Inhoudstafel Blz.

advertisement
Een veiligheidszorgsysteem
voor onderwijsinstellingen
ing. Guy Linten, preventieadviseur, Gemeenschapsonderwijs.
Inhoudsopgave
Brief aan de auteur
Woord vooraf
1
Inleiding
2
Deel I
Veiligheidszorgsysteem
1. Welzijnsbeleid
5
6
2. Uitwerking
13
3. Risico-inventarisatie
34
4. Programmatie
36
5. Uitvoering
37
6. Evaluatie
39
Deel II Toepassingsgebieden
42
7. Aankoopbeleid
44
8. Ongevallen en incidenten
54
9. Chemische, carcinogene, biologische en fysische agentia
63
10. Collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen
65
11. Veiligheids- en gezondheidssignalering
68
12. Gezondheidstoezicht
71
13. Psycho-sociale belasting
76
14. Onthaal, informatie, vorming en instructies
78
15. Coördinatie op de arbeidsplaats
87
16. Noodprocedures
89
17. Ergonomie
110
18. Leefmilieu
117
19. Aansprakelijkheid en verzekering
121
20. Speciale activiteiten
136
21. Geweld op school
141
22. Instanties
143
23. Lijst van geraadpleegde werken
151
Deel III Documenten
153
Brief aan de auteur
Met meer dan gewone belangstelling heb ik kennis genomen van uw werk: ‘Een
veiligheidszorgsysteem voor onderwijsinstellingen’ in het kader van de aanvullende
vorming voor preventie-adviseurs.
De behandelde materie behoort tot de meest complexe waarmee de
onderwijswereld te maken heeft maar er werd tot voor kort weinig aandacht aan
besteed. Naast het feit dat het een zeer ingewikkelde wetgeving betreft is het vooral
de toepassing ervan die problemen meebrengt.
U bent er in geslaagd in dit labyrint van situaties die met veiligheid te maken
hebben een systematiek in te brengen die voor de schoolverantwoordelijken een
onschatbare hulp betekent. Reeds hiervoor alleen verdient u alle mogelijke
felicitaties.
Er is echter meer want, behalve systematiek, is uw werk ook zeer duidelijk en
concreet geschreven waardoor iedereen die het gebruikt een ‘veilig’ gevoel krijgt en
alle twijfel in deze ingewikkelde materie doet verdwijnen.
Ik hoop dat dit werk de basis zal leveren voor een vademecum die iedere
schoolverantwoordelijke naast zich heeft staan binnen handbereik. Ik ben er in ieder
geval zeker van dat het moeilijke probleem van veiligheid de meest eenvoudige
oplossing krijgt.
Nogmaals hartelijk gefeliciteerd
René Laumen
algemeen inspecteur-generaal
-1-
Woord vooraf
Preventie is gericht op het bevorderen van veiligheid, gezondheid en welzijn van de
werknemers bij de uitvoering van hun werk, alsmede op het terugdringen van
ongevallen. Preventie is in een school van toepassing op het personeel en op
leerlingen die een studierichting volgen waarvan het opleidingsprogramma een
vorm van arbeid voorziet. Preventie in een onderwijsinstelling is in direct belang van
de school zelf, maar heeft ook een maatschappelijke dimensie.
Dit praktijkhandboek is geschreven voor directies en preventieadviseurs in
onderwijsinstellingen en biedt de mogelijkheid voor het opzetten, uitvoeren en
evalueren van een welzijnsbeleid, binnen het kader van de reglementering die voor
het onderwijs van toepassing is. Het welzijnsbeleid moet een onderdeel uitmaken
van het algemeen schoolbeleid. Het is de verantwoordelijkheid van de directie van
de school om hieraan de nodige aandacht te besteden ten opzichte van andere
beleidspunten.
Dit handboek heeft als doel een hulpmiddel te zijn bij het opstellen van een
actieplan om de arbeidsveiligheid in de school te verbeteren en effectief een
welzijnsbeleid te voeren. Met behulp van dit handboek kunnen de risico’s die
aanwezig zijn in de school geïnventariseerd en beoordeeld worden.
Tenslotte zou ik een woord van dank willen richten aan al de personen die hebben
geholpen met het tot stand komen van dit werk en in het bijzonder de heer E.
Goubert, de heer R. Spruyt en mevr. G.Cnapelinckx.
Noot: Voor een exacte weergave van de aangehaalde reglementering wordt
verwezen naar de originele besluiten en wetteksten.
-2-
Inleiding
De publikatie van de welzijnswet en zijn uitvoeringsbesluiten houden een aantal
fundamentele wijzigingen in voor het onderwijs.
Om een duidelijk inzicht te krijgen in deze materie is dit handboek opgesplitst in drie
delen.
Deel I is een uiteenzetting over een veiligheidszorgsysteem dat kan toegepast
worden in elke onderwijsinstelling gekoppeld aan de reglementaire bepalingen
terzake (arab, codex, welzijnswet en zijn uitvoeringsbesluiten). Een apart hoofdstuk
is gewijd aan de implementatie van de welzijnswet in de structuren van het
Gemeenschapsonderwijs, gelet op het bijzonder decreet betreffende het
Gemeenschapsonderwijs van 14 juli 1998 - BS 30.09.98, met een concreet voorstel
betreffende de structuur van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op
het Werk.
Deel II behandelt de toepassingsgebieden van de welzijnswet waarvoor
preventiemaatregelen dienen getroffen te worden. Ook worden in dit deel een
aantal onderwerpen aangehaald die niet rechtstreeks voortvloeien uit de welzijnwet
zoals onder andere het hoofdstuk over de schoolverzekeringen of de organisatie
van speciale activiteiten.
Deel III geeft de documenten weer die een onmisbaar hulpmiddel zijn bij het
opzetten, uitvoeren en evalueren van een veiligheidzorgsysteem.
Naar aanleiding van de publikatie van de welzijnswet werd een vgv-enquête
georganiseerd in de scholen van het gemeenschapsonderwijs.
-3-
Enkel opmerkelijke gegevens betreffende deze enquête:
 19 % van de deelnemende instellingen hebben geen preventiedienst;
 53 % van de preventieadviseurs hebben geen vorming genoten;
 86 % van de preventieadviseurs beschikken niet over prestatie-uren;
 94 % van de leden van het basisoverlegcomité hebben geen passende vorming
genoten op het vlak van preventie;
 84 % van de leden van de hiërarchische lijn hebben geen passende vorming
genoten op het vlak van preventie;
 56 % van de deelnemende instellingen hebben geen jaaractieplan;
 43 % van de deelnemende instellingen lichten de werknemers niet in over de
aanwezige risico’s op hun arbeidsplaats;
 80 % van de deelnemende instellingen beschikken niet over een
onthaalbrochure waarin aandacht wordt besteed aan preventie;
 2 % van de deelnemende instellingen is niet aangesloten bij een
arbeidsgeneeskundige dienst;
 8 % van de deelnemende instellingen beschikken niet over een evacuatieplan;
 58 % van de deelnemende instellingen beschikken niet over een
veiligheidsregister;
 1 % van de deelnemende instellingen maken melding dat in hun instelling risicoinventarisatie en risico-analyse aan bod komen.
De aangehaalde problemen die in verband met het uitoefenen van de taak van
preventieadviseur gesignaleerd werden in de vgv-enquête zijn van uiteenlopende
aard en kunnen worden opgedeeld in volgende probleemgebieden, in dalende orde,
met daarnaast het percentage dat suggesties heeft om de werking van de
preventiedienst te optimaliseren:
1. Gebrek aan tijd (47 % / 34 %);
2. Gebrek aan opleiding en informatie (16% / 18%);
3. Gebrek aan geld (15% / 11%);
4. Gebrek aan mensen en kandidaten (14% / 23%);
-4-
5. Te ingewikkelde regelgeving, onvoldoende concreet en niet aangepaste scholen
(5% / 8%)
6. Gebrek aan erkenning en waardering voor preventie (2% / 2%);
7. Onbezoldigde taakverzwaring voor ‘vrijwilligers’ met zeer grote
verantwoordelijkheden (1% / 3%).
Door een uitgebouwde preventiestructuur in het Gemeenschapsonderwijs te
voorzien, zoals beschreven wordt in hoofdstuk 2.6.1, zal het mogelijk zijn om een
drievoudig doel te bereiken, namelijk:
a) een oplossing bieden aan de in de vgv-enquête aangehaalde problemen;
b) voldoen aan de reglementaire bepalingen waardoor repressief optreden van
bevoegde instanties zoals Technische Arbeidsinspectie wordt vermeden;
c) toepassing van een eenvormig beleid over de verschillende
onderwijsinstellingen heen, waardoor het mogelijk wordt aan gestelde
problemen een uniforme oplossing te bieden.
In dit handboek vindt u dan ook praktijkgerichte informatie en doelgerichte
controlelijsten waarmee u een preventiesysteem in uw onderwijsinstelling kunt
integreren. Het is een leidraad om op een praktische en een planmatige manier
verbeteringen aan te brengen ter bevordering van veiliger arbeidsomstandigheden.
-5-
Deel I
Veiligheidszorgsysteem
1. Welzijnsbeleid
2.
6
1.1
Reglementering en toepassingsgebied
6
1.2
Doel van het welzijnsbeleid
7
1.3
Preventiebeginselen
9
1.4
Preventiesysteem
10
Uitwerking
13
2.1
Preventiebeleidsverklaring
13
2.2
Globaal preventieplan
14
2.3
Jaaractieplan
14
2.4
Maandverslag
17
2.5
Jaarverslag
18
2.6
Structuur interne dienst
18
2.7
Opdrachten interne dienst
24
2.8
Taken preventieadviseur
27
2.9
Opdrachten en taken externe dienst
29
2.10 Hiërarchische lijn
30
3.
Risico-inventarisatie
33
4.
Programmatie
35
5.
Uitvoering
36
6.
Evaluatie
38
6.1
Evalueren en verbeteren
38
6.2
Auditsystemen
39
6.3
Inspectie-index
39
-6-
1. Welzijnsbeleid
1.1 Reglementering en toepassingsgebied
De reglementaire bepalingen inzake veiligheid en gezondheid die van toepassing
zijn op alle ondernemingen is terug te vinden in het Algemeen Reglement voor de
Arbeidsbescherming (A.R.A.B.). Omwille van talloze kritieken op het arab werd
besloten om het te herstructureren tot een ‘Codex over het welzijn op het werk’. De
bepalingen van het arab zullen geleidelijk in de codex worden ingevoegd en
geschrapt in het arab.
Om een bredere wettelijke basis te verlenen aan de bestaande reglementering werd
een wet gestemd, die gepubliceerd werd in het Belgisch Staatsblad van 18
september 1996, namelijk de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van
de werknemers bij de uitvoering van hun werk, de welzijnswet.
Hieraan gekoppeld verschenen in het Belgisch Staatsblad van 31 maart 1998 nog
een aantal uitvoeringsbesluiten, namelijk:
 Het Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn
van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, hierna het KB
welzijnsbeleid genoemd;
 Het Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor
preventie en bescherming op het Werk, hierna het KB interne dienst genoemd;
 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk,
hierna het KB externe dienst genoemd.
De welzijnswet is toepasselijk op de werkgevers en de werknemers. Een aantal
categorieën personen worden gelijkgesteld met werknemers en werkgevers.
-7-
Zo vallen de leerkrachten, als personen die anders dan krachtens een
arbeidsovereenkomst arbeid verrichten onder het gezag van een ander persoon,
volledig onder het toepassingsgebied van de wet. Leerkrachten worden meestal
tewerkgesteld in toepassing van een specifiek statuut dat het verrichten van arbeid
onder gezag impliceert.
Ook het administratief, technisch en vakpersoneel valt onder het toepassingsgebied
van de wet, daar zij ofwel een statuut als ambtenaar hebben, ofwel verbonden zijn
met een arbeidsovereenkomst.
Belangrijk voor het onderwijs is dat nu ook leerlingen en studenten, die een
studierichting volgen waarvan het opleidingsprogramma voorziet in een vorm van
arbeid, gelijkgesteld worden met werknemers. Het gaat hier om activiteiten binnen
de onderwijsinstelling die van praktische aard zijn, vooral in het technisch en
beroepsonderwijs
Leerlingen en studenten worden opgeleid om later een bepaald beroep uit te
oefenen in een bedrijf. Dit impliceert dat een goede preventie vertrekt vanaf de
integratie van veiligheid en gezondheid in het onderwijs wat een element voor
kwalitatief onderwijs is.
1.2 Doel van het welzijnsbeleid
Het doel van het welzijnsbeleid voor de werknemers is het vrijwaren van de fysische
integriteit, het voorkomen van arbeidsongevallen en beroepsziekten tengevolge van
blootstelling aan risico’s en hinder, inherent aan de uitgeoefende activiteiten.
Voor de werkgever betekent dit echter het vrijwaren van schade aan machines,
installaties, infrastructuur en het voorkomen van calamiteiten waarvoor hij
aansprakelijk kan worden gesteld.
Veiligheid heeft haar economisch aspect. Het volstaat erop te wijzen dat de totale
kosten van de arbeidsongevallen in ons land per jaar in de miljarden bedraagt.
-8-
Gesteld wordt dat arbeidsongevallen jaarlijks tussen 2,6 en 4 procent van het bruto
nationaal product kosten. Voor België betekent dit voor het jaar 1995, indirecte
kosten meegerekend, 120 miljard BF.
Hetgeen vooral dient onderlijnd te worden is het feit dat de ongevallenbestrijding in
de eerste plaats een menselijk-sociaal probleem is. Het komt er grotendeels op
aan de gewetensplicht uit humanitair oogpunt te bekijken om de menselijke
gevoeligheid te dwingen tot bescherming van de medemens. Niemand is
ongevoelig voor menselijk pijn en verdriet, evenmin als voor het moreel lijden,
tengevolge van een blijvende verminking.
Opvoedkundig is het nodig bij de leerlingen een veiligheidsbewustzijn te vormen
welke kan aangeleerd worden met het ‘waarom’ dat gevaarlijke handelwijzen
moeten vermeden worden. Het is dus noodzakelijk een veiligheidsonderricht in te
schakelen in het onderwijs. Onderwijzend personeel moet een voorbeeldfunctie
vervullen bij het gebruik van beschermingsmiddelen en apparatuur om de attitude
van de leerlingen in gunstige zin te beïnvloeden.
Een scholengemeenschap is opgebouwd uit vier groepen die een geheel vormen,
namelijk de leerlingen, de ouders, het personeel en de inrichtende macht. De
leerlingen hebben recht op een veilig en gezonde leefmilieu. De ouders moeten
erop kunnen rekenen dat hun kinderen, die zij toevertrouwen aan de school, een
opleiding ontvangen in gezonde en veilige omstandigheden. Het personeel moet
zijn opdrachten kunnen uitvoeren onder veilige en gezonde omstandigheden Tot
slot heeft de inrichtende macht de plicht de reglementen van het A.R.A.B.-Codex en
de welzijnswet na te leven.
Juridisch (zie ook hoofdstuk ‘aansprakelijkheid’) kunnen misdrijven tegen de
veiligheidsregelgeving gestraft worden op basis van de welzijnswet (vervanging van
de wet van 10 juni 1952). In artikel 82 van deze wet worden onder andere straffen
voorzien voor de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden voor het niet
oprichten van een Dienst of het verhinderen van de werking ervan (geldboete van
maximum 100.000 fr.).
-9-
We kunnen stellen dat de rol van de schoolleiding en het belang van de
schoolorganisatie bij het verwezenlijken van een aangepaste veilige en gezonde
schoolomgeving ongemeen groot is. Naast didactische overwegingen zijn er
juridische argumenten om de noodzaak van een aanpak van veiligheid en
gezondheid in de onderwijsinstelling niet over het hoofd te zien. Voor wat betreft de
burgerlijke aansprakelijkheid is het belangrijk dat de inrichtende macht een
behoorlijke verzekering afsluit (zie ook hoofdstuk ‘schoolverzekeringen’).
1.3 Preventiebeginselen (art.5 welzijnswet)
De werkgever moet de nodige maatregelen treffen ter bevordering van het welzijn
van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
Daartoe past hij de volgende algemene preventiebeginselen toe:
a) risico’s voorkomen;
b) de evaluatie van risico’s die niet kunnen worden voorkomen;
c) de bestrijding van de risico’s bij de bron;
d) de vervanging van wat gevaarlijk is door wat niet gevaarlijk is of minder
gevaarlijk is;
e) voorrang aan maatregelen inzake collectieve bescherming boven maatregelen
inzake individuele bescherming;
f) de aanpassing van het werk aan de mens, met name wat betreft de inrichting
van de werkposten, en de keuze van de werkuitrusting en de werk- en
produktiemethoden, met name om monotone arbeid en tempogebonden arbeid
draaglijker te maken en de gevolgen daarvan voor de gezondheid te beperken;
g) zo veel mogelijk de risico’s inperken, rekening houdend met de ontwikkelingen
van de techniek;
h) de risico’s op een ernstig letsel inperken door het nemen van materiële
maatregelen met voorrang op iedere andere maatregel;
i) de planning van de preventie en de uitvoering van het beleid met betrekking tot
het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk met het oog op
-10-
een systeembenadering waarin onder andere volgende elementen worden
geïntegreerd: techniek, organisatie van het werk, arbeidsomstandigheden,
sociale betrekkingen en omgevingsfactoren op het werk;
j) de werknemers voorlichten over de aard van zijn werkzaamheden, de daaraan
verbonden overblijvende risico’s en de maatregelen die erop gericht zijn deze
gevaren te voorkomen of te beperken: 1° bij zijn indiensttreding; 2° telkens
wanneer dit in verband met de bescherming van het welzijn noodzakelijk is;
k) het verschaffen van passende instructies aan de werknemers en het vaststellen
van begeleidingsmaatregelen voor een redelijke garantie op de naleving van
deze instructies.
1.4 Preventiesysteem
Om deze preventiebeginselen toe te passen dient men te beschikken over een
dynamisch risicobeheersingssysteem (Codex Tit. I - Hfst. III - afd. II)
Dit dynamisch risicobeheersingssysteem of preventiesysteem heeft tot doel de
planning van de preventie en de uitvoering van het beleid met betrekking tot het
welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk mogelijk te maken.
Dit systeem heeft betrekking op volgende domeinen, het principe van
multidisciplinariteit:
1° arbeidsveiligheid;
2° gezondheid;
3° psychosociale belasting;
4° ergonomie;
5° arbeidshygiëne;
6° verfraaiing van de arbeidsplaatsen;
7° leefmilieu.
De organisatie van een preventiesysteem ten behoeve van het welzijn op het werk
kan weergegeven worden in de volgende stappen, welke een cyclus vormen:
-11-
A. Uitwerking;
B. Inventarisatie;
C. Programmatie;
D. Uitvoering;
E. Evaluatie
A. Uitwerking en organisatie van het welzijnsbeleid en van de Interne Dienst voor
Preventie en Bescherming op het werk.
In de praktijk zal de uitwerking van het welzijnsbeleid bestaan uit:
 het opstellen van een intentieverklaring.
 het bepalen van concrete meetbare doelstellingen.
 het bepalen van de middelen om deze doelstellingen te realiseren
(doelstellingen: o.a. reduceren van het aantal ongevallen, veiligheidsvisie
bijbrengen aan de leerlingen,...).
 planning op termijn.
 bekendheid in alle afdelingen van de school.
Het bereiken van de doelstellingen is slechts mogelijk wanneer:
 een gemotiveerde directie tot een gedegen coördinatie en besluitvorming komt.
 er een integratie bestaat tussen planning en budgettering.
 inschakelen van deskundigen voor advisering en uitvoering.
 samenwerking met het basisoverlegcomité en de tussen de afdelingen.
Een basis voor een preventiesysteem wordt gevormd door voorgeschreven
procedures waarin het kader wordt beschreven waarbinnen een organisatie zich
minimaal moet bewegen rekening houdend met eigen regelgeving en met
regelgeving opgelegd door de wetgeving.
B. Opmaken van een risico-inventarisatie alsmede het bepalen van de knelpunten
aanwezig in een school.
-12-
Hier wordt het welzijnsbeleid omgezet in concrete punten die getoetst werden aan
de normering terzake en deze punten zullen als dusdanig verder uitgewerkt moeten
worden.
C. Programmatie van het beleid met bepaling van de prioriteiten en het opstellen
van een actieplan.
Men zal bij de prioriteitsbepaling rekening moeten houden met de aard van de
risico’s met als doelstelling een vermindering van de risico’s en zijn aantallen.
Het daaruit voortvloeiend actieplan moet voldoende concreet zijn en er dient
rekening gehouden te worden met de uitvoerbaarheid, de wensen van de
belanghebbende personen en met de kostprijs van het geheel.
De toe te passen methodes en de opdrachten, verplichtingen en middelen van alle
betrokken personen dienen vastgelegd te worden.
D. Uitvoering van het beleid en het nemen van maatregelen met een controle op
de uitvoering.
De verantwoordelijkheid van alle betrokken personen zal bepaald moeten worden.
E. Evaluatie en verbeteren van het beleid.
De criteria om het beleid te evalueren dienen vastgelegd te worden.
Het opstellen van een jaarverslag en het toetsen aan het gevoerde beleid.
Na de evaluatie en het aanbrengen van verbeteringen zit men terug vooraan in de
cyclus.
-13-
2. Uitwerking
Het welzijnsbeleid dient deel uit te maken van het algemeen schoolbeleid. Om dit te
realiseren moet men de taken en verantwoordelijkheden die het welzijnsbeleid met
zich meebrengt opnemen in de bestaande structuur van het schoolbeleid.
Een eerste stap in het welzijnsbeleid is de organisatie. Dit betekent dat de
belangrijkste zaken in voorgeschreven procedures, beleidsdocumenten, dienen
vastgelegd te worden.
Hierna volgt een uitleg van de beleidsdocumenten en in deel III kunt u voorbeelden
vinden van deze documenten.
2.1 Preventiebeleidsverklaring
De eerste stap in het preventiesysteem is het formuleren van duidelijke
doelstellingen op preventiegebied. Wat betekenen de arbeidsomstandigheden
eigenlijk voor de school? Het formuleren van deze doelstellingen zet iedereen aan
om dezelfde doelstellingen na te streven.
In deze beleidsverklaring spreekt de inrichtende macht en de directie van de school
zich uit dat zij een doelgericht welzijnsbeleid wil voeren.
De beleidsverklaring heeft een algemeen karakter en is bedoeld om de visie over
een lange termijn weer te geven. Het is een geschreven beleidsverklaring die
zichtbaar opgehangen wordt. De verantwoordelijkheden zijn toegewezen en
hierover wordt rekenschap gevraagd in beoordelingsgesprekken met
leidinggevenden.
Een voorbeeld van een preventiebeleidsverklaring vindt u in document 1.
-14-
2.2 Globaal preventieplan (Codex Tit. I - Hfst. III - art.10)
In dit preventieplan worden de te ontwikkelen en toe te passen preventieactiviteiten
weergegeven voor een termijn van vijf jaar.
Dit plan wordt voor advies voorgelegd aan het basisoverlegcomité en omvat:
1° de resultaten van de identificatie van de gevaren en het vaststellen, nader
bepalen en evalueren van de risico’s;
2° de vast te stellen preventiemaatregelen;
3° de te bereiken doelstellingen;
4° de activiteiten die moeten worden verricht en de opdrachten die moeten worden
uitgevoerd om deze doelstellingen te bereiken;
5° de organisatorische, materiële en financiële middelen die moeten worden
aangewend;
6° de opdrachten, verplichtingen en middelen van alle betrokken personen;
7° de wijze waarop het globaal preventieplan wordt aangepast aan gewijzigde
omstandigheden;
8° de criteria voor de evaluatie van het beleid inzake het welzijn van de werknemers
bij de uitvoering van hun werk.
Een voorbeeld van een globaal preventieplan vindt u in document 2.
2.3 Jaaractieplan (ARAB art. 838, Codex Tit. I - Hfst. III - art.11)
Het instellen en het in toepassing brengen van een actief welzijnsbeleid wordt
vertaald naar een jaaractieplan welke gesteund is op het globaal preventieplan.
In dit jaaractieplan worden concrete activiteiten voor het komende jaar
weergegeven, voortvloeiend uit de hoofddoelstellingen van het welzijnsbeleidsplan.
-15-
Het resultaat van de prioriteitsbepaling met betrekking tot de knelpunten in de
onderwijsinstelling zal tevens opgenomen worden in het jaaractieplan (zie verder
hoofdstuk: Uitvoering).
Het jaaractieplan dient voorgelegd te worden, aan het basisoverlegcomité voor 1
november voor het volgende burgerlijk jaar. Tijdens de maanden november en
december wordt het besproken op de bijeenkomsten van het basisoverlegcomité.
In dit plan moet duidelijk aangeven worden wie de activiteiten gaat uitvoeren, wie de
eindverantwoordelijke is, welke termijn van uitvoering en wat het beschikbare
budget is.
De actiemaatregelen, die tot stand zijn gekomen na overleg met de
werknemersafgevaardigden, kunnen van verschillende aard zijn:
 Op technisch vlak zal bijvoorbeeld gepoogd worden de veiligheid aan de bron te
optimaliseren door onder andere afscherming op machines aan te brengen of
door antislipmateriaal op trappen te voorzien enz...
 Op organisatorisch vlak kunnen de veiligheidsprocedures besproken worden en
indien nodig aangepast worden.
 Tenslotte kan men ook informatieve maatregelen treffen door het propageren
van veiligheidsaangelegenheden. Het behalen van enig succes op dit vlak is
vooral afhankelijk van de motivatie van de hiërarchische lijn.
Dit jaarlijks actieplan is gesteund op het globaal preventieplan en bepaalt:
1° de prioritaire doelstellingen in het kader van het welzijnsbeleid van het volgend
burgerlijk jaar;
2° de middelen en methoden om deze doelstellingen te bereiken;
3° de opdrachten, verplichtingen en middelen van alle betrokken personen;
4° de aanpassingen die moeten aangebracht worden aan het globaal preventieplan
ingevolge
a) gewijzigde omstandigheden;
-16-
b) de ongevallen, en incidenten die zich in de instelling hebben voorgedaan;
c) het jaarverslag van de interne dienst van het voorbije burgerlijk jaar;
d) adviezen van het basisoverlegcomité tijdens het voorbije burgerlijk jaar.
Een voorbeeld van een jaaractieplan vindt u in document 3.
Hierbij worden enkele voorbeelden gegeven van mogelijke thema’s, waaruit er een
of meerdere kunnen gekozen worden voor het jaarlijks actieplan, de lijst is uiteraard
niet limitatief.
 arbeidsmiddelen: onderzoek van de meest doeltreffende ergonomische
aanpassingen bij het gebruik van machines en technische beveiligingen
(schermen, afschermen bewegende onderdelen, behandeling van stukken
rondom de machine, onderhoud en controle van de machine, ARAB art.35-41,
KB 12/8/93 - codex titel VI Hoofdstuk I ‘arbeidsmiddelen ‘).
 persoonlijke beschermingsmiddelen (gebruiksvoorschriften en
gebruiksaanwijzingen, ARAB art.160-161-162, codex titel VII Hoofdstuk II).
 arbeidsklimaat (verwarming, vochtigheid, verlichting) en hinder (lawaai, trillingen)
ter hoogte van de werkplaats (ARAB art.55-68 en art.148decies).
 materiaal: aangepast aan het werk, onderhoud, vernieuwing, controle, opbergen
materiaal.
 elektriciteit: aardingen, signalisatie, onderhoud en controle van de elektrische
installaties (AREI, ARAB Titel III Hoofdstuk I).
 brand- en ontploffingsgevaar: brandbestrijdingsmiddelen (ARAB art.52.9),
interventieploeg (ARAB art.52.10.6.), EHBO (ARAB art.176), waarschuwings en
alarm (ARAB art.52.10), ontruimingsoefening (ARAB art.52.10.6.) , Ministeriële
Omzendbrief d.d. 05.05.87, noodverlichting (ARAB art.63bis), gebruik van
onbrandbare bouwelementen (ARAB art.52.1-7), vrijhouden van toegangs- en
ontruimingswegen (ARAB art.52.5.), veiligheidssignalisatie (codex Titel III,
Hoofdstuk I, Afdeling I).
 laden, lossen, transport: signalisatie: onderhoud, opstapeling, ergonomische
aanpassing van het materiaal waarmee goederen worden behandeld (ARAB
art.44-51), hefwerktuigen (ARAB Titel III , Hoofdstuk I, Afdeling II), een
-17-
lichaamshouding aangepast aan het laden en lossen van lasten (codex Titel VIII,
Hoofdstuk V).
 val van personen en val van voorwerpen: afscherming van gevaarlijke
openingen, putten (ARAB art.42), trappen (ARAB art.43) aanpassingen van de
leuningen, onderhoud van de steigers, de loopplanken, de ladders (ARAB
art.43bis), bekleding en nivellering van de vloer.
 gevaarlijke produkten (bijtende-giftige-ontvlambare-oxiderende-ontplofbareirriterende), gassen (uitwasemingen-dampen-gevaarlijke gassen-secundaire
scheikundige reacties), stralingen: opslag van ontvlambare vloeistoffen (ARAB
art.575-634), etikettering (ARAB art.273bis), afvoer van schadelijke gassen en
vervuilde lucht (ARAB art.55-58bis), periodieke analyse en controle van de
schadelijkheidsgraad (TLV-MAC waarde), onderzoeken of het mogelijk is minder
schadelijke produkten te gebruiken en de betreffende werkplaats af te schermen.
 orde, netheid en verfraaiing: onderhoud van lokalen en sanitaire installaties,
toegangswegen vrijhouden, verwijderen van afval.
 erkende beroepsziekten: risico’s opsporen en uitschakelen, aanpassen
arbeidsplaats, werking externe dienst, frequentie van de bezoeken aan de
onderneming, frequentie van de medische onderzoeken.
 werkomgeving: evaluatie van de mentale, fysieke en psychische belasting,
zoeken naar mogelijkheden tot taakverrijking.
2.4 Maandverslag (Codex Tit. II - Hfst. I - art.7. en bijlage II)
Een informatiebron voor het opstellen van een actieplan is het maandverslag.
De preventieadviseur is verplicht om maandelijks een verslag op te stellen
betreffende de toestanden inzake veiligheid en hygiëne en hiervan een afschrift te
laten geworden aan het basisoverlegcomité.
Voor onderwijsinstellingen die geen vijftig werknemers tewerkstellen is het verslag
driemaandelijks.
Een voorbeeld van een maandverslag vindt u in document 4.
-18-
2.5 Jaarverslag (Codex Tit. II - Hfst. I - art.7 en bijlage III)
Het jaarverslag is een jaarlijks, per kalenderjaar, opgesteld verslag aangaande de
toestand inzake preventie in de onderwijsinstelling.
Het jaarverslag moet voor 1 april van het volgend jaar overgemaakt worden aan de
bevoegde directie(s) van de Technische Inspectie en Medische Inspectie.Tevens
dient voor 1 februari een afschrift bezorgd te worden aan het basisoverlegcomité.
Een voorbeeld van een jaarverslag vindt u in document 5.
2.6 Structuur van de Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het
werk (welzijnswet en Codex Tit. I - Hfst. III)
Artikel 33 van de welzijnswet legt het principe vast betreffende de oprichting en de
opdrachten van de preventie- en beschermingsdiensten. De structuur van de
interne dienst wordt nader bepaalt in de artikelen 34 tot 37 van de wet.
Elke werkgever is verplicht een Interne Dienst voor Preventie en Bescherming op
het werk op te richten. Daartoe beschikt iedere werkgever over tenminste één
preventieadviseur.
Indien de interne dienst niet alle opdrachten aan de dienst toevertrouwd kan
uitvoeren, moet de werkgever beroep doen op een erkende externe dienst
(bijvoorbeeld voor maatregelen die betrekking hebben op: bedrijfshygiëne, psychosociale belasting en gezondheid (arbeidsgeneeskunde)).
-19-
2.6.1 Preventiestructuur voor het Gemeenschapsonderwijs
Het bijzonder decreet betreffende het Gemeenschapsonderwijs van 14 juli 1998
(BS 30.09.98) bepaalt:
a) een openbare instelling wordt opgericht met rechtspersoonlijkheid: “het
Gemeenschapsondewijs”;
b) drie bestuursniveau’s: het lokaal niveau (de scholen met directeur en de
schoolraad), het meso-niveau (de scholengroepen met de algemeen directeur
en de Raad van Bestuur) en het centrale niveau (de centrale administratie met
de afgevaardigd-bestuurder en de Raad van het Gemeenschapsonderwijs);
c) één inrichtende macht met twee bestuursorganen (+ een advies- en
overlegorgaan): de scholengroepen en de Raad van het
Gemeenschapsonderwijs;
d) de schoolraad heeft de bevoegdheid: overleg met de directeur inzake welzijn en
veligheid op de school;
e) de Raad van Bestuur van de scholengroepen zijn bevoegd voor alle
aangelegenheden die bij dit bijzonder decreet niet uitdrukkelijk aan andere
bestuursorganen zijn toegewezen;
f)
de Raad van het Gemeenschapsonderwijs is bevoegd inzake materieel en
financieel beleid voor het vaststellen van criteria voor de verdeling tussen de
scholengroepen van werkingsmiddelen, middelen voor eigenaarsonderhoud en
kleine infrastructuurwerken;
g) de afgevaardigd-bestuurder is inzake het algemeen beleid bevoegd voor het
formuleren van voorstellen tot het aanbieden van diensten aan de andere
bestuursniveaus;
h) de financiële middelen worden door de Vlaamse Gemeenschap rechtstreeks
gestort aan de scholengroepen, conform de criteria vastgelegd door de Raad
van het Gemeenschapsonderwijs;
i)
oprichting scholengroepen voor 1 januari 2000.
-20-
De welzijnswet en het KB interne dienst bepalen dat:
a) één Dienst wordt opgericht voor elk gebied van een hoog overlegcomité in
overheidsdiensten die onderworpen zijn aan het syndicaal statuut van de wet
van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en
de vakbonden van haar personeel;
noot: i) de administratieve diensten van het gemeenschapsonderwijs resorteren
onder het hoger overlegcomité (hoc)18, de scholen onder hoc 10
ii) in het uitvoeringsbesluit van het syndicaal statuut
(art.39 K.B. 28.09.1984) worden alle bevoegdheden die in particuliere
bedrijven opgedragen zijn aan de comités vgv uitgeoefend door de
basisoverlegcomités, of bij ontstentenis daarvan door de hoge
overlegcomités
b) indien evenwel onder het gebied van één hoog overlegcomité publiekrechtelijke
rechtspersonen vallen, wordt voor elke publiekrechtelijke rechtspersoon een
Dienst opgericht;
c) de mogelijkheid bestaat om een gemeenschappelijke Dienst op te richten
wanneer er verschillende hoog overlegcomités zijn;
d) de interne dienst moet worden opgericht op het hoogste niveau.
e) voor de Dienst als geheel wordt minstens één preventieadviseur aangesteld, is
er in de Dienst meer dan één preventieadviseur, dan wordt één van hen belast
met de leiding van de Dienst (de preventieadviseur-coördinator).
f)
de preventieadviseurs van een interne Dienst voor Preventie en Bescherming
op het werk moeten behoren tot het personeel van de werkgever.
g) uiterlijk op 01.01.00 moet de verhouding tussen de afdelingen, het departement
en de centrale dienst, evenals de wijze waarop de leiding van de dienst en van
elke afdeling wordt verzekerd, worden vastgesteld.
-21-
Rekening houdend met de aangehaalde reglementering werd een
gemeenschappelijke interne dienst voor preventie en bescherming op het werk
opgericht voor de administratieve diensten van het gemeenschapsonderwijs en voor
de onderwijsinstellingen van het gemeenschapsonderwijs, genaamd
PreventieDienst GemeenschapsOnderwijs (PDGO) met volgend organigram.
Organigram PreventieDienst Gemeenschapsonderwijs (PDGO)
Centrale dienst
-----------------------------------------------------------------1 preventieadviseur-coördinator
3 preventieadviseurs
Afdeling nr.1
-----------------------------------------------------1 preventieadviseur
1 contactpersoon per school
...
Afdeling nr.11
---------------------------------------------------1 preventieadviseur
1 contactpersoon per school
De gemeenschappelijke preventiedienst bestaat uit een centrale dienst op het
niveau van de Raad van het Gemeenschapsonderwijs en met 11 afdelingen op het
niveau van de Scholengroepen
-22-
Centrale dienst
De centrale dienst bestaat uit vier preventieadviseurs (PA) met een bijkomende
vorming veiligheidskunde niveau I (cfr. KB 10.08.1978).
Eén PA is belast met de leiding van de interne dienst, de preventieadviseurcoördinator.
Drie preventieadviseurs zijn elk bevoegd voor een regio als regiomanager. Een
regio omvat een aantal afdelingen.
Regio 1: Afdelingen 1, 5, 6, 11 en de administratieve diensten
Regio 2: Afdelingen 2, 3, 4 en de scholengroep in Duitsland.
Regio 3: Afdelingen 7, 8, 9 en 10.
Op het niveau van de centrale afdeling zal voor elke preventieadviseur een
deelgebied worden toegewezen betreffende de multidisciplinariteit, nl. ergonomie,
leefmilieu, arbeidsveiligheid en bedrijfshygiëne.
De centrale dienst wordt bijgestaan door drie administratieve personeelsleden.
Afdelingen
Aan het hoofd van elke afdeling staat een preventieadviseur (PA) met een
bijkomende vorming veiligheidskunde niveau II (cfr. KB 10.08.1978).
Elke afdeling bestaat uit twee of drie scholengroepen (SG) en omvat ongeveer 60
scholen en 2500 werknemers (excl. leerlingen).
Afdeling 1:
SG1
SG2
Afdeling 2:
SG4
SG7
SG3
-23-
Afdeling 3:
SG14 SG15 SG29
Afdeling 4:
SG12 SG13 SG16
Afdeling 5:
SG5
SG10 SG11
Afdeling 6:
SG8
SG9
Afdeling 7:
SG19 SG20 SG21
Afdeling 8:
SG26 SG28
Afdeling 9:
SG25 SG27
Afdeling 10:
SG22 SG23 SG24
Afdeling 11:
SG6
SG17 SG18
De functie van preventieadviseur is een voltijdse betrekking.
Op het niveau van de scholen wordt voor elke school een contactpersoon
aangesteld met een basisvorming veiligheid. De tijdsduur van deze
contactpersonen zal bepaald moeten worden in het onderhandelingscomité op het
niveau van de scholengroep.
Externe dienst
De psychosociale aspecten en arbeidsgeneeskunde worden toevertrouwd worden
aan de externe diensten.
Hiërarchisch verband
Hierna worden enkele taken en verantwoordelijkheden van de betrokkenen in de
preventiedienst aangegeven.
Centrale dienst
 informatievoorziening naar de afdelingen;
 logistieke ondersteuning van risico-evaluatie;
 stimuleren en adviseren van de afdelingen;
-24-
 coördinerende functie;
 oprichten werkgroepen;
 vertegenwoordiging in officiële instanties;
 preventie met betrekking tot de administratieve gebouwen van de centrale
administratie;
 onderhandelen over centrale contracten (bv. afvalbeheer, externe
opdrachten,…);
 overkoepelende onderzoeken en studies (bv ongevallenanalyse, ergonomie,…).
Afdeling (PA en contactpersonen)
 uitbrengen adviezen naar de directies en raden van bestuur;
 opstellen actieplannen;
 deelnemen werkgroepen;
 relatie met andere afdelingen;
 feedback naar de centrale dienst;
 risico-analyse.
Raad van Bestuur
 toekennen van middelen;
 besluitvorming;
Directies/Hiërarchische lijn
 opstellen documenten (preventiebeleidsverklaring, globaal preventieplan,...);
 overleg met het onderhandelingscomité.
Personeelsleden
 signaleren van gevaren;
 toezicht op leerlingen;
 toepassen preventietechnieken;
-25-
 gebruik maken van controlelijsten;
 rapportering aan contactpersonen en aan de interne dienst.
Leerlingen
 signaleren van gevaren;
 aanleren preventietechnieken
Door een efficiënte werking van de gemeenschappelijke preventiedienst van het
gemeenschapsonderwijs is het mogelijk om een drievoudig doel te bereiken,
namelijk:
a) een oplossing bieden aan de in de vgv-enquête aangehaalde problemen;
b) voldoen aan de reglementaire bepalingen waardoor repressief optreden van
bevoegde instanties zoals Technische Arbeidsinspectie wordt vermeden;
c) toepassing van een eenvormig beleid over de verschillende
onderwijsinstellingen heen, waardoor het mogelijk wordt aan gestelde
problemen een uniforme oplossing te bieden.
2.7 Opdrachten interne dienst
De werking, de vereiste bekwaamheden en de opdrachten van de interne dienst
wordt nader omschreven in het Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de
Interne Dienst voor preventie en bescherming op het Werk (Codex Tit. II - Hfst. I).
De werkgever stelt een identificatiedocument op waaruit de bekwaamheid en de
multidisiplinariteit van de interne dienst blijkt.
Voor de vaststelling van de opdrachten van de interne dienst en voor de taken die
de preventieadviseurs moeten vervullen om deze opdrachten te realiseren en voor
de vaststelling van de aanvullende vorming (KB van 10 augustus 1978) van de
preventieadviseurs, worden de werkgevers in vier groepen ingedeeld:
-26-
 groep A: werkgevers met meer dan 1000 werknemers met een vermindering
naargelang de tak van industrie;
 groep B: tussen de 200 en 1000 werknemers met eveneens een vermindering en
niet opgenomen in groep A;
 groep C: minder dan 200 werknemers en niet opgenomen in groep A en B;
 groep D: minder dan 20 werknemers, hier mag de werkgever zelf de functie van
preventieadviseur vervullen.
Voor de berekening van het aantal werknemers, telt men de personen die tijdens
een bepaalde referteperiode ingeschreven zijn in het personeelsregister. Personen
met een deeltijdse overeenkomst worden slechts voor de helft meegerekend
wanneer zij minder dan drie vierde van een voltijds uurrooster werken.
Voor de leerlingen en studenten die een studierichting volgen waarvan het
opleidingsprogramma voorziet in een vorm van arbeid die in de onderwijsinstelling
wordt verricht, wordt het aantal uren effectieve blootstelling aan het risico in
aanmerking genomen. Al naargelang de duur van de blootstelling leidt dit tot een
aantal fulltime equivalenten.
De interne dienst staat de werkgever, de leden van de hiërarchische lijn en de
werknemers bij voor de toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen
betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitoefening van hun werk en alle
andere preventiemaatregelen en -activiteiten. Dit betekent dat de interne dienst
deze personen bijstaat in de uitwerking, programmatie, uitvoering en evaluatie van
het welzijnsbeleid, zoals bepaald door het dynamisch risicobeheersingssysteem.
De interne dienst heeft de volgende opdrachten (Codex Tit. II - Hfst. I - art.5):
1° in verband met de risicoanalyse:
a) medewerken aan de identificatie van de gevaren;
-27-
b) advies verlenen over de resultaten die voortvloeien uit het vaststellen en
nader bepalen van de risico’s, en maatregelen voorstellen teneinde over een
permanente risicoanalyse te beschikken;
c) advies verlenen en voorstellen formuleren voor de opstelling, uitvoering en
bijsturing van het globaal preventieplan en het jaaractieplan;
2° deelnemen aan de studie van de factoren die van invloed zijn op het ontstaan
van ongevallen of incidenten en aan de studie van de oorzaken van
doorslaggevende aard van elk ongeval dat een arbeidsongeschiktheid tot gevolg
heeft gehad;
3° deelnemen aan de analyse van de oorzaken van beroepsziekten;
4° bijdragen tot en meewerken aan het onderzoek van de werkdruk, de aanpassing
van de techniek en de arbeidsomstandigheden aan de menselijke fysiologie
evenals de voorkoming van overmatige professionele fysieke en mentale
vermoeidheid en deelnemen aan de analyse van de oorzaken van aandoeningen
te wijten aan de werkdruk en andere psychosociale factoren verbonden aan de
arbeid;
5° advies verlenen over de organisatie van de arbeidsplaats, de werkpost, de
omgevingsfactoren en fysische , chemische, carcinogene en biologische agentia,
de arbeidsmiddelen en de individuele uitrusting;
6° advies verlenen over de hygiëne op de arbeidsplaats inzonderheid wat de
keukens, refters, kleedkamers, sanitaire installatie, werk- en rustzitplaatsen en
andere bijzondere sociale voorzieningen eigen aan de instelling betreft die
bestemd zijn voor de werknemers;
7° advies verlenen over het opstellen van instructies betreffende:
a) het gebruik van arbeidsmiddelen;
b) het gebruik van chemische en carcinogene stoffen en preparaten en
biologische agentia;
c) het gebruik van collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen;
d) de voorkoming van brand;
e) de toe te passen procedures in geval van ernstig en onmiddellijk gevaar;
8° advies verlenen over de vorming van de werknemers:
a) bij indienstneming;
b) bij een overplaatsing of verandering van functie;
-28-
c) bij de invoering van een nieuw arbeidsmiddel of vervanging van
arbeidsmiddel;
d) bij de invoering van een nieuwe technologie;
9° voorstellen doen over het onthaal, de informatie, de vorming en de
sensibilisering van de werknemers inzake de maatregelen in verband met het
welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk van toepassing in de
instelling en medewerken aan de maatregelen en de uitwerking van propagandamiddelen die in dat verband worden vastgesteld door het basisoverlegcomité;
10°
aan de werkgever en aan het basisoverlegcomité advies verstrekken over
ieder ontwerp, maatregel of middel waarvan de werkgever de toepassing
overweegt en die rechtstreeks of onrechtstreeks, onmiddellijk of op termijn,
gevolgen kunnen hebben voor het welzijn van de werknemers;
11°
deelnemen aan de coördinatie, de samenwerking en de informatie inzake
het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, wat betreft de
ondernemingen van buitenaf en zelfstandigen en meewerken aan de coördinatie,
de samenwerking en de informatie inzake veiligheid en gezondheid wat betreft
de ondernemingen en instellingen die aanwezig zijn op eenzelfde arbeidsplaats
of wat betreft de tijdelijke en mobiele bouwplaatsen;
12°
ter beschikking staan van de werkgever, de leden van de hiërarchische lijn
en de werknemers voor alle vragen die rijzen in verband met de toepassing van
de wet en haar uitvoeringsbesluiten en deze, in voorkomend geval, voorleggen
voor advies aan de externe dienst;
13°
meewerken aan de organisatie van de interne noodprocedures en de
toepassing van de maatregelen te nemen in geval van ernstig en onmiddellijk
gevaar;
14°
meewerken aan de organisatie van de eerste hulp en dringende verzorging
van werknemers die slachtoffer zijn van een ongeval of getroffen worden door
ziekte;
2.8 Taken preventieadviseur
Om de opdrachten te vervullen van de interne dienst moeten de preventieadviseurs
volgende taken uitoefenen (Codex Tit. II - Hfst. I - art.7):
-29-
1° in het kader van de permanente risico-analyse en het opstellen en bijsturen van
het globaal preventieplan en het jaaractieplan:
a) verrichten van veelvuldige en systematische onderzoeken op de
arbeidsplaats, hetzij op eigen initiatief, hetzij op vraag van de werkgever,
hetzij binnen de korst mogelijke tijd na een aanvraag van de werknemers of
hun vertegenwoordigers;
b) op eigen initiatief, op vraag van de werkgever of op vraag van de betrokken
werknemers de werkposten te onderzoeken telkens wanneer een werknemer
die op die werkpost wordt tewerkgesteld wordt blootgesteld aan de verhoging
van de risico’s of nieuwe risico’s;
c) ten minste éénmaal per jaar een grondig onderzoek verrichten van de
arbeidsplaatsen en van de werkposten;
d) onderzoeken doen naar aanleiding van arbeidsongevallen en incidenten die
zich op de arbeidsplaats hebben voorgedaan;
e) de nuttige, de nodige en pertinente onderzoeken en opsporingen verrichten
voor de verbetering van het welzijn van de werknemers;
f) zelf analyses of controles uitvoeren of doen uitvoeren onder de voorwaarden
bepaald door de wet en de uitvoeringsbesluiten;
g) kennis nemen van de fabricageprocédés, werkmethoden en
arbeidsprocessen en ze ter plaatse onderzoeken en maatregelen voorstellen
om de risico’s te verhelpen die eruit voortvloeien;
h) de nodige documenten bijhouden:
i) de wetten, besluiten en overeenkomsten betreffende het welzijn van de
werknemers bij de uitvoering van hun werk, van toepassing in de
onderneming of inrichting;
ii) de akten en documenten bij diezelfde wetten, besluiten en
overeenkomsten opgelegd;
iii) elk ander document in de onderneming of inrichting opgesteld om het
welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk evenals de
interne en externe milieuzorg te verzekeren;
iv) de inventaris van de toestellen en machines die door de erkende
organismen moeten gecontroleerd worden krachtens de reglementaire
bepalingen;
-30-
v) de lijst en de lokalisatie van de in de onderneming of inrichting gebruikte
gevaarlijke stoffen en preparaten;
vi) de lijst en de gegevens van de in de onderneming of inrichting aanwezige
emissiepunten met betrekking tot lucht- en waterverontreiniging;
i) in geval van dringende noodzakelijkheid en de onmogelijkheid op de directie
beroep te doen, zelf de nodige maatregelen treffen om de oorzaken van het
gevaar of hinder te verhelpen;
2° in het kader van het beheer en de werking van de dienst te zorgen voor:
a) het opstellen van de maandverslagen;
b) het opstellen van het jaarverslag;
c) het opstellen van de arbeidsongevallensteekkaart;
3° de documenten op te stellen, aan te vullen of te viseren in het kader van de
keuze, de aankoop, het gebruik en het onderhoud van arbeidsmiddelen en
persoonlijke beschermingsmiddelen;
4° de kennisgeving die in toepassing van de wet en zijn uitvoeringsbesluiten aan de
overheid moeten worden verricht bij te houden;
2.9 Opdrachten en taken externe dienst
Binnen de interne dienst kan er een departement of afdeling opgericht worden dat
belast is met het medisch toezicht.
Bepaalde opdrachten zijn voorbehouden aan de preventieadviseurs die behoren tot
het departement of de afdeling belast met het medisch toezicht (Codex Tit. II - Hfst.
I - art.6):
1° het onderzoeken van de wisselwerking tussen de mens en de arbeid en hierdoor
bijdragen tot een betere afstemming van de mens op zijn taak enerzijds en de
aanpassing van het werk aan de mens anderzijds;
2° het gezondheidstoezicht op de werknemers verzekeren inzonderheid om:
a) te vermijden dat werknemers worden tewerkgesteld aan taken waarvan zij,
wegens hun gezondheidstoestand normaal de risico’s niet kunnen dragen en
te vermijden dat personen tot het werk worden toegelaten die getroffen zijn
-31-
door ernstige besmettelijke aandoeningen of die een gevaar voor de veiligheid
inhouden van de andere werknemers;
b) de tewerkstellingskansen te bevorderen voor iedereen, onder meer door het
voorstellen van aangepaste werkmethodes, het voorstellen van aanpassingen
van de werkpost en het zoeken naar aangepast werk, ook voor personen met
een beperkte arbeidsgeschiktheid;
c) zo vroeg mogelijk beroepsziekten en de aandoeningen gebonden aan de
arbeid op te sporen, de werknemers te informeren en te adviseren over de
aandoeningen en gebreken waardoor zij zijn getroffen en mee te werken aan
het opsporen en de studie van de risicofactoren die van invloed zijn op
beroepsziekten en aandoeningen gebonden aan de uitvoering van het werk;
3° toezicht te houden op de organisatie van de eerste hulp en dringende verzorging
van de werknemers die het slachtoffer zijn van een ongeval of getroffen worden
door ziekte.
Volgende taken zijn voorbehouden aan de afdeling belast met het medisch toezicht:
a) ervoor zorgen dat de werknemers die het slachtoffer zijn van een ongeval of
getroffen worden door ziekte, de eerste hulp en de dringende verzorging krijgen;
b) aangifte doen van beroepsziekten.
Wanneer de werkgever echter geen eigen arbeidsgeneesheer heeft worden diens
opdrachten vervuld door een externe dienst.
Men kan ook beroep doen op een externe dienst om het principe van de
multidisiplinariteit te bereiken.
De werkgever stelt de vaardigheden die in de instelling of buiten de instelling
moeten gezocht worden op basis van het globaal preventieplan en na advies van
het basisoverlegcomité.
Wanneer beroep gedaan wordt op een externe dienst, dan moet de interne dienst
de coördinatieopdracht uitoefenen.
-32-
De oprichting, de organisatie en de erkenning van een externe dienst wordt nader
omschreven in het Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe
diensten voor preventie en bescherming op het Werk (Codex Tit. II - Hfst. II).
2.10 Hiërarchische lijn
De hiërarchische lijn kan gedefinieerd worden als al wie verantwoordelijkheid draagt
voor andere werknemers en andere personen: in de scholen betreft dit
directiepersoneel, huismeesters, werkplaatsleiders, werkmeesters,
laboratoriumverantwoordelijken, en dergelijke meer.
In een school behoort het onderwijzend en het hulpopvoedend personeel ook tot de
hiërarchische lijn als het gaat om het veiligheidsbeleid van de school wegens hun
relatie tot de leerlingen.
Tot de onderwijsovereenkomst tussen de school en de ouders of meerderjarige
leerlingen en studenten behoort de verbintenis namens de school om de regels van
algemene voorzichtigheid aan te leren en deze te laten toepassen, teneinde
leerlingen en studenten te beschermen tegen de risico’s die zij ondergaan of die zij
creëren.
Dit betekent dat de leden van het onderwijzend en van het hulpopvoedend
personeel gehouden zijn om mits de nodige aanpassingen de taken van de
hiërarchische lijn uit te voeren ten aanzien van en ten behoeve van de leerlingen en
studenten.
Het vormingsbeleid van de school inzake veiligheid dient dus ook deze
personeelsleden te betreffen.
Artikel 11 van het KB welzijnsbeleid (Codex Tit. I - Hfst. III) bepaalt dat de leden van
de hiërarchische lijn elk binnen hun bevoegdheid en op hun niveau het beleid van
de werkgever uitvoert met inzonderheid volgende taken:
-33-
1° voorstellen en adviezen formuleren aan de werkgever in het kader van het
dynamisch risicobeheersingssysteem;
2° ongevallen en incidenten die zich op de arbeidsplaats hebben voorgedaan
onderzoeken en maatregelen voorstellen om dergelijke ongevallen en incidenten
te voorkomen;
3° een effectieve controle uitoefenen op de arbeidsmiddelen, de collectieve en
persoonlijke beschermingsmiddelen en de gebruikte stoffen en preparaten
teneinde onregelmatigheden vast te stellen en maatregelen te nemen om
hieraan een einde te maken;
4° tijdig het advies inwinnen van de Diensten voor Preventie en Bescherming op het
werk;
5° controleren of de verdeling van de taken op een zodanige wijze geschiedt dat de
verschillende taken worden uitgevoerd door de werknemers die de daartoe
vereiste bekwaamheid hebben en de vereiste opleiding en instructies hebben
ontvangen;
6° waken over de naleving van de instructies die in toepassing van de wetgeving
inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk moeten
worden verstrekt;
7° zich ervan vergewissen dat de werknemers de inlichtingen die zij gekregen
hebben in toepassing van de wetgeving inzake het welzijn van de werknemers bij
de uitvoering van hun werk goed begrijpen en in praktijk brengen.
Dit is een programma, dat duidelijk aangeeft dat het veiligheidsbeleid van een
school geen éénmanszaak is, maar enkel kan gevoerd worden in overleg met alle
medewerkers en met de hulp van externe personen en organisaties.
-34-
3. Risico-inventarisatie
In het globaal preventieplan wordt verwezen naar de resultaten van de identificatie
van de gevaren en het vaststellen, nader bepalen en evalueren van de risico’s.
Een gevaar is een bron van mogelijke schade, zowel aan mensen, omgeving,
installaties of bedrijfsresultaten (bv. een slecht verlichte trap, scherp mes,...).
Gevaren kunnen geïdentificeerd worden. Om de gevaren te bepalen moet men
uitgaan van het standpunt van de gebruiker, het onderhoud en het ontwerp.
Een overzicht van de mogelijke gevaren:
 mechanisch gevaar: verbrijzelen/verpletten, schaareffect, snijeffect, klemming,
stoten, steken, prikken, wrijving/schuren, wegvliegende delen, vallen;
 elektrisch gevaar: elektrokutie, elektrische shock, verbranden, uitwendige
invloeden;
 thermisch gevaar: verbranden t.g.v. contact of straling, chemische reacties,
ontploffing;
 gezondheidsgevaar: geluid, trilling, straling, intoxicatie, ergonomie, stress
Een risico is een combinatie van de kans op de blootstelling aan een gevaar en de
ernst van het gevolg van dat gevaar. De schade treedt slechts op na de blootstelling
aan het gevaar: bv. afdalen van de slecht verlichte trap tijdens de nacht, het
gebruiken van het scherp mes.
Om de risico’s vast te stellen en de gevaren te identificeren kan men gebruik maken
van controlelijsten, zie documenten 6- 26.
Deze controlelijsten hebben betrekking op:
 organisatie;
-35-
 brandbestrijding en evacuatie;
 eerste hulp;
 arbeidsplaatsen en werkposten (schoolgebouw, laboratoria, praktijklokalen,...);
 psycho-sociale belasting.
Met de controlelijsten worden de materiële veiligheids- en gezondheidsaspecten in
de onderwijsinstelling in beeld gebracht.
Voor de uitvoering van de inventarisatie dienen volgende richtlijnen gevolgd te
worden:
1. Stel een coördinator aan voor het invullen van de controlelijsten;
2. Bepaal wie verantwoordelijk is voor de inventaris van welk lokaal of deel van de
school zodat duidelijk is wie wat inventariseert. Bijvoorbeeld de leerkracht
scheikunde is verantwoordelijk voor de inventarisatie van het labo scheikunde;
3. Stel een planning op. (datum, welk lokaal,...);
4. Voer bij voorkeur de inventarisatie uit met meerdere personen.
5. Eventueel een externe dienst raadplegen in geval van twijfel;
6. Bespreking van de controlelijsten en verzamelen bij de coördinator die een
verzamellijst opstelt met te behandelen knelpunten. Dringende punten kunnen
onmiddellijk afgehandeld worden.
7. Bepalen prioriteiten en geven van adviezen en oplossingen aan de
verantwoordelijken.
-36-
4. Programmatie
De inventarisatie zal een groot aantal punten opleveren die om verbetering vragen.
Niet alles kan in één keer aangepakt worden en daarom zal men een rangorde
moeten aanbrengen, een prioriteitenlijst opmaken.
Bij het opstellen van de prioriteiten kunnen volgende parameters onderscheiden
worden met een waardering van 1 (laag) t.e.m. 4 (hoog):
a) de ernst van de situatie, de kans op een ongeval en de omvang van de schade
(Risico: R).
1: laag risico ... 4: hoog risico
b) de overtreding van arab / codex / welzijnswet / normen / doelstellingen
welzijnsbeleid (Conformiteit: C). 1: conform ... 4: niet conform
c) de frequentie van en de blootstelling aan de ongewenste situatie (Blootstelling:
B).
1: zeldzaam ... 4: permanent
d) de kosten - baten analyse ten gevolg van de verbetering in verhouding tot de te
leveren inspanning in tijd en geld (Winst: W).
1: hoge kosten, lage baten ... 4: lage kosten, hoge baten.
Elk knelpunt van de risico-inventarisatie krijgt op deze manier maximaal 16 en
minimaal 4 punten. Op deze manier ontstaat een rangschikking waarin alle punten
in orde van belang zijn geplaatst.
Een voorbeeld voor het bepalen van de prioriteiten kunt u vinden in document 28.
Het resultaat van de prioriteitsbepaling kan nu opgenomen worden in het
jaaractieplan (zie document 3).
-37-
5. Uitvoering
Nadat de voorbereidende werkzaamheden zijn afgerond volgt nu de fase van het
uitvoeren van de plannen, het gericht actie ondernemen om het welzijn te
verbeteren.
De preventiemaatregelen die genomen worden op basis van de risico-analyse
moeten worden vastgesteld op het niveau van de organisatie in haar geheel, op het
niveau van elke groep van werkposten of functies en op het niveau van het individu,
rekening houdend met de volgende volgorde:
1° preventiemaatregelen die tot doel hebben het ontstaan van risico’s te voorkomen
2° preventiemaatregelen die tot doel hebben het ontstaan van schade te
voorkomen
3° preventiemaatregelen die tot doel hebben de schade te beperken
De preventiemaatregelen hebben inzonderheid betrekking op:
1° de organisatie van de instelling met inbegrip van de gebruikte werkmethoden
(aankoopbeleid, registratiemethode ongevallen/klachten/...,
inspectiemethoden,...);
2° de inrichting arbeidsplaats;
3° de conceptie en aanpassing van de werkpost;
4° de keuze en gebruik van arbeidsmiddelen en chemische stoffen en preparaten;
5° de bescherming tegen risico’s voortvloeiende uit chemisch, biologische en
fysische agentia;
6° de keuze en gebruik van collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen en
van werkkledij;
7° de toepassing van een aangepast veiligheids- en gezondheidssignalering;
8° het gezondheidstoezicht met inbegrip van de medische onderzoeken;
9° psycho-sociale belasting veroorzaakt door het werk;
-38-
10°de bekwaamheid, de vorming en de informatie van alle werknemers, met
inbegrip van aangepaste instructies;
11°de coördinatie op de arbeidsplaats;
12°het noodplan, met inbegrip van de maatregelen in geval van ernstig en
onmiddellijk gevaar en met betrekking tot de eerste hulp, de brandbestrijding en
de evacuatie van de werknemers.
De afspraken die in het jaaractieplan zijn vastgesteld zullen moeten worden
uitgevoerd.
Bij het maken van de plannen is het aangewezen te bepalen hoe de controle op de
uitvoering zal gebeuren.
Deze controle kan op verschillende tijdstippen van het jaar plaatsvinden om alzo na
te gaan wat de vooruitgang is bij de uitvoering van de plannen.
De controle is in handen van de hiërarchische lijn en/of de preventiedienst.
Het is belangrijk om regelmatig de vooruitgang te bespreken met de betrokken
personen en hun te stimuleren om de gemaakte afspraken na te komen.
Mochten bepaalde afspraken niet haalbaar zijn dan kunnen zij tussentijds worden
bijgestuurd.
Een voorbeeld voor de controle op de uitvoering kunt u vinden in document 29.
-39-
6. Evaluatie
6.1 Evalueren en verbeteren
Evaluatie is nodig om de positieve ervaringen verder te gebruiken en om uit
negatieve signalen te leren.
Het is noodzakelijk om jaarlijks eens te overlopen wat er allemaal gebeurd is en
opnieuw vragen te stellen zoals:
 beantwoord de uitvoering van het beleid aan de gestelde verwachtingen?
 zijn de resultaten van de genomen maatregelen bevredigend?
 wat is de reden van de niet gehaalde doelstellingen?
 welke onderwerpen werden verschoven naar later?
 wat was de oorzaak van de ongevallen en welke maatregelen werden getroffen
ter verbetering?
 kwam de vorming en informatie voldoende aan bod?
 zijn er andere ervaringen die belangrijk zijn voor de toekomst?
De bedoeling van een evaluatie is om kritisch te kijken naar de maatregelen die zijn
getroffen, naar de verbeteringen die zijn aangebracht en naar het resultaat wat het
heeft opgeleverd.
Een goede evaluatie zal leiden tot een verbetering van de organisatie en zal een
verder inzicht geven in de knelpunten.
Volgende vragen kunnen gesteld worden bij aanpassingen in de werking van het
welzijnsbeleid:
 zijn de taken en de verantwoordelijkheden haalbaar?
-40-
 bevatten de documenten voldoende informatie en zijn ze voor verbetering
vatbaar?
Het doorlichten van de organisatie van een welzijnsbeleid is een taak voor de
preventiedienst eventueel in samenwerking met de externe dienst.
De evaluatie-resultaten kunnen neergeschreven worden in het jaarverslag (zie
document 5).
6.2 Auditsystemen
Om een veiligheidszorgsysteem te beoordelen kan men gebruik maken van
verschillende auditsystemen.
Voor ondernemingen die activiteiten uitvoeren in de bouwsektor is er VCA.
(Veiligheids-Checklist voor Aannemers) of BeSaCC (Belgian Safety Criteria for
Contractors).
Om een evaluatie te maken van een veiligheidsmanagementsystemen gekoppeld
aan het kwaliteitsgebeuren kan men beroep doen op IMP-S (Improvement
Management Platform), EFQM. (European Foundation for Quality Management) of
PAS (Pellenberg Audit Systeem)
Een auditsysteem waarbij de volledige organisatie wordt doorgelicht om na te gaan
wat deze doet om veiligheid te managen is ISRS (International Safety Rating
System).
Een uniform systeem voor beperkte kwantitatieve evaluatie van de arbeidsveiligheid
is de inspectie-index, welke nader zal besproken worden.
6.3 Inpectie-index
-41-
Deze lijst van vooraf vastgestelde onderzoeksrubrieken maakt deel uit van een
totale benadering door de Technische Inspectie. Gezien deze activiteiten deel
uitmaken van de inspectie kunnen ze best opgenomen worden in een zorgsysteem.
De inspectielijst vindt u in document 30.
Hierna wordt een uitleg gegeven over de beoordeling van de inspectielijst door de
Technische Inspectie.
In totaal worden 20 vragen gesteld waarvan 15 technische en organisatorische
arbeidsomstandigheden betreffen en 5 de zelfwerkzaamheid van de onderneming.
Elke rubriek wordt beoordeeld op een schaal van 0 tot 4.
De beoordeling van blok A (vragen 1 tot 15) telt voor 80% van de totale
beoordeling.
Blok B geeft de situationele factor weer. Zo er ernstige veiligheidsproblemen
vastgesteld worden die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een peiling onder
het blok A en die duidelijk een overtreding vormen op de reglementaire
voorschriften kan de situationele factor beschouwd worden als zijnde aanwezig en
wordt de totale score van blok A met 25% verminderd.
In blok C (vragen 16 tot 20) worden een aantal actoren uit het veiligheidsgebeuren
in een onderneming geëvalueerd. Als uitgangspunt voor dit blok geldt een beperkt
werkplaatsonderzoek waarbij er contact wordt opgenomen met de traditionele
gesprekspartners en waarbij ook enkele documenten worden geraadpleegd (visuele
waarneming). De resultaten van het onderzoek worden vervolgens besproken met
het management van de onderneming.
De technische Inspectie maakt een classificatie van de bedrijven door middel van
het toekennen van een kredietwaarde die zal gehanteerd worden om te bepalen
welke bedrijven met een hoge prioriteit zullen bezocht worden. Deze kredietwaarde
is een score die afgeleid wordt van het veiligheidsniveau van de onderneming,
waarbij rekening gehouden wordt met een factor tijd en een factor bedrijfsrisico. Het
veiligheidsniveau wordt bepaald door de ongevallen-index (30%), de jaarverslagindex (20%) en de hierboven besproken inspectie-index (50%).
-42-
Deel II
Toepassingsgebieden
7.
8.
9.
Aankoopbeleid
43
7.1
Europese richtlijnen
43
7.2
Aankoop
48
Ongevallen en incidenten
53
8.1
Ongevallenonderzoek
53
8.2
Ongevallenaangifte
54
8.3
Sport- en spelongevallen
59
8.4
Verkeersveiligheid
61
Chemische, carcinogene, biologische en fysische agentia
62
9.1
Chemische agentia
62
9.2
Carcinogene agentia
63
9.3
Biologische agentia
63
9.4
Fysische agentia
63
10. Collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen
64
10.1 Collectieve beschermingsmiddelen
64
10.2 Persoonlijke beschermingsmiddelen
65
11. Veiligheids- en gezondheidssignalering
67
12. Gezondheidstoezicht
70
12.1 Medisch schooltoezicht
70
12.2 Arbeidsgeneeskundig toezicht
70
13. Psycho-sociale belasting
75
14. Onthaal, informatie, vorming en instructies
77
14.1 Onthaal
77
14.2 Informatie
78
14.3 Vorming
79
14.4 Instructies
82
15. Coördinatie op de arbeidsplaats
86
-43-
15.1 Eenzelfde arbeidsplaats
86
15.2 Werken met derden
86
15.3 Tijdelijke en mobiele bouwplaatsen
87
16. Noodprocedures
88
16.1 Ernstig en onmiddellijk gevaar
88
16.2 Eerst hulp
88
16.3 Brandpreventie en -bestrijding
91
16.4 Evacuatie
101
17. Ergonomie
109
17.1 Mens
109
17.2 Machine
110
17.3 Omgeving
110
18. Leefmilieu
116
18.1 Milieuvergunning
116
18.2 Asbest
118
18.3 PCB-houdende transformatoren
119
19. Aansprakelijkheid en verzekeringen
120
19.1 Strafrechtelijk aansprakelijkheid
120
19.2 Burgerrechtelijke aansprakelijkheid
123
19.3 Schoolverzekeringen
128
20. Speciale activiteiten
135
20.1 Sportdagen
135
20.2 Schoolfeesten
136
20.3 Schooltoneel
136
20.4 Schoolreizen
136
20.5 School-autocarreizen
136
-44-
7. Aankoopbeleid
Wanneer men de algemene preventiebeginselen toepast dient men ervoor te
zorgen dat risico’s worden voorkomen.
De wetgever heeft hiervoor een aantal reglementeringen opgesteld die moeten
voorkomen dat risico’s in een onderneming (onderwijsinstelling) binnentreden of dat
nog bestaande risico’s noodlottige gevolgen zouden kunnen veroorzaken. Immers
niet alle machines, apparaten, gereedschappen, installaties en persoonlijke en
collectieve beschermingsmiddelen werden en worden ontworpen en gefabriceerd
door bekwame en gewetensvolle personen.
Het is niet alleen voldoende te voorzien in ongevaarlijke machines en werktuigen
maar zij dienen ook aangepast te worden aan de mens zodat hij ze kan gebruiken
op een behoorlijke manier.
Artikel 5 10° van het KB interne dienst (codex Tit.II-Hfst.I) bepaalt dat de interne
dienst de opdracht heeft advies te verstrekken aan de werkgever en aan het
basisoverlegcomité over ieder ontwerp, maatregel of middel waarvan de werkgever
de toepassing overweegt en die rechtstreeks of onrechtstreeks, onmiddellijk of op
termijn, gevolgen kunnen hebben voor het welzijn van de werknemers.
Dit hoofdstuk handelt over de fabricage, de reglementering en de aankoop van een
arbeidsmiddel (machines, apparaten, gereedschappen of installaties). Wat betreft
de persoonlijke en collectieve beschermingsmiddelen verwijzen we naar een apart
hoofdstuk.
7.1 Europese richtlijnen
Ondernemingen worden heden ten dage steeds vaker geconfronteerd met
Europese richtlijnen, die door het Europees Parlement worden uitgevaardigd met
-45-
als doel uniformiteit van wetgevingen binnen de Europese Unie (EU) te bereiken.
De EG-richtlijnen zijn juridisch bindend en dienen worden opgenomen in de
nationale wetgeving.
Wanneer een onderneming te maken krijgt met richtlijnen voor machines en
apparaten, moet een onderscheid gemaakt worden tussen richtlijnen die zich
richten op fabrikanten van machines enerzijds en richtlijnen die zich richten op de
beroepsmatige gebruikers anderzijds.
 Fabrikanten hebben te maken met productrichtlijnen, die bepalen dat de
fabrikanten moeten aantonen dat de door hen nieuw in de handel gebrachte
machines en apparaten voldoen aan de fundamentele eisen betreffende
veiligheid en gezondheid. De productveiligheids-richtlijnen vinden hun oorsprong
in art. 100A van het EG-verdrag en zijn primair bedoeld om vrij verkeer van
producten te bevorderen. Een dergelijke economische richtlijn, welke bestaat uit
maximum eisen die allemaal dienen overgenomen te worden in de Nationale
wetgeving, is de machinerichtlijn. Een lidstaat kan geen strengere eisen aan
een produkt stellen waardoor vrij handelsverkeer wordt bewerkstelligd.
 Beroepsmatige gebruikers hebben te maken met de Kaderrichtlijn (89/655/EEG)
van 12 juni 1989, die de verantwoordelijkheid van de werkgevers en werknemers
beschrijft. Deze sociale richtlijn is gebaseerd op art. 118A van het EG-verdrag.
Aan deze kaderrichtlijn zijn een aantal bijzondere richtlijnen gekoppeld. Een
dergelijke richtlijn, welke bestaat uit minimum eisen met eventueel aanvullende
eisen door elke Lidstaat afzonderlijk opgelegd, is de richtlijn arbeidsmiddelen,
die als hoofddoel heeft de veiligheid en gezondheid van werknemers op een
arbeidsplaats te verbeteren door de werkgever te verplichten om de nieuwe en in
gebruik zijnde arbeidsmiddelen waarmee de werknemers werken aan te passen.
7.11 Machinerichtlijn (KB 5.5.95)
Het KB van 5.5.95 is van toepassing op machines en veiligheidscomponenten die
voor de eerste maal in de handel worden gebracht en in gebruik genomen na 1
januari 1995 (ook voor machines die gemaakt zijn voor eigen gebruik) en stelt de
-46-
daarop betrekking hebbende fundamentele veiligheids- en
gezondheidsvoorschriften vast in bijlage I van het KB.
Onder machine wordt onder andere verstaan een samenstel van onderling
verbonden onderdelen of organen waarvan er ten minste één kan bewegen of een
samenstel van machines of een verwisselbaar uitrustingsstuk.
Een uitzondering op de machinerichtlijn zijn onder andere:
 machines met uitsluitend menselijke energie als krachtbron, bijvoorbeeld een
schaar.
 machines met hoofdzakelijk elektrische risico’s, bijvoorbeeld een computer.
 machines voor medisch gebruik
 openbaar wegvervoer
 liften met kooi
 bouwliften
De fabrikant dient de volgende punten van de richtlijn op te volgen.
1° het aanbrengen van een EG-merkteken (CE)
2° het voorleggen van de EG-verklaring van overeenstemming, voor machines is dit
type A van de bijlage II van het KB.
3° een technisch constructiedossier opstellen met onder andere de
gebruiksaanwijzing, zie bijlage V van het KB.
4° een model van de machines van bijlage IV van het KB (onder andere
houtbewerkingsmachines en hefbruggen) onderwerpen aan een EGtypeonderzoek, zie bijlage VI van het KB.
Als consument moet je tenminste volgende documenten ontvangen:
1° een nederlandstalige gebruiksaanwijzing.
2° een EG-verklaring van overeenstemming type A voor machines.
3° een EG-merkteken op de machine.
-47-
Het is dus voor een school niet aangewezen, gelet op het voorgaande, om zelf
machines te vervaardigen of wijzigingen aan te brengen aan bestaande machines
tenzij de hierbovenvermelde richtlijnen gevolgd worden. Dit betekent echter ook dat
de zelfgebouwde machines die in de school aanwezig zijn, vernietigd dienen te
worden.
7.12 Arbeidsmiddelen (KB 12.08.1993, Codex titel VI)
Onder arbeidsmiddelen wordt verstaan: alle op de arbeidsplaats gebruikte
machines, apparaten, gereedschappen en installaties.
Arbeidsmiddelen die na 8 oktober 1993 voor de eerste maal in gebruik werden
genomen moeten voldoen aan de bepalingen van de toepasselijke besluiten
genomen in uitvoering van Europese fabricagerichtlijnen, onder andere de
machinerichtlijn.
Arbeidsmiddelen waarop geen Europese fabricagerichtlijnen van toepassing zijn of
waarvan de gevaren slechts gedeeltelijk door dergelijke richtlijnen worden gedekt,
moeten voldoen aan de minimumvoorschriften opgenomen in de bijlage van het
besluit tenzij het ARAB desaangaande in specifieke bepalingen voorziet.
De bestaande arbeidsmiddelen, met een eerste ingebruikname voor 8 oktober
1993, moeten op 1 januari 1997 aan de minimumvoorschriften voldoen.
De oudere arbeidsmiddelen zullen niet voldoen aan alle minimale
veiligheidsvoorschriften. Dit betekent dat een aantal ingrijpende verbeteringen
dienen uitgevoerd te worden.
Om precies te bepalen welke aanpassingen moeten gebeuren, dient een risicoanalyse en een risico-evaluatie uitgevoerd te worden rekening houdende met alle
gebruiksaspekten zoals gewone werking, opstart en stillegging, vervangen van
werktuigen, onderhoud en reiniging.
-48-
Het is dus belangrijk de arbeidsmiddelen te onderzoeken op hun conformiteit met
de gestelde eisen en een aktieplan (technisch en organisatorisch) ter regularisatie
(risicobeperking) op te maken en dit in samenwerking met de hiërarchische lijn.
Een controlelijst voor een risico-analyse in functie van de minimumvoorschriften van
het KB van 12/08/1993 vindt u in document 31.
Deze risico-evaluatie is gebaseerd op de Europese norm EN 1050,de risicograaf.
Het begrip risico (R) kan omschreven worden als volgt: ‘Een combinatie van de
waarschijnlijkheid (Ws) op een schadeverwekkend voorval (ongeval) en de omvang
van de eventueel te verwachten schade (effekt=E). Risico is bijvoorbeeld: hoe
dikwijls komt een persoon in de nabijheid van een gevaarlijke situatie en hoe zeer
kan hij zich dan verwonden. Risico=KansxEffect. R=WsxE. De kans of de
waarschijnlijkheid op schade (Ws) is op haar beurt afhankelijk van drie parameters
zijnde:
 de waarschijnlijkheid op een incident: Wi. (De waarschijnlijkheid kan achterhaald
worden aan de hand van ongevallenhistoriek, risicovergelijking, betrouwbaarheid
en andere gegevens).
 de waarschijnlijkheid op de aanwezigheid van een persoon in de gevaarlijke
zone: Wb. (Men moet zich de volgende vragen stellen met betrekking tot de
gevaarlijke zone: hoeveel personen hebben toegang, wat is de frequentie van de
toegang, wat is de aard en de noodzaak van de toegang, wat is de verblijfstijd in
de gevaarlijke zone)
 de mogelijkheid om het gevaar af te wenden: A. (Is het een vakbekwaam
persoon die de machine bediend, wat is de praktische ervaring en de kennis, hoe
snel verschijnt de gevaarlijke toestand, wat is de gewaarwording, bestaat er een
mogelijkheid tot ontsnapping)
R=WixWbxAxE
Aan elk van deze parameters worden parameterwaarden toegekend.
-49-
Iedere combinatie van risikoparameters leidt tot een welbepaald risiskograad, die
kunnen herleidt worden tot zeven combinaties die praktisch toepasselijk zijn.
Tot slot wordt bepaald of de gevonden risico’s laag genoeg zijn om te kunnen
spreken van een aanvaardbaar veiligheidsniveau (EN 9554.1 bijlag B).
Dit alles kan samengevat worden in document 32.
Wanneer een onderwijsinstelling oudere arbeidsmiddelen wenst te kopen dienen ze
erop toe te zien dat de arbeidsmiddelen voldoen aan de minimumvoorschriften van
het KB van 12/08/1993 door dit bijvoorbeeld te eisen in de aankoopovereenkomst.
Wanneer een onderwijsinstelling oudere arbeidsmiddelen wenst te verkopen dienen
ze erop toe te zien dat in de verkoopovereenkomst vermeld wordt of het
arbeidsmiddel al dan niet voldoet aan de minimumvoorschriften van het KB van
12/08/1993.
7.2 Aankoop
Artikel 9 4° van het KB welzijnsbeleid (codex Tit.I Hfst.III) bepaalt dat de
preventiemaatregelen die genomen moeten worden, op basis van de risico-analyse,
betrekking dienen te hebben op de keuze en gebruik van arbeidsmiddelen.
Voor de aankoop van een nieuw arbeidsmiddel (machines, apparaten,
gereedschappen, installaties) passen we het principe van het drievoudig groen licht
toe.
Tot drie maal toe zal men trachten na te gaan of alle nodige waarborgen worden
geboden inzake de uitschakeling van aantoonbare risico’s en de aanpassing van de
arbeid aan de mens nl. het eerst groen licht bij de bestelling, het tweede groen licht
bij de levering en het derde groen licht bij de indienststelling.
-50-
7.21 Prijsaanvraag - Bestelling
De prijsaanvraag is de eerste stap die gedaan wordt. Vertrokken wordt van de
bestaande behoefte en nagedacht wordt over de risico’s die met de aankoop te
maken hebben. Deze behoefte wordt vertaald in de prijsaanvraag. Het opgeven van
de juiste kostprijselementen is belangrijk om te vermijden dat de leverancier in een
volgende fase supplementen zou aanrekenen. Aan de hand van de prijsaanvragen
wordt een beslissing genomen waaruit dan een bestelling volgt.
De preventieadviseur en de arbeidsgeneesheer nemen deel aan de voorbereidende
werkzaamheden voor het opstellen van de prijsaanvraag en de bestelling.
Iedere bestelling van installaties, machines en gemechaniseerde werktuigen omvat
in de bestelbon of lastencohier de eis van naleving van:
1° de vigerende wetten en reglementeringen inzake veiligheid en hygiëne gelden
(de Belgische reglementering, Europese richtlijnen, Europese normen);
2° de voorwaarden om aan de algemene preventiebeginselen te voldoen.
Een installatie is de samenhang en toestellen en/of machines die een geheel
vormen, of een deel van dit geheel. Voorbeeld: centrale verwarmingsinstallatie,
montageband, enz.
Een gemechaniseerd werktuig is een werktuig dat in werking wordt gesteld door
een kracht die niet de menselijke spierkracht is.
De bestelbon of lastencohier kan eventueel aangevuld worden met bijkomende
eisen, indien nodig, na raadpleging van andere bevoegd personen.
Enkele bijkomende eisen kunnen zijn:

 voldoen aan de normen EN292.1&2 (defecten in het bedieningscircuit), EN294
(veiligheidsafstanden), EN418 (stopinrichtingen en noodstop), EN574.1&2
-51-
(tweehandsbediening), EN954 (onderdelen van een besturingssysteem met een
veiligheidsfunctie), EN1050 (veiligheid en betrouwbaarheid van de bediening,
EN1088 (vergrendelingen) EN60204 (laagspanningsnorm);
 nederlandstalige vertaling van de verklaring IIA;
 nederlandstalige vertaling van de instructies betreffende de werking, de
gebruiksaanwijzing (de omstandigheden waaronder het dient gebruikt te worden,
de voorzienbare abnormale situaties), het nazicht en het onderhoud;
 nederlandstalige aanduiding op de machine;
 opgave restrisicos;
 welke PBM te gebruiken;
 betaalvoorwaarden;
 opleiding personeel in uren;
 beveiliging tegen mechanische en tegen elektrische risico’s;
 ergonomisch eisen;
 een document dat bevestigd dat de gestelde eisen zijn nageleefd.
Voor elke installatie, machine of gemechaniseerd werktuig moeten de nodige
schriftelijke instructies bestaan voor hun werking, hun gebruikswijze, hun inspectie
en hun onderhoud. De inlichtingen betreffende de veiligheidstoestellen worden
gevoegd bij de instructies. Op de bestelbon kan men de inhoud van de gevraagde
instructies specificeren zoals:
 onderrichtingen voor de ontvangst en plaatsing, behandeling, de opstelling
(fundering, vasthechting, montage), de afstelling, smering en reiniging (met
aanbevelingen betreffende de te gebruiken producten voor smering en reiniging);
 beschrijving van de mogelijke bewerkingen: aard, werkvoorbereiding, te
gebruiken gereedschappen, optimale werkmethode;
 aanbevelingen voor het fabricageproces: het betreft hier een beschrijving van
instellingen en gebruikswijzen die enerzijds optimale werkingsvoorwaarden
zullen scheppen maar waarin anderzijds alle veiligheidseisen zijn verwerkt;
 starten/stoppen van de machine: het betreft hier de instructies die de werkfase
juist vooraf gaan of erop volgen (controle van aansluitingen, laatste beproeving
van de veiligheidsinrichtingen, stappen voor starten en stoppen);
-52-
 instructies voor onderhoud (tijdspanne, onderhoudspunten, werkwijze om op een
veilige manier de onderhoudsbeurt door te voeren);
 instructies betreffende herstelling, hoe onderdelen op een veilige manier
demonteren en monteren, lijst met wisselstukken.
Een voorbeeld van een bestelbon vindt u in document 33.
De bestelbon wordt geviseerd door de preventieadviseur, die zijn visum kan
weigeren indien hij niet in de mogelijkheid werd gesteld bij de bestelbon de eisen te
voegen die hij onontbeerlijk acht.
7.22 Levering
De leverancier moet aan de klant een document bezorgen waarin de naleving van
de bij de bestelling geformuleerde vereisten (de wettelijke, reglementaire en/of
aanvullende eisen) inzake veiligheid en gezondheid verantwoord wordt (een
toelichting dat hij heeft voldaan of hoe hij heeft voldaan).
7.23 Indienststelling
De preventieadviseur gaat na of de bestelling inderdaad voldoet aan de gestelde
eisen en stelt, eventueel met de hulp van bevoegde personen, een verslag op voor
het geleverde in gebruik wordt genomen, het indienststellingsverslag.
Onder bevoegde personen dient, volgens het desbetreffende domein, te worden
verstaan personen met een vorming van universitair of gelijkgesteld niveau of van
hoger technisch niveau, aangevuld door een ondervinding in het domein waarvoor
zij geraadpleegd worden, of bij ontstentenis hiervan, de personen die door de
werkgever en de vertegenwoordigers van de werknemers aanzien worden als
hebbende een vergelijkbare professionele waarde om met volkomen kennis van
zaken een mening uit te drukken.
-53-
Het opstellen van het indienststellingsverslag in een belangrijke taak van de
preventieadviseur. Hij draagt hier een ernstige verantwoordelijkheid omdat hij
deskundig advies geeft om machines en dergelijke te gebruiken. Hij moet er dus op
letten dat hij niet te vlug of te lichtzinnig zijn goedkeuring geeft. Het raadplegen van
bevoegde personen zal in vele gevallen een noodzaak zijn gezien het onmogelijk is
om alle materies te beheersen (mechanica, elektriciteit, elektronica, scheikunde,...).
Bij zijn eerstvolgende bezoek aan de onderneming voegt de arbeidsgeneesheer zijn
advies bij het verslag.
Voor de bestaande uitrustingen waarvoor deze procedure niet gevolgd werd moet
een gelijkaardig verslag opgesteld worden.
Een voorbeeld van een indienststellingsverslag vindt u in document 34.
De procedure van indienststelling is niet van toepassing op:
1° arbeidsmiddelen die voorzien zijn van een merk van keuring, goedkeuring of
overeenkomst aangebracht bij toepassing van een uitvoeringsbesluit van de wet
van 11 juli 1961 (oa. elektrische machines, apparaten en geleiders met
kenmerken zoals CEBEC/KEMA/VDE/UTE/BS/DEMKO/IMQ, schiethamers,
acetyleenontwikkelaars, terugslagveiligheden en reduceertoestellen );
2° arbeidsmiddelen gecontroleerd door een erkend organisme (oa. hefwerktuigen,
hefbruggen, elektrische installaties);
3° arbeidsmiddelen waarvoor reeds een exemplaar aan de vereisten voldaan heeft.
de procedure blijft wel van toepassing voor de aanvullende voorwaarden.
7.24 Opvolging
Om een overzicht te houden over machines, installaties,... is het aangewezen voor
elk een opvolgingskaart bij te houden waarop de geschiedenis ervan genoteerd
wordt.
-54-
8. Ongevallen en incidenten
Een ongeval is een uiting van een risico met schade tot gevolg.
Algemeen kunnen de meest voorkomende ongevalsoorzaken aangegeven worden
door:
 de aanwezigheid van onveilige of falende materiële omstandigheden zoals
onveilige werktuigen, uitrustingen, machines, installaties,...;
 de onveilige of falende menselijke handeling, houding, gedraging;
 de medebepalende binnen of buiten de instelling gelegen psycho-sociale
factoren zoals daar zijn: sfeer, menselijke relaties, emoties, sociaal klimaat,....
8.1 Ongevallenonderzoek
In de opdrachten die de preventieadviseur dient te vervullen staat beschreven dat
hij er toe gehouden is onderzoeken te verrichten naar aanleiding van
arbeidsongevallen en incidenten die zich op de arbeidsplaats hebben voorgedaan.
Het onderzoek van arbeidsongevallen moet met de nodige ernst, tact en
nauwkeurigheid worden uitgevoerd om de juiste oorzaken te achterhalen en om de
juiste voorkomingsmaatregelen te kunnen treffen.
Enkele basisprincipes van een ongevalonderzoek:
 de preventieadviseur dient zo snel mogelijk bij het ongevalgebeuren aanwezig te
zijn (bv. via een verwittigingssysteem);
 de situatie zoals ze onmiddellijk na het ongevalgebeuren aangetroffen werd,
ongewijzigd te laten tot na de vrijgave door de preventieadviseur;
-55-
 voor het bekomen van inlichtingen van alle betrokkenen (slachtoffer, getuigen,...)
ervoor te zorgen dat deze vrijuit hun mening durven te zeggen en er geen belang
bij hebben elementen te verzwijgen of te verdraaien om welke reden dan ook;
 vragen te stellen die niet overbodig zijn, die betrekking hebben op de mensmachine-omgeving en waarvan het antwoord kort en ondubbelzinnig is;
 bij het stellen van vragen de foutenboommethode toe te passen waarbij de
‘waarom-vraag’ voortdurend herhaald wordt (aangevuld met wie-wat-waar-hoewanneer-vragen) met de bedoeling zover te gaan dat men een punt bereikt
waarbij men in staat is haalbare voorkomingsmaatregelen te treffen.
Van het onderzoek kan een verslag opgemaakt worden waarvan u een voorbeeld
vindt in document 35.
Het is ook aangewezen na het onderzoek een nabespreking te houden met alle
betrokkenen.
8.2 Ongevallenaangifte
8.21 Ongevallensteekkaart
Aansluitend op het onderzoek van een ongeval en na alle nuttige inlichtingen te
hebben ingewonnen moet de preventieadviseur de ongevallensteekkaart opstellen,
voor elk ongeval dat ten minste één dag arbeidsongeschiktheid heeft veroorzaakt,
krachtens de Codex Tit. II - hfst I art.7,§1,2°c en art.27).
De inlichtingen die op de ongevallensteekkaart moeten voorkomen zijn vermeld in
bijlage IV van Tit. II - hfst I . in de codex en wordt weergegeven in document 36.
De steekkaart wordt opgesteld rekening houdend met gegevens die voorkomen in
een aantal tabellen. Deze tabellen (A-F) zijn eveneens terug te vinden in bijlage IV
van Tit. II - hfst I . in de codex. De vermeldingen in die tabellen moeten voluit op de
steekkaart worden overgeschreven
-56-
Het is nuttig hier te verwijzen naar de arbeidsongevallenwet van 10.04.1971. Deze
wet, uitgaande van het Ministerie van Sociale Voorzorg, regelt onder meer de
vergoeding bij arbeidsongevallen. Een arbeidsongeval is een ongeval dat een
werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst
overkomt en dat een letsel veroorzaakt. In deze wet staat ook hoe ongevallen
moeten aangegeven worden en welke gegevens er op het formulier voor de
aangifte van arbeidsongevallen dienen te staan. Omdat een aantal van deze
gegevens identiek zijn aan die van de ongevallensteekkaart en om ondernemingen
geen twee documenten voor één ongeval te moeten opstellen werd een
modelformulier opgesteld dat kan dienen als aangifteformulier en als
ongevallensteekkaart.
Artikel 27 van Tit. I - hfst III in de codex voorziet dat de ongevallensteekkaart mag
vervangen worden door een afschrift van het formulier voor de aangifte van het
arbeidsongeval op voorwaarde dat de inlichtingen betreffende het ongeval
opgesteld werden door de interne dienst.
Een afschrift van het arbeidsongeval moet opgestuurd worden aan het departement
belast met het medisch toezicht of aan de externe dienst.
De werkgever bewaart de arbeidsongevallensteekkaarten tot drie jaar verstreken
zijn sedert het slachtoffer opgehouden heeft in de onderneming of instelling te
werken.
8.22 Arbeidsongevallen van personeel zonder weddetoelage
Het betreft hier de ongevallen overkomen aan personeelsleden waarvoor de school
een arbeidsongevallenverzekering heeft afgesloten (bv. contractuelen).
Deze ongevallen dienen zo vlug mogelijk, binnen de tien dagen, aangegeven te
worden aan de verzekeringsmaatschappij.
-57-
Indien de aangifte opgemaakt wordt met de medewerking van de interne dienst dan
mag een copy van deze aangifte gebruikt worden als ongevallensteekkaart.
8.23 Arbeidsongevallen van personeel met weddetoelage
Personeel met weddetoelage is het personeel dat rechtstreeks door het Ministerie
van Onderwijs betaald wordt.
Arbeidsongevallen van dit personeel moeten aangegeven worden volgens de
procedure en met de formulieren die vermeld worden in de omzendbrief ONG 27
van 12 oktober 1987 Arbeidsongevallen en Beroepsziekten.
Deze aangifteformulieren bevatten niet alle gegevens die vereist worden voor de
arbeidsongevallensteekkaart zoals bepaald in Codex bijlage IV van Tit.II - hfst.I
art.7,§1,2°c) en een afschrift kan bijgevolg niet gebruikt worden als
ongevallensteekkaart.
Een aparte ongevallensteekkaart dient dus opgemaakt te worden voor
arbeidsongevallen (niet de werk-weg-ongevallen) van het personeel met
weddetoelage.
8.24 Ernstig arbeidsongeval (Codex Tit.I - hfst.III art.26)
Van een ernstig arbeidsongeval dat zich op de arbeidsplaats zelf voordoet, wordt
binnen de twee werkdagen die volgen op de dag van het ongeval, kennis gegeven
aan de inspecteur bevoegd inzake arbeidsveiligheid, onverminderd de verplichting
tot aangifte als opgelegd bij de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.
De kennisgeving geschiedt door het sturen van een afschrift van de aangifte van
het ongeval of van een brief met de vermelding van de naam en het adres van de
werkgever, de naam van het slachtoffer, de datum en de plaats van het ongeval en
zijn vermoedelijke gevolgen en met een korte beschrijving van de omstandigheden.
-58-
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ernstig arbeidsongeval verstaan, een
dodelijk arbeidsongeval of een arbeidsongeval dat volgens de eerste medische
diagnose, hetzij de dood, hetzij een algehele of gedeeltelijke blijvende
arbeidsongeschiktheid, hetzij een algehele tijdelijke arbeidsongeschiktheid van
meer dan één maand tot gevolg kan hebben.
Bovendien, wanneer het gaat om een dodelijk arbeidsongeval of om een
arbeidsongeval dat volgens de eerste medische diagnose de dood of een blijvende
arbeidsongeschiktheid van meer dan 25% tot gevolg kan hebben, wordt de
inspecteur bevoegd inzake arbeidsveiligheid ervan onmiddellijk in kennis gesteld,
met het meest geschikte technologisch middel.
8.25 Arbeidsongeval te wijten aan elektriciteit (AREI art.268)
De eigenaar, de beheerder van een elektrische installatie van een bedrijf dat
personen, bedoeld in artikel 2 van de welzijnswet tewerkstelt of degene die in zijn
naam handelt, moet zorgen:
dat onmiddellijk de met toezicht belaste ambtenaar en de directie ‘Elektrische
Energie’ van het Ministerie van Economische Zaken gewaarschuwd wordt van elk
ongeval waarvan personen het slachtoffer zijn en dat rechtstreeks of onrechtstreeks
te wijten is aan de aanwezigheid van installatie die dienen voor de produktie, de
omzetting, het transport, de verdeling of het gebruik van elektrische energie.
8.26 Arbeidsongeval te wijten aan samengeperst, vloeibaar gemaakt of
opgelost gas (arab art.362)
Elk ongeval overkomen wegens het gebruik van een dergelijk recipiënt en waardoor
hetzij personen gedood of gewond, hetzij belangrijke materiële schade werd
veroorzaakt, zal, buiten alle andere vereiste verklaringen, binnen de vierentwintig
uren ter kennis van de met het toezicht belaste ambtenaar, diensthoofd, worden
gebracht.
8.27 Arbeidsongeval te wijten aan stoom (art.49 KB 18.10.1991)
-59-
Onverminderd de wettelijke voorschriften betreffende de aangifte van
arbeidsongevallen, moet de gebruiker van een stoomtoestel onmiddellijk de
ambtenaar belast met het toezicht op de stoomtoestellen op de hoogte brengen van
elk ernstig incident of ongeval met dit toestel; hij verwittigt eveneens het erkend
organisme dat het laatste periodiek onderzoek van het toestel heeft uitgevoerd.
Behoudens de eventueel te nemen maatregelen om slachtoffers weg te halen of
behulpzaam te zijn, of om een nieuw ongeval te voorkomen, dienen al de delen van
het toestel in onveranderde toestand te blijven, totdat de ambtenaar belast met het
toezicht de nodige vaststellingen heeft gedaan.
8.28 Arbeidsongeval te wijten aan ioniserende stralingen (art.66.2 en art.67.3
KB 28.02.1963)
Het ondernemingshoofd verwittigd zo spoedig mogelijk:
a) de technische en medische Arbeidsinspectie en de Dienst voor Technische
Veiligheid van de Kerninstallaties van het Ministerie van Tewerkstelling en
Arbeid, zo er een blootstelling van een werknemer gebeurd is, die in artikel 20
vastgestelde limietdoses overschrijdt;
b) de gezondheidsinspectie en de Dienst voor Bescherming tegen Ioniserende
Stralingen van het Ministerie van Volksgezondheid, zo er een blootstelling van
een aan de onderneming vreemde personen gebeurd is;
c) zo er een ongeval gebeurt dat een ernstig gevaar voor bestraling insluit, de
onder a en b vermelde diensten, de burgemeester, het Instituut voor Hygiëne en
Epidemiologie, alsook de in artikel 66.2 aangehaalde diensten (hulpcentrum,
politiecommissaris of rijkswacht en de gezondheidsinspecteur).
8.29 Ongevallen overkomen aan leerlingen en studenten
Aangezien deze personen niet het statuut van werknemer bezitten ontsnappen
deze aan de ongevallenaangifteplicht.
-60-
Evenwel dienen formulieren ingevuld voor de verzekeringsmaatschappij die de
‘schoolongevallen’ en ‘aansprakelijkheidsongevallen’ dekt van leerlingen en
studenten.
Supplementair kan ook voor deze personen een gelijkaardige ongevallensteekkaart
worden ingevuld, wat zeker kan leiden tot bruikbare conclusies.
Schoolongevallen gebeuren op de speelplaats (45%), tijdens de lessen lichamelijke
opvoeding (31%), in de lessen praktijk (7%), in de theorielessen (5%), in het
internaat (2%) en in allerlei omstandigheden (10%) (oa. buiten de school en op de
schoolweg), bron OMOB.
Een definitie van een schoolongeval zou kunnen zijn: ‘Een schoolongeval is een
onverwachte, ongewilde gebeurtenis die plaatsgrijpt tijdens schoolactiviteiten
inclusief de schoolweg waardoor het voltrekken van de activiteit wordt onderbroken
en die tot lichamelijk letsel leidt van die graad dat een doktersbezoek noodzakelijk
is en het ongeval aan de verzekeringsmaatschappij gesignaleerd wordt’.
8.3 Sport- en spelongevallen
Ongevallen in de bewegingsopvoeding zijn één van de belangrijkste indien rekening
gehouden wordt met de ongevallenstatistieken.
Gelukkig leiden de meeste van deze ongevallen zelden tot onherstelbaar letsel.
8.31 Risicofactoren
De risico’s houden verband met:
 plotselinge, ongewenste en onopzettelijke gebeurtenissen die van buitenaf
optreden en aanleiding vormen tot het ontstaan van een fysiek letsel;
-61-
 letsels of ziekteverschijnselen als gevolg van acute en/of langdurige blootstelling
aan invloeden van buitenaf (het betreft hier de effecten van in aanraking komen
met gevaarlijke producten die effecten op langere termijn kunnen veroorzaken).
Om in de eigen omgeving zoveel mogelijk risico’s te zien kunnen volgende
hulpmiddelen aangewend worden:
 sensibilisering van alle betrokkenen voor het probleem;
 samenstelling van een studiegroep voor het opsporen van de risico’s;
 samenbrengen van documentatie betreffende sport- en spelactiviteiten;
 ongevallenregistratie;
 periodieke controle eventueel met externen;
 aandacht voor opmerkingen en suggesties van leerlingen en ouders.
Volgende risico’s kunnen onderscheiden worden:
 risico’s verbonden aan de fysische (lichaamsbouw, geslacht, conditie,
psychomotoriek,...) en psychische (beperkt geestelijk vermogen, de stemming,
onbezonnenheid, concentratie,...) toestand van de leerling;
 risico’s verbonden aan de uitrusting die te wijten zijn aan een verkeerde
opvatting van de uitrusting (geen veiligheidsglas, giftige planten rond de
speelplaats,...), aan de wijze waarop deze uitrusting geïnstalleerd wordt
(onvoldoende afstand tussen toestellen, onvoldoende bevestiging,...), aan de
staat van de uitrusting (splinters in balken,...) en aan het gebruik van de
uitrusting (niet plaatsen van veiligheidspin,...);
 risico’s in verband met organisatie (onvoldoende aandacht voor veiligheid bij
aankoop uitrusting, onvoldoende materiaal, slecht opgeruimde speelplaatsen,...)
en begeleiding (psychische en fysieke toestand begeleider).
8.32 Preventiemaatregelen
Deze maatregelen betreffen de risico’s verbonden aan:
-62-
 de leerling: aanpassen van het niveau van activiteiten aan mogelijkheden van de
groep, oog hebben voor individuele verschillen tussen leerlingen, integreren van
een veiligheidsopvoeding in de activiteiten,...;
 de uitrusting: formuleren van veiligheidseisen bij aankoop uitrusting,
indienststellingsverslag opmaken, preventief onderhoud, instructies opstellen,
vorming,...;
 organisatie en begeleiding: opstellen prioriteitenprogramma, sensibiliseren,
informeren en vormen personeel,....
8.4 Verkeersveiligheid
Bij het begin van elk schooljaar wordt terecht aandacht gevraagd voor de
verkeersveiligheid van de leerlingen.
De gevaarlijke punten die aangewezen worden voor risico’s voor ongevallen op de
schoolroute blijken ook buiten schoolverband gevaarlijk te zijn.
Verkeersopvoeding in zijn geheel is dan ook belangrijk.
Enkele aandachtspunten:
 leerlingenvervoer: aandacht is nodig voor de plaats waar de leerlingen op de bus
wachten en voor de plaats waar ouders leerlingen opwachten of komen afhalen;
 fietsers: aandacht voor de staat van de fiets (verlichting, reflectoren) en de
naleving van de reglementen die kunnen aangeleerd worden in verkeersparken;
 kleding: goed zichtbare en reflecterende kleding en uitrusting (ook voor
voetgangers), gebruik van valhelmen.
-63-
9. Chemische, carcinogene, biologische en
fysische agentia
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op:
 de keuze en het gebruik van chemische en carcinogene stoffen en preparaten;
 de bescherming tegen de risico’s die voortvloeien uit chemische, carcinogene,
biologische en fysische agentia.
(Codex Tit. I - Hfst. III - art.9.4° en 5°).
9.1 Chemische agentia
Stoffen zijn scheikundige elementen en hun verbindingen in natuurlijke toestand of
zoals ze door de industrie geproduceerd worden en die eventueel alle hulpstoffen
bevatten die nodig zijn voor het in handel brengen ervan.
Preparaten zijn mengsels of oplossingen die bestaan uit twee of meer stoffen.
Enkele reglementaire bepalingen van het arab:
 art.148decies 1 §2 en §3: stoffen en preparaten gebruiken die het minst
schadelijk zijn, plaats van gebruik en opslag en de gevaarlijkheidsgraad
meedelen;
 art.393: gebruik, aankoop, verkoop en vervoer van sommige giftige producten
(op de verpakking staat: ‘Bevat...’);
 art.723bis betreffende Gevaarlijke Stoffen en Preparaten: algemene bepalingen,
identificatie en indeling, verpakking en opslag, modaliteiten voor de identificering
van de risico’s (etikettering, R-en S-zinnen, bijzondere gevaren en de
aanbevelingen), verbodsbepalingen betreffende produktie en gebruik van giftige
stoffen en preparaten, gecontroleerde produktie en gebruik van sommige
-64-
gevaarlijke stoffen en preparaten, informatie van de werknemers (veiligheids- en
gezondheidskaart);

9.2 Carcinogene agentia
Onder kankerverwekkend agens wordt verstaan:
1° een stof met vermelding R45 of R49 (kan kanker veroorzaken of kan kanker
door inhalatie veroorzaken), bijlage I;
2° een preparaat met een stof T (toxisch) en vermelding R45/R49;
3° lijst van bijlage II.
Reglementaire bepalingen betreffende carcinogene agentia is terug te vinden in het
KB van 2.12.1993 (BS 29.12.93 Err. BS 1.3.94 Codex Tit.V Hfst.II).
9.3 Biologische agentia
Biologische agentia zijn micro-organismen, met inbegrip van die welke genetisch
zijn gemodificeerd, celculturen en menselijke endoparasieten die een infectie,
allergie of intoxicatie kunnen veroorzaken.
Reglementaire bepalingen betreffende biologische agentia is terug te vinden in het
KB van 4.8.1996 (BS 1.10.96 Codex Tit.V Hfst.III).
9.4 Fysische agentia
Reglementaire bepalingen betreffende ioniserende straling is terug te vinden in het
KB van 25.4.1997 (BS 12.7.97 Codex Tit.IV Hfst.VII).
-65-
10. Collectieve en persoonlijke
beschermingsmiddelen
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op de keuze en het gebruik van collectieve en
persoonlijke beschermingsmiddelen en van werkkledij (Codex Tit. I - Hfst. III art.9.6).°
De werkgever moet de nodige maatregelen treffen ter bevordering van het welzijn
van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
Daartoe past hij de volgende algemene preventiebeginselen toe:
a) risico’s voorkomen;
b) de evaluatie van risico’s die niet kunnen worden voorkomen;
c) de bestrijding van de risico’s bij de bron;
d) de vervanging van wat gevaarlijk is door wat niet gevaarlijk is of minder
gevaarlijk is;
e) voorrang aan maatregelen inzake collectieve bescherming boven maatregelen
inzake individuele bescherming;
10.1 Collectieve beschermingsmiddelen (CBM)
Collectieve beschermingsmiddelen dienen voor de bescherming van groepen
personen tegen allerlei risico’s.
De meest gekende zijn oa. trapleuningen, deksels op openingen in de vloer,
nadarafsluitingen rond werken,...
-66-
Ook in de werkplaatsen zijn er allerlei CBM aanwezig. Deze zijn te vinden in de
bijgevoegde controlelijsten.
De procedure bij bestelling wordt bepaald door artikel 54quater 3 van het arab.
Nog toepassingen van CBM:
 bij blootstelling aan kankerverwekkende agentia (Codex Tit.V Hfst.II art.6);
 bij blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia (arab
art.103sexies);
 bij elektrisch gevaar (KB 23.3.77, MB 5.6.79, KB 10.3.81 AREI Hfst II
Beschermingsmaatregelen).
10.2 Persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM)
Wanneer het niet mogelijk is bepaalde risico’s collectief te beheersen, wordt
overgegaan tot het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Het gebruik van PBM’s heeft tot doel een specifiek deel van het lichaam te
beschermen tegen kwetsuren. Dit is slechts geldig indien de beschikbare uitrusting
ook daadwerkelijk en op een correcte wijze gedragen wordt. Daarmee is op geen
enkele wijze het risico op ongevallen zelf weggenomen, maar wordt enkel de
uitwerking van het risico verminderd.
De meest gekende zijn oa. veiligheidsbril, veiligheidshelm, veiligheidsschoenen,
veiligheidshandschoenen, oordopjes, stofmasker,...
Het KB van 7.8.95 (BS 19.9.95, Codex Tit.VII hfst.II) betreffende PBM bepaald:
 de algemene bepalingen (oa. gebruik/arbeidsomstandigheden);
 de procedure bij bestelling;
 het werken met carcinogene agentia;
-67-
 de risico-evaluatie;
 en de werknemers die PBM moeten dragen.
Artikel 148decies van het arab bepaald oa. de bescherming tegen:
 lawaai en trillingen;
 warmte en koude;
 asbest.
Enkele principes bij het gebruik van PBM’s in het onderwijs:
 het leren gebruiken van PBM’s behoort tot de beroepscultuur die leerlingen en
studenten bijgebracht wordt, er moet aan attitudevorming gedaan worden;
 de ateliers, labo’s en klassen moeten eerst in orde gemaakt worden t.a.v. CBM’s.
PBM’s mogen niet gebruikt worden als remedie voor een technisch nietonoverkomelijk collectief risico;
 bij het overwegen van activiteiten is het belangrijk na te gaan of de overwogen
activiteiten geen onnodige risico’s aanbrengen en onnodige risico-rijke
activiteiten niet organiseren;
 persoonlijke bescherming begint bij een aangepast kapsel, een goede werkkledij
en het achterwege laten van sieraden;
 voor de gemeenschappelijke PBM’s zoals lasschorten, laskappen, maskers voor
spuitcabines,... dient een reglement en handelwijze voor hygiënisch gebruik
opgesteld;
 het beheersen van goede werkmethoden en het beschikken over goede
werkkledij is belangrijk voor leerlingen of studenten die een berdrijfsstage lopen
of die in een vorm van deeltijds leren ingeschakeld zijn, een school dient bij de
keuze van stageplaatsen rekening te houden met de toestand van het bedrijf
inzake arbeidsbescherming.
-68-
11. Veiligheids- en gezondheidssignalering
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op de toepassing van een aangepaste veiligheids- en
gezondheidssignalering (Codex Tit. I - Hfst. III - art.9.8°).
De basiseisen, de algemene principes en de voorschriften inzake de veiligheids- en
gezondheidssignalering op het werk wordt bepaald door het KB van 17.6.1997 en
zijn bijlagen (BS 19.9.1997, Codex Tit.III Hfst I Afd.I).
De opzet van dit KB bestaat erin de algemene grondbeginselen voor de opmaak
van veiligheids- en gezondheidstekens te verstrekken en voor bepaalde
gevarensituaties en aanwijzingsbehoeften specifieke pictogrammen op te leggen
(pictogram = een afbeelding die situatie beschrijft of een bepaalde handelwijze
voorschrijft en die wordt aangebracht op een bord of een verlicht oppervlak).
Hiermee willen we bereiken dat de tekens overal dezelfde zijn en gemakkelijk in het
geheugen kunnen vastgelegd worden, zodat ze zonder veel nadenken kunnen
herkend en begrepen worden.
De veiligheids- en gezondheidssignalering is slechts een hulpmiddel. In eerste
instantie moet zoveel mogelijk vermeden worden dat er zich onveilige situaties
voordoen.
Veiligheids- en gezondheidssignalering is een signalering die, toegepast op een
bepaald object, een bepaalde activiteit, een bepaalde situatie of een bepaalde
handelwijze, door middel van - al naar gelang het geval - een bord, een kleur, een
lichtsignaal, een akoestisch signaal, een mondelinge mededeling of een hand- of
armsein, een aanwijzing of een voorschrift verstrekt met betrekking tot de veiligheid
of de gezondheid op het werk.
-69-
Met veiligheids- en gezondheidssignalering bedoelen we onder andere de
aanduiding van uitgangen en nooduitgangen, aanduiding van blusmateriaal,
etikettering van gevaarlijke stoffen,...
De veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk wordt op de volgende wijzen
uitgevoerd:
Permanent:
a) een verbod, een waarschuwing en een gebod, de reddings- en hulpmiddelen;
b) het materieel en de uitrusting voor brandbestrijding;
c) recipiënten en leidingen van gevaarlijke stoffen en preparaten;
d) gevaar door stoten tegen obstakels, door vallende voorwerpen, of voor vallen
van personen;
e) markering van verkeerswegen.
Occasioneel:
a) gevaarlijke gebeurtenissen, de oproep van personen voor een specifieke actie,
dringende evacuatie van personen;
b) het leiden van personen die handelingen verrichten waarbij een risico of een
gevaar bestaat.
Enkele voorbeelden in het arab van het gebruik van veiligheids- en
gezondheidssignalering:
 art.36: aanduiding van de doorgangen, de drempels, gevaarlijke doorgangen en
obstakels;
 art.52.5.11: de plaats van elke uitgang en van elke nooduitgang evenals de
richting van de wegen, doorlopen en trappen die naar deze uitgangen leiden;
 art.52.5.17: aanbrengen van een merkteken op de vleugels van glazen deuren;
 art.52.8.3: rook- en vuurverbod in lokalen waarin een ontplofbare atmosfeer kan
voorkomen;
-70-
 art.52.9.2: doelmatig signaleren van brandbestrijdingsmaterieel;
 art.52.10.2: aanduiding van waarschuwings- en alarmposten;
 art.86: aanduiding van niet drinkbaar water in de wasplaatsen;
 art.174 ev: aanduiding hulppost;
 art.270.25.3: signalering en toegangsverbod op de deuren van machinekamers
en schachten van liften;
 art.286: aanduiding van het verbod met water te blussen, binnen en buiten de
opslagplaatsen voor calciumcarbid;
 art.348: aanduiding van vuur-, open vlam en rookverbod bij verfspuitinstallaties;
 art.434.8.1: gevaarsaanduiding voor niet toegankelijke delen van een
bouwplaats;
 art.462.2.2: gevaarsaanduiding bij werken op daken, torens, schoorstenen, enz.;
 art.464.7: toegangsverbod tot gevaarlijke gedeelten van de bouwplaats waar
slopingswerken worden uitgevoerd;
 art.610: aanduiding van het rook- en vuurverbod in de lokalen voor de
behandeling van ontvlambare vloeistoffen;
 art.632: aanduiding van het rook- en vuurverbod op de houders van ontvlambare
vloeistoffen en op de deuren van de lokalen waarin ontvlambare stoffen
aanwezig zijn;
 art.652 en 654: aanduiding van uitgangen, nooduitgangen en rookverbod in
schouwspelzalen;
 art.723ter 6, §1,c: aanduiding van het gevaar tengevolge van het gebruik van
asbest.
De veiligheidskleuren, de pictogrammen, de verbodsborden, de
waarschuwingsborden, de gebodsborden, de reddingsborden, de
brandbestrijdingsborden,... zijn terug te vinden in de bijlagen van het KB van
17.6.1997.
-71-
12. Gezondheidstoezicht
Het gezondheidstoezicht bestaat uit twee luiken: het medisch schooltoezicht en het
arbeidsgeneeskundig toezicht.
12.1 Medisch schooltoezicht
Het medisch schooltoezicht gebeurt in nauwe samenwerking met de PMS-diensten
en beperkt zich uitsluitend tot de leerlingen, zodat hier niet in detail wordt op
ingegaan.
De samenwerking van MST en PMS vertaald zich naar het CLB (Centrum voor
Leerlingen Begeleiding).
12.2 Arbeidsgeneeskundig toezicht
Iedere onderneming moet momenteel een arbeidsgeneeskundige dienst hebben of
bij een erkende bedrijfsgeneeskundige dienst aangesloten zijn en moet uiterlijk op
01.01.00 over een afdeling medisch toezicht beschikken of bij een externe dienst
aangesloten zijn.
De opdrachten en taken van de afdeling, binnen de interne dienst, belast met het
medisch toezicht of van de externe dienst wanneer de werkgever geen eigen
arbeidsgeneesheer heeft is terug te vinden in art.6 KB interne dienst (Codex Tit. II Hfst. I).
De oprichting, de organisatie en de erkenning van een externe dienst wordt nader
omschreven in het Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe
diensten voor preventie en bescherming op het Werk (Codex Tit. II - Hfst. II).
-72-
12.21 Medische onderzoeken
Verplichte geneeskundige onderzoekingen ingevolge art.124 van het arab:
1° de werknemers blootgesteld aan een risico van beroepsziekten veroorzaakt door
een van de in bijlage 2 van deze afdeling vermelde agentia;
1e groep: risico voor vergiftiging: chemische stoffen zoals zware metalen en hun
verbindingen (alcoholen, ethers, benzeen,...) (vb. personen werkzaam in een
drukkerij, enz...)
2e groep: risico te wijten aan fysische agentia: fysische factoren oa. lawaai en
straling (bv. omgeving van stralingsbronnen, luidruchtig gereedschap, enz...)
3e groep: risico te wijten aan een besmettelijke of parasitaire agens ( vb.
tuberculose, hepatitis, dierenafval,...)
4e groep: risico voor huidaandoeningen (vb. roet, teer, detergenten,...)
5e groep: risico voor longaandoening (vb. asbest,...)
2° de werknemers die een veiligheidspost bekleden. Onder veiligheidspost wordt
verstaan elke betrekking die het besturen omvat van motorvoertuigen, kranen,
rolbruggen, hijswerktuigen, van welke aard ook, machines waarmee gevaarlijke
installaties of toestellen in werking worden gesteld, in zover het besturen van die
tuigen, machines of installaties de veiligheid van de werkgezellen van de met
deze post beklede werknemer in gevaar kan brengen (vb chauffeur van een
bus,...);
3° de werknemers die, hoofdens hun beroepsbezigheid rechtstreeks in contact
komen met voedingswaren of -stoffen, om het even of deze waren of stoffen
bestemd zijn voor de verkoop of voor consumptie ter plaatse door de clientèle of
door het personeel van de onderneming (vb. keukenpersoneel,...);
-73-
4° de minder-validen die de werkgever moet in dienst nemen in uitvoering van
artikel 21, § 1, van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering
van de minder-validen;
5° de werknemers beneden 21 jaar
6° de werknemers die werken in arbeidsomstandigheden waardoor zij blootgesteld
worden aan beroepsgebonden uitwendige belasting:
1e geregeld gebruik van beeldschermapparatuur door de werknemers
gedurende een aanzienlijk deel van hun normale werktijd
2e het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel
12.22 Bepaling van de risico’s
De volgende procedure moet in acht genomen worden voor de bepaling van de
risico’s die voor de hierboven vermelde werknemers van toepassing zijn en die tot
een geneeskundig onderzoek leiden:
a) de werkgever maakt een inventaris op:
1)
van de werkzaamheden die in zijn onderneming worden uitgevoerd en van de
producten die er gebruikt worden en waarvan hij vermoedt dat zij schadelijke
uitwerking hebben;
2)
van de voertuigen, tuigen, installaties of machines waarvan het gebruik een
zelfs potentieel gevaar inhoudt voor de veiligheid van de op deze plaatsen
tewerkgestelde werknemers;
3)
van de plaatsen waar voedingswaren of -stoffen door menselijk contact
kunnen worden bedoezeld of besmet.
b) gaat de werkgever over tot de volgende bewerkingen:
1)
hij maakt een opgave van de verschillende risico’s van beroepsziekten,
hergroepeert ze per werkpost en maakt de lijst op van die posten met
-74-
vermelding voor elk van die posten van de verschillende risico’s die ermee
samengaan;
2)
vertrekkend vanuit het materieel, geïnventariseerd overeenkomstig de onder
a) 2, bepaalde procedure onderzoekt hij de toestand van de voor de besturing
van deze tuigen of machines aangewezen persoon of personen en stelt hij
een lijst op van die werkposten die als veiligheidspost moeten worden
beschouwd;
3)
in voorkomend geval maakt hij de lijst op van de werkposten waar de
werknemers voedingswaren of -stoffen kunnen bedoezelen of besmetten.
Hierna verenigt hij de drie bovengenoemde lijsten tot één enkele lijst van de
werkposten waarvan risico’s zijn verbonden, “lijst van de risicoposten“
genoemd. Voor elk op deze lijst opgenomen post wordt opgegeven welke
verschillende risico’s eraan verbonden zijn.
c) de lijst van de risicoposten wordt door de werkgever meegedeeld aan de
arbeidsgeneesheer. Deze onderzoekt de lijst en maakt van zijn bevindingen een
schriftelijk verslag dat hij aan de werkgever toestuurt, hetzij na een onderzoek
van de toestand ter plaatse, hetzij wanneer hij kennis heeft van de werkposten,
voor zover het laatste schriftelijk verslag over zijn bevindingen niet ouder is dan
twaalf maanden;
d) de lijst van de risicoposten vervolledigd door het verslag van de
arbeidsgeneesheer wordt voor advies voorgelegd aan het basisoverlegcomité, of
bij ontstentenis ervan, aan de syndicale afvaardigen.
12.23 Algemene bepalingen
De werkgever maakt een naamlijst op van degenen die werken op een dezer
risicoposten en duidt naast de naam van elke werknemer de reeks aan van de
risico’s die aan deze post verbonden zijn.
-75-
Deze lijst wordt bijgewerkt naar gelang van de evolutie van de risico’s en van de
werknemers die eraan blootgesteld worden.
-76-
13. Psycho-sociale belasting
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op de psycho-sociale belasting veroorzaakt door het
werk (Codex Tit. I - Hfst. III - art.9.9°).
Het werk moet zo georganiseerd zijn dat het zo weinig mogelijk risico’s op stress
bevat en zoveel mogelijk ontwikkelingskansen. De inhoud en organisatie van het
werk, de werkdruk, moet er zo uitzien dat de mensen niet overspannen worden van
hun werk en dat ze kunnen blijven leren.
Stress kan veroorzaakt worden door overbelasting maar ook door onderbelasting.
In beide gevallen is er sprake van een verstoord evenwicht tussen de belasting en
de belastbaarheid (wat een persoon aankan).
Om stress te voorkomen kan men op organisatorisch vlak en op vlak van het
personeelsbeleid:
1) de belasting van de medewerkers te verminderen of de belasting van
‘onderbelaste’ medewerkers verhogen;
2) de belastbaarheid van de medewerkers verhogen door training en
ondersteuning.
Naast deze factoren bestaat er nog andere factoren die een invloed hebben onder
andere de arbeidsverhoudingen zoals: de intermenselijk relaties, de kwaliteit van
leiding, de organisatiecultuur, de interne communicatie,... Goede
arbeidsverhoudingen hebben een positieve invloed op de belasting en de
belastbaarheid.
Door middel van een organisatiebeleid moeten problemen zo veel mogelijk
voorkomen worden en indien dit niet realiseerbaar is zullen de problemen zo goed
mogelijk aangepakt dienen te worden, waarbij dan een ondersteuning en
-77-
begeleiding van de mensen onontbeerlijk zal zijn, wat behoort tot het
personeelsbeleid.
Een controlelijst in verband met de psycho-sociale belasting is opgenomen in
document 27.
In deze controlelijst is ook een onderdeel opgenomen met betrekking tot seksuele
intimidatie, agressie en geweld.
Een beleid dat gericht is op preventie van seksuele intimidatie, agressie en geweld
is noodzakelijk, ook voor scholen waar op het eerste zicht geen problemen zijn.
Vaak zullen deze onderwerpen uit de taboesfeer gehaald en bespreekbaar gemaakt
moeten worden.
-78-
14. Onthaal, informatie, vorming en instructies
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op: de informatie, de bekwaamheid en de vorming van
alle werknemers, met inbegrip van aangepaste instructies (Codex Tit. I - Hfst. III art.9.10°
De interne dienst heeft als opdracht voorstellen te doen voor het onthaal, de
informatie, de vorming en de sensibilisering van de werknemers inzake de
maatregelen in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van
hun werk van toepassing in de instelling en medewerken aan de maatregelen en de
uitwerking van propaganda-middelen die in dat verband worden vastgesteld door
het basisoverlegcomité (Codex Tit. II - Hfst. I - art.5.9°en art. 837 C5 arab).
14.1 Onthaal
Nieuwe personeelsleden ontvangen ter gelegenheid van het onthaal in de
onderneming informatie over de onderneming eventueel aangevuld met een video
of film en een rondleiding.
Dit onthaal heeft ongetwijfeld te maken met menselijke overwegingen maar is toch
voornamelijk gericht op een goede gang van zaken en op de voorkoming van
ongevallen en beroepsziekten.
De betekenis van de verplichting om nieuwe werknemers in te lichten over de
schikkingen inzake welzijn, eerste hulp en noodprocedures is trouwens groter voor
onderwijsinstellingen dan voor de gewone ondernemingen, immers in weinig
ondernemingen zijn nieuwe werknemers vanaf het eerste ogenblik alleen
verantwoordelijk voor een groep personen (leerlingen) waarover zij een
toezichtplicht bezitten (zie hoofdstuk aansprakelijkheid).
-79-
14.2 Informatie
De werkgever geeft aan de leden van de hiërarchische lijn en aan de werknemers
alle informatie in verband met de risico’s en de preventiemaatregelen die van
toepassing zijn op het niveau van de organisatie in zijn geheel, op het niveau van
elke groep van werkposten of functies en op de individuele werkpost of functie die
zij nodig hebben voor de uitoefening van hun taak of die zij nodig hebben voor de
bescherming van hun veiligheid en gezondheid en deze van andere werknemers
(Codex Tit. I - Hfst. III - art.17).
Tijdens de onthaalperiode wordt reeds veel informatie ter beschikking gesteld aan
het personeel en de leerlingen (bv. via een informatiebrochure).
Deze informatie moet regelmatig bijgestuurd worden rekening houdend met de zich
wijzigende toestand in de onderwijsinstelling zowel op infrastructureel vlak als op
het vlak van de uitrusting.
De informatie aan het personeel is onder andere verplichtend voor volgende
gebieden en is geldig voor alle vormen van onderwijs:
 arbeidsmiddelen;
 asbest;
 beeldschermapparatuur (werken met);
 chemisch, fysische, biologische (blootstelling aan) en carcinogene (werken met)
agentia;
 collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen;
 elektrische installaties;
 gevaarlijke stoffen en preparaten;
 hiërarchische lijn (rol van);
 manueel hanteren van lasten;
 noodprocedures;
 basisoverlegcomité (opdrachten van);
-80-
 onthaal;
 preventieadviseur (opdrachten van);
 risico’s en maatregelen voor veiligheid en gezondheid;
 werkgever (verplichtingen van).
14.3 Vorming
De informatieplicht neemt vaak de vorm aan van een vormingsplicht.
Zonder vorming met evaluatie zal het vaak onmogelijk zijn de noodzakelijke
informatie door te geven, respectievelijk te controleren of de bedoelde personen de
voor hen bestemde informatie verwerkt hebben.
De vorming is onder andere verplichtend voor volgende onderwerpen:
 brandbestrijding en evacuatie;
 eerste hulpverlening;
 hiërarchische lijn en werknemers;
 preventieadviseurs.
Voor de vorming in verband met brandbestrijding, evacuatie en eerste hulp wordt
verwezen naar het hoofdstuk betreffende de noodprocedures.
De interne dienst heeft als bijkomende opdracht advies te verlenen over de vorming
van de werknemers:
a) bij indienstneming;
b) bij een overplaatsing of verandering van functie;
c) bij de invoering van een nieuw arbeidsmiddel of vervanging van arbeidsmiddel;
d) bij de invoering van een nieuwe technologie.
14.31 Vorming hiërarchische lijn en werknemers (Codex Tit. I - Hfst. III - art.18
en art.21)
-81-
De werkgever stelt voor de hiërarchische lijn en voor de werknemers een
programma op tot vorming inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering
van hun werk, rekening houdend met de gegevens van het globaal preventieplan.
Dit programma evenals de inhoud van de vorming zelf houden rekening met de
instructies die krachtens de reglementering moeten worden opgesteld.
De werkgever zorgt ervoor dat iedere werknemer een voldoende en aangepaste
vorming in verband met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun
werk ontvangt die speciaal gericht is op zijn werkpost of functie.
Deze vorming wordt gegeven:
1° bij indienstneming;
2° bij een overplaatsing of verandering van functie;
3° bij de invoering van een nieuw arbeidsmiddel of verandering van een
arbeidsmiddel;
4° bij de invoering van een nieuwe technologie.
Deze vorming wordt aangepast aan de ontwikkeling van de risico’s en aan het
ontstaan van nieuwe risico’s en wordt indien nodig, op gezette tijden herhaald.
De kosten van de vorming mogen niet ten laste zijn van de werknemers.
De vorming wordt gegeven tijdens de werktijd.
14.32 Vorming preventieadviseurs (Codex Tit. II - Hfst. I - art.21, art.22, art.23 en
art.24)
De preventieadviseurs bezitten een voldoende kennis van de wetgeving inzake het
welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk van toepassing in de
onderneming of instelling waarin zij hun opdracht vervullen, en hebben de nodige
technische en wetenschappelijke kennis om de opdrachten van de interne dienst te
kunnen vervullen.
-82-
Deze kennis heeft betrekking op:
1° de technieken in verband met risico-analyse;
2° de coördinatie van preventie-activiteiten;
3° de maatregelen in verband met de hygiëne op de arbeidsplaatsen;
4° de organisatie van de eerste hulp en dringende verzorging van slachtoffers van
een ongeval of een plotse ziekte en de maatregelen te nemen in geval van een
ernstig en onmiddellijk gevaar;
5° de aspecten van de collectieve arbeidsbetrekkingen die betrekking hebben op
zijn onderneming of instelling;
6° de verslaggeving.
De preventieadviseurs hebben het recht en de plicht zich te vervolmaken
De aan vorming bestede tijd wordt als normale werktijd beschouwd en de
daarbijhorende kosten worden vergoed.
14.32.1 Basisvorming
Bovenstaande is wat men noemt een basisvorming en is steeds verplicht.
De voldoende kennis van de wetgeving houdt in dat de kennis aanwezig moet zijn
die noodzakelijk is om de vragen te kunnen beantwoorden die zich in de
onderneming kunnen stellen.
De nodige technische en wetenschappelijke kennis is de kennis die nodig is voor de
aanpak van de voor de onderneming specifieke veiligheids- en
gezondheidsproblemen. Deze technische kennis staat tegenover de algemene
vorming die noodzakelijk is.
Een zeker aantal instellingen richt dit type van vorming in, hiervoor is geen
bijzondere erkenning nodig.
-83-
14.32.2 Aanvullende vorming
Een bepaalde aanvullende vorming naast deze basisvorming is noodzakelijk voor
de preventieadviseurs wanneer het aantal personeelsleden een bepaald aantal
overschrijdt en/of wanneer bepaalde risico’s aanwezig zijn (zie 3.7 Opdrachten
interne dienst).
Het Koninklijk Besluit van 10 augustus 1978 bepaalt de vorming (niveau I of niveau
II naargelang het geval) die met vrucht dient gevolgd te worden door de
preventieadviseurs. Dit besluit houdt hiervoor rekening met de aard van de
bedrijvigheden en met het aantal werknemers.
Een zeker aantal instellingen richt dit type van vorming in, hiervoor is wel een
bijzondere erkenning nodig (zie hoofdstuk Instanties en diensten).
14.4 Instructies
14.41 Wat
Instructie is: onderricht, aanwijzing van wat er gedaan, hoe er gehandeld moet
worden.
Instrueren betekent onderrichten, een gedragslijn voorschrijven.
14.42 Wanneer
In het kader van het dynamisch risicobeheersingssysteem heeft de interne dienst
als opdracht om advies te verlenen over het opstellen van instructies betreffende:
a) het gebruik van arbeidsmiddelen;
b) het gebruik van chemische en carcinogene stoffen en preparaten en biologische
agentia;
c) het gebruik van collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen;
-84-
d) de voorkoming van brand;
e) de toe te passen procedures in geval van ernstig en onmiddellijk gevaar.
14.43 Wie
Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de werkgever of zijn aangestelde
(inrichtende macht of directie) om instructies op te stellen.
Deze opdracht kan door de werkgever gedelegeerd worden naar andere mensen in
de school zoals rechtstreekse verantwoordelijken (werkplaatsleiders, werkmeesters,
leerkrachten).
Het is wel de taak van de preventieadviseur en van de arbeidsgeneesheer om deze
instructies te viseren en eventueel aan te vullen.
Praktisch gezien zal de preventieadviseur modelinstructies uitwerken wat betreft de
vorm en indeling van de inhoud, waarna de specifieke invulling gedelegeerd kan
worden naar de respectievelijke verantwoordelijken.
14.44 Waar
De plaats van de instructies moet bereikbaar zijn voor iedereen die ze moet
raadplegen. Dit kunnen zijn: de werkplaatsleider, de werkmeester, de leerkracht, de
leerlingen, de onderhoudsdienst, de preventieadviseur of de arbeidsgeneesheer.
De instructies kunnen zichtbaar bij elk arbeidsmiddel opgehangen worden of
bijgehouden worden door elk bevoegd persoon of centraal opgeborgen worden in
een bibliotheeksysteem.
Het is aangewezen om op een zichtbare plaats een verwijzingsinstructie aan te
brengen waarop vermeld staat waar de instructies zich bevinden.
14.45 Hoe
-85-
De opstelling van instructies is afhankelijk van tal van factoren zoals:
 aard van het arbeidsmiddel;
 motivatie en medewerking van de werknemer of leerkracht;
 leeftijd van de leerlingen.
In de onderwijsinstelling is het dus goed mogelijk dat men verschillende instructies
moet opstellen voor resp. leerkrachten en werknemers en voor leerlingen.
Naast de instructies die verkregen worden van de leverancier (bij de bestelling) is
het ook belangrijk om een bijkomende instructiekaart op te stellen die een
samenvatting geeft van de risicopunten en de te nemen maatregelen.
Enkele praktische tips waar instructies aan moeten voldoen:
 duidelijk en verstaanbaar (kernwoorden of een nadere omschrijving);
 overzichtelijk (maak gebruik van rubrieken en onderverdelingen);
 bruikbare gegevens (instelwaarden, onderhoudsschema’s, dus geen
algemeenheden);
 volledig;
 inwerken van voorkomingsmaatregelen en veiligheidsvoorschriften;
 aanpassing van instructie bij een wijziging;
 opstellen vóór ingebruikname;
 in de taal van de gebruiker.
14.46 Welke
Veiligheidsinstructiekaarten en -controlelijsten voor algemene zaken, voor ladders,
voor metaalbewerking, voor houtbewerking, voor PBM’s, voor hygiëne, voor lassen
en voor autoherstelplaatsen zijn verkrijgbaar in het Provinciaal Veiligheidsinstituut te
Antwerpen.
-86-
Veiligheidinstructiekaarten voor houtbewerkingsmachines zijn verkrijgbaar in het
OpleidingsCentrum Hout te Anderlecht.
-87-
15. Coördinatie op de arbeidsplaats
De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van de risicoanalyse hebben betrekking op de coördinatie op de arbeidsplaats (Codex Tit. I Hfst. III - art.9.11°).
Een arbeidsplaats is elke plaats waar arbeid wordt verricht, ongeacht of deze zich
binnen of buiten de inrichting bevindt en ongeacht of deze zich in een besloten of in
een open ruimte bevindt.
De welzijnswet beschrijft drie bijzondere bepalingen (hoofdstukken III,IV en V):
1) tewerkstelling op eenzelfde arbeidsplaats (geen bouwwerken);
2) werkzaamheden van ondernemingen van buitenaf (werken met derden, ook
overheidsopdrachten);
3) tijdelijke en mobiele bouwplaatsen.
15.1 Eenzelfde arbeidsplaats
Verschillende ondernemingen of instellingen die bedrijvig zijn op eenzelfde
arbeidsplaats waar werknemers werken, werken samen bij de uitvoering van de
maatregelen met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid van de werknemers
en moeten hun optreden coördineren.
Een Koninklijk Besluit over de samenwerking en de coördinatie moet nog
verschijnen.
15.2 Werken met derden
-88-
Ook hier moeten nog Koninklijke Besluiten verschijnen betreffende de informatie,
de coördinatie, de samenwerking, de overeenkomsten en de opleiding van de
werknemers van de ondernemingen van buitenaf of van een zelfstandige.
Een typedocument met betrekking tot de algemene veiligheidsreglementering voor
aannemers bij de uitvoering van werken in opdracht van de onderwijsinstelling vindt
U in document 37.
15.3 Tijdelijke en mobiele bouwplaatsen
Ook hier moeten nog Koninklijke Besluiten verschijnen betreffende onder andere de
coördinator en het veiligheids- en gezondheidsplan.
-89-
16. Noodprocedures
De werkgever stelt een intern noodplan op dat van toepassing is voor de
bescherming van de werknemers wanneer dit nodig is naar aanleiding van de
vaststellingen gedaan ingevolge de risico-analyse (Codex Tit. I - Hfst. III - art.22).
Dit plan is gesteund op procedures die aangepast zijn aan gevaarlijke situaties en
mogelijke ongevallen of incidenten die eigen zijn aan de onderneming of instelling.
Deze procedures hebben betrekking op:
1° de informatie en de instructies betreffende maatregelen in geval van nood;
2° het alarm- en communicatiesysteem;
3° de veiligheidsoefeningen;
4° de handelingen te stellen bij evacuatie en eerste hulp;
5° de middelen voor de eerste verzorging.
16.1 Ernstig en onmiddellijk gevaar
De werkgever stelt alle werknemers die blootgesteld zijn of kunnen worden
blootgesteld aan een ernstig en onmiddellijk gevaar zo spoedig mogelijk in kennis
van dat gevaar en van de getroffen of te treffen beschermingsmaatregelen (Codex
Tit. I - Hfst. III - art.23).
16.2 Eerste hulp
16.21 Algemeen
De werkgever moet de nodige maatregelen nemen om (art.174 arab):
-90-
1° de door ongeval of ongesteldheid getroffenen zo spoedig mogelijk de hulp, de
dringende verzorging alsmede de bijstand van een doktor of van een persoon die
bevoegd is om hem voor de gevaren van verwikkelingen te vrijwaren en
eveneens het voorlopig onderkomen te bezorgen die eventueel ingevolge de
omstandigheden noodzakelijk zijn;
2° hen de eerste hulpmiddelen te kunnen verlenen in een behoorlijk lokaal;
3° hen naar dit lokaal te vervoeren indien zij zich er niet op eigen kracht kunnen
naar begeven;
4° indien nodig, eveneens het vervoer, hetzij naar hun woonplaats, hetzij naar een
hospitaalinrichting te verzekeren en de nodige verbindingen te onderhouden met
diensten van buitenaf.
16.22 Hulpverlener
In ondernemingen met minstens 1000 werknemers dient de eerste hulp verleend te
worden door minstens één persoon die minstens het brevet van
verpleegassistent(e) of een ander gelijkwaardig diploma bezit (art.176 arab).
In ondernemingen met minstens 50 werknemers dient de eerste hulp verleend te
worden door één of verschillende personen met het getuigschrift van hulpverlener
(art.176 arab).
Het getuigschrift van hulpverlener wordt afgeleverd door de Minister van
Tewerkstelling en Arbeid en door diens erkend organisme (art.177 arab). Het is dus
nodig dat vakleraars de specifiek vakgebonden risico’s kennen en deze personen
een opleiding van hulpverlener te laten volgen.
16.23 EHBO-koffer
De werkgever dient één of meerdere personen aan te wijzen voor het gebruik en
het bijhouden van de verbandkoffer.
-91-
De minimumsamenstelling van deze koffer (art.178 arab) werd vastgesteld in het
KB van 25.10.71 art.6 en wordt weergegeven in de bijlage van art.178. Nochtans
moet de inhoud van de koffer aangepast worden aan de te verwachten ongevallen
in een bepaalde afdeling. De arbeidsgeneesheren geven hiervoor advies aan de
werkgever.
Van elke eerste-hulp tussenkomst in de onderwijsinstelling wordt melding gemaakt
in het EHBO-boekje dat aanwezig is bij de EHBO-koffer.
Het volgende wordt genoteerd:
 naam en voornaam slachtoffer;
 datum en uur van het ongeval;
 aard van het letsel;
 toegepaste verzorging;
 naam van de verzorger.
16.24 Organisatie
Het is nodig instructies uit te werken voor de leerkrachten, het hulpopvoedend
personeel en het secretariaat, zodat iedereen weet wat er in geval van nood nodig
is.
Deze richtlijnen bepalen:
 wie moet verwittigd worden;
 wie de gevormde eerste helper verwittigd;
 wie een geneesheer oproept;
 wie het ziekenvervoer organiseert.
De organisatie van de eerste hulp en dringende verzorging kan best gebeuren in
samenspraak met de externe dienst, m.a.w. voor:
-92-
 de bepaling van de noodzakelijk aantal eerstehulpverleners;
 de organisatie van de vorming van de eerstehulpverleners;
 de samenstelling van het noodzakelijk materieel.
16.3 Brandpreventie en -bestrijding
16.31 Algemeen
De bescherming tegen brand is van het allergrootste belang in alle instellingen,
door de ernstige gevolgen die een nalatigheid op dat gebied kan veroorzaken.
Denken we maar aan de mogelijke slachtoffers, de materiële schade, om maar nog
niet te spreken van het menselijke leed dat wordt veroorzaakt
Het probleem is nochtans zeer complex en niettegenstaande het beter inzicht in de
mogelijke oorzaken van brand, alsook de bedrijfszekere branddetectiemiddelen
neemt globaal beschouwd het gevaar steeds toe door de snel evoluerende
technologische vooruitgang.
De kennis van de nodige voorzorgsmaatregelen kan eventuele brandschade zeer
zeker beperken wanneer natuurlijk deze maatregelen worden genomen. Zeer
dikwijls gebeurt dat echter niet, veelal door zorgeloosheid.
De brandveiligheid van de instellingen stelt niet alleen een zwaar financieel
probleem maar ook een menselijk probleem, want er dient voor alles te worden
gewaakt dat bij brand geen slachtoffers vallen.
Hierbij dient nog gedacht aan de juridische verantwoordelijkheid. In Frankrijk is
bijvoorbeeld een Britse architect voor het gerecht gedaagd op beschuldiging van
doodslag als gevolg van een brand in een school te Parijs waarin 16 leerlingen zijn
gebleven. Hem werd verweten gevaarlijke en onaangepaste bouwmaterialen te
hebben aangewend, niettegenstaande hij zich bewust was van het gevaar. De
procureur des konings stelde voorop dat de architect een fout had begaan door
-93-
terzelfder tijd raadgever te zijn van de aannemer en de administratie van de school.
Hij onderstreepte verder dat de architect had verzuimd materialen te weren en
compartimenteringen aan te brengen, niettegenstaande deze lacunes in England
van doorslaggevende aard waren geweest bij de fatale branduitbreidingen die zich
daar in schoolgebouwen hadden voorgedaan.
Om dergelijke rampen bij brand in gebouwen te voorkomen werden in België
verschillende wetten, decreten, normen en verordeningen uitgevaardigd. Een aantal
van deze wetten en uitvoeringsbesluiten zijn:
 de gemeenten moeten niet alleen zorgen dat brand bestreden wordt doch ook
dat deze voorkomen worden: decreten van Napoleon van 14.12.1789 en
24.08.1790, gemeentewet van 27.05.1989;
 de minister van binnenlandse zaken moet alle reglementaire teksten in verband
met de brandvoorkoming coördineren (omzendbrieven):wet van 31.12.1963 en
wet van 30.07.1979 (brand en ontploffing);
 wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en stedebouw: wet van
29.03.1962;
 de wet op het statuut van hotelinrichtingen: wet van 19.02.1963;
 de wet op de ziekenhuizen: wet van 23.12.1963 en het KB van 06.11.1979;
 het KB van 12.03.1974 voor rusthuizen bejaarden;
 de regentbesluiten van 11.02.1946 en van 27.09.1974, houdende de
goedkeuring van het arab. Het is deze reglementering waarin de algemene
reglementaire voorzieningen inzake brandvoorkoming zoal art.52 wordt
behandeld;
 NBN S21-204, Brandbeveiliging in de gebouwen - Schoolgebouwen (1e uitg.,
aug.1982);
 Basisnormen KB van 7.7.1994 en wijziging KB van 19.12.97: Criteria aan
dewelke alle nieuwe gebouwen en constructies moeten voldoen.
16.32 Gegevens branden. (bron NVBB)
Aantal branden per jaar:
-94-
 25.000 branden waarvan 12.000 schoorsteenbranden. Het is van belang om
jaarlijks de schoorsteen te reinigen wat normaal vervat zit in het verplicht jaarlijks
onderhoud van centrale verwarmingsinstallaties op vloeibare brandstof
(Koninklijk Besluit van het Ministerie van Volksgezondheid 1978).
Verdeling van het aantal branden:
 70 % privé / thuis;
 20 % industrie;
 10 % verkeer;
Oorzaken of ontstaan van branden:
 36 % brandstichting;
 25 % sigaretten of open vlam (kaars, branders,...);
 25 % elektrisch (gebrekkige of overbelaste elektrische uitrusting,...);
 12 % reacties (chemische, organische, mechanische) (ontploffing van stof,
wrijving van statische elektriciteit, zelfontbranding van afval of poetskatoen,
zorgeloze verhandeling van ontvlambare stoffen en dampen);
 2 % bliksem of zon.
Aantal doden, met de oorzaak, ten gevolgen van brand:
 150 doden;
 80 % rook en giftige gassen;
 17 % brandwonden;
 3 % andere.
16.33 Kenmerken van een brand.
1. Een volledige duisternis, de omgeving is pikzwart en donker;
-95-
2. De ontwikkeling van rook en gas die je in een bewusteloosheid brengen. Het is
de rook en de gas die je doden en niet de vlammen;
3. De ontwikkeling van hitte. Hitte is een parameter om te beoordelen of het
mogelijk is de brand te bestrijden. Als het te warm wordt kan de interventieploeg
niet meer ingrijpen op een adequate manier en zal alles aan de brandweer
overgelaten moeten worden.
4. De belangrijkste factor is de tijd. De tijd dat een sigaret nodig heeft om een zetel
te doen branden kan oplopen tot 3 uur. De tijd echter om te evacueren bij brand
uit een leefruimte in een woning is één minuut. De tijd om te evacueren bij brand
in een keuken is slechts 30 seconden. Een brand die ontstaat in de eerste
minuut kan spreekwoordelijk nog geblust worden met een glas water. Voor de
tweede minuut heb je al een emmer water nodig. Na de derde minuut een ton
water en voor al wat daarna komt doe je wat je kan. Eens te meer blijkt het
enorm belangrijk om over een goed evacuatieplan (zie verder) te beschikken
zodanig dat ingespeeld kan worden op de factor tijd en de mensen tijdig uit het
gebouw zijn. Eveneens is het belangrijk erop te wijzen dat het aanbrengen van
rookmelders op strategische plaatsen een hulpmiddel kunnen zijn om het
ontwikkelen van een brand tijdig te kunnen opmerken
16.34 De vuurdriehoek
Een verbranding kan pas plaatsvinden wanneer volgende drie elementen samen
gebracht worden:
1. een brandbare stof, die aanwezig kan zijn in gasvormige, vloeibare of vaste
toestand;
2. zuurstof, die normaal aanwezig is in lucht;
3. en warmte-energie, de ontstekingstemperatuur, aanwezig in een uitwendige
vlam, een vonk of een warmtebron.
Deze drie elementen worden meestal voorgesteld onder de vorm van een driehoek
die de vuurdriehoek wordt genoemd.
-96-
Het verwijderen van één van de zijden heeft voor gevolg dat er geen brand kan
veroorzaakt worden, of indien een verbranding bezig is, deze verbranding zal
uitdoven.
16.35 Brandpreventie
Uit wat vooraf gaat kunnen we besluiten dat voorkomen beter is dan genezen.
De brandpreventie bestaat er dus in om één van de zijden van de branddriehoek te
elimineren.
Vele veiligheidsvoorschriften met betrekking tot het gebruik van energiebronnen,
van machines en installaties en van gevaarlijke producten beogen het voorkomen
van brand.
Brandpreventie heeft ook te maken met de keuze van materialen voor bekleding
van lokalen, voor kleding (keukens) en de wijze waarop met vuur omgegaan wordt.
Indien vlamoverslag vermeden wordt door de structuur van het gebouw, dan blijft
een kleine brand beperkt.
16.36 Brandbestrijding
Het principe van brandbestrijding berust op verbreken van de branddriehoek.
Wanneer een van deze parameters van de driehoek de waarde nul krijgt, dan moet
de brand onvermijdelijk uitdoven.
We kunnen daarvoor:
 de brandstof verwijderen, wat in de meeste gevallen in de praktijk niet te doen is,
tenzij we een brand hebben van een vloeistof of een gas vervoerd doorheen een
leiding, waarvan we de hoofdafsluiter kunnen dichtdraaien;
-97-
Een vaste brandbare stof zal slechts met vlamvorming verbranden indien er
eerst brandbare gassen uit de vaste stof vrijgemaakt worden. Hoe fijner een vast
stof verdeeld is, hoe gemakkelijker zij zal ontvlammen.
Een brandbare vloeistof zal slechts met vlamvorming verbranden als deze
vloeistof verdampt tot brandbaar gas.
Een gasvormige brandstof zal in gunstige omstandigheden altijd met
vlamvorming verbranden.
 de zuurstof verwijderen door onder meer de brand te bedekken met een laag
zand of bv. voor een friteuse deze afdekken met een branddeken en zodoende
het zuurstofgehalte in de lucht te verminderen tot onder de 15 % zodat
verbranding niet meer mogelijk is of door een verdringing van de lucht toe te
passen door het opblazen van een zwaarder inert gas;
 Als laatste is het mogelijk om de warmte energie (temperatuur) weg te nemen
door het afkoelen van de brandstof waardoor zelfontbranding wordt vermeden,
de temperatuur verlagen door water op de brand te spuiten, water dat bij
verdamping een aanzienlijke hoeveelheid warmte opneemt en daardoor een
koelende en verdringende actie heeft.
De belangrijkste temperaturen voor de brandbare stoffen zijn:
de ontvlammingstemperatuur (laagste temperatuur van de stof waarop bij
atmosferische druk voldoende dampen worden vrijgemaakt om in de vrije lucht
bij aanwezigheid van een uitwendige vlam, te ontvlammen)
de verbrandingstemperatuur (laagste temperatuur waarbij er voldoende
dampen worden ontwikkeld om de verbranding te onderhouden, zelfs na het
wegnemen van de uitwendige vlam)
de ontstekingstemperatuur (temperatuur waarbij het materiaal spontaan zal
ontvlammen, zonder uitwendige vlam. Om een brandbare stof te laten
ontvlammen hebben we dus niet altijd een ontstekingsmiddel nodig)
-98-
16.37 Brandklasse
Om een brand efficiënt te bestrijden is het nodig de verschillende soorten van
branden te kunnen onderscheiden, aangezien we voor elke soort brand een
verschillend blusmiddel zullen moeten aanwenden om het te bestrijden.
In de Belgische norm NBN S21-011 (Europese norm EN-2) is een classificatie
opgemaakt volgens de brandstof.
Klasse A: Vaste Stoffen. Dit zijn de droge vuurhaarden, met als brandstof vaste
materialen op basis van kunststof en van cellulose zoals hout, papier, katoen,...
Klasse B: Vloeistoffen. Dit zijn de vette vuurhaarden, branden van ontvlambare
vloeistoffen, koolwaterstoffen, alcohol, solventen, oliën,... Het is een mengsel van
de vloeistofdampen in de lucht dat, binnen bepaalde concentratiegrenzen, door een
warmte-energiebron kan ontvlammen. Dit mengsel (zwaarder dan lucht) kan
spontaan ontvlammen zonder de toevoer van energie wanneer de temperatuur van
het mengsel stijgt tot aan de zelfontvlammingstemperatuur.
Klasse C: Gassen. Dit zijn de gasbranden met gassen zoals aardgas en acetyleen
(zwaarder dan lucht), propaan en butaan (lichter dan lucht),...
Klasse D: Lichte metalen. Dit zijn de metaalbranden met natrium, kalium,...Het is
noodzakelijk om een inventaris aan te brengen op de labokasten zodanig dat de
brandweer weet welke producten in de kasten zit. Zo kan Na en K in contact met
water tot een explosie leiden en dient men te blussen met bv. droog zand. Een
ander voorbeeld is staalwol in contact met een batterij wat een verbranding geeft.
16.38 Blusmiddelen (NBN S21-011 - 018)
Afhankelijk van de aard van de brandstof en de intensiteit van de vuurhaard moet
men de juiste blusmiddelen gebruiken.
-99-
Algemeen dient men volgende richtlijnen in acht te nemen:
1. Blusapparaat steeds rechtop houden;
2. Naar de basis van de vlammen richten;
3. Continu spuiten op vloeistoffen;
4. Onderbroken spuiten op vaste stoffen.
CO2
(Klasse: B/C/Elek)
Is een gasvormig blusmiddel waar gestreefd wordt naar verdringing als primaire
actie en afkoeling als secundaire actie.
CO2 wordt in vloeibare toestand in stalen flessen bewaard. Bij het openen van de
fles stroomt de vloeistof uit het mondstuk, een deel van de vloeistof zal verdampen
en warmte onttrekken aan de vloeistof waardoor ongeveer 25% van het koolzuur
zal te voorschijn komen onder de vorm van koolzuursneeuw. Daar CO2 zwaarder is
dan lucht krijgen we de verdringende actie die gevolgd door een minder belangrijke
koelende actie van de koolzuursneeuw.
Kenmerken:
 steeds onder druk;
 heeft een spuittrechter (gevaar voor vrieswonden!);
 vervangt de zuurstof O2 door koolstofdioxide CO2.
Voordelen:
 laat geen sporen na, geen schade;
 efficiënt op vlammen.
Nadelen:
 enkel voor kleine branden;
 kleine aanvalsafstand, 1 a 1.5m, men moet de vlammen dicht naderen;
 beperkt in autonomie, 20s.
-100-
Geschikt voor:
 computerlokalen;
 keukens;
 lokalen elektriciteit;
 liftmachinekamer;
 Hoogspanningslokaal;
 verf- en spuitcabine;
 telefooncentrale;
 labo-apparaten onderspanning.
Poederblusser
(Klasse: A/B/C/Elek)
Bluspoeder is een vaste stof in zeer fijne poedervorm, die wordt opgeslagen in een
vat en met behulp van een inert transportgas, nl. CO2 of N2, in de brand wordt
gespoten.
Kenmerken:
 staat op het apparaat vermeld;
 men moet het toestel bewapen door middel van een drukknop zodanig dat het
poeder onder druk komt te staan.
Voordelen:
 Grotere aanvalsafstand, 3 a 4m;
 krachtig blusmiddel;
 snel en efficiënt op vlammen.
Nadelen:
 poeder laat schade na, lokaal reinigen;
 beperkt zicht;
 beperkt in autonomie, 15s.
Water en additief
(Klasse: A/B/Elek)
-101-
Schuim wordt gevormd met water waaraan een beperkt volume speciale vloeistof
wordt toegevoegd en waardoor de brand wordt afgedekt en van verdere
zuurstoftoevoer afgesloten.
Kenmerken:
 herkenbaar aan blauwe bodem;
 vormt een schuimlaag;
 autonomie, 60 a 90s.
Voordelen:
 efficiënt op gloeiresten.
Nadelen:
 traag blusmiddel.
Muurhaspel (NBN S21-023) (Klasse:A)
Muurhaspels zijn toestellen die binnen de gebouwen tegen een muur worden
geplaatst. De bedoeling is dat we de spuit vastnemen en de slang afrollen zover als
nodig terwijl we ons naar de brand begeven om te blussen met water.
Water is een zeer dankbaar blusmiddel omdat het bij verdamping ongeveer 2500
KJ/kg wegneemt en daarbij de gevormde waterdamp een luchtverdringing als
secundaire actie teweeg brengt.
Voordelen:
 onbeperkte autonomie;
 efficiënt op gloeiresten.
Nadelen:
 gevaar op elektrische toestellen (elektrokutie);
 gevaar op vloeistoffen;
-102-
 gevaar op lichte metalen (Na, K);
 grote blusschade.
De werkgever moet een uitrusting aanbrengen die voldoende is en aangepast is
aan de omstandigheden om brand te bestrijden (art.52.9.1. arab).
Het aantal brandblustoestellen dat te voorzien is, is dus afhankelijk van de te
beveiligen oppervlakte en de brandbelasting. Als richtlijn kunnen we vooropstellen:
 normale brandbelasting: 1 toestel per 400m²;
 stapelplaats: 1 toestel per 200m²;
 hoge brandbelasting: 1 toestel per 50m².
Wanneer er tenminste 50 werknemers in eenzelfde gebouw tewerkgesteld zijn dan
moet de werkgever voor de vaststelling van deze uitrusting de bevoegde brandweer
raadplegen.
16.39 Interventieploeg (art.52.10.6. arab)
De werkgever is verplicht een private dienst voor het voorkomen en bestrijden van
brand op te richten, die een voldoend aantal personen omvat, geoefend in het
gebruik van het brandbestrijdingsmaterieel als hij tenminste 50 werknemers
tewerkstelt in eenzelfde gebouw of als het gebouw een lokaal van de eerste groep
omvat (een gebouw met een groot gevaar voor brand - zie voor de definitie hiervan
art. 52.2.1.).
Deze private dienst omvat een voldoend aantal personen geoefend in het gebruik
van het brandbestrijdingsmateriaal.
De samenstelling en werking hiervan wordt vastgesteld in overleg met de bevoegde
brandweer.
Raadpleeg in elk geval de plaatselijke brandweer voor de bepaling van de vorming
die de leden van de eerste interventiedienst, de private dienst, dienen te ontvangen,
-103-
zelfs indien in de instelling geen belangrijke risico’s voor brand lijken aanwezig te
zijn.
16.4 Evacuatie
16.41 Algemeen
Het arab interesseert zich vooral voor de bescherming van de personen. Alle
overtredingen in verband met de evacuatievoorzieningen zijn dan ook zware
overtredingen.
De deuren die naar buiten leiden moeten, wanneer de lokalen bezet zijn, op elk
ogenblik kunnen geopend worden (art.52.4.1.arab). De toepassing hiervan verschilt
naargelang de omstandigheden. In inrichtingen die publiek ontvangen zoals winkels
voor kleinhandel, schouwspeelzalen, bioscopen, dient de deur met een lichte druk
te openen. In andere gevallen kan genoegen genomen worden met een sleutel, die
zich in een kastje achter glas mag bevinden. Dit in tegenstelling tot de deuren van
de nooduitgangen die niet op een zodanige wijze vergrendeld mogen worden dat zij
niet gemakkelijk en onmiddellijk kunnen worden geopend door iedereen die ze in
geval van nood zou moeten gebruiken, men kan ze bijvoorbeeld van een
panieksluiting voorzien. De deuren van de nooduitgangen moeten in de richting van
de uitgang draaien.
De private wegen die naar die deuren leiden moeten vrij blijven (art.52.4.2.arab). Dit
betekent dat deze wegen moeten toebehoren aan de uitbater van de inrichting,
zoniet moet hij er kunnen over beschikken op elk ogenblik.
De plaats, de verdeling en de breedte van de trappen, uitgangswegen, uitgangen,
deuren en wegen die er naar toe leiden moeten een snelle en gemakkelijke
ontruiming van de personen toelaten (art.52.5.1.arab). Het is aan te bevelen dat
twee uitgangen niet meer dan 45m van elkaar verwijderd zijn. Verscheidene
uitgangen kunnen dus geëist worden, ook al voldoen ze aan de expliciete
-104-
bepalingen dienaangaande. Het is derhalve geraadzaam steeds de Technische
Inspectie te raadplegen in twijfelgevallen. De uitgangen dienen bovendien
onafhankelijk van elkaar voorzien te worden. Dat wil zeggen dat wanneer één
uitgang door brand onbruikbaar wordt, de andere bruikbaar dient te blijven. Dit kan
gerealiseerd worden door verwijdering in de ruimte of door bouwkundige
maatregelen.
Het volgende geeft een samenvatting van de art.52.5.3 tot en met art.52.5.8
Aantal uitgangen:
 lokalen groep 1: 2;
 bezetting >100 personen: 2;
 bezetting >500 personen: 3.
Aantal trappen:
 bezetting >100 personen: 2;
 bezetting >500 personen: 3.
Breedte uitgang:
 Horizontaal: 1cm per persoon en > 80cm (70cm);
 Verticaal dalend: 1,25cm per persoon en > 80cm (70cm);
 Verticaal stijgend: 2cm per persoon en > 80cm (70cm).
De plaats van elke uitgang en van elke nooduitgang evenals de richting van de
wegen, uitgangswegen en trappen die naar deze uitgangen leiden, worden
aangeduid door de reddingstekens bepaald in het KB van 17.06.1997, art.42 BS
19.09.1997 (zie hoofdstuk veiligheidssignalering).
16.42 Procedure
-105-
De informatie aan het personeel omvat onderrichtingen, in voldoende aantal
aangeplakt op zichtbare plaatsen die gemakkelijk te bereiken zijn en die het
personeel inlichten over de gedragslijn die moet gevolgd worden in geval van brand,
onder meer wat betreft (art.52.12 arab):
1° waarschuwing van de directie en van de aangestelden voor de brandbestrijding;
2° waarschuwen van de bevoegde brandweer;
3° de schikkingen die moeten getroffen worden om het alarm te geven;
4° de schikkingen die moeten getroffen worden om de veiligheid en de ontruiming
van de personen te waarborgen;
5° het aanwenden van de middelen voor brandbestrijding die beschikbaar zijn in de
inrichting;
6° de te nemen schikkingen om het optreden van de bevoegde brandweer te
vergemakkelijken.
Artikel 52.12 van het arab legt dus aan elke onderneming een verplichting op om
een procedure voor waarschuwing en alarm uit te werken.
Waarschuwing betekent een bericht aan de eerste interventieploeg dat er een begin
van brand is.
Alarm betekent een bericht aan het personeel dat de inrichting moet ontruimd
worden.
Een voorbeeld van een evacuatieprocedure en een evaluatie vindt u in de
documenten 38 en 39.
Waarschuwings-, alarm- en ontruimingsoefeningen moeten ten minste éénmaal per
jaar georganiseerd worden (art.52.10.6.arab).
De periodiciteit en de tijdsduur van de evacuatieoefeningen werden vastgelegd in
de omzendbrief IM/SG/BC2/87/015 van 05 mei 1987 betreft ‘Brandveiligheid in
scholen en internaten’.
-106-
Bijkomende ontruimingsoefeningen zijn nodig tot wanneer een degelijke training
bekomen wordt welke toelaat een school binnen 5 minuten na het alarm volledig te
ontruimen.
In een internaat is het aan te raden om minstens éénmaal per trimester een
ontruimingsoefening te organiseren.
Het is noodzakelijk te oefenen daar men anders de gekende stereotiepe reacties
van het personeel krijgt o.a.:
 een wanordelijke vlucht tot dat we ons op een veilige afstand bevinden of denken
te bevinden;
 blokkeren van toegangswegen, daar we uit nieuwsgierigheid en uit sensatiezucht
na de eerste vluchtreactie terug naderbij komen;
 individuele pogingen om het eigen bezit te gaan redden.
In de Ministeriële omzendbrief van 5/5/87 staat vermeld bij de algemene
organisatie: ‘Het inrichtingshoofd van de school of de internaatsbeheerder en de
huisbewaarder houden elk bestendig ter beschikking van de brandweer, een plan
respectievelijk van de school en het internaat, getekend op schaal 1/500 en voor
meer handelbaarheid op karton of triplex gekleefd. De bestemming der lokalen
moet er duidelijk op vermeld staan, evenals de ontruimingswegen, de
brandbestrijdingsmiddelen en andere voor de brandweer nuttige inlichtingen.
Tevens wordt er een gelijkvloersplan in de hoofdtoegang van elk gebouw en het
verdiepingsplan in het trappenhuis op elke bouwlaag, opgehangen.
16.43 Systemen
Indien er brand ontstaat is het nodig te beschikken over systemen om de personen
tijdig te verwittigen en te evacueren.
De werkgever moet waarschuwings- en alarmmiddelen aanbrengen (art.52.10.1.
arab):
-107-
a) als hij tenminste 50 werknemers tewerkstelt in eenzelfde gebouw of in
verscheidene naburige gebouwen die een geheel vormen;
b) als het gebouw of het gedeelte van het gebouw dat hij bezet, een lokaal van de
eerste groep omvat;
c) of als hij verscheidene verdiepingen van een gebouw bezet.
De waarschuwings- en alarmposten moeten voldoende in aantal zijn, gemakkelijk
bereikbaar, in goede staat van werking en onderhoud verkeren, oordeelkundig
verdeeld en doeltreffend aangeduid zijn (art.52.10.2. arab).
De waarschuwings- en alarmsignalen mogen geen verwarring stichten met elkaar of
met andere signalen. De alarmsignalen moeten door de belanghebbende kunnen
waargenomen worden (art.52.10.3. arab)
In sommige gevallen is het aan te raden de systemen voor waarschuwing en alarm
te automatiseren en kan via de exploitatievoorwaarden het karakter van een
verplichting aannemen.
De volgende omstandigheden wijzen op een nuttig gebruik van automatische
detectie:
 de schade door gas en rook is vermoedelijk groot;
 kans op smeulend vuur;
 dichte mensenconcentratie (onderwijsinstellingen!)
 personen zijn weinig mobiel;
 de inhoud is zeer waardevol;
 de uitgangen bevinden zich op grote afstand.
16.44 Noodverlichting
-108-
De inrichtingen die moeten voorzien zijn van een kunstmatige verlichting, moeten
uitgerust zijn met een noodverlichting die voldoende is om de ontruiming van de
personen te verzekeren wanneer de kunstmatige verlichting uitvalt (art.63bis arab).
In de gebouwen waarin gewoonlijk meer dan 100 personen vertoeven, moet de
noodverlichting automatisch aangestoken worden van zodra de algemene
verlichting uitvalt.
De verdeling van de noodverlichting en de tijd van werking moeten zodanig zijn dat
de ontruiming gemakkelijk kan geschieden.
De verlichtingspunten moeten onder andere op de volgende plaatsen aangebracht
worden:
 in de evacuatiewegen (verlichtingssterkte van 1 lux op de vloer (NBN S21.202)),
ze moeten de signalisatie betreffende de evacuatie en de
brandbestrijdingsmiddelen verlichten;
 overlopen;
 liftkooien;
 lokalen toegankelijk voor het publiek;
 grote gemeenschappelijke zalen zoals refters, vergaderzalen enz...;
 stookplaatsen;
 hoogspanningscabines en voornaamste elektrische borden.
Volgende punten moeten in acht genomen worden bij het plaatsen van de
verlichtingstoestellen:
 de noodverlichting moet niet alleen in werking treden in geval van brand maar bij
elke stroomonderbreking van de verlichtingskringen;
 daar bij brand de rook en de warme gassen opstijgen, is het ten zeerste
aanbevolen de verlichtingsapparaten op een zekere afstand van het plafond te
plaatsen ofwel ze op een zijwand vast te maken;
-109-
 het is daarenboven aanbevolen in de gangen een vloer- en muurbekleding aan
te brengen in heldere kleuren en alle donkere tinten te weren.
Wat het testen en het onderhoud van de noodverlichting aangaat kunnen volgende
principes toegepast worden:
 de noodverlichting om de maand controleren;
 de autonome verlichtingstoestellen om de drie maanden gedurende een ½ uur
beproeven.
16.45 Controles
Hierna vindt u enkele controles die dienen uitgevoerd te worden inzake
brandveiligheid:
 Branddetectie (detectors): jaarlijks door installateur, leverancier of bevoegd
persoon;
 Branddetectie (centrale): maandelijks eigen controle door inwerkingstelling;
 Buitenhydranten: jaarlijks door de brandweer, trimestrieël eigen controle op
goede staat;
 Evacuatieoefening: jaarlijks, trimestrieël voor internaten;
 Muurhaspels en muurhydranten: jaarlijks eigen controle door inwerkingstelling,
trimestrieël eigen controle op goede staat;
 Onderrichtingen: maandelijks;
 Rookkoepels: maandelijks eigen controle door inwerkingstelling;
 Snelblussers: jaarlijks door installateur, leverancier of bevoegd persoon,
trimestrieël eigen controle op goede staat;
 Toevoerwater: maandelijks eigen controle door inwerkingstelling;
 Waarschuwings- en alarmsysteem: maandelijks eigen controle door
inwerkingstelling ;
 Telefoontest: dagelijks door inwerkingstelling;
-110-
17. Ergonomie
Het dynamisch risicobeheersingssysteem is gesteund op de algemene
preventiebeginselen en heeft betrekking op het domein ergonomie (Codex Tit. I Hfst. III - art.4).
Ergonomie is de discipline die het afstemmen beoogt van het werk op de mens met
als uiteindelijke doelstellingen:
 de gezondheid en de waardigheid van de werkende mens te beschermen en te
bevorderen;
 de doelmatigheid van de menselijke arbeid te vergroten.
In het kader van het dynamisch risicobeheersingssyteem heeft de interne dienst als
opdracht bij te dragen tot en mee te werken aan de aanpassing van de techniek en
de arbeidsomstandigheden aan de menselijke fysiologie evenals de voorkoming
van overmatige professionele fysieke en mentale vermoeidheid (Codex Tit. II - Hfst.
I - art.5).
De afdeling belast met het medisch toezicht heeft als opdracht het onderzoeken van
de wisselwerking tussen de mens en de arbeid en hierdoor bijdragen tot een betere
afstemming van de mens op zijn taak enerzijds en de aanpassing van het werk aan
de mens anderzijds (Codex Tit. II - Hfst. I - art.6).
Er zal een wisselwerking moeten ontstaan tussen de Mens, de Machine en de
Omgeving.
17.1 Mens
-111-
De mens is met zijn psychische en fysische eigenschappen een moeilijk te
veranderen gegeven in het arbeidsproces, dit in tegenstelling tot de machines die
aangepast kunnen worden.
Het menselijk functioneren en de werkactiviteit hebben elk hun beperkingen evenals
verschillen in lichaamsgrootte wat tot gevolg heeft dat de werkpost aan de persoon
moet kunnen worden aangepast.
Bijzondere aandacht zal ook moeten gaan naar werknemers belast met het
manueel hanteren van lasten. De reglementaire bepaling is terug te vinden in het
KB van 12.8.93 (BS 29.9.93 Codex Tit.VIII Hfst.V).
17.2 Machine
Enkele aandachtspunten zijn oa.:
 het bedieningscomfort met bijzondere aandacht voor de bescherming tegen
accidentele activering van het bedieningsmiddel;
 aanpassing van de werkhouding aan de lengte van de bedienaar (staande of
zittende arbeid);
 plaatsing van visuele signalen;
 zithouding;
Een voorbeeld van minimumvoorschriften met betrekking tot de apparatuur, de
omgeving en de interface computer/mens is terug te vinden in de bijlage van het KB
van 27.8.93 (BS 7.9.93 Codex Tit.VI Hfst.II) betreffende beeldschermen.
17.3 Omgeving
De arbeidsomgevingsfactoren zijn de volgende:
 verlichting;
-112-
 lawaai;
 trillingen;
 klimaat.
17.31 Verlichting
Artikels 59 to 62 van het arab behandelen de verlichting.
Enkele aandachtspunten zijn oa.:
 de grootte van het invallend en weerkaatste licht, de verlichtingssterkte E (lux)
gemeten met een luxmeter,
- 50 lux: gangen en trappen
- 100 lux: stookplaatsen, toiletten, eetvertrekken, wasgelegenheden
- 200 lux: versnijden van vlees, bewerken van hout op werkbanken
- 300 lux: kantoorwerk
- 500 lux: tekenwerk;
 is de verlichting niet verblindend;
 zijn er geen hinderlijke reflecties;
 is de lichtspreiding voldoende;
 zijn de aangewende lichtbronnen wel de meest efficiënte (TL-lampen,
halogeenlampen,...);
 zijn de wanden, plafonds, vloeren, enz. van de werklokalen in een aangepaste
kleur (blauwgroen of zachtgroen is aanbevolen voor werkplaatsen en kantoren,
lichte kleuren voor gangen en trappen, pastelkleuren voor toiletten, geel voor
grote ruimten met een hoge zoldering, blauw voor grote oppervlakten, wit voor
stapelplaatsen en een perzikkleur voor refters);
 gebeurt er regelmatig onderhoud.
17.32 Geluid
-113-
Geluid ontstaat wanneer de lucht of een ander medium aan het trillen wordt
gebracht door een geluidsbron waardoor een drukverandering ontstaat die door ons
oor kan geregistreerd worden.
Of geluid ervaren wordt als lawaai (ongewenst, hinderlijk of schadelijk geluid) hangt
af van:
 niveau of sterkte, blootstellingsduur en frequentie van het geluid;
 leeftijd, lichamelijke en mentale conditie van de waarnemer;
 omgeving (gesloten lokaal, vrije natuur).
Lawaai heeft als gevolg:
 psychologisch wat blijkt uit bv. irritatie;
 kans op ongevallen neemt toe omdat andere geluiden
(waarschuwingssignalen,...) minder hoorbaar worden;
 fysiologisch door oa. een beschadiging van het binnenoor.
De sterkte of het niveau van het geluid wordt uitgedrukt in decibel A.
Wanneer we blootgesteld worden aan een constant geluidsdrukniveau van 80-85
dB(A) gedurende verscheidene uren en dit gedurende de ganse actieve loopbaan
bestaat de kans hierdoor een blijvende gehoorbeschadiging op te lopen. Deze is
niet te genezen of te verhelpen met hoorapparaten, we spreken dan van
lawaaidoofheid (erkend als beroepsziekte en kan aanleiding geven tot
schadeloosstelling).
Bijlage II van art.104 van het arab vermeld volgende waarden als oorzaak van een
beroepsziekte:
 stabiel (voortdurend) of intermitterend geluid waarbij de dagelijkse persoonlijke
blootstelling 85 dB(A) overschrijdt;
-114-
 impulsgeluid waarvan de maximumwaarde van niet-gewogen momentane
geluidsdruk 200 Pa overschrijdt.
Artikel 148decies 2 1a) van het arab behandelt de strijd tegen het lawaai.
Volgende preventiemaatregelen kunnen getroffen worden voor de bestrijding van
lawaai:
 voorkomen van lawaai, te beginnen bij de ontwerp- of conceptfase;
 afscheiden van lawaai door:
- isoleren geluidsbron (omgeven met akoestisch materiaal)
- scheiden in ruimte (in een ander lokaal of op grotere afstand)
- scheiden in tijd (werkzaamheden op een andere werkperiode laten
plaatsgrijpen)
- PBM’s wanneer voorgaande CBM’s niet het gewenste resultaat opleveren
(oorwatten, oorstoppen, oordoppen, oorkappen);
 verminderen van de blootstellingsduur door middel van organisatorische
maatregelen.
17.33 Trillingen
Trillingen kunnen we beschouwen als bewegingen die overgebracht worden op het
lichaam door middel van een vast medium.
Blootstelling aan trillingen kan pathologische gevolgen hebben voor het lichaam.
Elk lichaamsdeel heeft zijn eigen karakteristieke trillingsfrequentie, de
resonantiefrequentie, waarbij de bewegingstransmissie maximaal is en ook het
nadeligst is.
Enkele gevolgen van blootstelling aan trillingen:
 vermindering van de gezichtsscherpte;
-115-
 verhoging van de ademfrequentie, longventilatie;
 verhoging van het hartritme;
 beenderaandoeningen;
 zeeziek, wagenziek, luchtziek.
Artikel 148decies 2 1b) van het arab behandelt de strijd tegen de trillingen.
Enkele preventiemaatregelen:
 inbouwen van schokdempende buffers in apparatuur en machines;
 vermijden van onbalans in draaiende delen;
 draaiende beweging verkiezen boven heen- en weergaande bewegingen;
 stalen leidingen vervangen door kunststof leidingen;
 voorzien van goede smeerpunten.
17.34 Klimaat
De parameters die bepalend zijn voor het arbeidsklimaat zijn:
 luchttemperatuur (droge temperatuur met een vloeistofthermometer, °C, voor
minima);
 luchtvochtigheid (relatieve vochtigheid met een hygrometer, RH %);
 snelheid van de luchtverplaatsing (anemometer, m/s);
 straling (uitstralingstemperatuur met een zwarte bol thermometer, voor maxima);
 luchtdruk (barometer, mm Hg).
Factoren die de kwaliteit van het klimaat bepalen zijn:
 bedorven lucht (vermindering van zuurstof, verhoging CO2 gehalte);
 luchtvervuiling (schadelijke bestanddelen in de lucht);
 tocht (temperatuurverschil tussen de aanwezige en ingeblazen lucht);
 warmte en koude (snelheid beperken tot 0,5m/s);
 vochtigheid (RH tussen 40% en 70%).
-116-
Artikelen 55, 64 tot 68 en 148decies 2 4 van het arab bepalen de voorwaarden en
behandelen de strijd tegen overmatige warmte, koude en vochtigheid.
Er is oa. sprake van hinder in gesloten lokalen wanneer de temperatuur:
 18°C niet bereikt wordt bij licht werk (150kcal/uur);
 30°C overschreden wordt bij licht werk.
Enkele preventiemaatregelen:
Koude:
 arbeidsplaatsen beschermen tegen wind en tocht;
 waterdicht schoeisel met isolerende zolen dragen;
 wollen onderkleding dragen;
 bovenkleding bestand tegen koude, vochtigheid en wind;
 dragen van verscheidende kledingstukken is beter dan één dikke laag.
Warmte:
 PBM’s of CBM’s ter beschikking stellen bij blootstelling aan rechtstreekse
zonnestraling;
 frisdranken ter beschikking stellen;
 kunstmatige verluchting plaatsen binnen de 48h en rusttijden en beperkte
aanwezigheid invoeren bij blijvende hinder.
-117-
18. Leefmilieu
Het dynamisch risicobeheersingssysteem is gesteund op de algemene
preventiebeginselen en heeft betrekking op het domein inzake leefmilieu (Codex Tit.
I - Hfst. III - art.4).
18.1 Milieuvergunning
Het Vlaams Reglement inzake Milieuvoorwaarden (VLAREM II, 1 juni 1995, BS
31.07.95, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6.09.95, 26.06.96,
3.06.97,17.12.97 en 24.03.98) legt vast onder welke voorwaarden gebruik mag
worden gemaakt van milieu en natuur.
In het besluit van de Vlaamse regering d.d. 26 juni 1996 (BS 03.07.96) is een
indelingslijst opgenomen van als hinderlijk beschouwde inrichtingen betreffende de
milieuvergunning.
De rubrieken bepalen niet alleen de klassenindeling maar verwijzen eveneens naar
de eventuele verplichting tot het aanstellen van een milieucoördinator en/of het
opstellen van een milieujaarverslag.
Afhankelijk van de aard van de school (basis, humaniora, technisch) zijn
verschillende VLAREM-rubieken van toepassing.
Enkele rubrieken waaronder een schoolgemeenschap kan vallen:
 rubriek 2: afvalstoffen (2.2.2.: autowrakken voor onderwijsinstelling met een
afdeling garage en carrosserie
 rubriek 3: afvalwater (sanitaire installaties, onderhoud gebouwen, bereiden
maaltijden);
-118-
 rubriek 4: bedekkingsmiddelen (verfspuiten en thermisch drogen van de wagens
in een spuitcabine van een onderwijsinstelling met een afdeling garage en
carrosserie);
 rubriek 11: drukkerijen en grafische industrie (onderwijsinstelling met bv. een
afdeling grafische technieken);
 rubriek 12: elektriciteit (12.2: hoogspanningstransformator)
 rubriek 15: garages, parkeerplaatsen en herstellingswerkplaatsen voor
motorvoertuigen (onderwijsinstellingen met een afdeling garage en carrosserie);
 rubriek 16: gassen (16.3: compressor perslucht, 16.7: lasgassen, 16.8: opslag
van propaan of butaan in houder);
 rubriek 17: gevaarlijke stoffen (verven, verharders, thinners, solventlakken, rutex,
batterijzuur e.d., 17.3.: benzine, diesel, huisbrandolie);
 rubriek 19: hout (19.3: vermogen houtwerkplaats);
 rubriek 29: metalen (29.5: vermogen metaalwerkplaats);
 rubriek 31: motoren met inwendige verbranding);
 rubriek 32: ontspanningsinrichtingen (feestzaal, lokalen met een
dansgelegenheid, schouwspelzalen, sportzaal);
 rubriek 39: stoomtoestellen (warmtewisselaars);
 rubriek 41: textiel;
 rubriek 43: verbrandingsinrichtingen (stookinstallaties).
Naargelang de aard waarin zij belastend zijn voor de mens en het leefmilieu worden
de hinderlijke inrichtingen in drie klassen ingedeeld. De eerste klasse bevat de
meest belastende en de meeste risicovolle inrichtingen.
De inrichtingen van de derde klasse moeten bij middel van een meldingsformulier
(bijlage 3 Vlarem I) enkel gemeld worden bij het College van Burgemeester en
Schepenen.
De aanvraag voor de eerste en tweede klasse moet bij middel van een specifiek
formulier in eerste aanleg aangevraagd worden bij de Bestendige Deputatie (klasse
I) en bij het College van Burgemeester en Schepenen (klasse II). In tweede aanleg
-119-
(na beroep) beslist de Gemeenschapsminister van Leefmilieu (klasse I) en de
Bestendige Deputatie (klasse II).
Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geldt de bijlage van de ordonnantie van
23 november 1993 BS 26.11.93 voor de bepaling van de klassen van inrichtingen.
Enkele Besluiten van de Vlaamse Gemeenschap:
 inzake bodemsanering, het VLAREBO, d.d. 5 maart 1996 (B.S. 27.03.96);
 inzake afvalvoorkoming en -beheer, het VLAREA, d.d. 17 december 1997 (B.S.
16.04.98).
18.2 Asbest
Het KB van 22 juli 1991 bepaald de voorwaarden met betrekking tot de
beschermingsmaatregelen voor de werknemers: toelaatbare vezelconcentratie op
de werkplaats, te nemen maatregelen bij verwijdering, werken met asbestcement
enz.
Zo is het ook verplicht een inventarisatie op te maken van asbest en
asbesthoudend materiaal op de werkplaatsen (gebouwen, machines,
werkkleding,...) (arab art.148decies.2,5).
De inventarisatie moet de precieze plaats aangeven, de toestand van de
asbesthoudende materialen (aantastingsgraad) en een beoordeling van het gevaar
voor blootstelling aan asbestvezels (bezettingsgraad van het lokaal, kans op
schokken, trillingen, waterinfiltratie enz.) (MB 22.12.1993, BS 02.02.1994).
Bij aanwezigheid van asbest, ongeacht zijn vorm, moet men een
beheersprogramma opstellen om de blootstelling op een zo laag mogelijk niveau te
houden: regelmatig onderzoek van het asbest, te nemen maatregelen in geval van
vrijkomen (inkapselen of verwijderen),...
-120-
18.3 PCB-houdende transformatoren
Het Besluit van de Vlaamse regering van 24 maart 1998 (BS 30.04.98) brengt een
aantal wijzigingen aan in het Besluit van 1 juni 1995 betreffende de algemene en
sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Zo bepaald art. 4.8.0.2 §1. van Hoofdstuk 4.8 ‘ Verwijderen van PCB’s en PCT’s’
dat, overeenkomstig de EG-Richtlijn 96/59/EG van 16 september 1996, apparaten
en de daarin aanwezige PCB’s uiterlijk op 31 december 2005 verwijderd moeten
worden. Hieronder vallen alle hoogspanningstransformatoren in
onderwijsinstellingen die gevuld zijn met een askarelvloeistof.
-121-
19. Aansprakelijkheid en verzekering
Er moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen strafrechtelijke en
burgerrechtelijke aansprakelijkheid.
19.1 Strafrechtelijke aansprakelijkheid
Het strafrecht heeft als doel de gemeenschap te beschermen tegen
onaanvaardbare daden van personen die daarvoor gesanctioneerd kunnen worden.
De strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt steeds gedragen door individuen.
Een rechtspersoon (vzw, nv, een instelling, een organisatie, een firma) kan niet
strafrechtelijk worden veroordeeld. Wel kan het individu als orgaan van de
rechtspersoon worden veroordeeld. Voor publiekrechtelijke rechtspersonen kan
bijvoorbeeld de voorzitter of ambtenaren van de publiekrechtelijke rechtspersoon,
als orgaan van de rechtspersoon worden veroordeeld.
Men kan zich ook niet verzekeren tegen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid inzake veiligheid gelden vooral twee
reeksen bepalingen, namelijk de wet op het welzijn en de art. 418-420 van het
Strafwetboek.
19.11 Strafbepaling welzijnswet
In artikel 81 van de welzijnswet worden er geldboeten voorzien van 50 tot 1000 fr.
(te vermenigvuldigen met de gepaste coëfficiënt) en/of gevangenisstraffen van acht
dagen tot één jaar voor de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden die de
bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan hebben overtreden.
-122-
Een werkgever kan zowel een natuurlijk als een rechtspersoon zijn. Een
rechtspersoon kan niet gestraft worden voor het overtreden van een strafbepaling,
in dit geval zal gezocht worden naar de natuurlijke persoon die namens de
rechtspersoon gehandeld heeft en door wiens fout de rechtspersoon een
strafbepaling heeft overtreden. De rechter zal nagaan wie de plicht had ervoor te
zorgen dat de strafrechtelijke bepaling nageleefd werd en wie bij deze taak tekort
schoot.
Een lasthebber is een persoon die van een ander persoon de macht en de
bevoegdheid gekregen heeft om juridische handelingen te stellen in zijn naam en
voor zijn rekening. Zo kunnen personen, die een beroep doen op de diensten van
een uitzendbureau, optreden als lasthebber van dit uitzendbureau (bijvoorbeeld
voor onderhoudswerken na de schooluren). Sommige verplichtingen tegenover de
uitzendkrachten moeten door de ‘gebruiker’ nagekomen te worden. Wanneer de
veiligheidsreglementering voor de uitzendkrachten niet gerespecteerd wordt tijdens
hun tewerkstelling in de door de lasthebber beheerde inrichtingen kan deze
daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden ook al is deze geen werkgever
van de uitzendkracht.
Met een aangestelde bedoelen we een werknemer die het gezag of de nodige
bevoegdheid heeft om effectief over de naleving van de wet te waken.
Aangestelden zijn enkel diegenen die in de inrichting een leidinggevende functie
uitoefenen. Om nu te weten wie als leidinggevend personeel en dus als
aangestelde kan beschouwd worden moeten we nagaan in welke mate de
betrokken werknemer werkelijk beslissingsbevoegdheid heeft. Een definitie die ons
hierbij behulpzaam kan zijn: “Aangestelden zijn leidinggevend personeel die belast
zijn met het dagelijks beheer van de onderneming, die gemachtigd zijn de
werkgever te vertegenwoordigen en te verbinden, alsmede de personeelsleden,
onmiddellijk ondergeschikt aan die personen, als zij eveneens opdrachten van
dagelijks beheer vervullen”.
De specifieke positie van de preventieadviseur is dat hij in principe slechts een
adviserende functie heeft en geen hiërarchisch gezag heeft over andere
-123-
werknemers. Zijn taken worden bepaald in art.7. KB interne dienst en omvat
toezicht, onderzoek, preventie, advies, informatie en administratie. De
preventieadviseur vervangt geenszins de werkgever in zijn verplichtingen inzake
arbeidsveiligheid en gezondheid, uitgezonderd in de gevallen van dringende
noodzakelijkheid en onmogelijkheid op de directie een beroep te doen om de
oorzaken van gevaar of hinder te verhelpen.
19.12 Strafbepaling artikel 418-420 BW
Artikelen 418 ev. van het Strafwetboek straffen degenen die onopzettelijk slagen en
verwondingen toebrengen of iemands dood veroorzaken (doden: 3m.-2j./50 fr-1000
fr x coëff., letsels: 8d.-6m./50 fr-500 fr x coëff.). Deze artikelen zullen dus kunnen
aangewend worden telkens iemand door onoplettendheid of fout een ongeval
veroorzaakt met letsels of de dood voor gevolg, zonder het oogmerk om de persoon
van een ander aan te randen. Men zal moeten nagaan wie had moeten handelen en
waaruit het schadelijk verzuim of de handeling die zich opdrong, bestond. In de
praktijk betekent dit dat het ongeval ook een inbreuk aan het licht brengt op de
reglementering inzake arbeidsveiligheid, bijvoorbeeld het arab. of de codex. Wil
men weten wie een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid heeft getoond, moet
men weten wie de verplichting had om voorzichtig te zijn of om
voorzorgsmaatregelen te nemen.
Misdrijven, waarvan de schuld moet bewezen worden, worden behandeld door:
 politierechtbank voor overtredingen (1d.-7d.);
 correctionele rechtbank voor wanbedrijven (nalatigheid, 8d.-5j.);
 Hof van Assisen voor misdaden (opzet, doodstraf-dwangarbeid-hechtenisopsluiting).
Enkele voorbeelden van misdrijven:
-124-
 Het niet toepassen van de voorschriften inzake veiligheidssignalisatie, evacuatie
en brandbestrijding.
 Opleiding geven aan onveilige machines of installaties.
 Het niet gebruik door leerkrachten van persoonlijke beschermingsmiddelen.
 Het niet integreren van veiligheidsaspecten in de voorbereiding van lessen of
praktijkoefeningen.
 Opleiding te geven zonder te zorgen voor het aanleren van het gebruik van
persoonlijke beschermingsmiddelen.
 Het ontbreken van een onthaalbeleid voor nieuwe werknemers en voor nieuwe
studenten.
 Het niet naar behoren inrichten van een interne dienst of deze onvoldoende
werkingsmiddelen geven.
19.2 Burgerrechtelijke aansprakelijkheid
Het burgerlijk recht heeft als doel genoegdoening, schadeloosstelling, te
verschaffen aan personen of instellingen die het slachtoffer geworden zijn van
schadeveroorzakend optreden door een schuldige dader.
Men heeft twee soorten burgerlijke verantwoordelijkheden: de contractuele en de
deliktuele verantwoordelijkheid (de aquiliaanse).
19.21 Contractuele verantwoordelijkheid
De art. 1146 tot 1155 van het Burgerlijk Wetboek behandelen de contractuele
verantwoordelijkheid en zeggen wat er gebeurt indien vrij gesloten overeenkomsten
niet nageleefd worden of wanneer er bij de uitvoering fouten begaan worden.
19.22 Deliktuele verantwoordelijkheid
De deliktuele verantwoordelijkheid (art. 1382-1384 van het Burgerlijk Wetboek) is
de verantwoordelijkheid veroorzaakt door een al dan niet kwaadwillig gepleegd
-125-
delict (opzettelijke fout, zware of lichte fout gepleegd uit onvoorzichtigheid of uit
onachtzaamheid). In theorie zijn ongevallen op school gedekt door een individuele
ongevallenverzekering. De individuele ongevallenverzekering vergoedt het
slachtoffer voor de opgelopen schade volgens vaste barema’s. Meestal is dat een
terugbetaling van de medische kosten. In sommige gevallen is die uitgekeerde
vergoeding niet toereikend of blijkt na een tijd dat het ernstiger is dan verwacht,
bijvoorbeeld een blijvende invaliditeit, en wordt het dus niet meer gedekt door de
uitgekeerde schadevergoeding. Het slachtoffer kan zich dan beroepen, tot 30 jaar
na de feiten, op art. 1382 tot 1386. De deliktuele verantwoordelijkheid bestaat ten
opzichte van iedereen die men schade toegebracht heeft door schuld, hoe klein die
ook is.
Het Burgerlijk Wetboek kent vier grote soorten deliktuele verantwoordelijkheden:
1° De persoonlijke verantwoordelijkheid voor eigen daden door eigen schuld, voor
een persoonlijke fout of nalatigheid (art.1382-1383 BW).
Voor de persoonlijke aansprakelijkheid dienen drie zaken aanwezig te zijn, nl.
een fout (wettelijke voorschriften of abstract criterium van de goede huisvader),
schade (materiële of morele) en een oorzakelijk verband tussen beiden.
De directeur kan bijvoorbeeld aansprakelijk gesteld worden wanneer hij weigert
een dokter te laten komen voor een met hoofdpijn geplaagde leerling omdat hij
vermoedt dat de leerling hem voor de zoveelste keer voor de gek houdt en later
blijkt dat die leerling toch een hersenschudding had.
De leerkracht kan persoonlijk aansprakelijk gesteld worden wanneer de rechter
oordeelt dat hij een te groot risico genomen heeft. Bijvoorbeeld een leraar
scheikunde die in een groep van jonge, onervaren leerlingen een vrij risicovolle
proef met bijtende producten uitvoert en door een manifeste onvoorzichtigheid
verwondt een leerling zijn buur.
Leerlingen en kinderen zijn pas aanspreekbaar voor hun persoonlijke fout zodra
ze vermoed worden over voldoende onderscheidingsvermogen te beschikken.
-126-
Het is in laatste instantie de rechter die beslist of het kind nu al dan niet de jaren
des onderscheid heeft bereikt. Vermits het ene kind al wat vlugger rijp is dan het
andere, bereikt een kind dit besef doorgaans tussen zijn zesde en twaalfde jaar.
Het is niet omdat een leerling persoonlijk aansprakelijk is, dat daardoor de
aansprakelijkheid van de leraar automatisch vervalt. Als de leraar bijvoorbeeld
zelf in de fout ging, kan de rechter een hoofdelijke of solidaire aansprakelijkheid
uitspreken en mag het slachtoffer zelf kiezen van wie hij de integrale
schadevergoeding vordert.
De aansprakelijkheid van de leraar is niet in het geding wanneer hij totaal verrast
werd door het incident en het incident niet heeft kunnen vermijden. Bijvoorbeeld
een leerling van 15 jaar slaat een medeleerling met een lat in het gelaat. Het
slachtoffer is zwaar gewond aan het oog. De leraar werd totaal verrast en kon de
slag niet voorkomen. De leerling staat dus in voor de gevolgen en is
aansprakelijk. Hier zal de familiale verzekering van het gezin moeten
tussenkomen voor het betalen van de schade.
In een aantal gevallen kunnen dus ook de ouders mee aansprakelijk gesteld
worden wanneer hen bijvoorbeeld een gebrekkige opvoeding verweten wordt.
Hoewel een familiale verzekering niet wettelijk verplicht is doen ouders er best
aan om een familiale verzekering af te sluiten omdat ze aansprakelijk kunnen
gesteld worden (gedeelde of zelfs exclusieve aansprakelijkheid) voor de fouten
van hun kinderen.
Persoonlijke aansprakelijkheid vervalt bij niet-toerekeningsvatbaarheid (bv.
krankzinnigheid).
2° De verantwoordelijkheid wegens andermans daden (art.1384-1386 BW).
Zo zijn leerkrachten ( maar ook het opvoedend hulppersoneel of de trainer van
de voetbalploeg) verantwoordelijk tegenover hun leerlingen wegens hun plicht
-127-
van bewaking (vermoedens van aansprakelijkheid) uitgenomen wanneer de
leerkrachten kunnen bewijzen dat zij in hun bewakingsplicht zelf geen fouten
hebben begaan of wanneer ze het schadegeval niet hebben kunnen beletten
(tegenbewijs mag geleverd worden).
Enkele voorbeelden van gebrekkig toezicht:
- met een katapult laten schieten;
- speelgoed, instrumenten, werktuigen of gevaarlijke voorwerpen in handen of in
het bereik van leerlingen laten (bv. een leerling brengt een fles mee van thuis en
slaat daarmee iemand op de speelplaats;
- leerlingen bewust in het bezit laten van gevaarlijke tuigen zoals messen,
stokken,...;
- volleybal laten spelen op een niet-afgebakend deel van de speelplaats waar
andere leerlingen zijn;
- leerlingen over de bok laten springen tijdens de turnles, zonder zelf bij het
toestel te staan om ze op te vangen;
- missen van gezag.
In geval van een spelen kan de leerkracht het vermoeden van fout dat op hem
rust alleen maar ontkrachten als hij aantoont dat het spel dat de leerlingen
speelden op zich ongevaarlijk was. Enkele ongevaarlijke spelen en oefeningen
zijn oa. een normale turnoefening of voetballen op het voetbalveld.
Zo ook is de werkgever tegenover derden verantwoordelijk voor de daden van
zijn werknemers en kan de werkgever zich niet ontdoen van zijn
verantwoordelijkheid door te bewijzen dat zij zelf geen fout begaan hebben. De
directie kan bijvoorbeeld verantwoordelijk gesteld worden voor de fouten van het
personeel tenzij de leerkracht zich schuldig heeft gemaakt aan bedrog, een
zware fout of een herhaaldelijk voorkomende lichte fout (enkel voor het vrij en
officieel gesubsidieerd onderwijs), bv. een leraar zit de krant te lezen terwijl hij
toezicht houdt op de speelplaats ;
3° De verantwoordelijkheid wegens het bestaan van een bewakingsplicht over
zaken (art.1384 en 1386).
De eigenaar van gebouwen en in het algemeen iedereen die goederen in
-128-
bewaring heeft is verantwoordelijk voor de gebreken of de reacties van deze
gebouwen of goederen (de directie kan aansprakelijk gesteld worden wanneer
een trapleuning het begeeft en hierdoor drie leerlingen zwaar ten val komen).
Gezien iedere bewaker van een zaak aansprakelijk kan gesteld worden voor het
gebrek aan de zaak heeft een leraar er alle belang bij dat de machines,
installaties of voorwerpen waarmee hij werkt in orde zijn.
Deze verantwoordelijkheid verdwijnt slechts wanneer de uitsluitende schuld van
het slachtoffer de schuld van een derde kan aangetoond worden;
4° De verantwoordelijkheid wegens het bestaan van een bewakingsplicht over
dieren (art.1385).
Uit burgerlijke verantwoordelijkheid ontstaat een verplichting wanneer drie
voorwaarden vervuld zijn:
1° Er moet een fout zijn;
2° Er moet schade zijn;
3° Er moet een oorzakelijk verband bestaan tussen de fout (gebrek) en de
opgelopen schade.
19.23 Andere bepalingen
Voor wat betreft de burgerlijke verantwoordelijkheid bij een verhouding tussen
werkgever en werknemer moet men ook rekening houden met andere bepalingen,
namelijk:
a) art. 18 wet op de arbeidsovereenkomsten van 3 juli 1978 die bepaald dat een
werknemer aansprakelijk is voor de schade die hij berokkent heeft aan de
werkgever of derden wanneer het gaat om opzet of een zware fout alsook voor
een lichtere fout die eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt. Dit is bijvoorbeeld
zo voor leerkrachten uit het vrij onderwijs die verbonden zijn via een
arbeidsovereenkomst met hun inrichtende macht, dit in tegenstelling tot
-129-
leerkrachten in het Gemeenschapsonderwijs die door het statuut worden
beschouwd als organen van de staat en daarom wordt in dat geval eerder de
inrichtende machten aangesproken en niet zozeer de leerkrachten persoonlijk.
(Statutair benoemde ambtenaren kunnen echter wel aansprakelijk gesteld
worden voor de lichtste fout). Een voorbeeld van een zware fout is bijvoorbeeld
een leerkracht die de extra veiligheid aan de machine uitschakelt of een
leerkracht die een leerling dwingt om verder te lopen na een val tijdens de
bosklas en hierbij een been breekt;
opm: Het arbitragehof heeft op woensdag 09.02.2000 beslist dat leraars uit het
openbaar onderwijs niet meer persoonlijk financieel aansprakelijk kunnen gesteld
worden voor ongevallen van kinderen die onder hun toezicht staan. De schade
van ongevallen die werknemers tijdens hun werk veroorzaken, wordt betaald
door de werkgever. Alleen als de bediende of arbeider bedrog pleegde of een
heel zware fout maakte, moet hij zelf opdraaien voor de kosten. In het privéonderwijs moesten de leerkrachten dus persoonlijk niets betalen als leerlingen in
hun klasje een ongeval hadden. In het gemeentelijk en gemeenschapsonderwijs
was dat wel zo. Het arbitragehof vindt dit discriminerend en vernietigde de
bepaling.
b) art. 46 wet inzake arbeidsongevallen van 10 april 1971;
c) art. 51 wet inzake beroepsziekten van 3 juni 1970. Krachtens deze laatste twee
wetgevingen heeft het slachtoffer van een arbeidsongeval of beroepsziekte dus
in elk geval (ook als er geen sprake is van schuld) recht op een forfaitaire
schadevergoeding, maar in ruil moet hij afzien van een reeks vordingen in het
kader van het burgerlijk recht. (In de publieke sector heeft het slachtoffer echter
de keuze). Burgerlijke actie is voor het slachtoffer alleen nog mogelijk tegen de
werkgever en/of aangestelde die opzettelijk een arbeidsongeval of beroepsziekte
veroorzaakt of die een ongeval op de weg van en naar het werk veroorzaken en
bij elke derde aansprakelijke en bij elke aansprakelijke voor schade aan
goederen.
d) KB van 1934 betreffende ongevallen in de klas tijdens de uitvoering van werken
op bestelling in het beroeps en technisch onderwijs. De vergoeding ligt over het
algemeen hoger dan die van de individuele ongevallen verzekering.
-130-
19.3 Schoolverzekeringen
Het ideale schoolverzekeringspakket bestaat uit zes waarborgen:
1° burgerlijke aansprakelijkheid (inclusief de objectieve aansprakelijkheid ingevolge
brand en ontploffing);
2° administratieve aansprakelijkheid;
3° rechtsbijstand;
4° collectieve ongevallen;
5° arbeidsongevallen;
6° diversen.
19.31 Burgerlijke aansprakelijkheid
19.31.2 Extra-contractuele aansprakelijkheid
Contractuele aansprakelijkheid valt buiten de dekking (betwistingen omtrent
bouwperikelen, huurcontracten en dergelijke).
Belangrijk bij de extra-contractuele aansprakelijkheid is dat de verzekerden als
derden worden beschouwd zodra ze zelf het slachtoffer worden van een gedekt
schadegeval. Met andere woorden de zogenaamde gekruiste aansprakelijkheid is
gedekt (als een leerling op de schooltrap struikelt en daardoor een andere leerling
ten val brengt dan wordt de andere leerling door de schoolpolis vergoed, ook al zijn
ze allebei verzekerden, wat bijvoorbeeld niet zo is bij een familiale verzekering).
Het is belangrijk de schoolverzekering af te stemmen op de mogelijke
aansprakelijkheidsrisico’s en eventueel een uitbreiding van de polis te voorzien. Een
technische school met een afdeling automechanica heeft een aangepaste BAdekking nodig om bijvoorbeeld slecht uitgevoerde herstellingen te dekken of voor
het niet toevoegen van antivries tijdens de winter. Telkens wanneer een school
voorwerpen verkoopt of zich voor gepresteerde diensten laat betalen, is een
-131-
aangepaste BA-verzekering aan te raden, een verzekering toevertrouwde goederen
en een BA-na-levering.
Aan deze polis zijn een aantal uitsluitingen gekoppeld. Zo bevatten de meeste
schoolverzekeringen een opsomming van zware persoonlijke fouten die onder geen
enkel beding verzekerd worden (dronkenschap, roekeloze of gevaarlijke daden).
Een bijkomende BA-verzekering voor de leerkrachten is overbodig als de
schoolverzekering ruim genoeg is en niet te veel zware persoonlijke fouten uitsluit.
Het is belangrijk voor de leerkrachten om de schoolpolis grondig te kennen meer
bepaald wat betreft de uitsluitingen. Wat met activiteiten die niet in schoolverband
of in opdracht van de school gebeuren (bv. bijscholing) en wat met tegenstrijdigheid
van belangen (bv. zowel de leerkracht als de school worden voor de rechtbank
gedaagd)?
19.31.2 Objectieve aansprakelijkheid
Bij publieke manifestaties zowel in openlucht als in een gesloten complex zowel
voor eenmalige als voor doorlopende manifestaties geldt, in zake brand en
ontploffing, de verplichte aansprakelijkheidsverzekering. (wet van 30/07/1979 en het
uitvoeringsbesluit-KB van 1991)
Artikel 8 van deze wet stelt dat de uitbaters van inrichtingen toegankelijk voor het
publiek objectief (dus foutloos) aansprakelijk zijn voor lichamelijke en materiële
schade aan derden, veroorzaakt door brand en ontploffing. Voor de morele schade
geldt de delictueuze aansprakelijkheid, wat in feite onaanvaardbaar is.
De lichamelijke schade heeft een beperkte dekking van 600 miljoen en slechts 30
miljoen voor materiële schade per schadegeval (index 1991).
Om zeker geen slachtoffers en nabestaanden te benadelen dient de
verantwoordelijk uitbater als rechtspersoon of als fysiek persoon vooraf een
verzekeringscontract af te sluiten waardoor bij schade aan derden zijn objectieve
aansprakelijkheid onbeperkt gedekt wordt.
-132-
19.32 Administratieve aansprakelijkheid
In deze rubriek dekt de schoolverzekeraar de schade ten gevolgen van
administratieve fouten en vergissingen vanwege de schooldirectie.
Deze dekking is eerder beperkt en meer dan een klein vangnet voor bijvoorbeeld
onterechte aanstellingen en de financiële weerslag ervan op de school en haar
directie biedt zij niet.
19.33 Rechtsbijstand
De rechtsbijstandverzekering waarborgt voor alle verzekerden de gerechtskosten
plus de kosten voor zowel de burgerlijke als de strafrechtelijke verdediging. Ook de
aanstelling van deskundigen is mee verzekerd.
De strafrechtelijke boeten blijven wel ten laste van de veroordeelde persoon.
19.34 Ongevallenverzekering
Een collectieve ongevallenverzekering is een essentieel onderdeel van elke
schoolpolis.
De ongevallenverzekering ten voordele van de leerlingen voorziet in de
terugbetaling van de medische en begrafeniskosten en in een vergoeding bij
blijvende arbeidsongeschiktheid en overlijden.
Het begrip ongeval beperkt de omvang van de dekking maar door uitbreidingen
worden toestanden zoals zonnesteek, verdrinking,... gelijkgesteld met een ongeval.
Het is belangrijk dat de ouders (bv. via de oudervereniging) inzage krijgen in de
polis zodat ze kunnen nagaan voor welke risico’s ze dekking biedt en hoe groot de
verzekerde kapitalen zijn.
-133-
Bijzondere aandacht verdienen de sporten en de buitenschoolse activiteiten.
Gevaarlijke sporten (parachutisme, wintersporten,...) zijn bijvoorbeeld uitdrukkelijk
uitgesloten maar kunnen na betaling van een kleine bijpremie wel verzekerd
worden.
Voor de buitenschoolse activiteiten (kajaktocht op de Lesse, speleologie in de
Ardennen,...) gaat de school best na of zoiets wel door de ongevallenverzekering
gedekt is, anders is een aanvullende dekking noodzakelijk.
De klassieke op jaarbasis afgesloten polissen dekken alleen maar de normale
activiteiten zoals vergaderingen, klassieke uitstappen naar beurzen of
congressen....
Heel wat polissen dekken ook bijvoorbeeld pannenkoekfestijnen, fancy-fairs en
dergelijke, georganiseerd door een vereniging verbonden aan de school
(oudercomité, vriendenkring, studentenvereniging,...) maar wanneer de vereniging
tenten huurt of speciale installaties, machines, enz. is het niet zo dat automatisch
de contractuele aansprakelijkheid verzekerd wordt.
19.35 Zware ongevallen
De vaststelling van de arbeidsongeschiktheidsgraad van zware schadegevallen
(ongevallen met een blijvende arbeidsongeschiktheid) gebeurt eenmalig en na
verloop van een vooraf vastgestelde periode, ook al zijn de letsels nog niet
gestabiliseerd. Op dat éne ogenblik wordt de toekomstige schade (blijvende
invaliditeit) eens en voorgoed vastgelegd. Met een mogelijke ongunstige evolutie
en/of verwikkelingen wordt geen rekening gehouden. Dit is een regeling ‘in der
minne en ter afsluiting van het dossier’ waarbij elkaars kansen worden afgekocht
om de zaak definitief te sluiten.
Gezien de BA-dekking ruimer is dan de ongevallendekking heeft de verzekeraar er
belang bij om het niet tot een rechtszaak te laten komen en snel uit te betalen. Dit
-134-
kan tot gevolg hebben dat slachtoffers een hoop geld mislopen waarop ze eigenlijk
recht hebben.
Als men spreekt over aansprakelijkheid zal de integrale schade vergoed moeten
worden, dus inclusief de esthetische en morele schade. Dit in tegenstelling tot de
ongevallenverzekering waar dan ook de verzekerde kapitalen niet zo hoog liggen.
19.36 Arbeidsongevallen
De arbeidsongevallenverzekering is wettelijk verplicht voor alle werknemers
onderworpen aan de RSZ evenals voor een aantal gelijkgestelden.
De personeelsleden met een weddetoelage vallen onder de Arbeidsongevallenwet
van 3 juli 1967 (openbare sector) en de overige personeelsleden vallen onder de
Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 (privé-sector).
Het gaat om een regeling met een forfaitair stelsel van vergoedingen waarbij de
werkgever in regel niet aansprakelijk kan gesteld worden door het slachtoffer van
een arbeidsongeval.
Gelet op de bijzondere opdrachten en taken van het onderwijzend personeel heeft
het Ministerie van Onderwijs in een omzendbrief ONG 27 van 12 oktober 1987 een
niet-limitatieve lijst van onderwijsopdrachten opgesomd waarop de
arbeidsongevallenwet van toepassing is:
 ongevallen overkomen aan leerkrachten tijdens het ophalen of thuisbrengen van
leerlingen met hun persoonlijke wagen;
 jury-opdrachten in andere scholen;
 niet-schoolse activiteiten als schoolfeesten, opendeurdagen, fancy-fairs,...;
 begeleiding van school- en studiereizen, vakantiekolonies;
 leiding van sport- en andere activiteiten;
 stages, recyclage en bijscholingscursussen, studiedagen, didactisch bezoeken in
binnen- en buitenland;
-135-
 huisbezoeken door leerkrachten in het kader van wervingsacties;
 besturen van schoolbussen voor leerlingenvervoer (naar huis, naar het
zwembad,...).
Wat het personeel betreft is de toestand vrij duidelijk.
Dit ligt helemaal anders voor leerlingen van technische en beroepsscholen.
Technische scholen en laboratoria die voor andere scholen of voor derden
werkzaamheden uitvoeren dienen overeenkomstig het KB van 9 juli 1934
beschouwd te worden als ondernemingen in de zin van de arbeidsongevallenwet.
Zij zijn dan ook wettelijk verplicht een arbeidsongevallenverzekering te
onderschrijven. Zo’n verzekering moet alle ongevallen dekken die zich voordoen
tijdens het verblijf van de leerlingen in de schoollokalen alsook tijdens bewaakte
schooluitstappen.
Het KB van 9 juli 1934 stipuleert voorts dat de technische scholen die geen
werkzaamheden voor derden uitvoeren een gemeenrechtelijke
arbeidsongevallenverzekering moeten aangaan. Die zorgt er dan voor dat de
leerlingen, ook al treft de school geen enkele aansprakelijkheid, recht hebben op
eenzelfde vergoeding als die welke verschuldigd is mocht de arbeidsongevallenwet
wel van toepassing zijn.
Bij de hervorming van de arbeidsongevallenwetgeving in 1971 heeft de wetgever
geen rekening gehouden met het KB van 1934 met als gevolg dat de
schoolpolissen alleen maar de waarborgen voorzien in het KB van 1934
overnemen.
De vraag kan gesteld worden waarom deze verplichte verzekering alleen maar in
het technisch en beroepsonderwijs van toepassing is en niet in het algemeen
vormend onderwijs.
19.37 Diversen
-136-
Voor sommige onderwijsinstellingen bevat de schoolverzekering best nog een
verzekering alle risico’s elektronica, machinebreuk of omnium dienstvoertuigen.
-137-
20. Speciale activiteiten
Dit hoofdstuk behandelt onder andere de maatregelen die vooraf genomen kunnen
worden met het oog op het voorkomen van ongevallen bij het organiseren van
bijzondere activiteiten en vormt slechts een inleiding op dit onderwerp.
Hoofddoelstelling ervan is aandacht te vragen voor het feit dat ongewone
activiteiten bijkomende maatregelen vereisen.
In een school worden naast de gewone activiteiten allerlei zaken gedaan die de
routine doorbreken.
De gewone scenario’s verliezen een groot deel van hun betekenis wanneer de
functie van lokalen tijdelijk gewijzigd wordt, wanneer het aantal personen dat op
school aanwezig is hoger is dan hetgeen waarmee bij het bouwen en inrichten van
de school rekening gehouden is, wanneer de aard van de personen wijzigt omdat
het niet enkel om mensen gaat die de school als hun broekzak kennen of wanneer
de activiteiten niet op school maar elders plaatshebben.
20.1 Sportdagen
In de turnles zijn ongevallen beheersbaar en beperkt in getal indien de leerkracht
vakkundig te werk gaat.
Bij sportdagen is de kwaliteit van de begeleiding uiteraard anders omdat daarbij ook
andere dan leerkrachten lichamelijke opvoeding betrokken zijn.
Bij het uitwerken van de noodprocedures voor sportdagen moet men rekening
houden met:
-138-
 mogelijk aantal slachtoffers is groter wat betekent dat er meer eerste lijnhelpers
dienen aanwezig te zijn;
 is er een EHBO-post aanwezig op de plaats van de sportdag (buiten de school);
 creatieve voorzichtigheid en waakzame jovialiteit van de begeleiders.
20.2 Schoolfeesten
Tijdens schoolfeesten verandert de bestemming van vele lokalen en zijn vaak
personen bezig die niet of minder met de school vertrouwd zijn.
Een aantal schikkingen dienen genomen te worden om dergelijke activiteiten
zonder ongelukken te laten verlopen.
Voor de bereiding van voedsel dient men rekening te houden met het KB van 4 dec.
1995 betreffende de vergunning en met het KB van 7 feb. 1997 betreffende de
algemene voedingsmiddelenhygiëne.
Speciale aandacht is nodig voor de gebruikte energiebronnen en voor de nodige
blusmiddelen bij barbecues, grills, braadpannen, frituren,....
20.3 Schooltoneel
In scholen waar geen heuse feestzaal, met podium en vastopgestelde
toneelstoelen, voorhanden is en deze zaal geïmproviseerd wordt in de sportzaal,
refter of studiezaal is het noodzakelijk om te zorgen voor meer blusmiddelen dan
normaal voorhanden is en zullen er ‘evacuatie-verantwoordelijken’ aangesteld
moeten worden.
20.4 Schoolreizen
-139-
Belangrijke aandachtspunten zijn:
 vooraf verzamelen van informatie betreffende adres en telefoonnummer van
plaatselijke hospitalen en wachtdiensten van geneesheren;
 zorgen voor een verbandkoffer met aanwezigheid van een eerste lijnhelper;
 nagaan of er personen zijn die lijden aan chronische kwalen, allergieën,
bijzonder gevoelig zijn voor insektebeten,...;
 richtlijnen van de plaatselijke overheid (bv. informatieborden aan
gemeentehuizen).
20.5 School-autocarreizen
Per jaar gaan er meer dan 11 miljoen leerlingen op schoolreizen, studiereizen,
sportdagen, excursies, fabrieksbezoeken, meerdaagse buitenlandse reizen,…
Een zorgvuldige keuze van een autocarbedrijf voor het vervoer van leerlingen en
studenten moet behoren tot het preventiebeleid van de school.
Een eerste stap is het opmaken van een model-bestelbon met bijkomende eisen.
Wanneer de autocarmaatschappij de bestelbon ondertekent voor akkoord en het
document terugstuurt naar de besteller, dan heeft de school meer zekerheid dat de
maatschappij het nodige gedaan heeft om leerlingen en personeelsleden ‘veilig’ te
vervoeren. Een voorbeeld van een bestelbon voor autocarreizen aangevuld met
minimum eisen kunt u vinden in document 33.
Om voorbereidt te zijn op crisissituaties is het belangrijk om de leerlingen aan te
leren hoe ze een schoolbus moeten evacueren.
Hieronder tien evacuatietips:
1. Boekentassen altijd onder de zetel.
2. Alle leerlingen altijd op dezelfde plaats.
-140-
3. Leerlingen die moeilijk kunnen lopen of een gipsverband hebben, moeten
vooraan zitten.
4. Grote kinderen helpen de kleintjes.
5. Op het teken van de begeleider of chauffeur staan de kinderen aan de
gangzijde recht.
6. Boekentassen en jassen worden achtergelaten.
7. Steeds afwisselend invoegen, eerst de kinderen aan de gangzijde tot achteraan.
8. Kinderen aan de ruitzijde schuiven een zitje op en vervoegen van achter naar
voor de rij.
9. Een ruit inslaan of een tweede deur openen is een logische, maar daarom niet
altijd de aanbevolen oplossing in geval van brand. Nieuwe zuurstoftoevoer zal
de vuurhaard alleen maar aanwakkeren. Brandevacuatie via één deur geniet
daarom de voorkeur.
10. Bij het verlaten van de bus, afwisselend naar links en rechts lopen en zo de
uitgang vrijhouden.
Verordening (EEG) Nr.3820/85 van de raad van 20 december 1985 bepaalt onder
andere de onderbrekingen en rusttijden van de chauffeurs.
Bussen voor vervoer van leerlingen van en naar de school, zwembad,
sporthal,…moeten niet voorzien zijn van een tachograaf. Men kan hier dus best de
chauffeur een document laten onderteken waarop vermeld staat wanneer hij rust
genoten heeft.
De veiligheid van school-autocarreizen is afhankelijk van een aantal factoren, zoals:

De reis: keuze van reisdoel, vervoerwijze, roete- en reisschema, planning,
uurregeling, voorziene halteplaatsen.

Het voertuig: passieve en actieve veiligheid, uitrusting (veiligheidsgordels),
onderhoud, comfort, staat, recent materiaal,… Dit kunnen kwaliteitscriteria zijn
bij de toekenning van opdrachten.

Het gedrag van de deelnemers: de chauffeur (specifieke opleiding voor
leerlingenvervoer, omgang met leerlingen van verschillende leeftijden, reactie bij
panne of ongeval, rijgeschiktheid, veilig en defensief rijgedrag, gezonde
-141-
leefgewoontes, eerbiedigen rij- en rusttijden), de leerlingen-passagiers (op- en
afstappen, oversteken, gedrag in de bus, veiligheidsgordel, evacuatieoefening),
de begeleiders (zorg voor de veiligheid van de leerlingen, toezicht, kunnen
omgaan met probleemsituaties aan boord)

De infrastructuur: halteplaats aan de school, keuze halteplaats bij de
bestemming, keuze tussenhalteplaats.
-142-
21. Geweld op school
Tien tips voor een school zonder geweld
1. In een vriendelijke, open en veilige school kunnen leerlingen praten over hun
gedachten en gevoelens. Ze weten dat er echt wordt geluisterd vanuit een
houding van gelijkwaardigheid.
2. Geef geen lessen over geweldloosheid als die niet ingebakken zit in de
mentaliteit van de school. Zorg dus voor een warme, aandachtige sfeer in de
relatie tussen collega’s onderling en tussen leerkrachten en leerlingen.
Basiswaarden als beleefdheid, respect en positief denken zijn merkbaar.
3. Leerlingen hebben het gevoel dat ze hun mening mogen uiten en een eigen
oordeel mogen vormen. Op die manier worden ze weerbaarder.
4. Presteren is niet het enige wat telt op school. Besteed daarom meer aandacht
aan het leerproces dan aan het product. Er is ook aandacht voor het
ontwikkelen van sociale en emotionele vaardigheden.
5. Een gezonde schoolstructuur vertrekt ook vanuit leerlingen- en
ouderparticipatie. Een geweldloze school bundelt de krachten van leerlingen,
ouders en leerkrachten, en communiceert met elk van de partijen als
gelijkwaardige partners.
6. Pas zelf toe wat u predikt. Een leerkracht die zijn leerlingen aanspreekt als
‘varkens’ hoeft niet te rekenen op respect van zijn leerlingen. Leerlingen die een
positieve band hebben met hun leerkrachten, houden zich gemakkelijker aan de
regels en afspraken.
7. De school toont interesse voor de eigen leefwereld van haar leerlingen. Ze
behandelt de leerlingen op een persoonlijke manier.
8. Op school is er evenwicht tussen regels en loslaten. De leerlingen krijgen
voldoende verantwoordelijkheden en kansen om te leren samenwerken.
9. De ruimte van een school kan agressie in de hand werken: overbevolking,
drukke inrichting, kleine of sombere klassen, lawaai, verwaarloosde hoeken.
Geef de leerlingen de kans om zelf iets met die ruimte te doen. Zij zullen zich
verantwoordelijk voelen voor het in orde houden van hun ruimte.
-143-
10. Maak leerlingen en ouders duidelijk waar ze terecht kunnen als er een probleem
is (vertrouwenspersoon, CLB,…)
-144-
22. Instanties en diensten
Algemeen
Antigifcentrum Brussel
070/245.245
Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid – BIVV
Haachtsesteenweg 1405
1130 Brussel
02/244.15.11
Federatie van Belgische Autobus- en Autocarondernemers
Dobbelenberg, Metrologielaan 8
1130 Brussel
02/245.35.70
Fonds voor Arbeidsongevallen
Troonlaan 100
1050 Brussel
02/506.84.82
Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid
Administratie van de Arbeidsveiligheid - Demonstratiewerkplaatsen
Simon Bolivardlaan 30
1000 Brussel
02/208.31.59
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Departement Onderwijs
Administratie Permanente Vorming
Bestuur Afstandsonderwijs
-145-
K. Albert II laan 15
1210 Brussel
02/553.86.11
(gratis basisvorming)
NAVB - Nationaal Actiecomité voor Veiligheid en Hygiëne in het Bouwbedrijf
Sint-Jansstraat 4
1000 Brussel
02/552.05.00
NVBB - Nationale Vereniging voor Beveiliging tegen Brand en Binnendringing
Parc scientifique
1348 Louvain-la-Neuve
010/47.52.11
Rode Kruis-Vlaanderen
Vleurgatsesteenweg 98
1050 Brussel
02/645.44.11
PreBes – Koninklijke Vlaamse Vereniging voor Preventie en Bescherming
Gouverneur Roppesingel 81A
3500 Hasselt
011/28.83.40
Erkende controleorganismen
AIB-Vinçotte
André Drouartlaan 27-29
1160 Brussel
02/674.57.11
ATK - Vereniging voor Arbeidsveiligheid door Techniek en Kontrole
-146-
Mechelsesteenweg 247-249
2820 Bonheiden
015/55.51.51
BIC - Belgische Industriële Controle
Pagodenlaan 17 bus 4
1020 Brussel
02/245.46.95
BTV - Technisch Bureau Verbrugghen
Van der Sweepstraat 3
2000 Antwerpen
03/216.28.90
Fire Control - Vereniging voor Brandbeveiligingscontrole
Villalaan 46
1060 Brussel
02/538.80.30
Keuringsorganisme J. Van Hemelen
Halsendallaan 5
1652 Alsember
02/380.52.71
OCB - Onafhankelijk Controle Bureel
Diksmuidelaan 305
2600 Berchem
03/230.00.52
SGS Bureau Nivelles
Louis Mettewielaan 324
1080 Brussel
02/411.60.35
-147-
Veiligheidscontrole Thijssens Leo
Maarschalk Gérardstraat 27
2000 Antwerpen
03/232.55.60
Vereniging Bureau Veritas
Mechelsesteenweg 128-136
2018 Antwerpen
03/247.95.00
Interbedrijfsgeneeskundige diensten (Arbeidsgeneeskundige diensten bevoegd voor
gans Vlaanderen)
C.B.M.T. - Centrum voor Bedrijfs-Medisch toezicht
Ad. Lacomblélaan 52 bus 7
1030 Brussel
02/735.20.74
De Verenigde Industrieën
Genèvestraat 4
1140 Brussel
02/729.92.11
Famedi
Kartuizersstraat 45
1000 Brussel
02/549.31.00
Gezondheid en arbeid
Henri Jasparlaan 128
1060 Brussel
02/533.74.11
-148-
IDEWE - interbedrijfsgeneeskundige dienst voor werkgevers
Interleuvenlaan 58
3001 Leuven
016/39.04.11
I.K.M.O.-I.B.G.D.
Sint-Clarastraat 48 bis
8000 Brugge
050/44.07.70
Medimar
Brouwersvliet 33 bus 7
2000 Antwerpen
Van Belgie (I.D.B. vzw)
Lenniksebaan 806 (2°verd)
1070 Brussel
Verzekeringsmaatschappij
BVVO - Beroepsvereniging de Verzekeringsondernemingen
de Meeusplantsoen 29
1040 Brussel
02/547.56.75
OMOB - Preventiedienst
de heer Ph. Bleus
Rue des Croisiers 24
4000 Luik
041/47.90.80
Opleidingen - veiligheidschefs - niveau 1
-149-
HIVA - Vorming - Hoger Instituut voor de Arbeid
p.a. Kasteel de Maurissens
Weligerveld 6
3212 Pellenberg
016/46.39.93
Ka.Ho. Sint-Lieven - Katholieke Industriële Hogeschool Oost-Vlaanderen
G. Desmetlaan 1
9000 Gent
09/265.86.10
Katholieke Universiteit Leuven - faculteit toegepaste wetenschappen
Kardinaal Mercierlaan 94
3001 Heverlee
016/22.09.31
Universitaire Instelling Antwerpen
Universiteitsplein 1
2610 Wilrijk
03/820.21.18
VIZO Centrum Hasselt - Hoger Instituut voor K.M.O.
Gouverneur Verwilghensingel 40
3500 Hasselt
011/24.43.13
VUB - Vrije Universiteit Brussel
Pleinlaan 2
1050 Brussel
02/629.21.11
Documentatie
BIN - Belgisch Instituut voor Normalisatie
-150-
Brabançonnelaan 29
1040 Brussel
02/738.01.11
Kluwer Editorial
Kouterveld 2
1831 Diegem
02/719.15.11
Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid
Belliardstraat 51
1040 Brussel
02/233.51.11
Prevent - Instituut voor preventie en bescherming en welzijn op het werk
Gachardstraat 88 bus 4
1050 Brussel
02/643.44.44
Provinciaal VeiligheidsInstituut Antwerpen
Jezusstraat 28-30
2000 Antwerpen
03/203.42.00
Technisch Centrum Houtnijverheid
OpleidingsCentrum Hout (OCH)
Hof ter Vleestdreef 3
1070 Brussel
02/558.15.51
Leefmilieu
AMINAL - Administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer - Milieu-Inspectie
Hoofdbestuur
-151-
E. Jacqmainlaan 156 - bus 8
1000 Brussel
02/553.81.83
Antwerpen
Copernicuslaan 1
2018 Antwerpen
03/224.64.25
Vlaams Brabant
Waaistraat 1
3000 Leuven
016/21.11.50
Limburg
Torenplein 6 - bus 15
3500 Hasselt
011/23.23.79
Oost-Vlaanderen
Apostelhuizen 26K
9000 Gent
09/223.47.43
West-Vlaanderen
Koningin Astridlaan 29 bus 4en5
2000 Brugge
050/40.42.11
B.I.M. - Brussels Instituut voor Milieubeheer
Gulledelle 100
1200 Brussel
02/775.75.11
PIME - Provinciaal Instituut voor Milieu Educatie
Mechelsesteenweg 365
2500 Lier
015/31.95.11
-152-
-153-
23. Geraadpleegde werken
Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, ARAB.
Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, AREI.
Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden, NIA
Handboek Arbo Leider. Amsterdam, augustus 1995.
Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de
uitvoering van hun werk - B.S. 18.09.1996.
Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van
de werknemers bij de uitvoering van hun werk - B.S. 31.03.1998.
Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor preventie
en bescherming op het werk - B.S. 31.03.1998.
Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie
en bescherming op het werk - B.S. 31.03.1998.
Provinciaal Veiligheidsinstituut - Antwerpen
Veiligheid & Gezondheid bij de Arbeid. Antwerpen, achtste herwerkte uitgave, 1991.
Dehaese, E.
De juridische verantwoordelijkheid van de veiligheidschef.
Knack
Schoolongevallen: het kluwen van de schadeloosstelling.
Van Steenberge, Ed.J.
Inleiding tot het recht inzake arbeidsveiligheid. Brugge, die keure, 1988.
-154-
Rauws, W.
Aansprakelijkheid voor veiligheid. Brugge, die keure, 1988.
Moonen, H.
Wet op verplichte aansprakelijkheidsverzekering moet worden aangepast. De
Morgen, 12.06.98.
Elektrabel
Werken met derden.
Nationale Vereniging voor Beveiliging tegen Brand en Binnendringing, NVBB
Handleiding voor interventieploegleden. 10e uitgave, 1990.
Vereniging van Diensthoofden voor Veiligheid en Hygiëne van België, VDVHB
Video: evacuatie van scholen.
Ministeriële Omzendbrief d.d. 05 mei 1987
Brandveiligheid in scholen en internaten.
Vanduffel, W.
Schoolverzekeringen ‘Hiaten zijn eerder uitzonderlijk’. De verzekeringswereld,
18.09.96.
Vanduffel, W.
Terug naar school ‘Wie draait op voor schoolongevallen?’. De verzekeringswereld,
18.09.96
-155-
Deel III
Documenten
1. Preventiebeleidsverklaring
2. Globaal preventieplan
3. Jaaractieplan
4. Maandverslag
5. Jaarverslag
6. Controlelijst A Organisatie
7. Controlelijst B Brandbestrijding en evacuatie
8. Controlelijst C EHBO
9. Controlelijst D Elektriciteit
10. Controlelijst E Schoolgebouw
11. Controlelijst F Biologieprakticum
12. Controlelijst G Bouwwerkplaatsen
13. Controlelijst H Confectielokaal
14. Controlelijst I Garage
15. Controlelijst J Haartooi
16. Controlelijst K Handvaardigheidslokaal
17. Controlelijst L Houtbewerking
18. Controlelijst M Huishoudkundelokaal
19. Controlelijst N Kantoor
20. Controlelijst O Keuken en refter
21. Controlelijst P Laswerkplaats
22. Controlelijst Q Metaalatelier
23. Controlelijst R Natuurkunde
24. Controlelijst S Plastische Opvoeding
25. Controlelijst T Scheikunde
26. Controlelijst U Turnzaal
27. Controlelijst V Psycho-sociale belasting
-156-
28. Prioriteitsbepaling
29. Uitvoeringscontrole
30. Inspectie-index
31. Risico-analyse arbeidsmiddelen
32. Risicograaf
33. Bestelbon a&b
34. Indienststellingsverslag
35. Ongevallenverslag
36. Arbeidsongevallensteekkaart
37. Werken met derden
38. Richtlijnen brand & alarm
39. Evacuatieblad
Download