie bevat het organisme onvolledige sets van chromosomen welke gelijkaardig kunnen zijn aan een euploïd aantal plus of min één of meerdere specifieke chromosomen. Een belangrijk onderscheid kan men maken in auto- en allopolyploïden (Parisod, Holderegger, & Brochmann, 2010). Autopolyploïden bezitten meer dan tweemaal eenzelfde basisgenoom afkomstig van dezelfde soort, dit houdt in dat tijdens reductiedeling zowel homologe als de homeologe chromosomen paren (Thomas H. , 1993). Allopolyploïden bezitten basisgenomen van meerdere soorten welke in de regel niet kruisbaar zijn, doch in de natuur spontaan kruisen of door de mens geïnduceerd worden. Bij een reductiedeling paren hier slechts de homologe chromosomen (chromosomen uit eenzelfde genoom) (Udall, Quijada, & Osborn, 2005) (Soltis & Soltis, 1990). Een andere vorm van euploïdie vooropgesteld door Stebbins (1947) is de segmentele alloploïdie. Dit is een intermediaire vorm van euploïdie waarbij synapsis van de homologe chromosomen tijdens een reductiedeling in een allopolyploïd niet volledig over alle loci plaatsvindt door behoud van residuele affiniteit tussen de homeologe chromosomen (Chester, et al., 2012) (Stebbins, 1947). 2.3.2 Voorkomen in de natuur en effecten op plantengroei Het voorkomen van polyploïden is een natuurlijk verschijnsel. Reeds in 1943 beschrijven Löve & Löve (1943) het natuurlijke voorkomen van polyploïden, met name in gebieden met meer extreme klimaatsomstandigheden. Kenmerkend is dat bij stijgende breedtegraad het aandeel polyploïden in de aanwezige vegetatie stijgt (Adams & Wendel, 2005). Het wijzigen van de ploïdiegraad binnen een soort is een belangrijke genomische eigenschap van planten. Bovendien wijst het frequent voorkomen van dit verschijnsel op een mogelijk evolutionair voordeel. Chen (2007) stelt dat door het bezitten van meerdere sets van een basisgenoom de plant in staat is zich sneller aan te passen, evolutionair gezien, aan wijzigende omstandigheden (Chen, 2007). Genen welke na polyploïdisatie meerdere keren voorkomen, kunnen een gewijzigd niveau van genexpressie kennen (Adams & Wendel, 2005). Men spreekt ook wel van 'Gene Silencing', een epigenetische wijziging van genexpressie ten gevolge van polyploïdisatie (Depicker & Van Montagu, 1997). De invloed van de polyploïdisatie op het fenotype van de plant is afhankelijk van het type polyploïdie. Een autopolyploïde plant vertoont morfologisch sterke gelijkenissen met de ouderplant. De allopolyploïde plant daarentegen zal een fenotype vertonen welke eigenschappen vertoont van beide oudersoorten (Acquaah, 2009). 14 Tabel 3: Voor- en nadelen van polyploïdie (Comai, 2005) Voordelen Nadelen Heterosis effect (hybride groeikracht). Wijzigingen in celstructuur en complicaties in celregulatie. Gen redundantie. Verminderde fertiliteit. Verlies aan zelfincompatibiliteit of verhoogde Wijzigingen in genexpressie aseksuele reproductie ten gevolge van epigenetische instabiliteit. apomixis. en Tabel 3 geeft een beknopt overzicht over een aantal voor- en nadelen die planten kennen bij hogere ploïdiegraad. Het heterosis effect staat voor de sterkere groeikracht, overlevingskans en fertiliteit die men in het nakomelingschap terugvindt na het kruisen van specifieke ouderlijnen (Chen Z. J., 2010). Dit heterosis effect treft men aan in bepaalde hybriden alsook in bepaalde allopolyploïden zoals Triticum spp. (Zhao, Deng, Shan, Steudle, Zhang, & Ye, 2005) vanwege het feit dat allopolyploïden interspecifieke hybriden zijn. Dergelijke planten genieten extra van het heterosis effect daar onder normale omstandigheden er een uitgesproken verlies optreedt aan heterozygotie en aldus ook aan hybride groeikracht, dit geldt echter enkel voor zelfbestuivende gewassen. In een allopolyploïde plant wordt hetzelfde niveau van heterozygotie aangehouden door 'preferential / selective pairing' (gedwongen synapsis van homologe chromosomen) (Comai, 2005) (Acquaah, 2009) (Zawierta, Biecek, Waga, & Cebrat, 2007). Mutaties die ontstaan in essentiële genen kunnen bij polyploïden gemaskeerd worden vanwege het feit dat er meerdere sets van chromosomen aanwezig zijn (Lawrence & Pikaard, 2003). Dit fenomeen wordt aangeduid met de term 'gene redundancy' en houdt onder andere in dat polyploïdie het genoom beter beschermt tegen negatieve mutaties (de Mitchell, Lambert, Burden, Sunderland, Porter, & Carlton, 1995). Zelfincompatibiliteit is een genetisch bepaald systeem dat zelfbevruchting en inteelt voorkomt (Takayama & Isogai, 2005). Stebbins (1957) stelt dat een hogere ploïdiegraad tevens gepaard gaat met een groter aandeel aan zelfcompatibele individuen (Stebbins, Self fertilization and population variability in the higher plants, 1957). Naast zelfcompatibiliteit bestaat ook de mogelijkheid tot apomixis. Apomixis is een vorm van aseksuele reproductie door middel van zaden, een embryo wordt gevormd zonder dat er bevruchting plaatsvindt (Ozias-Akins & van Dijk, 2007). Het optreden van apomixis vereist een expressie van specifieke genen betrokken bij seksuele reproductie van de plant, waar polyploïdie kan voor zorgen (Grimanelli, Leblanc, Perotti, & Grossniklaus, 2001). De ploïdiegraad staat met andere woorden in voor een gewijzigde genexpressie waardoor apomixis mogelijk wordt (Bicknell, Borst, & Koltunow, 2000). De meeste apomictische planten zijn polyploïd, echter polyploïdie leidt niet noodzakelijk tot apomixie (Otto & Whitton, 2000). 15 Uit het voorgaande blijkt dat gewijzigde genexpressie kan leiden tot enkele voordelen. Daarnaast kan een gewijzigde genexpressie ook leiden tot schadelijke effecten. Bepaalde genen worden in hun expressie beïnvloedt door regulerende factoren welke op zich niet beïnvloedt worden door de ploïdiegraad (Comai, 2005). Paun, Fay, Soltis & Chase (2007) stellen dat polyploïden vaak epigenetisch instabiel zijn. Bovendien verschilt de ontstane instabiliteit voor auto- en allopolyploïden (Comai, 2005). Bij nieuw gevormde allopolyploïden ligt synapsis tussen homeologe chromosomen aan de basis van instabiliteit (Comai, genetic and epigenetic interactions in allopolyploid plants, 2000). Als laatste groot nadeel kan men de moeilijkheden aanhalen in celdeling, met name bij meiose. Dergelijke meiotische instabiliteit zorgt uiteindelijk voor een verminderde fertiliteit van de plant (Acquaah, 2009). Indien een polyploïde plant meiose ondergaat, bestaat de kans op vorming van aneuploïde gameten welke sterk afhankelijk is van zowel plantensoort als ploïdietype. Aneuploïdie op zich, kan aanleiding geven tot epigenetische instabiliteit (Birchler, Riddle, Auger, & Veitia, 2005) (Birchler, Aneuploidy in plants and flies: The origin of studies of genomic imbalance, 2013). Samengevat kan men stellen dat de voor- en nadelen van hogere ploïdiegraad aanleiding geven tot specifieke fenotypische effecten (Acquaah, 2009) (Otto & Whitton, 2000) (Bass & Birchler, 2012): Effecten op celgrootte en groeisnelheid: verhoogd plantenorganen vormen (zaden, vruchten, bloemen...); Grootte van de stomata vertoont een positief verband met ploïdiegraad: hoe hoger de ploïdiegraad, hoe groter de stomatale cellen (tot de optimale ploïdiegraad); Polyploïdie is soms geassocieerd met een positief effect op de grootte en vorm van de plant: in het Engels aangeduid met de term 'gigas features' (Acquaah, 2009); Mogelijkheid tot apomixis bij sommige soorten, indien dit niet het geval is kampt men met een lagere fertiliteit. celvolume die grotere Voor veredeling van siergewassen, zoals Escallonia, is het induceren van autoploïdie zeer interessant. Men kan immers op dergelijke wijze tot cultivars komen met grotere bloemen of bloeiwijzen (Segraves & Thompson, 1999). Bovendien laat autoploïdie het aantal genotypen enorm toenemen waardoor nieuwe eigenschappen bekomen kunnen worden (Acquaah, 2009). Takamura & Miyajima (1996) beschrijven een gewijzigde bloemkleur van Cyclamen persicum van tetraploïde planten ten opzichte van diploïden. Polyploïdisatie kan aldus een techniek zijn binnen de veredeling om te komen tot commerciële rassen met gewijzigde bloemkleur (Takamura & Miyajima, Colchicine induced tetraploids in yellow-flowered cyclamens and their characteristics, 1996). Dit in het bijzonder voor vegetatief vermeerderbare gewassen, men kan immers elk bekomen genotype vegetatief in stand houden. 16 2.3.3 Ontstaan van polyploïden Algemeen stelt Harlan (1975) dat de meeste natuurlijk ontstane polyploïden het gevolg zijn van ongereduceerde gameetvorming (Harlan, 1975). Polyploïde organismen maken gebruik van verschillende genetische, structurele en mechanische processen waardoor chromosoom recombinatie en segregatie tijdens celdeling goed verlopen (Chapman & Kimber, 1992). A. Autopolyploïden Meiotische polyploïdisatie Tijdens de reductiedeling kunnen ongereduceerde (2n) gameten ontstaan, in plaats van gereduceerde (n) gameten (Veilleux, 1985). Dergelijke fouten heet men de 'first division restitution' (FDR) tijdens de eerste meiotische deling en de 'second division restitution' (SDR) tijdens de tweede meiotische deling (Acquaah, 2009). Figuur 5: Oorsprong van ongereduceerde gameten (links, first division restitution (FDR); midden, normale verloop van de reductiedeling; rechts, second division restitution (SDR)) (Köhler, Scheid, & Erilova, 2010) 17 Figuur 5 toont de manier waarop ongereduceerde gameetvorming plaatsvindt. In een normale meiose worden homologe chromosomen gesplitst in meiose I, terwijl zusterchromatiden gescheiden worden in meiose II (Bass & Birchler, 2012). Aldus ontstane gameten zijn haploïd en bevatten gerecombineerd genetisch materiaal. Het standaard verloop gaat echter niet door bij FDR en SDR. FDR zorgt ervoor dat er geen splitsing is van homologe chromosomen tijdens meiose I, scheiding van zusterchromatiden gebeurt wel. Het resultaat geeft het ontstaan van (2n) gameten welke gerecombineerde nietzusterchromatiden bevatten. SDR verstoort de tweede meiotische deling, (2n) gameten ontstaan met gerecombineerde zusterchromatiden (Köhler, Scheid, & Erilova, 2010) (d'Erfurth, Jolivet, Froger, Catrice, Novatchkova, & Mercier, 2009). Dit fenomeen is echter vrij zeldzaam in de natuur maar kan beïnvloedt worden door bepaalde omgevingsfactoren zoals hoge temperaturen en genotypische verschillen (van Tuyl & Stekelenburg, 1989). Dergelijke gameten kunnen geïdentificeerd worden met behulp van flowcytometrie (van Tuyl, de Vries, Bino, & Kwakkenbos, 1989). Ongereduceerde gameten geven na bestuiving en bevruchting aanleiding tot het ontstaan van een triploïd embryo met een (3n) of (4n) endosperm (Ramsey & Schemske, 1998). Of het triploïd embryo tot verdere ontwikkeling komt is afhankelijk van de aanwezigheid van bepaalde reproductieve barrières genaamd 'triploid block' (Köhler, Scheid, & Erilova, 2010). Triploid block zorgt ervoor dat een embryo niet kan uitgroeien door een verstoord evenwicht in ploïdiegraad tussen embryo en endosperm (Husband, 2004). Mitotische polyploïdisatie Het principe bij mitotische polyploïdisatie is een somatische chromosoomverdubbeling. Deze wordt geïnduceerd door het toedienen van mitose inhiberende stoffen op specifieke plantendelen (Brodsky & Uryvaeva, 1978). Inductie van autoploïdie op deze wijze is uitermate interessant bij gewassen met een vegetatief economisch interessant deel vanwege 'gigas features' (Acquaah, 2009) alhoewel men dient rekening te houden met een mogelijke gereduceerde fertiliteit. Een frequent toegepaste mitoseremmer is colchicine, een giftig alkaloïde gewonnen uit Colchicum autumnale (Pei, 1985). Enkele voorname eigenschappen van het colchicine zijn (Dhooghe, Van Laere, Eeckhaut, Leus, & Van Huylenbroeck, 2011): Hittebestendig: behoud van biologische activiteit na autoclaveren; Acute giftigheid: door de hoge bindingsaffiniteit met dierlijke en menselijke microtubuli (LD50 = 26mg/kg bij orale inname, rat) (Caraco, Putterman, Rahamimov, & Ben-Chetrit, 1992) (Wiesenfeld, Garthoff, Sobotka, Suagee, & Barton, 2007); Veroorzaken van neveneffecten: steriliteit, abnormale groei en inductie van mutaties (Luckett, 1989); Lagere bindingsaffiniteit met plantaardige microtubuli: succesvolle toepassing vereist relatief hoge concentraties. 18 Ondanks de nadelen van het gebruik van colchicine vind men in de literatuur studies terug welke met succes polyploïden hebben verkregen. Zo verkregen Liu, et al. (2007) tetraploïde Platanus acerifolia planten na behandeling met colchicine. Andere mitoseremmers worden tegenwoordig aangewend als vervanger van colchicine (Acquaah, 2009). Zoals bepaalde carbamaatherbiciden (chloorprofam, profam en carbeetamide) en dinitroanilinen (oryzaline, trifluraline en pendimethalin) (Dhooghe, Van Laere, Eeckhaut, Leus, & Van Huylenbroeck, 2011) (Haesaert, 2014) (Brinkley, 1985) (Promkaew, Soontornchainaksaeng, Jampatong, & Rojanavipart, 2010). Oorspronkelijk voerde men mitotische polyploïdisatie uit in vivo, deze methode is echter gevaarlijk inzake blootstelling voor de veredelaar alsook omslachtig (Blakeslee & Avery, 1937). Tegenwoordig wordt somatische chromosoomverdubbeling gekoppeld aan een in vitro systeem, hierdoor kunnen grote aantallen explantaten op uniforme wijze blootgesteld worden aan de mitoseremmer. De werkingswijze situeert zich in het verstoren van de metafase van de mitotische deling zoals aangegeven op Figuur 6. Figuur 6: Schematische weergave van mitose in een cel (vb. 2n= 2x= 4) (Acquaah, 2009) 19 Doordat het mitosegif interfereert met de tubuline bouwstenen van de microtubuli zal er geen spoelfiguur gevormd worden tijdens de metafase. De zusterchromatiden worden hierdoor in de anafase niet gesplitst, men bekomt een cel met het dubbel aantal chromosomen. Diverse behandelingstechnieken en protocollen zijn beschreven in de literatuur (Jensen, 1974). Grote verschillen onderling treft men aan in volgende zaken: type explantaat, concentratie, tijdsduur van de behandeling en toedieningsmethode (Leus, Eeckhaut, Dhooghe, Van Labeke, Van Laere, & Van Huylenbroeck, 2011). De keuze van het type explantaat bepaalt mede de kans op succes. Algemeen stelt men dat jonge meristematische weefsels het meest vatbaar zijn voor polyploïdisatie door een mitoseremmer (Otto & Whitton, 2000). Toch zal men in een eerste fase verschillende types van explantaten testen (Petersen, Hagberg, & Kristiansen, 2003). Verschillende explantaat types zijn: Zaden: zowel niet gekiemde als gekiemde zaden kunnen te weken gelegd worden in een oplossing met mitosegif (Rubulusa, Nikolova, Smith, & Hannweg, 2007); Vegetatieve scheuten: volledige scheutjes ontdaan van bladeren, delen van de scheut of enkel de scheuttip (Gu, Yang, Meng, & Zhang, 2005) (Kadota & Niimi, 2002) (Van Duren, Morpurgo, Dolezel, & Afza, 1996); Callusweefsel (Wu & Mooney, 2002); Ondergrondse plantendelen: plantendelen welke van nature ondergronds groeien, doch in vitro opgegroeid zoals delen van knollen en schubben van bollen (Takamura & Miyajima, 1996) (Takamura, Lim, & Van Tuyl, Effect of a new compound on the mitotic polyploidization of Lilium longiflorum and oriental hybrid lilies, 2001); Bladschijven: zowel volledige als versneden bladschijven kunnen aangewend worden (Sun, Sun, Bell, Li, & Xin, 2011); Somatische embryo's (Eeckhaut, Werbrouck, Leus, Van Bockstaele, & Debergh, 2004). Een ander facet van de behandeling is concentratie van de mitoseremmer. Deze is echter sterk gekoppeld met de blootstellingsduur (Jensen, 1974). Te hoge concentraties verlagen de overlevingskans van de explantaten, terwijl te lage concentraties geen effect uitoefenen. Hogere concentraties vragen een kortere behandelingsduur en omgekeerd (Acquaah, 2009). De concentratie is ook afhankelijk van het gekozen mitosegif, voornamelijk de bindingsaffiniteit met de microtubuli bouwstenen is van belang (Dhooghe, Van Laere, Eeckhaut, Leus, & Van Huylenbroeck, 2011). Colchicine vereist bijvoorbeeld hogere concentraties dan oryzaline, 750µM en 150µM respectievelijk (Zhang, Luo, Liu, & Guo, 2010) (Väinölä, 2000). Dit is echter niet altijd eenduidig, niet alle planten zijn even gevoelig voor een blootstelling aan colchicine (Dhooghe, et al., 2010). Behandelingsduur varieert van enkele uren tot weken, men spreekt dan over acute of chronische behandeling (Van Laere, 2008) (Hamill, Smith, & Dodd, 1992). 20 Als laatste parameter kan men de toedieningswijze aanhalen. In vitro toepassing van de mitoseremmer kan zowel in vloeibaar als in vast medium, meestal afhankelijk van type explantaat en behandelingsduur. Druppeltoedieningen zijn ook mogelijk (Aleza, Juárez, Ollitrault, & Navarro, 2009). Korte behandelingen kunnen met succes doorgaan in vloeibaar medium, chronische behandelingen gaan bij voorkeur door in een vast medium (Chauvin, Label, & Kermarrec, 2005). Indien men zaden wil behandelen kan men deze weken in een oplossing waar mitoseremmer aan toegediend werd (Rubulusa, Nikolova, Smith, & Hannweg, 2007). Bij het in vitro behandelen van de explantaten is homogeniteit in blootstelling zeer belangrijk (Dewey, 1980). Het is immers door een grondige, homogene blootstelling mogelijk om meerdere cellagen in het explantaat te bereiken waardoor de kans op ploïdie-inductie stijgt. Wanneer de mitoseremmer niet volledig in het plantenweefsel dringt, bestaat het explantaat mogelijks uit weefsels met verschillende ploïdiegraad. Men spreekt dan van ploïdiechimeren of mixoploïden (Nontaswatsri & Fukai, 2005). Een chimere plant is bij definitie een organisme dat bestaat uit twee of meerdere genetisch verschillende celtypes, specifiek in dit geval uit twee of meerdere celtypes met verschillende ploïdiegraad (Acquaah, 2009). Mixoploïde explantaten kunnen versneden worden om uit de gewenste cellaag een nieuwe plant te regenereren. B. Allopolyploïden Een aantal economisch belangrijke gewassen zoals Triticum aestivum, Brassica napus en Gossipium spp. zijn allopolyploïden (Zhao, Deng, Shan, Steudle, Zhang, & Ye, 2005) (Liu, Brubaker, Mergeai, Cronn, & Wendel, 2001) (Adams & Wendel, 2005). De genomen die men terugvindt in dergelijke gewassen zijn afkomstig van verschillende soorten of geslachten, ze verschillen onderling in graad van homologie. In de natuur kunnen allopolyploïden ontstaan door eerder toevallige hybridisatie tussen twee soorten die van nature uit niet kruisbaar zijn met vervolgens een verdubbeling van chromosomen. Omgekeerd kan echter ook, eerst een verdubbeling met vervolgens de hybridisatie (Harlan, 1975). Men kan dit schematisch als volgt voorstellen (Chester, et al., 2012): AA x BB: AAB (ongereduceerde (2n) gameet van ouder AA); AAB x BB: AABB (terugkruising met BB). Hieruit blijkt dat één of beide diploïde ouderplanten de ongereduceerde gameet kunnen leveren. Het induceren van allopolyploïden kan door middel van interspecifieke hybridisatie waarbij twee soorten met verschillende genomen gekruist worden (van Tuyl & Lim, Interspecific hybridisation and polyploidisation as tools in ornamental plant breeding, 2003). Genetisch vastgelegde kruisingsincompatibiliteit kan ervoor zorgen dat sommige soorten niet kruisbaar zijn. Men kan deze incompatibiliteit omzeilen in specifieke gevallen door verschillende technieken toe te passen. Pandey (1979) deelt deze technieken op in 'prefertilisation' en 'post-fertilization'. 21 Tabel 4: Overzicht van technieken voor het overwinnen van genetisch vastgelegde kruisingsbarrières (Van Tuyl & De Jeu, 1997) Voor bevruchting Na bevruchting Vreemde bestuiving ('mixed & mentor pollen') Ovariumcultuur Beïnvloeden van omgevingsfactoren Zaadknopcultuur Manipuleren van de stijl of het vruchtbeginsel Embryocultuur Chemische behandeling Tabel 4 toont een kort overzicht van technieken die reeds in het verleden met succes toegepast werden. Hieronder wordt elke techniek beknopt besproken: Vreemde bestuiving: Hierbij zal men gebruik maken van een stuifmeeloplossing die bestaat uit twee componenten. Enerzijds 'mixed pollen' (mengsel van compatibel en incompatibel pollen) en anderzijds 'mentor pollen' (compatibel stuifmeel dat bestraald werd, doch nog in staat is tot kieming) (Adiwilaga & Brown, 1991) (Knox, Gaget, & Dumas, 1987); Beïnvloeden van omgevingsfactoren: Omgevingsfactoren zoals temperatuur (Matsubara, 1980) en luchtvochtigheid (Ockendon, 1978) hebben soms een beduidende invloed op kieming van stuifmeelkorrels, dit fenomeen is echter sterk plantafhankelijk; Manipuleren van de stijl of het vruchtbeginsel: Onder manipuleren verstaat men het verwijderen stempel of beschadigen van de stijl, men bestuift vervolgens het ontstane snijvlak (Janson, 1993). Een andere techniek die hieronder valt is het enten van een compatibele stijl op die plant waar men mee wil kruisen (van Tuyl & Lim, Interspecific hybridisation and polyploidisation as tools in ornamental plant breeding, 2003); Naast het beïnvloeden van fysische parameters, kan een behandeling met bepaalde chemische stoffen ook bevruchting mogelijk maken (Ockendon, 1978) (Wolters-Arts, Mary-Lush, & Mariani, 1988); Culturen van ovarium, zaadknop en embryo: Het principe dat hier geldt is dat de incompatibiliteitsreactie plaats zal vinden nadat bevruchting opgetreden is, men zal dat bepaalde deel van de bloem in aparte cultuur brengen vooraleer abscissie doorgaat (Raghavan, 1986). Het maken van de kruising is slechts de eerste stap in de productie van allopolyploïden. De progenie van dergelijke kruisingen is vaak steriel en duidt men aan met de term amfiploïd. Acquaah (2009) stelt dat de keuze van geschikte ouderplanten cruciaal is voor kans op slagen: hoe lager de ploïdiegraad van de ouderplanten, hoe groter de kans op fertiele amfiploïden. Vervolgens kan men door middel van mitotische polyploïdisatie allopolyploïden bekomen. 22 2.3.4 Vaststellen van de ploïdiegraad van planten Vele plantensoorten verschillen in aantal chromosomen en in ploïdiegraad. Indien men deze zaken eenduidig wil vast stellen, dient men preparaten te maken van worteltoppen (Adams & Wendel, 2005). Op deze manier kan men met behulp van microscopie en een geschikte kleurstof chromosomen tellen. In grote veredelingsprogramma's waar explantaten tegelijk onderworpen worden aan een behandeling met mitoseremmers, kunnen honderden planten bekomen worden in een tijdsduur van enkele maanden (Beck, Dunlop, & Fossey, 2003). Omdat het maken van dergelijke hoeveelheden worteltoppreparaten economisch niet haalbaar is, doet men in sommige studies beroep op bepaalde morfologische parameters. Zo gebruiken Przywara et al. (1988) de gemiddelde lengte van stomata als indicator van de ploïdiegraad bij Actinidia deliciosa. Ook bij deze techniek dient men microscopisch onderzoek te verrichten bij elke plant. Tegenwoordig doet men vooral beroep op flowcytometrie voor het vaststellen van de ploïdiegraad van planten (Schutte, Reynders, Bosman, & Blijham, 1985). Flowcytometrie is een krachtig hulpmiddel voor onderzoek inzake planten, pathogenen en zelfs in de medische sector (Macey, 2007). Deze techniek steunt op verschillende domeinen binnen de fysica: hydrodynamica, optica en elektronica (Watson, 1999). De flowcytometer (FCM) voelt cellen of losse deeltjes aan die zich bevinden in een vloeistofstroom. Door een vernauwing van de vloeistofstroom passeren de deeltjes individueel door een 'sensing area', deze wordt bekomen met behulp van een excitatiebron, meestal een laser of lichtbron (vb.LED, light emitting diode). Naarmate de cellen doorheen de excitatiebron bewegen, treedt lichtverstrooiing op in alle richtingen. Er bestaat een specifiek verband tussen de hoeveelheid voorwaartse lichtreflectie (forward scatter) en de straal van het deeltje, en aldus ook de grootte van de deeltjes. Tevens bestaat er een verband tussen de hoeveelheid zijwaartse lichtreflectie (sideward scatter) en de granulariteit van de cel (Brunsting & Mullaney, 1994). Deze lichtverstrooiing is het gevolg van reflectie en refractie op de celkern of andere componenten van de cel. De cellen in de vloeistofstroom kunnen vooraf behandeld worden opdat zij makkelijker door het toestel herkend kunnen worden, bovendien is differentiatie van verschillende celtypes hierdoor mogelijk. Ook DNA-inhoud kan op deze manier berekend worden (Longobardi, 2001). 23 Figuur 7: Schematische voorstelling van een flowcytometer (Macey, 2007) Door middel van een serie reflecterende oppervlakken en filters zullen specifieke golflengten terecht komen in een 'photomultiplier tube'(PMT) (Figuur 7). Deze elektronische systemen detecteren inkomende fotonen en converteren dit naar een elektrische impuls. De bekomen impuls wordt verwerkt door een analoog-digitaalomzetter (A-to-D) tot een numeriek gegeven dat door een computer vertaald wordt naar een 'single-parameter' histogram (CroslandTaylor, 1953). Een vergelijking van de verkregen piekpositie ten opzichte van de piekpositie van een plant van diezelfde soort met gekend ploïdieniveau volstaat om grote verschillen vast te stellen (D'hondt, 2011). 24 3 Algemene materialen en methoden 3.1 Opbouwen van een startpopulatie Escallonia spp. Voor de start van de veredeling wordt een veredelingsprogramma opgesteld. Deze bevat een voorstudie waarin men enerzijds kennis zal verzamelen over het gewas zelf. Anderzijds zal men de verschillende technieken, die men wenst te gebruiken tijdens de veredeling, uitvoering testen opdat men in latere stadia niet te maken zou krijgen met onverwachte problemen. Tabel 5: Escallonia soorten in het veredelingsprogramma Code Genotype Oorsprong ES1 Escallonia illinita Hans De Neve ES2 Escallonia laevis 'Gold Ellen' Hans De Neve ES3 Escallonia 'Red Elf' Hans De Neve ES4 Escallonia rubra var. macrantha Hans De Neve ES5 Escallonia 'Red Dream' Hans De Neve ES6 Escallonia 'Donard Seedling' Hans De Neve ES7 Escallonia 'Iveyi' Hans De Neve ES8 Escallonia bifida Plantentuin Meise ES9 Escallonia iveyi (x) Plantentuin Meise ES10 Escallonia pendula Plantentuin Meise ES11 Escallonia alpina Royal Botanical Gardens Edinburgh (RBGE) ES12 Escallonia alpina Hillier Gardens ES13 Escallonia resinosa Hillier Gardens ES14 Escallonia rosea Hillier Gardens ES15 Escallonia stricta (x) Hillier Gardens ES16 Escallonia rubra Royal Botanical Gardens Edinburgh (RBGE) ES17 Escallonia illinita Botanischer Garten Universität Wien ES18 Escallonia rubra var. rubra Hortus Botanicus Amsterdam ES19 Escallonia alpina Marc Bulk ES20 Escallonia rubra 'C.F. Ball' Plantentuin Meise ES21 Escallonia 'Langleyensis' Hof ter Saksen Beveren ES22 Escallonia 'Apple Blossom' Esveld Boomkwekerij ES23 Escallonia myrtoidea Royal Botanical Gardens Edinburgh (RBGE) 25 Tabel 5 toont de verschillende Escallonia soorten die gebruikt worden in het veredelingsprogramma. Elk genotype krijgt een code toegekend voor praktische doeleinden in de verschillende proeven. Verschillende Escallonia soorten worden bij sommige telers kleinschalig geteeld. Hiervan werden volledige planten opgekocht. Anderzijds werd er beroep gedaan op botanische tuinen en universiteiten met collecties aan vaste planten, van deze planten werden stekken opgestuurd. Planten die uit stek groeien hebben een groeiachterstand op degene die als potplant geleverd worden. Bovendien bloeien deze planten niet in het eerste jaar als stek waardoor evaluatie van bloeikenmerken niet mogelijk is. Van elk genotype zijn er drie planten in pot opgekweekt in beschermde omgeving. Doordat de planten niet blootgesteld worden aan wisselende weersomstandigheden, verloopt initiatie vlotter met minder contaminatie (Ahmad, Faisal, Anis, & Aref, 2010). Deze moederplanten dienen als uitgangsmateriaal voor de in vitro initiaties. Het aantal explantaten dat men kan winnen voor in vitro initiatie is afhankelijk van de groei van de moederplanten. Men mag de moederplanten niet volledig oogsten om voldoende hergroei te verzekeren. Ook voor de bepaling van de genoomgrootte, doet men beroep op jong bladmateriaal van de moederplanten. Voor evaluatie van bepaalde kenmerken, zoals winterhardheid, wordt uitgeplant in volle grond en in open lucht. Hierbij staan de planten in rijen op het veld in chronologische volgorde, zodanig dat evaluaties efficiënt doorgevoerd kunnen worden. Aangezien dit veredelingsprogramma geen programma is gebaseerd op het uitvoeren van kruisingen, is een dergelijke uitgangspopulatie voldoende groot. Een aantal genotypen worden uitgeselecteerd voor mitotische polyploïdisatie in vitro. De criteria die hiervoor gebruikt werden zijn: Winterhardheid; Interesse vanuit de sector; In vitro eigenschappen gerelateerd aan dat genotype. Indien men vertrekt van een meer wintervast genotype heeft men meer zekerheid over de vermarktbaarheid een bekomen polyploïd genotype. Daarnaast spelen eigenschappen zoals groeivorm, blad- en bloemkenmerken een belangrijke rol in de verkoop van Escallonia. Indien aan alle voorgaande criteria voldaan wordt, kan men trachten een polyploïd genotype te bekomen. Dit is slechts mogelijk als de plant in een in vitro systeem kan geïntroduceerd worden. Grote verschillen zijn terug te vinden in het gedrag van een genotype in vitro, welke op zich afhankelijk zijn van een aantal factoren (mediumsamenstelling, hormonensamenstelling en -concentratie). 26 3.2 Bereiden van een medium Telkens wanneer planten in vitro geïnitieerd of overgeënt worden, dient een gepast medium aangemaakt te worden. Volgende werkwijze wordt gehanteerd: De benodigde hoeveelheid van elke component wordt afzonderlijk herberekend in functie van het gewenste eindvolume; Een mengbeker wordt deels gevuld met gedemineraliseerd water waarin een roervlo geplaatst wordt; Alle componenten worden afzonderlijk afgewogen en toegevoegd aan het mengsel, behalve de agar; Terwijl het mengsel geroerd wordt, zal de pH ingesteld worden met behulp van KOH en HCl tot de gewenste waarde, vervolgens de agar toevoegen; Het mengsel wordt tot koken gebracht (homogeniseren van de agar); Overgieten van het mengsel in flessen of recipiënten en autoclaveren. De groeimedia die uitgetest worden, bevatten benzyladenine als cytokinine. Door het toevoegen van cytokinines tracht men het uitlopen van okselknoppen te bekomen. Het benzyladenine wordt frequent aangewend voor tal van kruidachtige gewassen (Murashige, Plant propagation by tissue culture: a practice with unrealized potential, 1990). Lambargi et al. (2013) gebruiken het benzyladenine ook voor de micropropagatie van houtachtige gewassen. Dit onder andere voor verschillende Pyrus spp., hiervoor werden concentraties van 2 tot 10µM toegevoegd. Voor Escallonia spp. worden verschillende concentraties in het medium aangebracht om te zien welke concentratie het beoogde effect het best realiseert. Als auxine wordt gewerkt met 1-naftylazijnzuur. Dit synthetisch auxine is minder gevoelig voor foto-oxidatie dan indolazijnzuur en heeft daardoor een langere werking (Paek & Yeung, 1991). Voor specifieke doeleinden wordt afgeweken van deze hormonensamenstelling. Voor regeneratie van planten uit explantaten na behandeling met mitoseremmers wordt gebruik gemaakt van thidiazuron. 27 3.2.1 Murashige&Skoog medium Vanwege het universele karakter van MS medium worden verschillende groeimedia samengesteld voor de initiatie van Escallonia spp.. Volgende componenten zijn gelijk voor deze groeimedia: Sucrose: 30 g/l; Hoeveelheid MS: 4,41 g/l (Duchefa Biochemie B.V., Nederland); Agar: 7 g/l; pH voor autoclaveren: 5,8 - 6,0. Tabel 6: Initiatieschema MS medium met verschillende concentraties benzyladenine (BA) en 1-naftylazijnzuur (NAA) NAA BA Concentratie (mg/l) 0 0,1 0,5 1 0 0 1 2 3 0,2 4 5 6 7 0,5 8 9 10 11 1 12 13 14 15 2 16 17 18 19 Tabel 6 geeft het initiatieschema voor MS medium weer. De getallen in het binnenste van de tabel is een numerieke code toegekend aan elk medium. Op deze manier kan men achteraf eenvoudig terugvinden wat de samenstelling was van het gebruikte medium tijdens initiatie. Met behulp van een dergelijk schema test men de verschillende concentraties op efficiënte wijze. 3.2.2 Woody Plant medium Een bijkomende reeks van groeimedia die uitgetest wordt, is gebaseerd op Woody Plant Medium (WPM). Zoals reeds vermeld is WPM uitermate geschikt voor de micropropagatie van houtachtige gewassen. Wederom zijn volgende componenten gelijk: Sucrose: 30 g/l; Hoeveelheid WPM: 2,46 g/l (Duchefa Biochemie B.V., Nederland); Agar: 7 g/l; pH voor autoclaveren: 5,8 - 6,0. 28 Tabel 7: Initiatieschema WPM met verschillende concentraties benzyladenine (BA) Concentratie (mg/l) 0 BA 0 20 0,2 21 0,5 22 1 23 2 24 Voor WPM medium worden geen verschillende concentraties 1-naftylazijnzuur toegevoegd. Het nut van deze groeimedia is een succesvolle initiatie voor genotypen die het minder goed of totaal niet groeien op MS medium. Daarnaast blijkt uit de resultaten van de in vitro initiaties dat initiatie succesvol is ook zonder 1-naftylazijnzuur toe te voegen aan het medium. 3.3 Protocol in vitro initiatie Jonge, pas ontloken scheuten werden van de moederplanten geknipt; De jonge scheuten worden verknipt en in een netje geplaatst; 1 volledige minuut spoelen in een ethanol oplossing (70%); Spoelen met gedemineraliseerd water; 20 minuten spoelen in een NaOCl oplossing (10%); Driemaal spoelen met gedemineraliseerd water; 30 minuten droogtijd. Na ontsmetting en het drogen, worden de scheuten versneden waarbij elk stuk minstens één axillair meristeem bevat. Het versneden explantaat kan vervolgens geënt worden in het medium. Bij elke initiatie wordt een schema opgesteld om de explantaten te testen aan verschillende samenstellingen en concentraties aan groeihormonen. Afhankelijk van de groeisnelheid van het explantaat is beoordeling mogelijk vanaf vier tot zes weken na initiatie. Goed groeiende explantaten worden tien weken na initiatie overgeënt op vers medium. Welke samenstelling dat medium heeft waarop overgeënt wordt, hangt af van de resultaten van de desbetreffende initiatie. 29 3.4 Bepalen van de flowcytometrie ploïdiegraad met behulp van 3.4.1 Principe Elk staal wordt manueel gehakt met een scherp mesje om een celsuspensie te verkrijgen. In elk staal wordt ook aandeel interne standaard mee verhakt. De interne standaard hier is een diploïde variëteit van Engels raaigras: Lolium perenne 'Paddock'. Deze wordt steeds aan een staal toegevoegd als referentie. Dit is nodig omdat sommige secundaire metabolieten in het staal, zoals bepaalde polyfenolen, kunnen interfereren met de lichtverstrooiing. Hierdoor kunnen deze kleine, doch significante verschillen veroorzaken in piekpositie (Greilhuber, Temsch, & Loureiro, 2007). Door het Engels raaigras toe te voegen, zullen beide pieken verschuiven in gelijke zin zodanig dat men steeds onderscheid kan maken tussen diploïde en tetraploïde Escallonia planten. Er wordt gewerkt met DAPI als kleurstof die zal binden op het DNA in de stalen. Het 4',6Diamidino-2-phenylindole of kortweg DAPI is een fluorescerende kleurstof die een grote bindingsaffiniteit vertoont met adenine-thymine bindingen in de DNA structuur (McCarthy, 2007). Het DAPI heeft een absorptiemaximum bij een golflengte van 358nm en een emissiemaximum bij een golflengte van 461nm (blauw licht) (Maecker, Frey, Nomura, & Trotter, 2004). 3.4.2 Protocol Planten klaar voor analyse worden individueel gemarkeerd met een nummer. Dit is belangrijk zodanig dat men na analyse weet welke planten tetraploïd zijn. Elk recipiënt wordt in een laminair air flow (LAF) geopend, zodanig dat men van elke plant een staal kan nemen zonder de cultuur te contamineren. Vervolgens worden twee bufferoplossingen aangemaakt: Buffer 1: 250ml gedemineraliseerd water + 5,25g citroenzuur + enkele druppels Tween20 (uitvloeier); Buffer 2: 500ml gedemineraliseerd water + 20g Na3PO4 + 100µl DAPI Men voegt 500µl buffer 1 toe aan het staal voor choppen zodat een stabiele celsuspensie bekomen kan worden. Een verhakt staal wordt gefilterd (maaswijdte 50µm) om alle grove deeltjes uit het staal te verwijderen, vervolgens wordt buffer 2 toegevoegd. Een bijkomend voordeel van het gebruik van DAPI in tegenstelling tot het propidium-iodide, is dat er geen incubatietijd nodig is. De flowcytometer staat standaard ingesteld voor DAPI-metingen. Men kan de voorkeuren wijzigen voor visuele display van het bekomen fluorescentiehistogram. 30 Op deze manier zal een diploïde Escallonia piek zijn positie geeft bij de empirische waarde 100, een tetraploïde plant zal haar piekpositie tonen bij 200 en het Engels raaigras in het staal vertoont dan een piek rond 300. Dit laat een snelle, eenduidige analyse toe van een groot aantal stalen. 31 4 Experimenten 4.1 Genoomgrootte van Escallonia soorten 4.1.1 Protocol De genoomgrootte van een plant is een uitdrukking van de DNA-inhoud en staat onrechtstreeks in verband met de ploïdiegraad. Hoe hoger de ploïdiegraad van de plant, hoe groter het genoom van die soort. Dit is echter niet altijd correct, er is een duidelijk verschil in genoomgrootte tussen de verschillende plantensoorten (Lynch & Walsh, 2007). Terminologie die men hiervoor aanwendt gaat als volgt: 2C is de DNA-inhoud van een gewone somatische cel, 1C is de DNA-inhoud van een gameet en is bovendien gelijk aan 2C/2, 1C is een theoretische waarde. De DNA-inhoud wordt uitgedrukt in picogram (pg), alhoewel deze ook uitgedrukt kan worden in aantal basenparen (bp). Voor omrekening van picogram naar basenparen of omgekeerd wordt beroep gedaan op een omrekeningsfactor: 1pg = 978 Mbp (Dolezel, et al., 1998). De bepaling van de genoomgrootte met behulp van flowcytometrie steunt op een vergelijking van de hoeveelheid fluorescentie geëmitteerd door een interne standaard met gekende genoomgrootte ten opzichte van de geëmitteerde fluorescentie van het doelgewas (Dolezel, et al., 1998). Er wordt gebruik gemaakt van propidium-iodide (PI) dat bindt op adeninethymine en guanine-cytosine bindingen in de DNA structuur. Het PI vertoont sterke absorptie van de golflengtes 365nm en 535nm. De maximale emissie vindt plaats bij 617nm (Riccardi & Nicoletti, 2006). Eenmaal toegevoegd aan een staal, dient het staal geïncubeerd te worden voor dertig minuten in een koelkast. Een meting van de DNA-inhoud van enkel een Escallonia soort zou geen relevant cijfer opleveren, vandaar dat er steeds gebruik gemaakt wordt van een interne standaard. De interne standaard is een plantensoort met gekende genoomgrootte die samen met de te onderzoeken soort in één staal verwerkt wordt. De interne standaard is geen erkende standaard, maar een waarde die steeds terug gevonden wordt in de literatuur (Johston, Bennett, Rayburn, Galbraith, & Price, 1999). Volgende standaarden kunnen gebruikt worden in functie van de genoomgrootte van het te onderzoeken gewas (Dolezel, et al., 1998)(Dolezel,et al., 1994) Raphunus sativus 'Saxa' (2C = 1,38pg); Solanum esculentum 'Stupicke' (2C = 1,96pg); Glycine max 'Polanka' (2C = 2,50pg); Pisum sativum 'Ctirad' (2C = 9,09pg). 32 Eenmaal men bladmateriaal (ongeveer 0,5cm²) van de interne standaard en de Escallonia soort verzameld heeft, worden deze manueel fijngehakt met een scherp mesje. Er wordt ook altijd minstens één blanco staal gemaakt waarbij enkel interne standaard gebruikt wordt. Het fijngehakte materiaal wordt aangelengd met twee bufferoplossingen. De bufferoplossingen zijn deel van een standaard kit aangekocht bij de firma Partec, CyStain. Buffer 1 (CyStain PI Absolute P Nuclei Extraction Buffer) is een oplossing op basis van het propidium-iodide. Men voegt 350µl toe per staal. Het fijngehakte staal met buffer 1 wordt gefilterd (maaswijdte 50µm) zodanig dat alle grove resten verwijderd worden en de flowcytometer niet verstopt geraakt. Daarna wordt buffer 2 toegevoegd. Buffer 2 bevat drie componenten (20ml staining solution, 120µl PI stock solution en 60µl RNase). Vervolgens ondergaan de stalen een incubatieperiode van dertig minuten. Na incubatie zijn de stalen klaar voor analyse. Analyse met de flowcytometer levert twee piekposities op, 1 piek van de interne standaard en 1 piek van de onderzochte soort. Aangezien de genoomgrootte van de interne standaard gekend is, kan aan de hand van de onderlinge verhouding van de pieken, de genoomgrootte van de onderzochte soort berekend worden met behulp van onderstaande formule: Om zoveel mogelijk toevalsfouten te vermijden, wordt voor alle Escallonia soorten de analyse driemaal uitgevoerd, dit op verschillende dagen. Het rekenkundig gemiddelde van de drie analyses is de uiteindelijke genoomgrootte van dat genotype. 4.1.2 Resultaten en bespreking Tabel 20 en Tabel 21 geven de piekposities weer van de verschillende Escallonia soorten voor de drie metingen (Bijlage 1: Meetresultaten bepaling van de genoomgrootte). Metingen van Escallonia alpina (ES11) en Escallonia resinosa (ES13) kon men niet uitvoeren daar de geleverde stekken niet bewortelden en afstierven. De parameters FL3 en FL4 zijn verschillende fluorescentiegolflengtes die gemeten worden. FL4 is hierbij de primaire golflengte die gemeten wordt, FL3 wordt gemeten in functie van de primaire golflengte. Men meet beide fluorescentiegolflengtes als extra controle, de bekomen genoomgrootte per genotype wordt achteraf kritisch beoordeeld. Resultaten vindt men terug in Tabel 8 en Tabel 9. 33 Tabel 8: Genoomgrootte per genotype op FL4 (ES = Escallonia)(in picogram) Genotype + Genoomgrootte Standaardafwijking Vermoedelijke interne ploïdiegraad standaard ES1 + T 1,20 0,03 Diploïd ES2 + T 1,26 0,03 Diploïd ES3 + T 1,07 0,03 Diploïd ES4 + T 1,11 0,03 Diploïd ES5 + T 1,20 0,14 Diploïd ES6 + T 1,06 0,06 Diploïd ES7 + S 1,46 0,02 Diploïd ES8 + T 1,44 0,01 Diploïd ES9 + T 1,22 0,02 Diploïd ES10 + M 2,17 0,16 Tetraploïd ES12 + T 1,15 0,04 Diploïd ES14 + T 1,10 0,03 Diploïd ES15 + T 1,12 0,04 Diploïd ES16 + T 1,07 0,04 Diploïd ES17 + T 1,27 0,08 Diploïd ES18 + T 1,12 0,01 Diploïd ES19 + T 1,11 0,03 Diploïd ES20 + T 1,06 0,03 Diploïd ES21 + T 1,05 0,00 Diploïd ES22 + T 1,14 0,04 Diploïd ES23 + T 1,20 0,03 Diploïd De bekomen genoomgrootte per genotype op FL4 dient, statistisch gezien, gelijk te zijn aan die op FL3 (statistische verwerking met behulp van SPSS22). Men dient eerst een normaliteitstest uit te voeren, deze gaat na of de data afkomstig is uit een normaal verdeelde populatie. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de Kolmogorov-Smirnov test. 34 Tabel 9: Genoomgrootte per genotype op FL3 (ES = Escallonia)(in picogram) Genotype + Genoomgrootte Standaardafwijking Vermoedelijke interne ploïdiegraad standaard ES1 + T 1,17 0,03 Diploïd ES2 + T 1,27 0,05 Diploïd ES3 + T 1,03 0,07 Diploïd ES4 + T 1,11 0,08 Diploïd ES5 + T 1,20 0,07 Diploïd ES6 + T 1,06 0,03 Diploïd ES7 + S 1,50 0,09 Diploïd ES8 + T 1,42 0,04 Diploïd ES9 + T 1,24 0,03 Diploïd ES10 + M 2,06 0,19 Tetraploïd ES12 + T 1,15 0,07 Diploïd ES14 + T 1,11 0,05 Diploïd ES15 + T 1,12 0,06 Diploïd ES16 + T 1,07 0,04 Diploïd ES17 + T 1,28 0,06 Diploïd ES18 + T 1,13 0,02 Diploïd ES19 + T 1,09 0,08 Diploïd ES20 + T 1,03 0,07 Diploïd ES21 + T 1,03 0,05 Diploïd ES22 + T 1,10 0,05 Diploïd ES23 + T 1,16 0,02 Diploïd De Kolmogorov-Smirnov test levert een p-waarde op van 0,00. Aangezien deze telkens kleiner is dan 0,05 kan men dus met 95% zekerheid stellen dat de data niet afkomstig zijn uit een normaal verdeelde populatie. Concreet houdt dit in dat verdere verwerking beroep zal doen op de Mann-Whitney U test. De bekomen p-waarde bedraagt 0,753 en is dus groter dan 0,05. Hieruit kan men besluiten dat de genoomgrootte gemeten op beide fluorescentieparameters met 95% zekerheid gelijk is aan elkaar. Deze statistische test wijst erop dat het toestel correct afgesteld staat en geen afwijkende meetresultaten geeft. Tevens is het zo dat de gevonden genoomgrootte van Escallonia pendula (ES10) in grootte verschilt ten opzichte van de andere genotypen. Dit kan wijzen op een gewijzigde genoomsamenstelling van dit genotype, bovendien kan dit visueel bevestigd worden aangezien Escallonia pendula een uniek fenotype vertoont. Voor volledige zekerheid dienen chromosoomtellingen van de verschillende genotypen te gebeuren. 35 4.2 In vitro initiatie 4.2.1 Doel In de ploïdieveredeling kan men opteren voor meer klassieke behandelingsmethoden (in vivo) of men kan werken in een in vitro systeem. Naast allerhande voordelen die het in vitro systeem te bieden heeft, zoals veiligheidsaspecten en efficiënt gebruik van beschikbare tijd en ruimte, kan men eveneens een aantal nadelen aanhalen. Het opstellen van de geschikte protocollen vereist tijd, kennis en de nodige infrastructuur. De uiteindelijke reden waarvoor men voor een in vitro polyploïdisatie kiest, is omdat op die manier een zeer groot aantal explantaten tegelijk onderworpen kunnen worden aan verschillende behandelingen. Men kan verschillen bestuderen in aard en duur van de behandeling en dit op veel kleinere oppervlakte. Om tot de effectieve veredeling te komen, moet men beschikken over voldoende startmateriaal, meer specifiek vegetatieve klonen van een bepaald genotype. De verschillende genotypen worden vermeld in Tabel 5. Omdat het verkrijgen van een stabiele nodiëncultuur slechts een onderdeel is van de veredelingsprocedure en geen einddoel op zich, worden de verschillende initiaties kwalitatief beoordeeld. Het is immers niet de bedoeling een commercieel in vitrovermeerderingsprotocol op te stellen. 4.2.2 Specifieke materialen en methoden Van elk genotype beschikt men over een aantal potplanten opgekweekt in beschermde omgeving. Deze planten worden gehouden bij een minimumtemperatuur van 15°C en natuurlijke lichtomstandigheden. Deze moederplanten vormen de basis voor toekomstige in vitro culturen. De explantaten worden gewonnen en verder behandeld volgens het protocol op pagina 29. Initiaties verlopen in glazen proefbuizen gevuld met 10ml medium. Explantaten worden getest op verschillende groeimedia, bereid volgens het protocol op pagina 27, met aangepaste concentraties groeihormonen volgens Tabel 6 en Tabel 7. Na initiatie worden de explantaten geplaatst in een groeikamer met volgende instellingen: Temperatuur: 23 ±1°C; Fotoperiode: 16uur; Lichtintensiteit: 35 µmol/ m²/ s. In eerste instantie worden de verschillende MS groeimedia uitgetest. Indien initiatie niet slaagt op deze media, worden groeimedia uitgetest op basis van McCown's WPM (Lambardi, et al., 2013). Na succesvolle initiatie worden de explantaten opgeschoond en verspeend. Bij sommige explantaten vertonen de jongste bladeren chlorotische verschijnselen. Deze scheuten worden verspeend naar het gepaste medium waaraan extra mineralen toegevoegd worden. Sequestreen (Fe-EDDHA) is een ijzerhoudend chelaat. Chelaten zijn moleculen waar een positief geladen metaalion de centrale positie inneemt, het is omringd en gestabiliseerd door een negatief geladen 'chelating agent'. 36 Het sequestreen wordt toegevoegd aan een concentratie van 50mg/l en geeft het medium een typerende rode kleur. Daarnaast wordt ook extra magnesium toegevoegd onder de vorm van Mg(NO3)2.6H2O aan een concentratie van 1,5 mM. 4.2.3 Resultaten en bespreking Tot op het heden werden 14 van de 23 beschikbare genotypen te initiëren in vitro. Zoals eerder aangegeven werden eerst MS groeimedia uitgetest, sommige genotypen, zoals Escallonia illinata (afkomstig van kwekerij Hans De Neve), Escallonia rosea en Escallonia rubra groeien goed. De meeste soorten blijken echter niet goed te groeien op standaard MS medium, ongeacht de concentratie BA of NAA die aan het medium toegevoegd wordt. Explantaten van Escallonia illinata (Botanischer Garten Universität Wien) en Escallonia alpina overleven wel op MS medium met 2mg BA per liter medium (±9µM) maar vertonen onvoldoende groei. De initiatie verloopt dan moeizaam en men bekomt na tien weken onvoldoende nodiën voor verdere proefopzet. Genotypen die niet groeiden op MS medium werden getest op McCown WPM. De zoutensamenstelling van het WPM verschilt sterk ten opzichte van MS medium (McCown & Lloyd, 1981). De totale ionensom is ongeveer de helft van het standaard MS medium. Zoutgevoeligheid van houtachtige gewassen is een algemene regel (Kozlowski, 1997). Er bestaan grote verschillen in zoutgevoeligheid en bovendien is de uiteindelijke schade afhankelijk van een aantal omgevingsomstandigheden. In een in vitro systeem speelt het medium geen bufferende rol, de totale zoutsterkte van het medium bepaalt aldus of zoutschade zal optreden (Shibli, Shatnawi, & Swaidat, 2003). Tabel 10 toont de genotypen waarvan een in vitro cultuur tot stand gebracht is, met telkens het medium in de rechtse kolom. Alle genotypen werden getest op WPM met verschillende concentraties BA (Tabel 7). Tabel 10: Geïnitieerde genotypen in vitro Genotype Medium Escallonia illinita MS + 2mg BA/l + 0,1 mg NAA/l Escallonia laevis 'Gold Ellen' WPM + 2mg BA/l Escallonia 'Red Elf' WPM + 2mg BA/l Escallonia rubra var. macrantha WPM + 2mg BA/l Escallonia 'Donard Seedling' WPM + 2mg BA/l Escallonia 'Iveyi' WPM + 2mg BA/l Escallonia bifida WPM + 2mg BA/l Escallonia iveyi (x) WPM + 2mg BA/l Escallonia pendula WPM + 2mg BA/l Escallonia rosea MS + 2mg BA/l + 0,1 mg NAA/l Escallonia rubra MS + 2mg BA/l + 0,1 mg NAA/l Escallonia alpina WPM + 2mg BA/l Escallonia rubra 'C.F. Ball' WPM + 2mg BA/l Escallonia 'Langleyensis' WPM + 2mg BA/l 37 Voor sommige genotypen is initiatie succesvol op media met een lagere concentratie benzyladenine. Toch zal voor verdere vermeerdering gekozen worden voor het medium met de hoogste concentratie BA ook al is een lagere concentratie mogelijk. Het principe dat hier geldt, is dat de hogere concentratie cytokinine in het medium zorgt voor extra celdelingactiviteit en stimuleert eveneens de vertakking van het uitgroeiende explantaat (Davies, 1995). Op deze manier worden meer axillaire meristemen bekomen op dezelfde periode. Figuur 8: Escallonia pendula (links: zes weken na initiatie; rechts: tien weken na initiatie) Figuur 8 geeft een voorbeeld weer van een geslaagde initiatie. Na initiatie loopt het axillaire meristeem op het explantaat uit en vormt zo een nieuwe scheut. Zes weken na initiatie worden explantaten in vitro verspeend naar een groter recipiënt op vers medium. Bij het verspenen wordt moederweefsel weggesneden, op deze manier behoudt men enkel volwaardige scheuten. Deze cultuur is een nodiëncultuur, Er werden geen problemen vastgesteld inzake bruinverkleuring of hyperhydriciteit. Bruinverkleuring van het medium treedt echter wel op bij stock die te oud wordt. 38 4.2.4 Besluit Voor de in vitro cultuur blijkt standaard MS medium geschikt te zijn voor de genotypen Escallonia illinita, Escallonia rosea en Escallonia rubra. Deze genotypen zijn beter bestand tegen de relatief hoge concentraties aan anorganische zouten in het medium. Het grootste aandeel van de genotypen groeit echter niet op MS. Hiervoor kan Woody Plant medium een oplossing bieden. Als cytokinine werd gebruik gemaakt van 2mg/l benzyladenine. Voor een nodiëncultuur is het toevoegen van een auxine in de meeste gevallen overbodig. Alle bekomen in vitro planten maken deel uit van een nodiëncultuur. Dit houdt in dat men met regelmatige intervallen scheuten gaat oogsten en deze opnieuw overenten op vers medium. Op deze manier kan men de stock opbouwen (vermeerderen) tot dat voldoende plantmateriaal bekomen wordt voor polyploïdisatie. 39 4.3 Scheutregeneratie van Escallonia rubra uit bladmateriaal en callusweefsel 4.3.1 Doel Het doel van deze proef is het bekomen van volwaardige scheuten door middel van regeneratie uit bladschijven als explantaat. Na een behandeling met mitoseremmers worden de jonge plantjes gescreend op mogelijke chromosoomverdubbeling. De planten die tetraploid zijn, moeten verder opgekweekt worden vanuit het overlevende explantaat. De wijze waarop een explantaat regenereert bepaalt de verdere vermeerdering. Sommige scheuten overleven nauwelijks de intensieve behandeling met mitosegiffen, hierbij kan het zijn dat de cellen hun gedifferentieerde toestand verliezen, wat aanleiding geeft tot de vorming van callus. Het algemene idee hierbij is dat de cellen uit het explantaat zullen dedifferentiëren tot een vormeloze massa cellen, namelijk callusweefsel. In deze toestand zullen de cellen verder delen maar niet differentiëren tot een specifiek type weefsel of orgaan. Het callus kan echter wel op een aangepast medium gebracht worden waar het de nodige stimuli ontvangt en zich zal differentiëren. Deze proefopzet gaat na welke mediumsamenstelling het meest geschikt is voor regeneratie, gebruik makend van thidiazuron (TDZ) en indol-3-boterzuur (IBA). 4.3.2 Specifieke materialen en methoden Er werd gebruik gemaakt van een geïnitieerde stock van Escallonia rubra. Het is uitermate belangrijk te vertrekken van in vitro blaadjes, daar in vivo blaadjes bijzonder moeilijk te ontsmetten zijn. De bladschijven werden rechtop ingebracht in een MS medium waaraan verschillende concentraties IBA en TDZ werden toegevoegd. Tabel 11: Overzicht mediumsamenstelling proef scheutregeneratie Thidiazuron Indol-3boterzuur Concentratie (µM) 0 1 5 0 25 26 27 0,5 28 29 30 1 31 32 33 Tabel 11 geeft de toegepaste hormonensamenstelling weer. Er wordt hier geopteerd voor het gebruik van TDZ vanwege de krachtige werking. Op elk medium werden 30 bladschijven getest. 40 De proef werd aangelegd op 5 november 2014. Hiervoor werd hormoonvrij medium aangemaakt (medium 0, Tabel 6) zodat de gewenste concentraties TDZ en IBA na autoclaveren toegediend kunnen worden. Het medium wordt in petrischalen gegoten. Vervolgens snijdt men 270 bladschijven af uit een stockcultuur van Escallonia rubra en ent men deze op de petrischalen (tien bladschijven per petrischaal). Na de start van de proef werd er wekelijks gecontroleerd op mogelijke contaminatie alsook reactie van de explantaten, dode explantaten worden verwijderd. Zes weken na initiatie bekwam men voldoende gedifferentieerde scheuten, deze werden overgeënt op vers hormoonvrij medium. Negen weken na initiatie werd een telling gehouden van het aantal ontwikkelde scheuten per explantaat. 4.3.3 Resultaten en bespreking Pas vier weken na initiatie werd een eerste reactie vastgesteld van bladschijven op medium 30, 32 en 33 (Tabel 11). Deze reactie omvat het vormen van kleine klompjes callusweefsel aan de basis van de bladschijf (Figuur 9). Opvallend hierbij is dat het meeste callusweefsel gevormd wordt op de groeimedia met hogere concentraties thidiazuron en indol-3-boterzuur. Figuur 9: Geregenereerde scheuten gevormd op bladschijf explantaten (links: vier weken na initiatie; rechts: negen weken na initiatie, op hormoonvrij medium) Tabel 12: Samenvattende tabel proef scheutregeneratie Aantal Procentueel Totaal aantal geïnitieerde bladschijven 270 100% Contaminatie 20 7,4% Mortaliteit 209 77,4% Totaal aantal geregenereerde planten 41 15,2% 41 Na een korte callusfase van ongeveer twee weken worden scheuten gevormd. Na het overenten van de geregenereerde scheuten op een hormoonvrij medium kennen de scheuten een vrije uitgroei. Hiervoor doet de plant beroep op endogeen geproduceerde groeihormonen (Bhojwani & Razdan, 1983). In sommige gevallen bepaalt de voorbehandeling van het explantaat de verdere uitgroeicapaciteit van de plant. Dit is bijzonder correct wanneer men gebruik maakt van TDZ als cytokinine (Huetteman & Preece, 1993). Door de lange nawerking van TDZ blijft het geregenereerd weefsel zeer reactief, dit in combinatie met soortgebonden eigenschappen van Escallonia rubra resulteert in een explosieve uitgroei op hormoonvrij medium. Zoals aangegeven in Tabel 12 ligt de mortaliteit vrij hoog. De 41 planten die verkregen werden, zijn telkens afkomstig van één explantaat en kwamen weliswaar uit verschillende media. De herkomst van de geregenereerde planten is als volgt: Medium 30: 13 planten; Medium 32: 8 planten; Medium 33: 20 planten. Het aantal gevormde scheuten per plant kan men terugvinden in Tabel 22 (Bijlage 2) en visueel voorgesteld in Figuur 10. Een variantieanalyse gaat na of er een duidelijk effect is van mediumsamenstelling op het aantal gevormde scheuten. Alle data zijn normaal verdeeld (Kolmogorov-Smirnov test, p=0,05; significantiewaardes: 0,2; 0,2; 0,2) en bovendien kunnen geen significante verschillen in variantie aangetoond worden (Levene's-test, p=0,05, significantiewaarde: 0,242) waardoor men een one-way ANOVA kan uitvoeren. Deze levert een p-waarde op van 0,00 waardoor men kan besluiten dat het gemiddelde aantal scheuten gevormd per medium significant verschillend is van elkaar. Aantal scheuten 12 10 b b 8,35 8 6,769230769 6 a 4 2,875 2 0 5µM TDZ; 0,5µM IBA 1µM TDZ; 1µM IBA 5µM TDZ; 1µM IBA Figuur 10: Gemiddelde aantal scheuten op geregenereerde planten van Escallonia rubra in functie van de mediumsamenstelling (letter boven elke balk staat voor een significant verschillende behandeling) 42 Het grootste aantal scheuten wordt gevormd op explantaten die een voorbehandeling kregen met 5µM TDZ. De concentratie IBA (0,5µM of 1µM) is hier minder van belang, aangezien er geen significant verschil vastgesteld kan worden naar aantal gevormde scheuten. Voor uiteindelijke keuze van hormonensamenstelling dient men tevens rekening te houden met het aantal bladschijven dat de regeneratie overleeft. De herkomstverdeling laat zien dat regeneratie pas succesvol is vanaf 1µM thidiazuron en 0,5µM indol-3-boterzuur. Lagere concentraties TDZ en IBA zorgen niet voor de beoogde morfogenese en differentiatie van de explantaten. Het grootste aantal van de geregenereerde planten wordt echter gewonnen uit media met een concentratie van 5µM TDZ. 4.3.4 Besluit Samenvattend kan men stellen dat om maximale regeneratie te combineren met zoveel mogelijk scheuten een voorbehandeling met 5µM TDZ optimaal is. De bijdrage van het IBA is essentieel, aangezien media met 0µM IBA geen regeneratie geven. Zowel concentraties van 0,5 en 1µM voldoende zijn voor regeneratie te bewerkstelligen. Regeneratie is tevens een eerste stap naar het uiteindelijke in vivo brengen van de planten. Geregenereerde planten worden best opgekweekt met voldoende ontwikkelingsruimte, hierdoor vormt de plant sterkere scheuten die eveneens meer vertakken (Hall, 2000). Bovendien tracht men met behulp van 'bottom cooling' de relatieve luchtvochtigheid in het recipiënt aanvaardbaar te houden om zo weinig mogelijk hyperhydrisch weefsel te bekomen . In latere proeven zal verder gebruik gemaakt worden van medium met 5µM TDZ en 1µM IBA voor regeneratiedoeleinden. 43 4.4 In vitro polyploïdisatie: efficiëntie van verschillende mitoseremmers bij Escallonia rubra 4.4.1 Doel Deze proef gaat de efficiëntie na van verschillende mitoseremmers op het polyploïdiseren van in vitro explantaten. Naast het type mitoseremmer worden twee parameters in rekening gebracht: tijdsduur van de behandeling en concentratie van de mitoseremmer in het medium. Op deze manier kan men selecteren naar de mitoseremmers die grotere percentages tetraploïden opleveren. 4.4.2 Specifieke materialen en methoden In deze verkennende proef wordt gebruik gemaakt van een nodiëncultuur van Escallonia rubra. Drie verschillende mitoseremmers worden getest: Oryzaline; Trifluraline; Colchicine. Gebaseerd op verschillende studies zal hier geopteerd worden voor bepaalde concentraties aan mitoseremmer. De concentratie oryzaline en trifluraline in het medium is 150µM, voor colchicine is dit 1000µM. Deze proef maakt gebruik van een acute blootstelling van twee en drie dagen. Elke behandeling wordt uitgebreid met een blancobehandeling. Tabel 13 verduidelijkt de verschillende behandelingen. Tabel 13: Overzicht van de verschillende behandelingen Blootstellingsduur Mitoseremmer Concentratie (µM) Aantal nodiën 2 dagen 3 dagen Blanco / 30 Oryzaline 150 30 Trifluraline 150 30 Colchicine 1000 30 Blanco / 30 Oryzaline 150 30 Trifluraline 150 30 Colchicine 1000 30 Jonge scheuten worden gesneden van de stockcultuur en ontdaan van bladeren. Vervolgens worden deze scheuten in een vloeibaar medium geplaatst voor twee of drie dagen. 44 Dit vloeibare medium is een vloeibare versie van medium 17 (Tabel 6) met een bepaalde concentratie mitoseremmer aan toegevoegd. Alle recipiënten worden in het donker geplaatst op een schudtoestel (snelheid: 60rpm). Na twee en drie dagen blootstelling worden alle nodiën van de desbetreffende behandeling uit het vloeibare medium gehaald en vervolgens overgeënt op standaard medium 17 voor regeneratie (Tabel 6). Twaalf weken na behandeling kan analyse met behulp van flowcytometrie van start gaan (zie pagina Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. voor het protocol inzake analyse met flowcytometrie). 4.4.3 Resultaten en bespreking Nadat alle geregenereerde planten geanalyseerd zijn, wordt per mitoseremmer het percentage polyploïde planten berekend. Dit percentage geeft weer in welke mate die mitoseremmer effectief resulteert in een verdubbeling van het bestaande genoom (Tabel 14). Tabel 14: Percentage verkregen polyploïden in functie van de mitoseremmer (behandelingen met een * verschillen significant van elkaar (Tukey-test, p=0,05)) Blootstellings- Mitoseremmer Concentratie Diploïd Tetraploïd Mixoploïd duur (µM) (%) (%) (%) 2 dagen 3 dagen Blanco / 100 / / Oryzaline* 150 32,5 17,5 50 Trifluraline* 150 19,3 24 56,7 Colchicine* 1000 83,4 2,8 13,8 Blanco / 100 / / Oryzaline* 150 34,2 13,2 52,6 Trifluraline* 150 9,1 18,2 72,7 Colchicine* 1000 72,8 4,4 22,8 Het aantal tetraploïden dat bekomen wordt bij een behandeling van twee of drie dagen verschilt niet significant van ten opzichte van elkaar (chi² - frequentieanalyse, p=0,05). Er kan met andere woorden geen duidelijke voorkeur uitgesproken worden voor behandelingsduur naar volgende polyploïdisatieproeven toe. De verschillende mitoseremmers resulteren allen onderling in een significant verschillend aantal tetraploïden. Tabel 14 toont dat een colchicine behandeling beduidend minder tetraploïden oplevert dan de andere mitoseremmers, namelijk slechts 2,8 en 4,4% in contrast met oryzaline en trifluraline die telkens meer dan 13,2% tetraploïden opleveren. Bovendien is de concentratie bij behandeling al relatief hoog. Colchicine geeft voor Escallonia een zwakkere verstoring van de mitose dan oryzaline en trifluraline. Verdere polyploïdisatieproeven zullen colchicine achterwege laten. 45 4.5 Acute polyploïdisatie Escallonia rubra 4.5.1 Doel Het doel van deze proef is het bekomen van tetraploïde planten van het genotype Escallonia rubra (ES16) door middel van in vitro polyploïdisatie. Hiervoor worden twee protocollen gehanteerd: enerzijds een acute polyploïdisatie en een chronische polyploïdisatie anderzijds (zie verder). In elk protocol wordt gebruik gemaakt van twee verschillende mitoseremmers namelijk oryzaline en trifluraline. Colchicine wordt buiten beschouwing gelaten wegens haar relatief lage effectiviteit. De bekomen tetraploïde planten kunnen nadien in vivo gebracht worden voor een vergelijkende morfologische studie om te zoeken naar verbeterde eigenschappen van het genotype. Een belangrijke voorwaarde voor het opstellen van een dergelijke proef, is dat men moet beschikken over een grote stockcultuur van het desbetreffende genotype. Escallonia rubra groeit goed op een standaard MS met 2mg/l BA en 0,1mg/l NAA (medium 17, Tabel 6). Deze samenstelling zal tevens gebruikt worden doorheen de volledige proef. Het voorbereiden van de in vitro polyploïdisatie gaat aldus vooraf aan het opbouwen van een nodiëncultuur. Het verloop van de proef gaat als volgt: Start chronische polyploïdisatie; Start acute polyploïdisatie; Explantaten die de nodige behandelingsduur gekregen hebben, overenten op medium zonder mitoseremmer; Start analyse van de verkregen planten met behulp van flowcytometrie; Initiëren van beworteling en in vivo brengen van verkregen tetraploïden. 4.5.2 Specifieke materialen en methoden Het protocol gaat van start op de eerste dag van de werkweek en loopt tot het einde van die werkweek. De blootstellingsduur varieert van 2 tot 4 dagen met concentraties van 0, 50, 150 en 250 µM. A. Maandag Een schema wordt opgesteld voor het experiment, dat uitgevoerd wordt voor twee mitoseremmers. Dit experiment heeft 12 behandelingen per mitoseremmer met per behandeling 30 nodiën. Eerst en vooral wordt er een vloeibaar, hormoonvrij medium gemaakt waarin de blootstelling zal plaatsvinden. Hiervoor worden 24 weckpotten gevuld met elk 100ml vloeibaar medium: 12 potten voor oryzaline behandeling; 12 potten voor trifluraline behandeling. 46 Tabel 15: Overzichtschema acute polyploïdisatie Concentratie (µM) Blootstellingsduur 0 50 150 250 2 dagen 30 30 30 30 3 dagen 30 30 30 30 4 dagen 30 30 30 30 Gegevens van de mitoseremmer: Oryzaline: 346,36 g/mol Trifluraline: 335,28 g/mol Vervolgens worden voldoende nodiën gesneden van de stockcultuur, elke mitoseremmer heeft 12 behandelingen met 30 nodiën per behandeling. Elke pot bevat 6 nodiën, dit komt neer op een totaal van 360 nodiën per geteste mitoseremmer. De nodiën worden samen in de weckpot geplaatst met de corresponderende concentratie mitoseremmer. Eenmaal alle weckpotten gevuld zijn, worden deze op een schudtoestel geplaatst die roteert aan een snelheid van 60rpm. B. Dinsdag Deze dag wordt gebruikt om voldoende medium aan te maken. Per mitoseremmer dienen 60 meli-potten gemaakt te worden met elk 100ml vast medium. C. Woensdag Alle nodiën met behandelingsduur 2 dagen worden overgeënt op vast medium. De nodiën worden uit het vloeibaar medium gehaald en grondig gespoeld met steriel water. Voldoende gespoelde nodiën worden per 6 in het vaste medium geplaatst. Vervolgens worden de potten gelabeld als volgt: blootstellingsduur-mitoseremmer-blootstellingsconcentratie en in de groeikamer geplaatst bij 23±1 °C en een fotoperiode van 16uur licht / 8uur donker. D. Donderdag Alle nodiën met behandelingsduur 3 dagen worden overgeënt op vast medium. De nodiën worden uit het vloeibaar medium gehaald en grondig gespoeld met steriel water. Voldoende gespoelde nodiën worden per 6 in het vaste medium geplaatst. Vervolgens worden de potten gelabeld als volgt: blootstellingsduur-mitoseremmer-blootstellingsconcentratie en in de groeikamer geplaatst bij 23±1 °C en een fotoperiode van 16uur licht / 8uur donker. 47 E. Vrijdag Alle nodiën met behandelingsduur 4 dagen worden overgeënt op vast medium. De nodiën worden uit het vloeibaar medium gehaald en grondig gespoeld met steriel water. Voldoende gespoelde nodiën worden per 6 in het vaste medium geplaatst. Vervolgens worden de potten gelabeld als volgt: blootstellingsduur-mitoseremmer-blootstellingsconcentratie en in de groeikamer geplaatst bij 23±1 °C en een fotoperiode van 16uur licht / 8uur donker. F. Twaalf weken na de start Per behandeling wordt de mortaliteit berekend, dit is het aantal afgestorven nodiën ten opzichte van het aantal overlevende nodiën in die behandeling, procentueel uitgedrukt. Geregenereerde planten die de behandeling hebben overleefd, kunnen met behulp van flowcytometrie geanalyseerd worden om de ploïdiegraad vast te stellen. 4.5.3 Resultaten en bespreking Voor de resultaten en bespreking van de acute polyploïdisatie wordt verwezen naar pagina 51, waar zowel de resultaten van de acute als de chronische polyploïdisatie worden besproken en vergeleken. 48 4.6 Chronische polyploïdisatie Escallonia rubra 4.6.1 Doel Het doel van deze proef is het bekomen van tetraploïde planten van het genotype Escallonia rubra (ES16) door middel van in vitro polyploïdisatie. Een chronische proef opzetten vereist de nodige planning, men dient immers tijd vrij te maken voor bepaalde werkzaamheden tot twaalf weken na de opzet. In tegenstelling tot bij de acute behandeling, zal de blootstelling plaats vinden in een vast medium aan lagere concentraties. De explantaten worden getest met oryzaline en trifluraline bij vier verschillende concentraties voor zes, acht en tien weken. 4.6.2 Protocol A. Voorbereiding Wederom wordt een schema opgesteld per mitoseremmer die getest wordt, elk schema bevat twaalf behandelingen (Tabel 16). Tabel 16: Overzichtschema chronische polyploïdisatie Concentratie (µM) Blootstellingsduur 0 1 5 10 6 weken 30 30 30 30 8 weken 30 30 30 30 10 weken 30 30 30 30 Gegevens van de mitoseremmer: Oryzaline: 346,36 g/mol Trifluraline: 335,28 g/mol Het medium wordt aangemaakt en vergoten in 60 weckpotten met elk 100ml medium. Na het autoclaveren worden de mitoseremmers toegevoegd aan de juiste concentratie. Belangrijk hierbij is dat het medium wel nog vloeibaar is, zodanig dat de mitoseremmer homogeen verdeeld wordt in het medium voor stolling plaatsvindt. B. Start van de proef Per weckpot komen zes nodiën te staan voor hun volledige behandelingsduur. In totaal heeft men per geteste mitoseremmer 360 nodiën nodig, versneden uit een stock cultuur. Eenmaal alle potten gevuld zijn, worden deze in een groeikamer geplaatst bij 23±1 °C en een fotoperiode van 16uur licht / 8uur donker. 49 C. Werkzaamheden 6, 8 en 10 weken na de start van de proef Indien de behandelingsduur van de explantaten verlopen is, dienen deze overgeënt te worden op een medium vrij van mitoseremmer. Alle potten worden opnieuw gelabeld en terug in de groeikamer geplaatst. D. Twaalf weken na de start Per behandeling wordt de mortaliteit berekend, dit is het aantal afgestorven nodiën ten opzichte van het aantal overlevende nodiën in die behandeling, procentueel uitgedrukt. Het verschil met de acute behandeling is dat de planten hier regenereren in een medium met mitoseremmer aan toegevoegd in plaats van een kortstondige blootstelling. De regeneratie verloopt over de verschillende weken, na twaalf weken zijn de planten in de meeste gevallen reeds voldoende ontwikkeld voor sampling voor flowcytometrie. Beworteling van tetraploïde planten werd in vitro geïnitieerd met behulp van MS medium waaraan enkel 0,5 mg NAA/l werd toegevoegd. Vervolgens kan men deze planten overbrengen naar een beschermde in vivo omgeving voor afharding. 50 4.6.3 Resultaten en bespreking Een overzicht van het aantal geregenereerde planten per behandeling kan men terugvinden in Tabel 23 (Bijlage 3). Men kan zien dat de nulbehandelingen duidelijk enkel diploïde planten opleveren. Een aantal van deze planten zullen behouden worden om in vivo te brengen. Op deze manier kan men achteraf een correcte morfologische vergelijking maken tussen bekomen tetraploïden en de controleplanten. De planten uit behandelingen met mitoseremmer die diploïd blijven na polyploïdisatie worden onmiddellijk verwijderd daar deze niet langer van dienst zijn. Tabel 17 geeft de mortaliteit per behandeling weer. Over het algemeen kan men stellen dat de mortaliteit in een behandeling toeneemt bij stijgende concentratie mitoseremmer, dit stemt overeen met wat Leus et al. (2011) beschrijven. Tabel 17: Overzicht van de mortaliteit per behandeling (ORY= oryzaline, TRI= trifluraline) Chronisch Behandeling (aantal weken.mitoseremmer) Concentratie 6.ORY (µM) 8.ORY 10.ORY 6.TRI 8.TRI 10.TRI 0 0,0 5,6 5,6 0,0 8,3 0,0 1 10,0 0,0 6,7 0,0 3,3 4,2 5 20,8 33,3 30,0 0,0 0,0 8,3 10 5,6 33,3 60,0 3,3 26,7 23,3 Acuut Behandeling (aantal dagen.mitoseremmer) Concentratie 2.ORY (µM) 3.ORY 4.ORY 2.TRI 3.TRI 4.TRI 0 5,6 0,0 0,0 0,0 0,0 16,7 50 0,0 0,0 20,0 0,0 4,2 0,0 150 3,3 0,0 50,0 3,3 16,7 12,5 250 0,0 0,0 83,3 0,0 10,0 16,7 Een hogere concentratie actieve mitoseremmer in het medium benadert in sommige nodiën een letale dosis voor de cellen, de celdeling wordt hierdoor te sterk verstoord waardoor het axillaire meristeem niet kan groeien. Naast het aspect van celdeling te verstoren hebben dinitroanilinen, zoals oryzaline en trifluraline, ook een inhiberende werking op fotosynthese en respiratieprocessen (Moreland, Farmer, & Hussey, 1972). De combinatie van beide verstorende functies maakt het voor axillaire meristemen vaak moeilijk een te hoge concentratie te overleven. Ook tussen de acute en chronische blootstelling is een verschil aan te treffen. De acute behandeling resulteert bij de hoogste dosis van toepassing (250µM) in systematisch minder sterfte van de nodiën dan bij de chronische behandeling. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de nodiën in een chronische behandeling het verstorende effect op groei en ontwikkeling blijven ondervinden desondanks de lagere concentratie die aanwezig is in het groeimedium. 51 Het is immers enkel nodig om celdeling in het axillaire meristeem te verstoren in een bepaalde periode waardoor een tetraploïde scheut wordt geregenereerd. Ook visueel werd kan men dit verstoord groeiritme beamen, geregenereerde plantjes van de chronische behandeling vormen over het algemeen vaker callus. Walker et al. (1979) stellen dat callusweefsel in deze fase minder interessant is vanwege de geringe genetische stabiliteit. Omdat het mogelijk is dat celtypen van verschillende ploïdiegraad naast elkaar voorkomen in een klomp callusweefsel, kunnen foutieve resultaten bekomen worden bij analyse (Bass & Birchler, 2012) (D'hondt, 2011). Op deze manier wordt een ploïdie-chimere plant bekomen waarbij takken van een verschillend ploïdieniveau ontstaan op het originele callusweefsel. De mortaliteit van oryzaline is gemiddeld genomen hoger dan die van trifluraline. Figuur 11 en Figuur 12 geven een grafische voorstelling van de mortaliteit per behandeling. 6.ORY 8.ORY 10.ORY 6.TRI 8.TRI 10.TRI Mortaliteit (%) 70,0% 60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0% 0 1 5 10 Concentratie (µM) Figuur 11: Mortaliteit per chronische behandeling weken.mitoseremmer; ORY= Oryzaline; TRI= Trifluraline) (legende: aantal 52 2.ORY 3.ORY 4.ORY 2.TRI 3.TRI 4.TRI Mortaliteit (%) 90,0% 80,0% 70,0% 60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0% 0 50 150 250 Concentratie (µM) Figuur 12: Mortaliteit per acute behandeling (legende: aantal dagen.mitoseremmer; ORY= Oryzaline; TRI= Trifluraline) In totaal werden in deze proef 1440 nodiën gebruikt voor zowel de chronische, als de acute polyploïdisatie van Escallonia rubra met behulp van de mitoseremmers oryzaline en trifluraline. Na de proef werden hieruit 874 planten geregenereerd waarvan 213 tetraploïd bevonden werden door analyse met flowcytometrie. Het percentage bekomen tetraploïden wordt per behandeling getoond in Tabel 25 en Tabel 26, terug te vinden in Bijlage 3. 53 Percentage tetraploïden 70% 6.ORY 8.ORY 10.ORY 6.TRI 8.TRI 10.TRI 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 0 1 5 10 Concentratie(µM) Figuur 13: Percentage tetraploïden per chronische behandeling (legende: aantal weken.mitoseremmer; ORY= Oryzaline; TRI= Trifluraline) Percentage tetraploïden 2.ORY 3.ORY 4.ORY 2.TRI 3.TRI 4.TRI 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 0 50 150 250 Concentratie (µM) Figuur 14: Percentage tetraploïden per acute behandeling dagen.mitoseremmer; ORY= Oryzaline; TRI= Trifluraline) (legende: aantal 54 Het knelpunt bij het vergelijken van een aantal tetraploïde planten gewonnen per behandeling is dat de steekproefgrootte zeer variabel is. Het is echter niet mogelijk deze steekproefgrootte constant te houden bij alle behandelingen aangezien men werkt in een in vitro systeem. De bekomen steekproefgrootte (aantal tetraploïden) is afhankelijk van een aantal variabelen. In eerste instantie moeten de nodiën regenereren vanuit één enkel axillair meristeem, zelfs bij een gewone standaard regeneratie zonder blootstelling aan een mitoseremmer kan men de regeneratie niet constant houden. Ten tweede zal de toegepaste mitoseremmer een extra groeiremming veroorzaken wat de regeneratie bijkomstig bemoeilijkt. Het gemiddelde percentage bekomen tetraploïde planten bedraagt 20% en 23% voor de chronische en de acute behandelingen respectievelijk. Toch is de trend verschillend, in de chronische behandelingen benadert men eerder een constante 20% tetraploïden per behandeling. Dit in tegenstelling tot bij de acute behandelingen, gekenmerkt door een stijgende trend: meer tetraploïden naarmate de concentratie hoger wordt. Het grootste aandeel tetraploïden wordt bekomen uit volgende behandelingen: Chronische behandelingen met 5µM, trifluraline scoort hierbij beter dan oryzaline; Acute behandelingen met 250µM, beide mitoseremmers scoren hierbij evenwichtig. Tabel 18: Verdeling tetraploïden per mitoseremmer en type behandeling Mitoseremmer Type behandeling Oryzaline 41,78% Acuut 51% Trifluraline 58,22% Chronisch 49% 4.6.4 Besluit Om na te gaan welke behandelingen het meest efficiënt zijn naar polyploïdisatie toe, moet men het aantal bekomen tetraploïden in een behandeling afwegen ten opzichte van de mortaliteit. Hoe langer de behandelingsduur en hoe hoger de concentratie mitoseremmer, hoe hoger de mortaliteit zal komen te liggen. Hogere concentraties aan mitoseremmer (250µM) geven bij acute behandeling echter meer tetraploïden. Bij de chronische behandelingen bekomt men meer tetraploïden bij matige concentratie mitoseremmer (5µM). Over de volledige proef gezien, kan men stellen dat (Tabel 18): Oryzaline en trifluraline in grote mate een gelijk aantal tetraploïden geven; Acute en chronische behandelingen nagenoeg evenveel tetraploïden geven. Voor polyploïdisatieproeven van andere genotypen kan men zich richten op chronische behandelingen met matige dosis trifluraline of acute behandelingen met hoge dosis trifluraline en oryzaline. 55 4.7 Morfologie van de tetraploïden (Escallonia rubra) 4.7.1 Doel De laatste stap in het polyploïdisatieproces is een kritische evaluatie van de verkregen tetraploïde planten. 4.7.2 Specifieke materialen en methoden De bekomen tetraploïde planten werden overgeënt op vers medium, eenmaal deze planten voldoende gegroeid zijn, wordt beworteling geïnitieerd. Beworteling bij Escallonia rubra vindt plaats met behulp van MS medium waaraan enkel 0,5 mg NAA/l wordt toegevoegd Belangrijk hierbij is dat steeds een subcultuur van de tetraploïden aangehouden wordt. Indien de planten afsterven tijdens het afharden of door infectie met pathogenen in vivo, beschikt men steeds over een back-up. De waarde van bekomen tetraploïden kan zeer divers zijn. Dit kan zowel een teelttechnisch aspect zijn, zoals gewijzigde plathabitus of winterhardheid. Anderzijds kunnen bepaalde kenmerken wijzigen of tot uiting komen waardoor een tetraploïd genotype meer aantrekkelijk is voor de consument (Dhooghe, et al., 2011). Een morfologische vergelijking werd gemaakt tussen tetraploïden en controleplanten op basis van bladlengte en -breedte (Figuur 15). Om dit te realiseren werd telkens het 5de blad van aan te top manueel opgemeten van 41 willekeurige controleplanten en 41 willekeurig gekozen tetraploïden. Tevens is het belangrijk te vermelden dat alle opgemeten planten even oud zijn. Deze werden met andere woorden allemaal op dezelfde dag verspeend in vivo, dit is belangrijk om een correcte vergelijking mogelijk te maken en verschillen in ontwikkeling zo minimaal mogelijk te houden. Een overzicht wordt gegeven in Tabel 19. 56 4.7.3 Resultaten en bespreking Tabel 19: Morfologische vergelijking op basis van bladlengte en -breedte (gemiddelde waarden ± standaardafwijking) Diploïde controle Tetraploïden Gemiddelde bladlengte (cm) 4,21 ± 0,34 4,86 ± 0,41 bladbreedte 1,45 ±0,15 2,24 ± 0,17 Gemiddelde lengte / breedte 2,92 ± 0,24 verhouding 2,17 ± 0,14 Gemiddelde (cm) De bekomen tetraploïden hebben een significant langer en breder blad dan hun diploïde controle (Mann-Whitney U test, p=0,05). De verbreding van het blad is echter meer uitgesproken dan de toename in lengte, dit uit zich in de bekomen lengtebreedte verhouding van de tetraploïde planten. Deze is namelijk significant kleiner dan de lengtebreedte verhouding van diploïden (Welch test, p=0,05). 4.7.4 Besluit Men kan dus stellen dat tetraploïde individuen van Escallonia rubra verschillen van diploïde individuen inzake bladmorfologie. Verdere groei en ontwikkeling is nodig om verdere opvolging en vergelijking van de tetraploïden mogelijk te maken. Volgende vergelijkingen kunnen pas doorgaan zodra de planten volgroeid zijn en op het veld gebracht worden. Volgende zaken kunnen in de toekomst vergeleken worden: Planthabitus: graad van vertakking, groeiwijze (opgaand versus plagiotroop) en dikte van de bladeren; Bloeikenmerken: verschil in vroegheid, kleur, bloeiwijze en bloemmorfologie (steriel versus fertiel); Winterhardheid en vorsttolerantie. Figuur 15: Verschil in bladmorfologie (links: vergelijking van het blad; rechts: volledig tetraploïde plant) 57 5 Algemeen besluit In de klassieke plantenveredeling tracht men met behulp van gerichte kruisingen nieuwe diversiteit in bestaande cultivars te brengen. Daaropvolgende selectie, aangepast aan het type gewas, kan na een aanzienlijk aantal jaren leiden tot nieuwe cultivars. Het gebruik van alternatieve technieken, zoals ploïdieveredeling, welke hetzelfde doel voor ogen hebben, doch de veredelingsprocedure kunnen inkorten worden tegenwoordig meer en meer gebruikt (Acquaah, 2009). In deze thesis werd de in vitro ploïdieveredeling van Escallonia rubra behandeld. Deze plantensoort biedt interessante mogelijkheden op de Belgische markt binnen het segment van de containerplanten maar is wegens de gebrekkige winterhardheid weinig in trek. Polyploïde planten worden vaak aangetroffen in landbouw en sierteelt omdat zij vaak agronomisch voordelige eigenschappen bezitten in tegenstelling tot hun diploïde tegenhangers (Adams & Wendel, 2005). Een aantal van deze eigenschappen zijn: dikker en grotere bladeren, gewijzigde planthabitus (compactere groei), gewijzigde pigmentatie van bladeren of bloemen en hogere tolerantie ten opzichte van abiotische stress (Kehr, 1996). Specifiek voor sierteeltgewassen is gewijzigde bloemkleur en bloembouw zeer interessant (Kermani et al., 2003). Bij in vitro polyploïdisatie kan men een zeer groot aantal explantaten tegelijk onderwerpen aan verschillende behandelingen. Men kan verschillen bestuderen in aard en duur van de behandeling en dit op veel kleinere oppervlakte. Voordat men tot de veredeling kan komen, dient het genotype in vitro geïnitieerd worden. Deze thesis beschrijft de in vitro scheutinductie van Escallonia rubra op Murashige&Skoog (MS) medium aangevuld met benzyladenine (BA) en 1-naftylazijnzuur (NAA) waarbij vertrokken wordt axillaire meristemen. Daarnaast is thidiazuron (TDZ) in combinatie met indol-3-boterzuur (IBA) geschikt voor regeneratie van volwaardige planten uit callusweefsel. Tetraploïde individuen van Escallonia rubra werden bekomen door een chromosoomverdubbeling na een in vitro behandeling met oryzaline of trifluraline. Zowel acute als chronische behandelingen blijken efficiënt. Behandeling van axillaire meristemen is bovendien meer efficiënt dan de behandeling van in vitro bladeren. De ploïdiegraad van geregenereerde planten werd vastgesteld worden door middel van flowcytometrie. Een beknopte morfologische vergelijking toont aan dat tetraploïde individuen een langer en breder blad bezitten dan diploïden. 58 6 Literatuurlijst Acquaah, G. (2009). Principles of plant genetics and breeding. John Wiley & Sons. Adams, K. L., & Wendel, J. F. (2005). Polyploidy and genome evolution in plants. Current opinion in plant biology, 8(2) , 135-141. Adams, K., & Wendel, J. (2005). Polyploidy and genome evolution in plants. Current Opinion in Plant Biology , 135-141. Adiwilaga, K. D., & Brown, C. R. (1991). Use of 2n pollen-producing triploid hybrids to introduce tetraploid Mexican wild species germ plasm to cultivated tetraploid potato gene pool. heoretical and applied genetics, 81(5) , 645-652. Ahmad, N., Faisal, M., Anis, M., & Aref, L. (2010). In vitro callus induction and plant regeneration from leaf explants of Ruta graveolens. South African journal of Botany , 597-600. Aleza, P., Juárez, J., Ollitrault, P., & Navarro, L. (2009). Production of tetraploid plants of non apomictic citrus genotypes. Plant cell reports, 28(12) , 1837-1846. Angiosperm phylogeny website. (sd). Opgeroepen op februari 11, 2015, van http://www.mobot.org/MOBOT/research/APweb/ Atanassov, A., & Brown, D. (1984). Plant regeneration from suspension culture and mesophyll protoplasts of Medicago sativa L. Plant Cell Tissue Orgn Culture , 149-162. Avila, A., S.M., P., & Arguello, J. (1998). Nitrogen concentration and proportion of ammonium nitrogent affect potato cultivar response in solid and liquid media. Horticultural Science , 336-338. Barwale, U., Kerns, H., & Widholm, J. (1986). Plant regeneration from callus of several soybean genotypes via embryogenesis and organogenesis. Planta , 473-481. Barz, W. (1977). Catabolism of endogenous and exogenous compouds by plant cell cultures. In W. Barz, E. Reinhard, & M. Zenk, Plant Tissue Culture and its Biotechnological Application (pp. 153-171). Berlijn: Springer-Verlag. Bass, H., & Birchler, J. (2012). Plant Cytogenetics. Springer. Bean, W. (1919). Trees and shrubs hardy, in the british isles (eith edition, volume D-M). 50 Albemarle street, London: The Royal Horticultural Society. Beatty, R. A., & Fischberg, M. (1951). Heteroploidy in mammals. Animal Breeding Abstracts , 283. Beck, S. L., Dunlop, R. W., & Fossey, A. (2003). Stomatal length and frequency as a measure of ploidy level in black wattle, Acacia mearnsii. Botanical Journal of the Linnean Society, 141(2) , 177-181. Bhojwani, S., & Razdan, M. (1983). Plant Tissue Culture: Theory and practice. Amsterdam, Nederland: Elsevier Science Publishers B.V. 59 Bicknell, R., Borst, N., & Koltunow, A. (2000). Monogenic inheritance of apomixis in two Hieracium species with distinct developmental mechanisms. Heredity, 84(2) , 228-237. Birchler, J. (2013). Aneuploidy in plants and flies: The origin of studies of genomic imbalance. Seminars in Cell & Developmental Biology 24(4) , 315– 319. Birchler, J., Riddle, N., Auger, D., & Veitia, R. (2005). Dosage balance in gene regulation: biological implications. Trends Genet. 21 , 219–226. Blakeslee, A. F., & Avery, A. G. (1937). Methods of inducing doubling of chromosomes in plants by treatment with colchicine. Journal of Heredity, 28(12) , 393-411. Bonner, J. (1938). Thiamin (vitamin B1) and the growth of roots; the relation of chemical structure to physiological activity. American Journal of Botany , 543-549. Bouman, H., & Tiekstra, A. (2005). Adaptations of the mineral composition of tissue culture media on the basis of plant elemental analysis and composition of hydroponic substrates. In A. Hvoslef-Eide, & W. Preil, Lquid Culture Systems for in vitro Plant Propagation (pp. 493-505). Dordrecht: Springer. Brinkley, B. R. (1985). Microtubule organizing centers. Annual review of cell biology, 1(1) , 145-172. Brodsky, W. Y., & Uryvaeva, I. V. (1978). Cell Polyploidy: Its Relation to. International review of cytology, 50 , 275. Brown, S., D.F., W., & Dougall, D. (1976). The potassium requirement for growth and embryogenesis in wild carrot suspension cultures. Plant Physiology , 73-79. Brunsting, A., & Mullaney, P. F. (1994). Differential light scattering from mammalian cells. Biophys. J. , 439-453. Caraco, Y., Putterman, C., Rahamimov, R., & Ben-Chetrit, E. (1992). Acute colchicine intoxication-possible role of erythromycin administration. The Journal of rheumatology, 19(3) , 494-496. Cathey, H. M. (1990). USDA plant hardiness zone map. United States Department of Agriculture. Chapman, C., & Kimber, G. (1992). Developments in the meiotic analysis of hybrids: I & II. Heredity 68 , 97–103. Chase, M., & Reveal, J. (2009). A phylogenetic classification of the land plants to accompany APG III. Botanical Journal of the Linnean Society , 122-127. Chauvin, J. E., Label, A., & Kermarrec, M. P. (2005). In vitro chromosome-doubling in tulip (Tulipa gesneriana L.). Journal of horticultural science & biotechnology, 80(6) , 693-698. Chen, Z. (2007). Genetic and epigenetic mechanisms for gene expression and phenotypic variation in plant polyploids. Annual Review of Plant Biology 58 , 377-406. Chen, Z. J. (2010). Molecular mechanisms of polyploidy and hybrid vigor. Trends in plant science, 15(2) , 57-71. 60 Chester, M., Gallagher, J., Symonds, V., da Silva, A., Mavrodiev, E., Leitch, A., et al. (2012). Extensive chromosomal variation in a recently formed natural allopolyploid species, Tragopogon miscellus (Asteraceae). Proceedings of the National Academy of Sciences , 1176-1181. Comai, L. (2000). genetic and epigenetic interactions in allopolyploid plants. Plant Molecular Biology 43 , 387-399. Comai, L. (2005). The advantages and disadvantages of being polyploid. Nature Reviews Genetics, 6(11) , 836-846. Conda. Pronadisa's PTC agar technical data sheet. Quezon City, Fillipijnen. Crosland-Taylor, P. J. (1953). A device for counting small particles suspended in a fluid through a tube. Nature 171 , 37-38. Davies, P. (1995). Plant Hormones. Pysiology, Biochemistry and Molecular Biology. Dordrecht, Nederland: Kluwer Academic Publishers. de Mitchell, I., Lambert, T., Burden, M., Sunderland, R., Porter, R., & Carlton, J. (1995). Is polyploidy an important genotoxic lesion? Mutagenesis, 10(2) , 79-83. Debergh, P. (1983). Effects of agar brand and concentration on the tissue culture medium. Physiologia Plantarum , 270-276. Debergh, P., & Maene, L. (1981). A scheme for commercial propagation of ornamental plants by tissue culture. Scientia Horticulturae , 335-345. Dent, D., Elliott, N., Farell, J., Gutierrez, A., van Lenteren, J., Walton, M., et al. (1995). Integrated Pest Management. Londen, VK: Chapmann & Hall. Depicker, A., & Van Montagu, M. (1997). Post-transcriptional gene silencing in plants. Current Opinion in Cell Biology, 9(3) , 373–382. d'Erfurth, I., Jolivet, S., Froger, N., Catrice, O., Novatchkova, M., & Mercier, R. (2009). Turning meiosis into mitosis. PLoS biology, 7(6) , e1000124. Dewey, D. R. (1980). Some applications and misapplications of induced polyploidy to plant breeding. Polyploidy (pp. 445-470) Springer US , 445-470. Dexter, S. T. (1956). The evaluation of crop plants for winter hardiness. Advances in agronomy, 8 , 203-239. D'hondt, L. (2011). Flow cytometry in plant pathology: a case study on Pseudomonas cichorii. Universiteit Gent. Dhooghe, E., Van Laere, K., Eeckhaut, T., Leus, L., & Van Huylenbroeck, J. (2011). Mitotic chromosome doubling of plant tissues in vitro. Plant Cell Tissue Organ Culture 104 , 259-273. Di Castri, F., & Hajek, E. R. (1976). Bioclimatología de Chile. Santiago: Vicerrectoría Académica de la Universidad Católica de Chile. 61 Doebley, J. (1993). Genetics, development and plant evolution. Current opinion in genetics & development , 865-872. Dolezel, J., Dolezelova, M., & Novak, F. (1994). Flow cytometric estimation of nuclear DNA amount in diploïd bananas (Musa acuminata and M. balbisiana). Biologia Plantarum 36 , 351-357. Dolezel, J., Greilhuber, J., Lucretti, S., Meister, A., Lysak, M., Nardi, L., et al. (1998). Plant genome size estimation by flow cytometry: Inter-laboratory comparison. Annals Botany 82 (Suppl.A) , 17-26. Dougall, D., & Verma, D. (1978). Growth and embryo formation in wild carrot suspension cultures with ammonium ion as a sole nitrogen source. In Vitro , 180-182. Eeckhaut, T. G., Werbrouck, S. P., Leus, L. W., Van Bockstaele, E. J., & Debergh, P. C. (2004). Chemically induced polyploidization in Spathiphyllum wallisii Regel through somatic embryogenesis. Plant cell, tissue and organ culture, 78(3) , 241-246. Epstein, E. (1971). Mineral Nutrition of Plants, Principles and Perspectives. Toronto: John Wiley and sons, Inc. Escalloniaceae - The Plant List. (sd). Opgeroepen op Oktober 26, 2014, van http://www.theplantlist.org/1.1/browse/A/Escalloniaceae/ Freeling, M. (1985). Plant genetics. New York (N.Y.): Liss. Galbraith, D., Harkins, K., Maddox, J., Ayres, N., Sharma, D., & Firoozabady, E. (1983). Rapid flow cytometric analysis of the cell-cycle in intact plant-tissues. Science 220 , 1049-1051. Gamborg, O., & Phillips, G. (1995). Media preparation and handling. Berlijn: Springer Berlin Heidelberg. Gamborg, O., & Shyluk, J. (1981). Nutrition, media and characteristics of plant cell and tissue cultures. In T. Thorpe, Plant Tissue Culture: Methods and Applications in Agriculture (pp. 21-44). New York: Academic Press. Gamborg, O., & Shyluk, J. (1970). the culture of plant cells with ammonium salts as a sole nitrogent source. Plant Physiology , 598-600. Gaspar, T., Franck, T., Bisbis, B., Kevers, C., Jouve, L., Hausman, J., et al. (2002). Concepts in plant stress physiology. Application to plant tissue cultures. Plant Growth Regulation , 263-285. George, E., Hall, M., & De Klerk, G. (2008). Plant Propagation by Tissue Culture 3rd Edition. P.O. Box 17, 3300 AA Dordrecht, The Netherlands: Springer. Gledhill, D. (2008). The names of plants (fourth edition). Cambridge: Cambridge University Press. Götz, F. (2008). Structure and Function of DNA. Biotechnology Set, Second Edition , 190-231. Greilhuber, J., Temsch, E., & Loureiro, J. (2007). Nuclear DNA content measurement. In J. G. Doležel, & J. Suda, Flow cytometry with plant cells (pp. 67-101). Weinheim: Wiley-VCH. 62 Grimanelli, D., Leblanc, O., Perotti, E., & Grossniklaus, U. (2001). Developmental genetics of gametophytic apomixis. Trends in Genetics, 17(10) , 597-604. Gu, X. F., Yang, A. F., Meng, H., & Zhang, J. R. (2005). In vitro induction of tetraploid plants from diploid Zizyphus jujuba Mill. cv. Zhanhua. Plant cell reports, 24(11) , 671-676. Haesaert, G. (2014). Fytofarmacie en toxicologie. Gent: Universiteit Gent. Hall, R. (2000). Plant cell culture initiation: practical tips. Molecular biotechnology , 161-173. Hamill, S. D., Smith, M. K., & Dodd, W. A. (1992). In vitro induction of banana autotetraploids by colchicine treatment of micropropagated diploids. 887-896: Australian Journal of Botany, 40(6). Harlan, J. (1975). On Ö. Winge and a prayer: the origins of polyploidy. The botanical review, 41(4) , 361-390. Heller, R. (1955). Les besoins mineraux des tissus en culture. In La physiologie des cultures de tissus végétaux (pp. 1-21). Union Internationale des Sciences Biologique. Hoffman, M., & Revesloot, M. (1998). Winterhardheid van boomkwekerjigewassen. Boomteeltpraktijkonderzoek , 458. Hop, I. (2008). Vaste Planten in Nederlands openbaar groen. Wageningen, Praktijkonderzoek Plant & Omgeving B.V. Huetteman, C., & Preece, J. (1993). Thidiazuron: a potent cytokinin for woody plant tissue culture. Plant Cell, Tissue and Organ Culture , Kluwer Academic Publishers. Hunault, G. (1985). Organic acids, pH, ammonium and nitrate interactions on the growth of Asparagus tissues cultivated in vitro. Ann. Sci. Nat. Bot. Biol. Veg. , 63-75. Husband, B. (2004). The role of triploid hybrids in the evolutionary dynamics of mixed-ploidy populations. Biological Journal of the Linnean Society 82 , 537–546. III, A. (2009). An update of the Angiosperm Phylogeny Group classification for the order and families of flowering plants: APG III. Botanical Journal of the Linnean Society , 105-121. ITIS Standard Report Page: Escallonia rubra. (sd). Opgeroepen op Oktober 25, 2014, van Integrated Taxonomic Information System: http://www.itis.gov/servlet/SingleRpt/SingleRpt?search_topic=TSN&search_value=502442 Janson, J. (1993). Placental pollination in Lilium longiflorum Thunb. Plant Science 99 , 105-115. Jensen, C. J. (1974). Chromosome doubling techniques in haploids. Haploids in higher plants: Advances and potential , 151-190. Johston, J., Bennett, M., Rayburn, A., Galbraith, D., & Price, H. (1999). Reference standards for determination of DNA content of plant nuclei. American Journal of Botany 86 , 609-613. Kadota, M., & Niimi, Y. (2002). In vitro induction of tetraploid plants from a diploid Japanese pear cultivar (Pyrus pyrifolia N. cv. Hosui). Plant Cell Reports, 21(3) , 282-286. 63 Karami, O., Piri, K., & Bahmani, R. (2009). Plant regeneration through callus cultures derived from immature-cotyledon explants of oleaster (Elaeagnus angustifolia L.). Trees, 23(2) , 335-338. Kehr, A. (1996). Woody plant polyploidy. Am Nurseryman 183 , 38-47. Kermani, M., V., S., Yokoya, K., Wenthworth, J., & Siever, V. (2003). Oryzalin-induced chromosome doubling in Rosa and its effect on plant morphology and pollen variability. Theor Appl Genet 107 , 1995-1200. Knox, R. B., Gaget, M., & Dumas, C. (1987). Mentor pollen techniques. International review of cytology, 107 , 315-332. Köhler, C., Scheid, O. M., & Erilova, A. (2010). The impact of the triploid block on the origin and evolution of polyploid plants. rends in Genetics, 26(3) , 142-148. Kozai, T. (1991). Photoautotrophic micropropagation. In Vitro Cellular & Developmental Biology Plant , 47-51. Kozlowski, T. T. (1997). Responses of woody plants to flooding and salinity. Tree physiology monograph, 1(1) , 1-29. Kozoi, T., Kubota, C., & Jeong, B. (1997). Environmental control for the large-scale production of plants through in vitro techniques. Plant Cell, Tissue and Organ Culture , 49-56. Kron, P., Suda, J., & Husband, B. (2007). Applications of flow cytometry to evolutionary and population biology. Annu. Rev. Ecol. Evol. S. (38) , 847-876. Krüsmann, G. (1960). Handbuch der laubgehölze. Berlijn. Lambardi, M., Ozudogru, E., Jain, S., Gonçalves, S., Romano, A., Goh, D., et al. (2013). Protocols for micropropagation of ornamentals and cut flowers. In Protocols for micropropagation of selected economically-important horticultural plants (pp. 189-305). Humana Press. Lawrence, R., & Pikaard, C. (2003). Transgene-induced RNA interference: a strategy for overcoming gene redundancy in polyploids to generate loos-of-function mutations. The Plant Journal , 114-121. Leus, L., Eeckhaut, T., Dhooghe, E., Van Labeke, M., Van Laere, K., & Van Huylenbroeck, J. (2011). Polyploidy Breeding In Vitro: Experiences with Ornamentals. VII International Symposium on In Vitro Culture and Horticultural Breeding 961 , 235-238. Liu, B., Brubaker, C. L., Mergeai, G., Cronn, R. C., & Wendel, J. F. (2001). Polyploid formation in cotton is not accompanied by rapid genomic changes. . Genome, 44(3) , 321-330. Liu, G., Li, Z., & Bao, M. (2007). Colchicine-induced chromosome doubling in Platanus acerifolia and its effect on plant morphology. Euphytica 157 , 145-154. Lloyd, G., & McCown, B. (1980). Commercially-feasible micropropagation of mountain laurel, Kalmia latifolia, by use of shoot-tip culture. Combined Proceedings, International Plant Propagators' Society, Vol. 30 , 421-427. 64 Lobna, S., Taha, M., Soad, I., & Farahat, M. (2008). A micropropagation protocol of Pauwlonia kowakamii through in vitro culture technique. Australian Journal of Basic and Applied Sciences , 594600. Longobardi, G. (2001). Flow cytometry: first principles. New York: Wiley-Liss. Löve, A., & Löve, D. (1943). The significance of differences in the distribution of diploids and polyploids. Heriditas , 317-366. Luckett, D. J. (1989). Colchicine mutagenesis is associated with substantial heritable variation in cotton. Euphytica, 42(1-2) , 177-182. Lynch, M., & Walsh, B. (2007). The origins of genome architecture. Sunderland: Sinauer Associates. M., V., Thanapaisal, T., & Vajraabhaya, T. (1989). Development of salt tolerant lines of KDML and LPT rice cultivars through tissue culture. Plant Cell Reports , 411-414. Macey, M. (2007). Principles of Flow Cytometry. In Flow Cytopmetry principles and appications (pp. 1-17). Totowa, New Yersey: Humana Press Inc. Maecker, H. T., Frey, T., Nomura, L. E., & Trotter, J. (2004). Selecting fluorochromes for maximum sensitivity. Cytometry A 62 , 169-173. Martin, S., Rose, D., & Huli, V. (1977). Growth of plant cell suspensions with ammonium as the sole nitrogen source. Canadian Journal of Botany , 38-43. Matsubara, S. (1980). Overcoming self-incompatibility in Raphanus sativus L. with high temperature. Journal of the American Society for Horticultural Science, 105(6) , 842-846. McCarthy, D. (2007). Cell Preparation. In M. Macey, Flow cytometry principles and applications (pp. 17-59). Totowa, New Jersey: Hunama Press Inc. McCown, B. H., & Lloyd, G. (1981). Woody plant medium (WPM)-a mineral nutrient formulation for microculture of woody plant-species. HortScience, Vol. 16, No. 3, , 453-453. Metcalfe, C. R., & Chalk, L. (1950). Anatomy of the dicotyledons, Vols. 1 & 2. Oxford. Minocha, R., & Jain, S. (2000). Tissue culture of woody plants and its relevance to molecular biology. Molecular biology of woody plants , 315-339. Moreland, D., Farmer, F., & Hussey, G. (1972). Inhibition of photosynthesis and respiration by substituted 2, 6-dinitroaniline herbicides: II. Effects on responses in excised plant tissues and treated seedlings. Pesticide Biochemistry and Physiology, 2(3) , 354-363. Moura, M., Candeias, M. I., & Silva, L. (2009). In vitro propagation of Viburnum treleasei Gand., an Azorean endemic with high ornamental interest. HortScience, 44(6) , 1668-1671. Murashige, T. (1990). Plant propagation by tissue culture: a practice with unrealized potential. In A. David, D. Evans, & W. Sharp, Handbook of plant cell culture. Volume 5. Ornamental species (pp. pp. 39). Calfornië, VS: Fee Press. 65 Murashige, T., & Skoog, F. (1962). Revised medium for rapid growth and bio assays with tobacco cultures. Physiologia Plantarum, Vol. 15 , 473-479. Naik, P., & Widholm, J. (1993). Comparison of tissue culture and whole plant responses to salinity in potato. Plant Cell, Tissue and Organ Culture , 273-280. Nas, M., & Read, P. (2004). A hypothesis for the development of a defined medium of higher plants and micropropagation of hazelnuts. Horticultural Science , 189-200. Neumann, K., Kumar, A., & Imani, J. (2009). Plant Cell and Tissue Culture - A Tool in Biotechnology. Giessen, Duitsland: Springer-Verlag Berlin Heidelberg. Nickell, L., & Maretzki, A. (1970). The utilization of sugars and starch as carbon sources by sugarcane cell suspension cultures. Plant & Cell Physiology , 183-185. Nontaswatsri, C., & Fukai, S. (2005). Regenerative callus of Dianthus ‘Telstar Scarlet’showing mixoploidy produce diploid plants. Plant cell, tissue and organ culture, 83(3) , 351-355. Ockendon, D. J. (1978). Effect of hexane and humidity on self-incompatibility in Brassica oleracea. Theoretical and Applied Genetics, 52(3) , 113-117. Otto, S., & Whitton, J. (2000). Polyploid incidence and evolution. Annual review of genetics, 34(1) , 401-437. Ozias-Akins, P., & van Dijk, P. J. (2007). Mendelian genetics of apomixis in plants. Annu. Rev. Genet., 41 , 509-537. Paek, K. Y., & Yeung, E. C. (1991). The effects of 1-naphthaleneacetic acid and N6-benzyladenine on the growth of Cymbidium forrestii rhizomes in vitro. Plant cell, tissue and organ culture, 24(2) , 65-71. Pandey, K. (1979). Overcoming incompatibility and promoting genetic recombination in flowering plants. New Zealandlournal of Botany, Vol. 17 , 645-663. Parisod, C., Holderegger, R., & Brochmann, C. (2010). Evolutionary consequences of autopolyploidy. New Phytologist , 5-17. Paun, O., Fay, M. F., Soltis, D. E., & Chase, M. W. (2007). Genetic and epigenetic alterations after hybridization and genome doubling. Taxon, 56(3) , 649. Pearce, R. S. (2001). Plant freezing and damage. Annuals of Botany, 87(4) , 417-424. Pei, X. (1985). Polyploidy induction and breeding. Shangai Science and Technology Press , 95-98. Petersen, K., Hagberg, P., & Kristiansen, K. (2003). Colchicine and oryzalin mediated chromosome doubling in different genotypes of Miscanthus sinensis. Plant Cell Tissue Organ Culture 73 , 137-146. Phillips, R., Kaeppler, S., & Olhoft, P. (1994). Genetic instability of plant tissue cultures: Breakdown of normal controls. Proceedings of the Academy of Sciences , 5222-5226. Pierik, R. (1987). In Vitro Culture of Higher Plants. Wageningen, Nederland: Kluwer Academic Publishers. 66 Pierik, R. (1990). Rejuvenation and micropropagation. In H. Nijkamp, L. Plas, & J. van der Aartrijk, Progress in plant cellular and molecular biology (pp. 91-101). Amsterdam, Nederland: Kluwer Academic Publishers. Pierik, R., Steegmans, H., & Van der Meys, J. (1974). Plantlet formation in callus tissues of Anthurium andaeanum. Scientia Horticulturae , 193-198. Polne-Fuller, M., & Gibor, A. (1987). Calluses and callus-like growth in seaweeds: Induction and culture. Hydrobiologia , 131-138. Promkaew, N., Soontornchainaksaeng, P., Jampatong, S., & Rojanavipart, P. (2010). Toxicity and Genotoxicity of Pendimethalin in Maize and Onion. Kasetsart Journal (Natural Sciences)(Thailand) , 1010-1015. Przywara, L., Pandey, K. K., & Sanders, P. M. (1988). Length of stomata as an indicator of ploidy level in Actinidia deliciosa. New Zealand journal of botany, 26(2) , 179-182. Raghavan, V. (1986). Experimental embryology of vascular plants. Londen: Academic Press. Ramsey, J., & Schemske, D. (1998). Pathways, mechanisms, and rates of polyploid formation in flowering plants. Annual Review of Ecology and Systematics , 467-501. Rendle, A. (1938). The Classification of Flowering Plants II Dicotyledons. Cambridge: Cambridge University Press. Riccardi, C., & Nicoletti, I. (2006). Analysis of apoptosis by propidium iodide staining and flow cytometry. Nature protocols, 1(3) , 1458-1461. Ries, S., Wert, V., Sweeley, C., & Leavitt, R. (1977). Triacontanol: a nex naturally occurring plant growth regulator. Science , 1339-1341. Rubulusa, T., Nikolova, R., Smith, M., & Hannweg, K. (2007). In vitro induction of tetraploids in Colophospermum mopane by colchicine. South African Journal of Botany 73 , 259-261. Schutte, B., Reynders, M. M., Bosman, F. T., & Blijham, G. H. (1985). Flow cytometric determination of DNA ploidy level in nuclei isolated from paraffin‐embedded tissue. Cytometry, 6(1) , 26-30. Sede, S., Dürnhöffer, S., Morello, S., & Zapata, F. (2013). Phylogenetics of Escallonia (Escalloniaceae) based on plastid DNA sequence data. Botanical Journal of the Linnean Society , 442-451. Segraves, K. A., & Thompson, J. N. (1999). Plant polyploidy and pollination: floral traits and insect visits to diploid and tetraploid Heuchera grossulariifolia. Evolution , 1114-1127. Shibli, R. A., Shatnawi, M. A., & Swaidat, I. Q. (2003). Growth, osmotic adjustment, and nutrient acquisition of bitter almond under induced sodium chloride salinity in vitro. Communications in soil science and plant analysis, 34(13-14) , 1969-1979. Siddique, I., & Anis, M. (2009). Direct plant regeneration from nodal explants of Balanites aegyptiaca L.: a valuable medicinal tree. New Forests , 53-62. Smith, R. (2000). Plant tissue culture: techniques and experiments. San Diego, VS: Academic Press. 67 Soltis, D. E., & Soltis, P. S. (1990). Chloroplast DNA and nuclear rDNA variation: insights into autopolyploid and allopolyploid evolution. Biological approaches and evolutionary trends in plants , 97-117. Srivastava, P., Narula, A., & Srivastava, S. (2005). Plant biotechnology and molecular markers. New Delhi, India: Kluwer Academic Publishers. Stebbins, G. (1957). Self fertilization and population variability in the higher plants. American Naturalist , 337-354. Stebbins, G. (1947). Types of polyploids: Their classification and significance. Advances in Genetics , 403-429. Sun, Q., Sun, H., Bell, R. L., Li, H., & Xin, L. (2011). Variation of phenotype, ploidy level, and organogenic potential of in vitro regenerated polyploids of Pyrus communis. Plant Cell, Tissue and Organ Culture (PCTOC), 107(1) , 131-140. Takamura, T., & Miyajima, I. (1996). Colchicine induced tetraploids in yellow-flowered cyclamens and their characteristics. Scientia Horticulturae, 65(4) , 305-312. Takamura, T., & Miyajima, I. (1996). Colchicine induced tetraploids in yellow-flowered cyclamens and their characteristics. Scientia Horticulturae 65 , 305-312. Takamura, T., Lim, K. B., & Van Tuyl, J. M. (2001). Effect of a new compound on the mitotic polyploidization of Lilium longiflorum and oriental hybrid lilies. nternational Eucarpia Symposium, Section Ornamentals, Strategies for New Ornamentals-Part II 572 , 37-42. Takayama, S., & Isogai, A. (2005). Self-incompatibility in plants. Annual Review of Plant Biology , 467489. Tantos, A., Meszaros, A., Farkas, T., Szalai, J., & Horvath, G. (2001). Triacontanol-supported micropropagation of woody plants. Cell Biology and Morphogenesis , 16-21. Thies, K., & Graves, C. (1992). Meristem micropropagation protocols for Vitis rodundifolia 'Michx.'. HortScience 27(5) , 447-449. Thomas, H. (1993). Chromosome manipulation and polyploidy. Plant Breeding , 79-92. Thomas, J., & Katterman, F. (1986). Cytokinin activity induced by thidiazuron. Plant Physiology , 681683. Thompson, M., Douglas, T.-S. H., & Thorpe, T. (1986). Mannitol metabolism in cultured plant cells. Physiologia Pantarum , 365-369. Udall, J. A., Quijada, P. A., & Osborn, T. C. (2005). Detection of chromosomal rearrangements derived from homeologous recombination in four mapping populations of Brassica napus L. Genetics, 169(2) , 967-979. USDA Plant Hardiness Zone Map. (sd). Opgeroepen op Februari 11, 2015, van http://planthardiness.ars.usda.gov/PHZMWeb/ 68 Väinölä, A. (2000). Polyploidization and early screening of Rhododendron hybrids. Euphytica, 112(3) , 239-244. Van Duren, M., Morpurgo, R., Dolezel, J., & Afza, R. (1996). Induction and verification of autotetraploids in diploid banana (Musa acuminata) by in vitro techniques. Euphytica, 88(1) , 25-34. Van Laere, K. (2008). Interspecific hybridisation in woody ornamentals. Gent: Ghent University. Van Tuyl, J. M., & De Jeu, M. J. (1997). Methods for overcoming interspecific crossing barriers. Pollen biotechnology for crop production and improvement. Cambridge Univ. Press, NY , 273-292. van Tuyl, J. M., & Lim, K. B. (2003). Interspecific hybridisation and polyploidisation as tools in ornamental plant breeding. XXI International Eucarpia Symposium on Classical versus Molecular Breeding of Ornamentals-Part I 612 , 13-22. van Tuyl, J. M., & Stekelenburg, P. (1989). Genotypic and environmental variation in production of 2n-gametes in Lilium. Sexual Reproduction in Higher Plants , 486-486. van Tuyl, J., de Vries, J., Bino, R., & Kwakkenbos, T. (1989). Identification of 2n-Pollen Producing Interspecific Hybrids of Lilium Using Flow Cytometry. Cytologia 54 , 737-745. Vanderhoeven, S., & Branquart, E. (2010). Het HARMONIA Informatiesysteem en het ISEIA Protocol. Belgisch Biodiversiteits Platforum. Veilleux, R. (1985). Diploid and polyploid gametes in crop plants: mechanisms of formation and utilization in plant breeding. Plant Breeding Reviews, Volume 3 , 253-288. Walker, K., Wendeln, M., & Jaworski, E. (1979). Organogenesis in callus tissue of Medicago sativa. The temporal seperation of induction process from differentiation process. Plant Science Letteers , 23-30. Watson, J. V. (1999). The early fluidic and optical physics of cytometry. Cytometry 38 , 2-14. Wiesenfeld, P. L., Garthoff, L. H., Sobotka, T. J., Suagee, J. K., & Barton, C. N. (2007). Acute oral toxicity of colchicine in rats: effects of gender, vehicle matrix and pre‐exposure to lipopolysaccharide. Journal of Applied Toxicology, 27(5) , 421-433. Wolters-Arts, M., Mary-Lush, W., & Mariani, C. (1988). Lipids are required for directional. Nature 392 , 818–821. Wu, J. H., & Mooney, P. (2002). Autotetraploid tangor plant regeneration from in vitro Citrus somatic embryogenic callus treated with colchicine. Plant Cell, Tissue and Organ Culture, 70(1) , 99-104. Zawierta, M., Biecek, P., Waga, W., & Cebrat, S. (2007). The role of intragenomic recombination rate in the evolution of population's genetic pool. Theory in Biosciences 125 , 123-132. Zhang, Q., Luo, F., Liu, L., & Guo, F. (2010). In vitro induction of tetraploids in crape myrtle (Lagerstroemia indica L.). lant Cell, Tissue and Organ Culture (PCTOC), 101(1) , 41-47. Zhao, C., Deng, X., Shan, L., Steudle, E., Zhang, S. Q., & Ye, Q. (2005). Changes in Root Hydraulic Conductivity During Wheat Evolution. Journal of Integrative Plant Biology, 47 (3) , 302-310. 69 Zielinski, Q. (1955). Escallonia: The genus and its chromosomes. Botanical Gazette , 166-172. Zimmering, S. (1955). A genetic study of segregation in a translocation heterozygote in Drosophila. Genetics , 809. 70 Bijlage 1: Meetresultaten genoomgrootte bepaling van de Tabel 20: Overzicht piekposities per genotype op FL4 (interne standaard: T = tomaat; M = maïs; S = soja)(ES = Escallonia; IS = interne standaard) Genotype + Meting 1 Meting 2 Meting 3 interne standaard Piek ES Piek IS Piek ES Piek IS Piek ES Piek IS ES1 + T 77 126 87 146 93 149 ES2 + T 126 199 118 179 132 207 ES3 + T 87 163 140 250 126 232 ES4 + T 108 193 117 202 136 245 ES5 + T 121 208 115 166 129 231 ES6 + T 104 190 126 222 125 247 ES7 + S 138 234 146 254 106 179 ES8 + T 118 161 128 173 143 196 ES9 + T 83 135 43 68 116 185 ES10 + M 93 235 104 279 125 289 ES12 + T 78 128 86 151 90 156 ES14 + T 92 168 123 212 128 230 ES15 + T 103 175 126 219 134 244 ES16 + T 118 209 113 204 120 228 ES17 + T 84 130 126 207 155 223 ES18 + T 109 190 116 205 116 200 ES19 + T 95 170 110 199 118 202 ES20 + T 101 181 92 174 119 222 ES21 + T 92 172 107 200 117 218 ES22 + T 105 174 104 184 120 208 ES23 + T 84 142 95 153 93 150 1 Tabel 21: Overzicht piekposities per genotype op FL3 (interne standaard: T = tomaat; M = maïs; S = soja)(ES = Escallonia; IS = interne standaard) Genotype + Meting 1 Meting 2 Meting 3 interne standaard Piek ES Piek IS Piek ES Piek IS Piek ES Piek IS ES1 + T 55 90 41 69 54 93 ES2 + T 87 130 68 103 80 129 ES3 + T 62 111 74 142 68 139 ES4 + T 73 125 69 116 81 156 ES5 + T 77 135 62 96 78 127 ES6 + T 68 124 71 128 74 142 ES7 + S 96 157 87 155 64 102 ES8 + T 78 105 127 179 85 119 ES9 + T 55 88 86 137 71 109 ES10 + M 113 303 91 263 115 276 ES12 + T 53 85 90 160 53 93 ES14 + T 61 107 74 125 75 138 ES15 + T 66 112 78 133 80 149 ES16 + T 78 137 64 122 73 135 ES17 + T 82 132 73 107 91 138 ES18 + T 106 181 49 86 107 188 ES19 + T 64 108 60 118 69 123 ES20 + T 66 118 52 107 69 131 ES21 + T 62 112 63 125 67 128 ES22 + T 67 113 58 106 70 127 ES23 + T 36 62 38 64 88 147 2 Bijlage 2: Aantal gevormde regeneratie: Escallonia rubra scheuten na Tabel 22: Aantal gevormde scheuten na regeneratie van bladschijfexplantaten Voorbehandeling Aantal gevormde scheuten (9 weken na Plantnummer initiatie TDZ (µM) IBA (µM) 1 5 0,5 6 2 5 0,5 5 3 5 0,5 8 4 5 0,5 4 5 5 0,5 5 6 5 0,5 7 7 5 0,5 9 8 5 0,5 7 9 5 0,5 10 10 5 0,5 4 11 5 0,5 6 12 5 0,5 8 13 5 0,5 9 14 1 1 1 15 1 1 4 16 1 1 2 17 1 1 3 18 1 1 2 19 1 1 3 20 1 1 5 21 1 1 3 22 5 1 10 23 5 1 9 24 5 1 5 25 5 1 8 26 5 1 9 27 5 1 12 28 5 1 8 29 5 1 6 30 5 1 9 31 5 1 11 32 5 1 3 1 33 5 1 8 34 5 1 9 35 5 1 6 36 5 1 8 37 5 1 9 38 5 1 10 39 5 1 7 40 5 1 14 41 5 1 6 2 Bijlage 3: Resultaten Escallonia rubra Tabel 23: Overzicht aantal geregenereerde planten per behandeling polyploïdisatie Escallonia rubra (mixoploïden worden niet weergegeven) Acuut Aantal dagen Mitoseremmer Concentratie Aantal Aantal (µM) diploïd tetraploïd 2 Oryzaline 0 15 0 2 Oryzaline 50 27 1 2 Oryzaline 150 6 9 2 Oryzaline 250 3 16 3 Oryzaline 0 9 0 3 Oryzaline 50 16 1 3 Oryzaline 150 12 10 3 Oryzaline 250 5 15 4 Oryzaline 0 18 0 4 Oryzaline 50 5 1 4 Oryzaline 150 8 1 4 Oryzaline 250 1 2 2 Trifluraline 0 17 0 2 Trifluraline 50 15 6 2 Trifluraline 150 8 6 2 Trifluraline 250 1 5 3 Trifluraline 0 3 3 3 Trifluraline 50 8 4 3 Trifluraline 150 3 2 3 Trifluraline 250 6 4 4 Trifluraline 0 6 1 4 Trifluraline 50 11 14 4 Trifluraline 150 9 4 4 Trifluraline 250 10 8 Chronisch Aantal weken Mitoseremmer Concentratie Aantal Aantal (µM) diploïd tetraploïd 6 Oryzaline 0 18 0 6 Oryzaline 1 10 10 6 Oryzaline 5 4 1 6 Oryzaline 10 5 2 8 Oryzaline 0 14 0 1 8 Oryzaline 1 13 6 8 Oryzaline 5 2 4 8 Oryzaline 10 6 1 10 Oryzaline 0 18 0 10 Oryzaline 1 12 4 10 Oryzaline 5 3 4 10 Oryzaline 10 5 1 6 Trifluraline 0 18 0 6 Trifluraline 1 17 8 6 Trifluraline 5 3 16 6 Trifluraline 10 4 11 8 Trifluraline 0 12 0 8 Trifluraline 1 25 0 8 Trifluraline 5 6 7 8 Trifluraline 10 2 4 10 Trifluraline 0 12 0 10 Trifluraline 1 16 1 10 Trifluraline 5 5 13 10 Trifluraline 10 0 11 Tabel 24: Overzicht mortaliteit polyploïdisatie Escallonia rubra Acuut Aantal dagen Mitoseremmer Concentratie (µM) Aantal afgestorven planten Mortaliteit 2 Oryzaline 0 1 5,6% 2 Oryzaline 50 0 0,0% 2 Oryzaline 150 1 3,3% 2 Oryzaline 250 0 0,0% 3 Oryzaline 0 0 0,0% 3 Oryzaline 50 0 0,0% 3 Oryzaline 150 0 0,0% 3 Oryzaline 250 0 0,0% 4 Oryzaline 0 0 0,0% 4 Oryzaline 50 6 20,0% 4 Oryzaline 150 15 50,0% 4 Oryzaline 250 25 83,3% 2 Trifluraline 0 0 0,0% 2 Trifluraline 50 0 0,0% 2 Trifluraline 150 1 3,3% 2 Trifluraline 250 0 0,0% 3 Trifluraline 0 0 0,0% 2 3 Trifluraline 50 1 4,2% 3 Trifluraline 150 1 16,7% 3 Trifluraline 250 3 10,0% 4 Trifluraline 0 3 16,7% 4 Trifluraline 50 0 0,0% 4 Trifluraline 150 3 12,5% 4 Trifluraline 250 4 16,7% Aantal weken Mitoseremmer Concentratie (µM) Aantal afgestorven planten Mortaliteit 6 Oryzaline 0 0 0,0% 6 Oryzaline 1 3 10,0% 6 Oryzaline 5 5 20,8% 6 Oryzaline 10 1 5,6% 8 Oryzaline 0 1 5,6% 8 Oryzaline 1 0 0,0% 8 Oryzaline 5 8 33,3% 8 Oryzaline 10 6 33,3% 10 Oryzaline 0 1 5,6% 10 Oryzaline 1 2 6,7% 10 Oryzaline 5 9 30,0% 10 Oryzaline 10 18 60,0% 6 Trifluraline 0 0 0,0% 6 Trifluraline 1 0 0,0% 6 Trifluraline 5 0 0,0% 6 Trifluraline 10 1 3,3% 8 Trifluraline 0 1 8,3% 8 Trifluraline 1 1 3,3% 8 Trifluraline 5 0 0,0% 8 Trifluraline 10 8 26,7% 10 Trifluraline 0 0 0,0% 10 Trifluraline 1 1 4,2% 10 Trifluraline 5 2 8,3% 10 Trifluraline 10 7 23,3% Chronisch 3 Tabel 25: Overzicht percentage verkregen polyploïden per chronische behandeling Chronisch Behandeling (aantal weken.mitoseremmer) Concentratie 6.ORY (µM) 8.ORY 10.ORY 6.TRI 8.TRI 10.TRI 0 0 0 0 0 0 0 1 43 25 17 27 0 6 5 7 29 19 55 26 62 10 14 8 8 39 33 58 Tabel 26: Overzicht percentage verkregen polyploïden per acute behandeling Acuut Behandeling (aantal dagen.mitoseremmer) Concentratie 2.ORY (µM) 3.ORY 4.ORY 2.TRI 3.TRI 4.TRI 0 0 0 0 0 0 0 50 3 5 11 26 22 47 150 35 42 11 23 33 24 250 55 58 50 83 29 35 4