Lesdoelstellingen Activiteit 1: Casus hypothermie “Een vrouw van 43 jaar staat op het programma voor een laparoscopische cholecystectomie. In het verleden heeft deze vrouw een myocardinfarct gehad (2002). Hiervoor gebruikt ze Ascal ®, Selokeen® en zonodig Nitrostat® in verband met angina pectoris klachten. Gegevens: RR: Hr: Lengte / Gew.: Hb: 145/90 54 p/m 1.65m / 71 kg. 7.1 mmol/l Halverwege de ingreep treedt een bloeding op waardoor de chirurg besluit om over te gaan tot een laparotomie. Er moet flink gevuld worden om de tensie op peil te houden. De bloeding is gestopt en de operatie loopt ten einde. Nadat de doeken zijn weggehaald, zie je dat mw. bleek is en koud aanvoelt. De bloeddruk is goed. Je besluit om de temperatuur te meten. Deze blijkt 33° C te zijn.” • Je kunt aan de hand van bovenstaande casus beoordelen en beargumenteren welke anesthesiologische aandachtpunten in de pré-, per- en postoperatieve fase van belang zijn. • Je kunt uitleggen op welke manier de warmtehuishouding plaats vindt. • Je kunt uitleggen welke vormen van warmteafgifte / opname op de operatiekamer impact hebben op het anesthesiebeleid. • Je kunt uitleggen wat de invloed is van verschillende anesthesietechnieken op de warmtehuishouding. • Je kunt uitleggen welke maatregelen de anesthesiemedewerker kan treffen ten behoeve van het warmtemanagement • Je kunt uitleggen wat de gevolgen van hypothermie voor een patiënt kunnen zijn. Temperatuurregulatie De mens heeft een lichaamstemperatuur van 37°C. We spreken dan over de inwendige temperatuur of kerntemperatuur. De temperatuur wordt vaak rectaal gemeten. In totaal zijn er 8 manieren van temperatuurmetingen. De ander 7 zijn: 1. oesophagus 2. tympanum 3. nasofaryngeaal 4. blaas 5. axillair 6. huidthermometer 7. bloed De oesophagus en de bloed temperatuur zijn de betrouwbaarste. Niet alle metingen zijn betrouwbaar .De betrouwbare temperatuur moet overeenkomen met de temperatuur in de hypothalamus. Er wordt gesproken van 3 fysiologische temperatuursschommelingen namelijk: 1. Dag en nachtritme. Er zijn dagelijks schommelingen van ongeveer 0,5 ˚C 2. Bij vrouwen treden veranderingen bij de menstruatiecyclus op. Dit is bij de ovulatie een halve graad 3. Bij lichamelijke inspanning neemt de kerntemperatuur toe evenredig met de mate van inspanning Paul Manders AM ‘05 Er is sprake van een warmtebalans indien de warmteproductie en warmte afgifte gelijk is. Indien er een verstoring is in de balans kan de lichaamstemperatuur te hoog worden of de lichaamstemperatuur kan te laag worden. Indien de lichaamstemperatuur dreigt te stijgen, zal door middel van een regulatiemechanisme getracht worden deze stijging tegen te gaan door de warmte afgifte laten toenemen. Dit kan door vasodilatatie en door zweetsecretie De warmte afgifte komt door fysische processen tot gang daarom spreekt men van een fysische warmte regulatie. Bij daling van de lichaamstemperatuur zal eveneens o.i. v. het temperatuursregulerend systeem de warmteproductie worden opgevoerd door het verhogen van de stofwisseling Men spreekt dan van een chemische warmte regulatie. De warmte regulatie staat onder invloed van een temperatuur regulerende centrum in de tussen hersenen. Dit centrum krijgt een tweetal informatie namelijk over de centrale thermosensoren via de bloedstroom en perifere thermosensoren via de nerveuze weg. Inwendig De inwendige warmte geleiding bestaat uit een passieftransport en een actief transport. Het passieve transport vindt plaats via geleiding in het lichaam via de weefsels. Het passieve transport is afhankelijk van de omgevingstemperatuur . Het actief transport bestaat uit de volgende 3 regelmechanismen: 1. warmte verdeling via bloedsomloop 2. warmte afvoer van centraal naar perifeer de huid. 3. informatieoverdracht aan warmtereguleringscentra in de hypothalumus Uitwendig De Warmte afgifte aan het milieu extérieur gebeurt aan het huidoppervlak De afgifte berust op 4 fysische processen namelijk: 1. straling 2. geleiding 3. stroming 4. verdamping Een volwassen persoon verliest via verdamping zonder actief te zweten ongeveer 350 ml / per dag. Via de ademhaling verliest een volwassenen nog eens gemiddeld 350 ml / per dag. Temperatuurweetjes: De behaaglijkheidtempereratuur bij een gekleed mens is. 20-22˚C. De behaaglijkheidtempereratuur bij een niet gekleed mens is. 30˚C. De kerntemperatuur is 37˚C. de hypothalamus accepteerd een afwijking van 0,2 ˚C Bij hypothermie is de kerntemperatuur lager dan 35˚C. Het zenuwstelsel wordt minder actiefbij een temperatuur lager dan 34˚C. De mens wordt comateus bij minder dan 30˚C. Een gezond hart kan gaan fibrilleren bij 28˚C. Het EEG is vlak bij 20˚C. Men spreekt dan over een biologische/ klinische dood.( onjuiste antwoord wegstrepen). Een temperatuursdaling van 2-5 °C geeft klinische relevante bescherming tegen ischemie van de hersenen. De bijwerkingen zijn gering. De overlevingstijd van cellen onder hypoxische omstandigheden wordt evenredig verlengd met de mate van hypothermie. Contra indicatie Op de operatiekamer kom je een aantal patiëntenpopulaties tegen waarbij een relatieve contra- indicatie bestaat voor intentionele hypothermie. Wespreken dan van een kerntemperatuur tussen de 33-35˚C. Paul Manders AM ‘05 In totaal zijn het er 10. Noem bij iedere patiënte populatie de reden waarom er een relatieve contra indicatie voor intentionele hypothermie bestaat. 1. kinderen: ongunstige verhouding tussen inhoud en lichaamsoppervlak 2. geriatrische patiënten: verminderde vasoconstrictiereactie van de vaten. Respons op allerlei anesthetica is toegenomen en het afgenomen compensatievermogen van het hart. Gaan later rillen en krijgen later kippenvel, minder efficiënt beschermingsmechanisme. In de zomer ook goed inpakken. 3. patiënten met brandwonden: groot vochtverlies door verdamping, tijdens de behandeling van de brandwonden wordt het lichaam ontbloot. Bij veel intoxicatie van verbrand weefsel, warmteregulatiecentra vergiftigt. 4. trauma patiënten: op de EHBO krijgen deze patiënten vaak koude vloeistoffen toegediend, ook tijdens de triage liggen ze vaak langdurig onbeschermd. 5. patiënten met hypoglykemie: 6. patiënten met hypothyreoidie: beide patiënten hebben een lagere stofwisseling waardoor ze zichzelf moeilijk warm kunnen houden. Zet cel aan tot verhoogde stofwisseling. 7. patiënten met intoxicaties: patiënten die veel alcohol drinken koelen sneller af. Alcohol geeft een vasodilatatie waardoor het lichaam veel warmte verliest. Geven geen spieractiviteit waardoor de patiënt zich niet kan opwarmen. 8. patiënten met ziekte van Raynaud: door de koud induceer vaarspasmen. 9. cachetische personen: koelen vlugger af dan obese personen, ze hebben een verslechterde lichaamgesteldheid, spieratrofie, anemie en bruingele huid met slechte turgor. Lever is de belangrijkste warmteproducent. 10. ras en geslacht: vrouwen hebben ten opzicht van mannen door hun gemiddeld genomen grotere verlaag en hun gunstigere morfologie een betere warmte-isolatie. Mannen hebben een hoger stofwisselingsniveau en spiermassa. 11. sikkelcelanemie, door hypothermie treedt sikkelen op waardoor O 2 transport afneemt. 12. koudeagglutinine productie, antigenen met eiwitten reactie waardoor deze klonten eiwitten de microcirculatie blokkeren. Indicatie Voor chirurgische technieken zijn een aantal ingrepen waarbij er een indicatie is voor intentionele hypothermie. Noem een ingreep passend bij de volgende chirurgisch specialisme waarbij een geringe hypothermie is geïndiceerd: Hartchirurgie: bypassoperaties Vaatchirurgie: thoracale aorta desectie. Tegen hypoxische myelem beschadiging. Neurochirurgie: cerebraal aneurysma. Risico's Hypothermie verhoogt de kans op complicaties. Hypothermie heeft invloed op de werking van de farmaca, centraal zenuwstelsel, cardiovasculair- en respiratoir systeem. Beschrijf welke invloed hypothermie heeft op de bovenstaande gebieden. Farmaca: hypothermie verhoogt de gasverdelingscoëfficient en de toegenomen oplosbaarheid, samen met verminderde weefselperfusie en de afgenomen alveolaire ventilatie treedt er een vertraging op van de opname van de inhalatieanesthetica. De lichaamstemperatuur doet de MAC waarde variëren. Spierrelexantie krijgen een verlengde werkingsduur, bij afkoeling wordt minder acetylcholine vrij gemaakt en/of geproduceerd. Morfine en andere opiaten hebben een krachtige deprimerende werking op het hypothalamische warmteregulatiecentrum en blokkeren in hoge dosis alle sensorische prikkels in de opstijgende afferente zenuwtractus. Zij hebben ook een strek vasodilaterend effect op de huidvaten. Fentanyl, bij elke º daling stijgt plasma spiegel 5%. Door verandering bloedsomloop, verandering in de farmacokinetiek. (verspreiding van stof). Paul Manders AM ‘05 Propofol plasmaconcentratie stijgt naarmate de patiënt kouder wordt, overdosering, Bij elke 3 ºC stijgt de plasmaconcentratie 30%. De O2 dissociatiecurve verschuift naar links en de saturatie zal stijgen, het bloed staat het zuurstof minder goed af aan de weefsels. Makkelijker opgenomen in de longen. Centralezenuwstelsel: Bij een hypothermie treedt verwardheid als gedeeltelijk verlies van het geheugen op, bij een ernstige hypothermie treedt vermindering van het pupilreflex op. De hersendoorbloeding neemt af met 7% per ˚C Cardiovasculair: vermindering van het hartminuutvolume, waardoor cardiac output daalt, een verminderde cardiac output leidt tot een verhoging van de vasculaire tonus in de huid en de nieren, of verlaging in de organen. De bloedviscociteit wordt tijdens hypothermie hoger door vloeistofverschuiving van het intravasale naar het extra- en intracellulaire compartiment door het koude diuretisch effect. Koude heeft op het hart een negatief chronotroop, dromotroop en inotroop. Respiratoir: hypothermie deprimeert het ademcentrum. Het ademminuut volume neemt af en de longcompliance neemt af. Anesthesietechnieken Anesthesie heeft invloed op de temperatuursregulatie van de patiënt. Er zijn verschillende redenen waardoor de patiënt niet meer in staat is om de warmteregulatie te handhaven. De meeste patiënten die op de recovery aankomen hebben een kerntemperatuur onder de 36°C. Zowel regionale als algehele anesthesie hebben invloed op de temperatuursregulatie. Spinaal Bij een spinale anesthesie is een tijdelijke onderbreking van de zenuwgeleiding in het ruggenmerg. Er treedt onder de blokkade een vasodilatie. De kerntemperatuur wordt verlaagd. Er is een relatie tussen de hoogte van de blok tot de verlaging van de kerntemperatuur. De patiënt verliest warmte door radiatie, geleiding, verdamping en convectie. Je verwacht dat de patiënt ernstig zullen afkoelen. De patiënt is in staat om met het deel van het lichaam dat niet verdoofd is de kerntemperatuur enigszins op peil te houden. De leeftijd van de patiënt is een grotere indicatie dan de duur van de ingreep. Welke maatregelen kun jij als anesthesiemedewerker nemen om er voor te zorgen dat de factoren die van invloed zijn op afkoeling te minimaliseren bij regionale technieken?: Het verschil tussen kerntemperatuur en schiltemperatuur doen afnemen door de patiënt warme dekens of een bairhugger te geven, verwarmde infuusvloeistoffen vermindert verdere afkoeling door door koude infusie. Epiduraal Bij een epidurale techniek is er sprake van een geleidingsanesthesie op het moment dat het lokaal anestheticum de zenuwwortels heeft bereikt. De kerntemperatuur is lager kan normaal. De temperatuur van de onderste extremiteiten worden verhoogd. Bij een epidurale techniek geldt hetzelfde als bij een spinale techniek. Algehele anesthesie De temperatuurregulatie wordt stil gelegd door algehele anesthesie. Alle anesthesiemiddelen remmen de controle van de temperatuurregulatie, zowel de dampen als de propofol. Tijdens de daling van de kerntemperatuur zijn er drie stappen te onderscheiden m.b.t. de temperatuurregulatie: De kerntemperatuur daalt ongeveer 1 tot 1,5 °C gedurende de eerste uur door redistributie van lichaamswarmte vanuit centraal naar perifeer. Er is een verhoogde warmteafgifte ten opzichte van de warmteproductie. Paul Manders AM ‘05 In de laatste stap zal er geen daling meer plaats vinden van de kerntemperatuur. Er zal nu thermoregulatie plaats vinden door vasoconstrictie en de warmte wordt geherdistribueerd van de periferie naar centraal. Welke maatregelen kun jij als anesthesiemedewerker nemen om er voor te zorgen dat de factoren die van invloed zijn op afkoeling te minimaliseren?: Patiënt zo min mogelijk onbedekt bloot stellen aan de koude omgeving met behulp van dekens, warme infuustoediening en warmwatermatras en bair hugger. Deze maatregelen zijn allen peroperatief gericht. Welke maatregelen worden in de preoperatieve fase getroffen om hypothermie te voorkomen. Ben jij hier tevreden over, zo niet wat zou willen veranderen c.q. verbeteren? Preoperatief wordt weinig aan warmtemanagement gedaan, het enige wat nuttig zou zijn is op de verpleegafdeling al warme moltons, dekens geven aan de patiënt zodat de schiltemperatuur hoger wordt. De postoperatieve fase In de postoperatieve fase zie je wel eens dat een patiënt ligt te rillen in bed. Dit rillen is enigszins belangrijk om de temperatuur in stand te houden. Rillen is risico nummer 1 in de postoperatieve fase. Wat is zijn de risico’s van het rillen? Door rillen wordt er warmte geproduceerd, het O2 verbruik en kans op hypoxie neemt toe en er wordt een metabole acidose veroorzaakt, deze metabole acidose wordt respiratoir gecompenseerd met stijging van het ademminuutvolume, wat ook verhoging van het O2 verbruik met zich meebrengt. De toegenomen zuurstofaanvraag door rillen gaat gepaard met een verhoogd O 2 transport. De cardiac output neemt dus toe. Het zuurstof gebrek leidt tot een anaërobe metabolisme in de spieren (melkzuurvorming). Wat weer leidt tot metabole acidose. Je vraagt een verhoogd CO en AMV wat juist deze patiënten niet goed kunnen. Patiënten die peroperatief een kerntemperatuur hebben van 33˚C of lager worden nabeademd op de recovery of IC. De patiënt kan dan rustig op temperatuur gebracht worden. Nabeademen omdat het ademhalingscentrum gedeprimeerd is, hypoxische drive verdwijnt bij hypothermie. En CO2 reageert ook niet waardoor het risico op hypoxie optreedt. . Het postoperatieve rillen komt voor indien de vasoconstrictie niet voldoende is tegen de temperatuur daling. Met welke farmacologische middelen kan het rillen worden bestreden? Een morfinmimeticum, clodedine en pethidine, vermindert gevoelig maken van het thermo regulatie centrum. Middelen die een vasoconstrictie te weeg brengen, efedrine, adrenaline, verminderd de straling aan de huid. Vraagt meer van het hart. Zorgt ook voor een stijging van adrenaline en dus glucose verbranding. Het komt wel eens voor dat via de EHBO een ernstig hypothermische patiënt binnen wordt gebracht. Welke 3 behandelingen bestaan er ter bestrijding van de hypothermie?, 1. warme dekens 2. bairhugger 3. warme infuusvloeistof. 4. spoeling maag / peritoneum / blaas / hartlongmachine. Bij epiduraal of spinaal ontstaat een sympaticusblokkade dus een vaatverwijding, warme benen door verdoving zenuwen naar bloedvaten vasodilatatie. Vasodilatatie in de huid, verhoogde verliespost via straling. In de hypothalamus een nauwe range voor activiteit aan thermoregulatiecentrum. Bij regionale techniek een vermindering van informatiestroom van periferie naar hypothalamus. De hypothalamus gaat cett point verlagen, gaat pas ingrijpen bij een temp. van o,6 ºC stijging of dalen. Dan pas komt thermoregulatie centrum in actie. Richttemperatuur wordt lager. Paul Manders AM ‘05 Je kunt de anesthesiologische aandachtspunten en complicaties benoemen en verklaren bij laparoscopische ingrepen. Hemodynamische veranderingen Mechanisch -Verminderde veneuze return door verhoogde intra-abdominale druk -Effecten van een verminderde veneuze return worden versterkt door hypovolaemie, anti-trendelenburg en mechanische ventilatie/PEEP -Stijging systemische vaatweerstand (SVR) door compressie aorta en grote intestinale vaten Farmacologisch Opname van geïnsuffleerd gas door het grote oppervlak van het gas in de buikholte leidt tot farmacologische effecten van dit gas. Er is sprake van een direct en indirect effect door het gebruik van CO2. -Direct effect: verminderde contractilitit myocard t.g.v. pH-daling en vasodilatatie -Indirect effect: geeft toename sympaticus activiteit met als gevolg frequentie- en contractiliteitsstijging en toename vaattonus. Geeft een stijging van de catecholamines. Netto geeft CO2 een daling van de cardiac output en een stijging van de tensie. Andere hemodynamische effecten -Orgaanperfusie: verminderde renale functie bij insufflatie drukken >20 mmHg met eventueel nierinsufficiëntie. Arrhythmieën t.g.v. hypercarbie (vooral bij cardiopulmonaal gecompromitteerde patiënten) Netto effecten -Daling cardiac output van ongeveer 20% -Daling veneuze zuurstofsaturatie -Daling nierfunctie Ventilatoire veranderingen Peroperatief -Pneumoperitoneum: restrictie van de longfunctie door omhoog verplaatsing van diafragma. Het gevolg daarvan is een compliance vermindering en een toename van dode ruimte ventilatie -Trendelenburg-positie: door deze positie nemen de Functionele Residuale Capaciteit (FRC), Totaal Long Volume (TLV) en compliance af -Adem Minuut Volume (AMV): door CO2 stijging is er een toename van het AMV nodig om het CO2 af te blazen. Dit betekent dus hogere beademingsdrukken door verslechtering van de longcompliance, houdingsveranderingen en hogere benodigde AMV. Gevolgen -FRC daling en atelectasen leiden tot shunts. Deze kunnen leiden tot PaO2 daling en eventueel hypoxaemie. -PaCO2 stijging afhankelijk van de ventilatie. Er is 12-20% stijging van het AMV nodig om arterieel CO2 normaal te houden -Hypercarbie bij ernstige cardiopulmonale afwijkingen Postoperatief Minder daling van de Vitale Capaciteit (VC) en sneller herstel tot normaal waarden. Metabole en endocriene veranderingen Chirurgie geeft ‘stress response’, cortisol, glucagon en catecholaminen stijging. Er is geen verschil tussen laparoscopische en conventionele ingrepen gedurende de eerste 4 uur. Ook de analgetica behoefte tijdens een laparoscopische ingreep verschilt niet duidelijk van die tijdens een laparotomie. Paul Manders AM ‘05 Complicaties -Gasembolie: Lethale dosis is ongeveer 1 liter. Het veroorzaakt een gasslot in de rechterventrikel met als gevolg een circulatie arrest. Verschijnselen: molensteengeruis, abrupte daling van ET Co2, saturatie daling, circulatiearrest Behandeling: Indien mogelijk onmiddellijk desuffleren, patiënt in linker zijligging in Trendelenburg Voorkomen: Gasflow niet groter dan 1 liter per minuut -Pneumothorax, pneumopericard, pneumomedistinum, subcutaan emfyseem Ontstaan door migratie van gas naar mediastinum door hiatus oesophagi of andere zwakke plekken of defecten. Als de druk in het mediastinum toeneemt ontstaat subcutaan emfyseem, retroperitoneaal emfyseem en kan door een ruptuur van de viscerale pleura een pneumothorax ontstaan. Een 2 e oorzaak voor pneumomediastinum is plaatsing van de Verres naald retroperitoneaal. Uiteindelijk kan dit leiden tot circulatiore collaps door compressie van hart en vaten. Behandeling: operatie bespoedigen -Bloedingen -Perforatie hol orgaan -Explosie Anesthesietechniek -Optimale voorbereiding cardiopulmonale toestand -Algehele anesthesie in verband met diafragma prikkeling -Geen N2O bij kans op colonperforatie en diathermie in verband met explosiegevaar -Bij hypotensie desufflatie van de buik en trendelenburg, correctie hypovolaemie en eventueel efedrine en indien nodig dopa/dobutamine -Standaard monitoring -AMV verhogen op geleiden van ETCO2 Postoperatief Pijn vanaf 2e dag minder dan na een laparotomie. Op de 1e dag is er niet veel verschil. Wel meer schouderpijn veroorzaakt door prikkeling peritoneum. Je kunt benoemen welke ingrepen via een laparoscopische techniek uitgevoerd kunnen worden en welke chirurgische interventies van belang zijn voor de anesthesiologische zorg. Diagnostische laparoscopieën: het aantal diagnostische laparoscopieën is flink gestegen. In principe wordt voor iedere grote resectie in de bovenste tractus digestivus van tevoren een stagerende kijkoperatie gedaan. Dit geldt voor oesofagus-, maag-, pancreas- en, in de toekomst ook, de leverchirurgie. Steeds meer wordt bij stomp buik trauma bij verdenking op een bloeding of perforatie van een van de organen een scopie verricht. Laparoscopische cholecystectomie: standaard operatie voor de verwijdering van de galblaas. Voor het ontwikkelen van de basale laparoscopische vaardigheden van de arts-assistenten is dit een onmisbare ingreep voor de tweede en derde jaars assistenten. De laparoscopische galweg chirurgie is nog een weinig frequente ingreep, maar met de komst van de nieuwe flexibele cholangioscoop is dit beter te realiseren. Laparoscopische herniotomie: door de uitstekende plastieken met goede en goedkope prothesen in de klassieke open chirurgie, is er een beperkt indicatie gebied gebleven voor de laparoscopische liesbreuk chirurgie. De klassieke ingreep wordt daarnaast steeds meer in Paul Manders AM ‘05 dagbehandeling verricht. Wel is de laparoscopische correctie van littekenbreuken steeds vaker de ingreep van keuze in de behandeling ervan. Laparoscopische appendectomie: deze laparoscopische ingreep heeft de laatste jaren een explosieve groei doorgemaakt. Bij jonge vrouwen in de fertiele leeftijd is dit de standaard operatie geworden wegens de ruime kans op een andere peroperatieve diagnose bij deze groep patiënten. Deze laparoscopische benadering leidt tot minder fertiliteitproblemen, adhesie vorming en juiste diagnose stelling tijdens de operatie. Ook bij kinderen is het in toenemende mate gebruikelijk de appendix op scopische wijze te verwijderen. Laparoscopische maagchirurgie: grote vlucht. Met name is er een forse toename van het aantal maagbandjes (lap. band) operaties, die met een apart budget via de ziektekostenverzekeraar betaalt worden. Daarnaast worden maagperforaties en middenrifbreuken van de maag laparoscopisch verholpen. Darmresecties: laparoscopische resectie van benigne darmaandoeningen is inmiddels in het MCL de standaard ingreep geworden. Met name in de groep patiënten met de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa heeft dit vele voordelen. Maligne aandoeningen van de tractus digestivus kunnen oncologisch veilig en verantwoord laparoscopisch geopereerd worden. Verdere ontwikkelingen zijn laparoscopische leverchirurgie waar met name aan metastasectomieën gedacht moet worden, en een groei van het aantal thoracoscopische ingrepen. • Je kunt de relatie leggen tussen de anesthesiologische aandachtspunten en de chirurgische interventies die bij laparotomieën voor kunnen komen. Je kunt de anesthesiologische aandachtspunten benoemen en verklaren bij de volgende cardiale aandoeningen: -Myocard infarct -Angina pectoris -Decompensatio cordis -Klepaandoeningen -Cardiomyopathie -Septumdefecten; ASD, VSD -Ontstekingen van het hart Paul Manders AM ‘05 Aandoening: Myocard infarct Korte omschrijving: Een necrose van een dele van de hartspier die ontstaat door een tekort aan bloedvoorziening.. Oorzaken: In de meeste gevallen door een trombosevorming, bij jonge mensen soms door spasmen van de coronair vaten. Roken en overgewicht, verhoogd cholesterol Verschijnselen: Weken voor infarct vage borstklachten. De pijnklachten treden op in rust lijkend op agina pectoris maar dan heviger. Pijn is beklemmend en samensnoerend. Zweten. Bij grote infarcten wordt de patiënt cyanotisch. Complicaties: Ritmestoornissen, decompensatie cordis en shock, trombo-embolieen, ruptuur en perforatie, aneurysma cordis. Diagnostiek: ECG st-elevaties Lab: CPK hartenzymen bepalen Behandeling: Opname hartbewaking, bloedverdunners geven. Prognose: Veel mensen overlijden aan een infarct, mogelijk complicaties zoals ritmestoornissen en decompensatio cordis. Paul Manders AM ‘05 Aandoening: angina pectoris Korte omschrijving: Tijdelijke ischemie van de hartspier bij inspanning Oorzaken: Een vernauwing van een of meer coronairarteriën Anemie, hypertensie, hyperthyroidie en roken verhogen de O 2 aanvraag van de organen van het lichaam en kunnen dus angina pectoris uitlokken of verergeren. Verschijnselen: Aanvalsgewijze pijn, band om de borst, drukkend -Graad 1: heftige inspanning geeft klachten -Graad 2: lichte inspanning -Graad 3: gewone bewegen -Graad 4: ook in rust Stabiel/instabiel: Diagnostiek: Hartcatheterisatie, fietsproef, labwaarden zijn normaal, ecg st depressie bij inspanning. Behandeling: Behandelen van risicofactoren Levenswijze veranderen. Medicamenteus, nitraten, beta-blokkers, en calcium antagonisten, Eventueel bloedverdunners Bypass chirurgie Per-operatief: Stress vermijden, medicatiegebruik controleren, stabiele anesthesie creeëren Prognose: Arteriosclerose, Paul Manders AM ‘05 Aandoening: decompensatio cordis Korte omschrijving: Het hart kan onvoldoende bloed uitpompen. Stuwing in de kleine of grote circulatie. Oorzaken: Dikwijls door andere hartziekten. Het compensatie mechanisme falen. Verschijnselen: Links decompensatie: Backward failure: long oedeem, asthma cardiale Forward failure: hypotensie, multi organ failure, oligurie Rechts decompensatie: backward failure: oedeem in benen, armen en buik, ’s avonds erger dan overdag, leverstuwing, nachtelijke urineproductie Forward failure: te weinig bloed in de longen uiteindelijk te weinig zuurstof rijk bloed in het lichaam Diagnostiek: Thoraxfoto: vergroot hart. Oorzaak zoeken. Behandeling: Behandeling onderliggende oorzaken Behandeling van uitlokkende factoren. Behandeling van decompensatie door: - verbetering pompwerking - vermindering werkbelasting, rust, vaatverwijders - controle van water en zoutretentie, zoutbeperking, diuretica. Per operatief: niet overvullen en cardiale toestand stabiel houden Prognose: Paul Manders AM ‘05 Aandoening: klepaandoeningen Korte omschrijving: De kleppen sluiten insufficiëntie zich niet goed of openen stenose zich niet goed. Oorzaken: Reuma, arteriosclerose, aangeboren. . Verschijnselen: hypertrofie, decompensatio cordis Diagnostiek: Klinisch: zwakte v.d oogleden, EMG, lab: antistoffen test CT scan voor aantonen van thymus. Behandeling: Behandeling decompensatie of kleptransplantatie Prognose: Paul Manders AM ‘05 Aandoening: Cardiomyopathie Korte omschrijving: Hartziekte die de spier aandoen. Primaire myopathie secundaire myopathie Oorzaken: Niet het gevolg van coronair lijden, hypertensie, pericarditis of myocarditis. Primair = onbekend soms erfelijk Secundair = alcohol, vit B gebrek en medicamenten. Verschijnselen: Decompensatio cordis, hypertrofie. Diagnostiek: Uitsluiten van oorzaken Behandeling: Moeilijk te behandelen, harttransplantatie Prognose: Paul Manders AM ‘05 Aandoening: septumdefecten ASD, VSD Korte omschrijving: Defect in het septum van het hart, in het atrium of ventrikel. Oorzaken: Aangeboren. Verschijnselen: ASD: t.g.v. hogere druk in linker atrium bloed naar rechter atrium, links-rechts shunting, bloedstroom door rechter harthelft neemt toe. Pulmonale hypertensie. Bij langdurig ASD stijgt de druk waardoor er een omdraaiing in de shunt kan ontstaan, met als gevolg cyanose VSD: ook linker ventrikel wordt belast. Diagnostiek: Doppler Behandeling: Grote defecten moeten geopereerd worden Prognose: Paul Manders AM ‘05 Aandoening: myocarditis Korte omschrijving: Is een focale of diffuse ontsteking van het hart. Oorzaken: Treedt op na vele soorten virale, bacteriële, schimmel, parasitaire infecties. Verschijnselen: Koorts decompensatio cordis, ritmestoornissen Diagnostiek: Behandeling: Behandeling infectie en verschijnselen. Prognose: Wandproblemen: -endocard: -bacteriële endocarditis: Vegetatie waardoor abcessen/embolie elders -Myocard: -Myocarditis (zeldzaam) -Cardiomyopathie: -congestieve cardiomyopathie (boterhamzakje) -hypertrofische cardiomyopathie -Pericard: -Pericarditis acuta (ontsteking van het hartzakje) -Harttamponade -Pericarditis construtiva Je kunt de werking en toepassing uitleggen van de volgende vaatverwijdende middelen: -Nitroglycerine -Nitroprusside -- sympaticolythica -ACE-remmer -calciumantagonisten 6.4.2 Antagonisten 6.4.2.1 a-blokkers Fentolamine (Regitine) blokkeert alleen de a1 en a2 receptoren. Dosering ca 1 mg intraveneus. Neuroleptica, en met name droperidol hebben ook een a-antagonistisch effect, wat bijdraagt aan de bloeddrukdaling en vaatverwijding bij neurolept anesthesie. Labetolol (zie verderop) heeft naast een 13 blokkade ook een a1 blokkade. 6.4.2.2 β-blokkers Paul Manders AM ‘05 13-Blokkers blokkeren zowel DI als 132 receptoren. Dit resulteert in verminderde contractiekracht en lagere ventrikelfrequentie, waardoor de zuurstofbehoefte van het hart vermindert en het zuurstof aanbod wordt vergroot (langere diastole). Het effect op de 132 receptor is een nadeel, dit resulteert in vasoconstrictie en bronchoconstrictie. Er zijn ook zogeheten selectieve 13-blokkers die minder f32 blokkerend effect hebben, maar de verschillen zijn niet erg groot. Patiënten die niet onder anesthesie zijn, zijn vaak minder gevoelig voor de effecten van 13-blokkers. Een veel gebruikte stof is propranolol (Inderal®). Dosering: gefractioneerd tot ca 2 mg intraveneus. Daarnaast ook metoprolol (Selokeen®, Lopresor®). Metoprolol werkt meer specifiek op de Di receptor. Dosering: 1-5 mg (1 ampul) langzaam intraveneus. Esmolol (Brevibloc®) is een kortwerkende selectieve 3-blokker die door plasmacholinesterase wordt afgebroken. De toepassing is beperkt, voor het behandelen van kortdurende tachycardie (feochromocytoom) en als een heel stuurbare 3-blokker wordt gezocht. Oplaaddosis ca 1 ~tg/kg, infuus tot 300 jig per minuut. De stof werkt enkele minuten. Meestal niet beter dan metoprolol. Labetolol (Trandate®) heeft zowel a als f3 blokkerende eigenschappen en is goed bruikbaar voor het snel en redelijk veilig behandelen van hypertensie, ook bij zwangerschap. Dosering: 10-1 00 mg, eventueel op spuitpomp. 6.5 Nitraten Nitraten werken niet via de adrenerge receptoren maar hebben een direct relaxerend effect op de gladde spiercellen in de vaatwand via de receptor voor stikstofoxide (NO), een stof waarvan de functie in het lichaam kort geleden meer bekend is geworden. Net als stikstofoxide veroorzaken de nitraten dus vasodilatatie. Toegepast worden: nitroglycerine, wat iets meer veneus werkt dan arteriolair. Gewoonlijk in een oplossing van 1 mg/ml en een hoeveelheid tussen 1 en 20 ml/uur. Nitroprusside werkt wat meer arteriolair en verlaagt ook de pulmonale vaatweerstand meer dan nitroglycerine. De stof ontleedt onder invloed van licht en moet (bij langduriger gebruik) in afgeschermde spuiten en lijnen worden gebruikt. Een normale oplossing is heel licht bruin gekleurd, sterkere kleuring wijst op ontleding. In het lichaam wordt nitroprusside in thiocyanaat omgezet. Deze toxische metaboliet kan na langdurige toediening (urendagen) dwingen tot stoppen van de toediening. Dosering als nitroglycerine. 6.6 Converting enzymen blokkers en angiotensine-2 antagonisten Angiotensine converting enzyme (ACE) is het enzym dat de omzetting van angiotensine 1 in angiotensine II verzorgt. Angiotensine 1 is een korte aminozuurketen, een peptide, dat wordt gevormd onder invloed van renine. Renine zelf wordt gevormd en afgegeven wanneer de bloeddruk in de nieren laag is. Angiotensine II veroorzaakt een heel sterke vasoconstrictie en daarbij een stijgen van de bloeddruk. ACEremmers (Captopril (Capoten®), enalapril (Renitec®) en lisinopril (Zestril®) worden gebruikt vanwege hun bloeddrukverlagende werking en het gunstige effect bij hartdecompensatie. Medicijnen als iosartan (Cozaar®) en valsartan (Diovan®) blokkeren de angiotensine-2 receptor en hebben daardoor vrijwel hetzelfde effect als de ACE-remmers. Deze stoffen worden vrijwel alleen als alleen als tablet gebruikt en worden bij de normale anesthesie niet toegepast. Patiënten die ACE-remmers gebruiken verdienen wel extra aandacht: omdat er een bloeddrukregulatie mechanisme is uitgevallen hebben deze mensen grotere bloeddrukschommelingen bij veranderingen van de vaatvulling. Dit is vooral uitgesproken wanneer ook fl-blokkers worden gebruikt en bij periduraalanesthesie, door de sympaticusblokkade.. 6.7 Calcium De intracellulaire concentratie van calcium is heel laag. Bij depolarisatie van een spiervezel passeert calcium de membraan en veroorzaakt daardoor de spiercontractie. Ook bijvoorbeeld de contractie van de gladde spieren in de vaatwand en de hartspier gebeurt door calcium. Daarnaast heeft calcium invloed op de membraanpotentiaal en de repolarisatie snelheid. De effecten van calcium op de membraan zijn in het algemeen tegengesteld aan die van kalium. Paul Manders AM ‘05 Calcium is in het plasma voor een groot deel (ongeveer de helft) niet geïoniseerd en gebonden aan bijvoorbeeld eiwitten. Het is alleen in de geïoniseerde vorm actief. Tijdens anesthesie kan de geïoniseerde fractie verminderen door alkalose, zowel respiratoir als metabool, en door snelle infusie van met citraat onstolbaar gemaakt bloed. Eiwit verlaging door hemodilutie vermindert alleen de aan eiwit gebonden hoeveelheid Ca en niet de Ca~. Men meet dan wel een verlaagd totaal Ca. Beter is het om het geioniseerde CC te meten, dat is in dat geval normaal. Er is een snelle uitwisseling van calcium tussen plasma en botten, waardoor hypo- en hypercalciëmieën snel worden gecorrigeerd (in de orde van een kwartier). Calcium is verkrijgbaar als 10 % calciumgluconaat en als 10 % calciumchloride. Het CaCI bevat 3 keer zoveel Ca per ml (0,68 mmol) als calciumgluconaat (0,23 mmol), Intraveneuze injectie van calcium (0,1-0,3 mmol) geeft gedurende 15-30 minuten een Dictaat farmacologie opleiding anesthesie AMO3 blz. 19 vergroting van de contractiliteit van het hart door de toename van intracellulair ~ Door de invloed op de membranen kan bradycardie, AV-blok en toegenomen ventriculaire irritabiliteit met verkort Q-T interval. Hypokaliëmie en digoxine versterken deze effecten. Calcium kan nut hebben voor het kortdurend verbeteren van een tekortschieten van de circulatie, en tijdens reanimatie. Anoxische hersenschade wordt anderzijds mogelijk door een hoge calciumconcentratie versterkt. 6.8 Antiaritmica. Bij supraventriculaire ritmestoornissen worden o.a. 3-blokkers, Ca~~ antagonisten, digitalis en atropine toegepast. Calcium antagonisten (bv verapamil (Isoptin®)) blokkeren de instroom van calcium in de hartspier en de gladde spiercellen. Dit heeft tot gevolg dat de normale spiercontractie minder sterk optreedt, dus een verminderde contractiekracht en een vaatverwijding. Tevens wordt bij verapamil (maar niet bij alle andere calcium antagonisten) de AV-geleiding vertraagd, zodat bv bij atriumfibrilleren de ventrikelfrequentie daalt. Verapamil moet langzaam worden toegediend i.v.m het ontstaan van een totaal AV blok bij overdosering. Digoxine is een glycoside uit het vingerhoedskruid (digitalis). Het werkt waarschijnlijk door het blokkeren van de Na~-K~ pomp in de hartspiercellen. Dit heeft tot gevolg dat de AV-geleiding wordt vertraagd (ook met kans op een totaal blok) en dat door de toegenomen Ca~~ instroom de contractie_kracht toeneemt. Ook digoxine moet voorzichtig worden toegediend, en niet bij patiënten die reeds zijn gedigitaliseerd, vanwege ritmestoornissen bij overdosering. De dosering is tot 0,5 mg langzaam i.v. op geleide van de ventrikelfrequentie. Digoxine is heel sterk aan lichaamseiwitten gebonden en heeft daardoor een erg groot verdelingsvolume. Te snelle toediening geeft kortdurend hoge plasmaspiegels met bv een AV-blok als gevolg. Ernstige overdosering kan worden bestreden met fenitoïne (Diphantoine®). Bij digoxine gebruik nemen de toxische effecten snel toe bij lage plasma kalium concentraties. 6.8.1 Ventriculaire ritmestoornissen. Lokale anesthetica verminderen evenals bij zenuwvezels ook bij hartspiercellen de prikkelbaarheid. Daardoor kunnen zij bij voldoend hoge plasmaspiegels de vorming van ventriculaire aritmieën tegengaan. Hiervoor zijn in gebruik: Lidocaïne (Xylocard®) en procaïnamide. Intraveneus is 50-100 mg Lidocaïne voldoende voor een effectieve therapeutische spiegel. Hogere doseringen leiden tot een te sterk verlies van contractiekracht en/of tot ernstige bradycardie. Extrasystolen die ontstaan bij directe prikkeling van het myocard bij bv het inbrengen van een Swan_Gans catheter moeten niet met Lidocaïne worden bestreden, maar met het tijdelijk terugtrekken van de kateter als de hemodynamische gevolgen te groot worden. Andere anti-aritmica zijn voor de anesthesie van minder belang maar als de patiënt ze gebruikt moet daar met de andere medicatie wel rekening mee worden gehouden. 6.9 Corticosteroïden (bijnierschorshormonen) De bijnierschors produceert mineralocorticoïden (aldosteron) en glucocorticoïden (cortisol of hydrocortison). Mineralocorticoïden bevorderen de uitwisseling van Na~ tegen K~ ionen in de nier, met als Paul Manders AM ‘05 gevolg (water en) natriumretentie en kaliumverlies. Zij worden zelden voorgeschreven. Glucocorticoïden hebben een aantal werkingen, die met de aanpassing van het lichaam aan stress te maken hebben. Er is een remming van ontstekingsprocessen door verschillende aangrijpingspunten in de opeenvolging van ontstekingreacties, onder andere treedt er minder lokaal oedeem en ontstekingsexsudaat op door een vasoconstrictief en capillair vaatwanddichtend effect. Met name hersenoedeem rond tumoren reageert goed op corticosteroïden. Er is een anti-allergisch effect en onderdrukking van immuunfenomenen. Er is een katabole werking met een stijging van de giucosespiegel en een omzetten van eiwitten in glucose. De nadelen, osteoporose, verzwakking van bindweefsel (vaten en huid), vochtretentie door mineralocorticoïde bijwerkingen van sommige preparaten, verminderde afweer en groeiremming, treden alleen op bij langduriger toediening. Gebruik van corticosteroïden remt de productie van ACTH (adrenocorticotroop hormoon) in de hypofyse en daardoor de eigen aanmaak van corticosteroïden in de bijnier. Op den duur treedt bijnierschorsatrofie op, waardoor niet meer goed op extra stress kan worden gereageerd. Tijdens en een jaar na een langdurige behandeling heeft een patiënt extra steroïden nodig tijdens ziekte en operatie. Indicatie bij anesthesie: - Substitutie bij bijnierschorsatrofie. Meestal hydrocortison (o.a. Solu-Cortef®) 100 mg tijdens de ingreep, en daarna volgens een schema toegediend en afgebouwd. Remming van bijnierschors treedt ook op na toedienen van Etomidaat, vooral als continu infuus. - Remmen van oedeemvorming, met name bij neurochirurgie, bij operaties in mond en keel en bij traumatische intubaties. Meestal 8-12 mg Dexamethason (Decadron®). - Ernstige allergische reacties: 100-200 mg hydrocortison of 8-12 mg Dexamethason, in combinatie met antihistaminica. Bij astma wordt ook prednisolon (DAF®) 25-50 mg gebruikt. Toediening bij schedeltrauma’s, herseninfarcten en bloedingen en in zeer hoge doses (bijvoorbeeld 100 mg Dexamethason) bij shock heeft geen aangetoond gunstig effect, wel de toediening bij een ruggenmergbeschadiging. - Voorkomen van misselijkheid. 4 mg Dexamethason helpt om misselijkheid te voorkomen. Het moet dan vroeg worden gegeven. De nadelen zijn grotendeels onopvallend vanuit anesthesiologische blik: de verstoring van immuniteit, glucoseregulatie, katabolisme, stemmingsveranderingen. De keuze voor een bepaald steroïd voor acute behandeling is vooral bepaald door traditie (en reclame), het maakt in feite niet uit welke stof wordt gegeven, rekening houdend met de werking per mg. Zo komt 1 mg Dexamethason overeen met 7 mg prednisolon of met 30 mg hydrocortison. Dexamethason heeft een heel lange ‘biologische halfwaardetijd’, dat wil zeggen, het effect duurt enkele dagen, terwijl de plasmaconcentratie al heel laag is. Een eenmalige toediening is vaak genoeg. Je kunt de klinisch chemische processen welke in de casus gaande zijn toepassen of verklaren aan de hand van de theorie van de klinische chemie gedoceerd in de vorige leereenheden. Je kunt de vragen anatomie / fysiologie uit je reader betreffende het onderwerp temperatuurregulatie correct beantwoorden. 16.1 Warmtetransport in het lichaam 1. welke 2 soorten energie levert het lichaam? In welke verhouding? 2. op welk punt wordt de homeostase gehandhaafd? 3. en op welke manier speelt de warmte een dubbelrol? 4. waar vindt hoofdzakelijk warmteafgifte af? 5. hoe warm is de lichaamskern? 6. hoe warm is de lichaamsschil? hoe dik is hij? waar hangt dat van af? 7. waarom kan het lichaam niet al zijn warmte kwijt door geleiding naar het lichaamsoppervlak? 8. welke belangrijke functie heeft de bloedsomloop in dit kader? 9. welke tweede belangrijke functie heeft het bloed? Het lichaam levert(1) warmte en beweging in de verhouding 25%/75%. De temperatuur wordt als onderdeel op de homeostase(2) op 37C gehandhaafd. Warmte speelt in het lichaam functioneel een Paul Manders AM ‘05 dubbelrol(3): het kan warmte afgeven, maar in voorkomende gevallen is het een onmisbaar product om de lichaamstemperatuur op peil te houden. Warmteafgifte vindt voornamelijk plaats (4) aan het lichaamsoppervlak, via de huid. Een klein deel gebeurd via de slijmvliezen van de bovenste luchtwegen. De lichaamskern(5) wordt op ongeveer 37C gehouden, de temperatuur van de lichaamsschil(6) is variabel, en is afhankelijk van dikte en omgevingstemperatuur. Het warmtegeleidingsvermogen(7) van het onderhuidse vetweefsel is twee- á driemaal zo klein als van de andere weke delen, waardoor er een natuurlijke barrière voor warmtetransport bestaat. Het circulerende bloed verdeelt de warmte over het lichaam (8), en zorgt voor het warmtetransport van kern naar schil(9). 16.2 Warmteafgifte 1. wat is het kenmerk van warmteafgifte door straling? 2. waar hangt de hoeveelheid van af? 3. wat is het kenmerk van warmteafgifte door geleiding? 4. waar hangt de hoeveelheid van af? 5. wat is het kenmerk van warmteafgifte door stroming? 6. waar hangt de hoeveelheid van af? 7. wat is het kenmerk van warmte afgifte door verdamping? 8. wanneer is verdamping de enige mogelijkheid van warmteafgifte? 9. wat is perspiratio insensibilis? 10. waardoor verdwijnt er nog eens dezelfde hoeveelheid vocht uit het lichaam? 11. welke vochtafvoer is wél regelbaar? 12. wat vormt een belemmering voor de verdamping van zweet? 13. wat kan de verdamping juist bevorderen? Warme voorwerpen geven door straling warmte af aan zich op afstand bevindende koudere voorwerpen(1). De hoeveelheid(2) is afhankelijk van: -de grootte van het stralende oppervlak -het temperatuursverschil tussen het huidoppervlak en voorwerpen in de omgeving Door geleiding of conductie geeft de huid warmte af aan de stof waarmee de huid direct contact maakt(3). De hoeveelheid(4) is afhankelijk van: -de grootte van het lichaamsoppervlak dat in contact staat met de stof -het verschil in temperatuur tussen huid en stof -het warmtegeleidingsvermogen van de stof -de specifieke warmte of warmtecapaciteit van de stof Warmteafgifte door stroming is transport door contact met een bewegend medium (5). De hoeveelheid(6) is afhankelijk van: -de snelheid van het medium -het warmtegeleidingsvermogen van het medium -het temperatuursverschil tussen het huidoppervlak en het medium Warmteafgifte door verdamping berust op de onttrekking van verdampingswarmte aan de huid (7). Warmteafgifte door verdamping is de enige mogelijkheid om de lichaamstemperatuur in een warme omgeving of bij flinke lichamelijke inspanning op peil te houden(8). De huid is niet volledig waterdicht, waardoor er per etmaal zo’n 350 ml. Vocht doorheen lekt en verdampt: perspiratio insensibilis(9). Dit gebeurd met dezelfde hoeveelheid via respiratie (10). De afgifte door middel van verdamping kan actief worden vergroot door middel van secretie(11). Bij een hoge vochtigheidsgraad wordt de verdamping belemmerd(12), terwijl een droge lucht de verdamping bevordert(13). 16.3 De huid 1. welke functies heeft de huid? 2. op welke manier kan de huid de warmteafgifte variëren? 3. waar is de doorbloeding nog meer goed voor? 4. hoe werken arterioveneuze anastomosen ook al weer? (leeereenheid 3!) 5. bekijk globaal de kopjes over zweetklieren en haren en intermezzo 16.3. Paul Manders AM ‘05 6. Fig. 16.4 is een vereenvoudigde weergave van de doorbloeding van de huid die we in leh 3 hebben gehad. Zoek die weer op en leg het naast elkaar. Verschillen? De huid heeft verschillende (beschermende) functies(1): -beschermd tegen uitdrogen -beschermd tegen mechanische invloeden -vormt een barrière tegen micro-organismen -heeft een belangrijke animale functie in de sensoriek -functie in de temperatuurregulatie (warmte- en koude sensoren, en warmteafgifte) -Synthese van vitamine D De warmteafgifte kan door de huid gevarieerd worden door vasodilatatie en vasoconstrictie(2). Daarnaast verzorgt goede doorbloeding de zweetklieren, talgklieren en zintuigelementen. Arterioveneuze anastomose(4): Een vaatverbinding die een kortsluiting vormt tussen arterie en vene, waarbij het tussenliggend capillair netwerk wordt overgeslagen. Kan gezien worden als een ‘overdrukventiel’ bij vasoconstrictie. 16.4 Temperatuurregulatie 1. welke schommelingen vertoont de kerntemperatuur? 2. welke 2 factoren houden de warmtebalans in evenwicht? 3. hoe kan die verstoord raken? 4. hoe werkt de fysische warmteregulatie? 5. wanneer en hoe werkt de chemische warmteregulatie? 6. waar zit het temperatuurregulerende systeem ergens? 7. hoe ontvangt het zijn informatie (2 soorten)? 8. wat kan dit centrum doen om de temperatuur weer aan te passen? 9. welke 2 soorten thermosensoren zitten er in de periferie? 10. wanneer geven ze allebei signalen af? 11. bestudeer fig. 16.9 met de tekst. waarom ligt de thermoneutrale zone rond de 30 graden? 12. wat gebeurt er allemaal bij koude? Hoe kun je aanpassen daaraan? 13. bekijk fig 16.10 als mooie samenvatting van dit hoofdstuk. (sporters mogen zich verdiepen in paragraaf 16.5) De kerntemperatuur vertoont schommelingen(1): -dag- en nachtritme (’s ochtends laagst, ’s avonds hoogst) -menstruele cyclus (bij ovulatie stijgt de temperatuur 0,5C) -lichamelijke inspanning (fysiologische toename van de kerntemperatuur) De warmtebalans wordt in evenwicht gehouden(2) door enerzijds warmteproductie en anderzijds warmteafgifte. Deze kan in twee richtingen worden verstoord(3): -hoge temperatuur door: -verhoogde warmteproductie, zonder verlaagde warmteafgifte -bemoeilijkte warmteafgifte Paul Manders AM ‘05 -koorts -lage temperatuur door een niet te compenseren verschil in lichaamstemperatuur ten opzichte van de omgevingstemperatuur. Fysische warmteregulatie(4) is gebaseerd op processen als warmteafgifte, vasodilatatie of –constrictie, en aanzetten of juist afnemen van zweetsecretie. Chemische warmteregulatie (5) werkt indien ondanks maximale vasoconstrictie in de schil de lichaamstemperatuur daalt, en is gebaseerd op verhoging van de stofwisseling door de volgende verschillende mogelijkheden: -verhoging van de spiertonus -shivering (rillen) -bij neonaat: verbranding van bruine vetweefsel (non-shivering thermogenesis) -willekeurige bewegingen Het centrum voor temperatuurregulatie bevindt zich in de hypothalamus(6). Het ontvangt zijn informatie over de heersende kerntemperatuur(7) via het arteriële bloed, en over de omgevingstemperatuur via in de huid gelegen perifere thermosensoren. Vanuit de hypothalamus worden via het orthosympatisch systeem(8) huidvaten en zweetklieren bestuurd, en wordt indien nodig de stofwisselingsactiviteit opgevoerd. In de periferie(9&10) treffen we warmtesensoren en koude sensoren aan. In de thermoneutrale zone(11), rond de 30C, vindt regulering vrijwel uitsluitend door huidvaatreacties plaats. Bij afkoeling(12) neemt de warmteproductie toe, verder gaat dit gepaard met een verhoogde activiteit van de hypothalamus, waardoor de katabole functies van het lichaam worden aangezet, en de Paul Manders AM ‘05 anabole functies worden geremd. Afscheiding van adrenaline en glucagonproductie nemen toe, spiertonus wordt opgevoerd en er volgen impulsen door bewustwording. 16.6 Hyperthermie, hypothermie en koorts 1. hyperthermie is niet pathologisch, maar kan wel gevaarlijk zijn, waarom? 2. wie loopt er het meeste risico voor hypothermie en waarom? 3. wat zijn de gevaren bij hypothermie? 4. wat gebeurt er bij koorts met het temperatuurregulerende centrum? 5. wat gebeurt er daardoor in de periferie en hoe voelt dat dan? 6. wat voel je als de koorts weer zakt en hoe komt dat dan? 7. Wat is het verschil tussen koorts en hyperthermie? Hyperthermie is niet pathologisch maar er bestaat wel een reëel gevaar wanneer de kerntemperatuur boven de 41C komt (hyperpyrexie)(1): er kunnen ernstige beschadigingen ontstaan aan bloed en weefselstructuren, omdat bepaalde eiwitten niet bestand zijn tegen deze hoge temperaturen. Bij zuigelingen en bejaarden(2) is de kans op hypothermie groot: bij zuigelingen doordat zij in verhouding tot de lichaamsmassa een groot lichaamsoppervlak hebben en de thermoregulatie nog onvoldoende ontwikkeld is, bij bejaarden vanwege geringe lichaamsinspanning, spierafname en afgenomen effectiviteit van het thermosregulerende systeem. Paul Manders AM ‘05 Beneden een kerntemperatuur van 34C(3) dreigt verlies van bewustzijn en onder de 29C treden hartritmestoornissen (VF en asystolie) op. Bij hypothermie is sprake van verlaagde stofwisseling. Bij koorts(4) wordt het thermosregulerend centrum door endotoxine en door interleukine-6 afgescheiden leukocyten beïnvloed door verminderde gevoeligheid van de centrale sensoren. De bestaande, normale lichaamstemperatuur wordt als te laag ervaren en (5)fysische en chemische processen ter verhoging van temperatuur treden op. Zodra de setpoint weer naar normaal wordt teruggebracht en de temperatuur als te hoog wordt onderkent treedt maximale vasodilatatie in de huid en sterke transpiratie op(6). Verschil koorts vs. Hypothermie(7): bij koorts is het setpoint van het regelsysteem door exo- en/of endopyrogenen op een hogere waarde ingesteld, terwijl bij hyperthermie de warmteafgifte door uitwendige oorzaken achterblijft op de warmteproductie. Lesdoelstellingen Activiteit 2: Casus obesitas “Een vrouw van 29 jaar, bekend met een aortastenose, komt voor een strumectomie. De anesthesioloog wil bij deze patiënt een BIS monitor aansluiten. Gegevens: RR: Hr: Lengte / Gew.: Hb: 120/80 74 pim 1.70m / 89kg. 8.2 mmol Na de inleiding zakt de tensie naar 80/60 en de hr stijgt naar 85 p/m.” • Je kunt aan de hand van bovenstaande casus beoordelen en beargumenteren welke anesthesiologische aandachtpunten in de pré-, per- en postoperatieve fase van belang zijn. • Je kunt verklaren welke fysiologische veranderingen er zijn bij een obese patiënt en welke invloed deze hebben op de anesthesiologische zorg. Obesitas: Patiënten met ernstig overgewicht, met een verhoogd vetgehalte tov lengte. BMI > 30, sprake van obesitas. Respiratoire verschijnselen. -Afname TLC, FRC, VC doordat de buik het diafragma omhoog drukt. -Toename ademarbeid, luchtwegweerstand door gewicht van de thoraxwand. -Cardiovasculaire verschijnselen -Verhoogde CO, CI en bloedvolume, kortom extra belasting Anesthesiologische aandachtspunten -Beademen met masker en intuberen kan lastig zijn. -Preoperatief onderzoek beweging nek en bovenste luchtweginspectie. -Verhoogde kans op diabetes en trombo-embolische processen. -Problemen bij infuusprikken en lokale anesthesie, aandachtspunten bij preoperatief onderzoek. -Vergrote kans op reguratie en aspiratie dus crashinductie • Je kunt uitleggen welke betekenis de BIS monitoring voor de anesthesiologische praktijkvoering kan hebben. Paul Manders AM ‘05 • Je kunt de klinisch chemische processen welke in de casus gaande zijn verklaren aan de hand van de theorie van de klinische chemie behandeld in de vorige leereenheden. • Je kunt gegeven een labwaarde van de elektrolyten beoordelen of deze afwijkend is met de mogelijke oorzaak en eventuele behandeling. Lesdoelstellingen Activiteit 3: Casus sectio Caesarea “Vandaag sta je op de spoed-ok en wordt er een vrouw van 35 jaar aangemeld voor een sectio caesarea in verband met een pré-eclampsie bij een zwangerschapsduur van 33 weken. Er is sprake van een gemelli. POG3. Bij het ophalen van de patiënt op de holding staat de vader naast het bed met een videocamera. Gegevens: RR: Hr: Lengte/Gew: Hb: 135/90 92 p/m 1.68m / 80kg. 7.9 mmol/l” • Je kunt aan de hand van bovenstaande casus beoordelen en beargumenteren welke anesthesiologische aandachtpunten in de pré,- per- en postoperatieve fase van belang zijn. Positionering Rugligging armplanken uit,(evt armen langszij). Kussen onder het rechter bil ivm afklemmen vena cava inferior. Pat iets in anti trendelenburg zetten. Inductie Patiënt wordt als niet nuchter beschouwd. Crash inductie is geïndiceerd. Klaarleggen: Tube 7.0 plus 6.5 met voerder ( tevens ook voor de verdikte larynx) Yankauer op de zuig. Evt maagsonde?? Medicamenten: Propofol ( 2 mg/kg) Etomidaat (0.3 mg/kg) Penthotal (3.5 mg/kg)( gaat wel over de placenta heen) Sux (1 mg/kg iv) Fentanyl Cefuroxim Syntocinon 5 of 10 eh( gewenst door chirurg) Efedrine(mag gebruikt worden) Inductie Pre-oxygineren Inductie medicatie(hypnotica,sux) Cricoiddruk tot na positionering tube(tevens opblazen cuff) Tube positioneren met voerder. Opblazen cuff , controle of er capno is. Dan pas cricoiddruk opheffen. Paul Manders AM ‘05 Beademen met 50%zuurstof / 50% lachgas. Nadat de klem op de navelstreng is gezet wordt de anesthesie aangepast . Analgetica wordt gegeven .( 10 cc ) Antibiotica wordt gegeven. Als de placenta is verwijderd wordt er synto gegeven. Onderhoud: Eventueel sevo of propofolpomp. Analgetica titreren. Bijverslappen met tracium. Aandachtspunten per operatief: Pat komt gestresst binnen(geestelijk en lichamelijk) onrustig, pijn,hyperventilatie. Lichamelijk ook gestresst afgifte van catecholaminen(hypertensie,hoge frequentie) Bloeddrukdaling door de verslechterde veneuze return( vena cava inferior) Als de baby uit de uterus wordt genomen kan er ook een tensiedaling ontstaan omdat de druk van de vaten wordt genomen. Een te lage bloeddruk is niet gewenst ivm de doorbloeding van de placenta. Hogere beademingsdrukken door het drukkende volume vanuit de uterus. Er is een hogere zuurstofconsumptie door de zwangere. Er is een catheter gegeven voor een goed bij te houden vochtbalans. liefst vullen met een colloïde of kristaloid(verdwijnt snel uit de bloedbaan). Bloedverlies tijdens een sectio ligt tussen de 500 en 1500 ml. • Je kunt de fysiologische veranderingen bij een zwangere verklaren en betrekken in je anesthesieplan. Endocriene veranderingen Verhoogde vasopressine uitscheiding, waardoor de vochtuitscheiding wordt vertraagd. \ Verhoogde van de insuline uitscheiding Verhoging van de aldosteronproductie en cortisol. Verhoging van de schildklierfunctie, waarbij de polsfrequentie en hartminuutvolume toenemen, alsmede een verhoging van het metabolisme. Veranderingen in het hart en vaatstelsel. Het circulerend vermogen neemt 40% toe Het hartminuutvolume neemt met 30% toe(1500ml) De perifere weerstand neemt af door vasodilatatie onder invloed van progesteron en de toename van de utero-placentaire doorbloeding. Er is een toename zichtbaar in de doorbloeding van de nieren, longen en mammae plus de huid. De hartfrequentie neemt toe met 10 a 15 slagen per minuut . Ook worden er vaak extrasystolen en supra ventriculaire tachycardieen waargenomen. Bij een a therme zwangere kan bij de rugligging de bloeddruk soms niet meer meetbaar zijn,dit treedt op omdat de grote zware uterus de vena cava inferior dichtdrukt en er geen veneuze terugvloed naar het hart mogelijk is zodat de preload en dus het hartminuutvolume tekort schiet. Dit geeft een verminderde utero-placentaire doorbloeding met negatieve effecten voor het kind. Er ontstaat een groter circulerend volume, maar de Hb daalt hierdoor(hematocriet) Veranderingen in de longfunctie Het diafragma staat hoog door de hoge stand van de uterus,hierdoor neemt de dwarse en voor/achter waardse stand van de thorax toe. De vitale capaciteit en de ademfrequentie blijven gelijk, maar de ventilatie neemt wel toe met zón 40 % Paul Manders AM ‘05 Het teugvolume is toegenomen. De functionele residuale capaciteit is afgenomen.(verkleinde zuurstof reserve, – 500 ml) Door het progesteron is het ademcentrum gevoeliger voor co2 waardoor de pco2 spanning tot 30 mmHg daalt. Dit is gunstig voor het kind , doordat er een snellere diffusie is van co2 uit foetaal bloed naar de moeder. Zuurstofgebruik vermeerderd met zón 20 %. Verandering van de luchtwegen. Door het progesteron is het slijmvlies van de pharynx, larynx en trachea gezwollen en bloed dit snel. Cave bij intuberen, gebruik een tubemaat 1 kleiner dan gewoonlijk. De zwangere heeft ook vaak het gevoel verkouden te zijn en is er een verhoogde slijm productie aanwezig. Veranderingen van de nierfunctie Door de progesteron zijn de ureter en urethra gezwollen, hierdoor is de kans op infectie door stadse van de urine verhoogd. Cave catheteriseren →gebruik een klein lumen catheter. Gastro-intestinale veranderingen. De uterus drukt het diafragma wat omhoog, waardoor er eerder regurgitatie en braken optreed. De kans op aspiratie tijdens de inleiding bij algehele anesthesie is hoog. De ontlediging van de maag tijdens de zwangerschap is vertraagd, de zwangere moet dan ook altijd als niet nuchter worden beschouwd. Crashinductie is bij algehele anesthesie geïndiceerd. Verandering in de leverfunctie. Het totaal eiwit is gedurende de zwangerschap verlaagd. Dit heeft tot gevolg dat vele medicamenten bij iv inductie lager gedoseerd moeten worden omdat er een grotere vrij fractie is . Veranderingen aan het zenuwstelsel. De verwijde epidurale venen drukken op de dura, daardoor is sub-arachnoidale kanaal verkleind. Het verwijden van deze vaten ontstaat door het progesteron en door de stuwing in het veneuze systeemdoor de zwangere uterus. De zenuwen zijn tijdens de zwangerschap gevoeliger voor lokaal anesthetica. Er is bij een zwangere minder lokaal anesthetica nodig voor eenzelfde blok als een niet zwangere. Door de verwijding van de epidurale vaten wordt er meer anesthetica opgenomen in het bloed. Door de mindere eiwitbinding zodat de anesthetische effecten sterker zijn. Je kunt uitleggen wat er wordt verstaan onder zwangerschapstoxicose / preeclampsie, edampsie en HELLP- syndroom en vertellen wat dit betekent voor het anesthesiologische beleid. Zwangerschapstoxicose/ pre eclampsie,eclampsie. De oorzaak van eclampsie /pre eclampsie is niet bekend, maar is het gevolg van zwangerschapstoxicose. De toxicose wordt gekenmerkt door een verhoogde sympaticotonie,een verkleind vaatbed met afgenomen intra vasculair vochtvolume en toegenomen interstitiele vocht in de vorm van oedeem. De perifere weerstand is hoog,de cardiac output is afgenomen en de bloedviscositeit is verhoogd wat samen resulteert in een slechte perfusie. Paul Manders AM ‘05 Zwangerschapshypertensie komt bij 5 % van de zwangeren voor , die voor het eerst zwanger zijn en al een hoge bloeddruk hadden voor de zwangerschap. Eclampsie komt voor bij 1 op de 200 zwangeren met zwangerschapshypertensie Men spreekt van pre eclampsie als er eiwit in de urine wordt uitgescheiden. Van eclampsie is er sprake van convulsies. RR is hoger als 140/90 ,gezicht en handen zijn gezwollen er worden hoge afwijkende concentratie eiwit in de urine aangetroffen. Een van de grootste risico’s van bij zwangerschapshypertensie is het voortijdig loslaten van de placenta van de baarmoederwand. Anesthesiologisch : Bij eclampsie kunnen partio,sectio en intubatie maligne hypertensie triggeren met kans op cerebrale bloedingen alsmede foetale dood. Daarnaast kunnen intra cerebrale bloedingen en hersenoedeem, nierfunctiestoornissen en linkerventrikeldysfunctie met als gevolg longoedeem optreden. Soms ontstaan er stollingsstoornissen die lijken op diffuse intravasale stolling. Plasma is verlaagd met 40% Ondanks water en zoutretentie is de CVD laag. Kans op aspiratie en intubatieproblemen. Uitgebreide circulatoire monitoring is noodzakelijk. Hypertensie wordt behandeld bij hogere diastolen van 110 of meer, dit is gericht op het voorkomen van intra craniale bloedingen. Bij pre eclampsie wordt magnesiumsulfaat gegeven tegen de convulsies.(4-6 gr bolus daarna 1-3 gr/uur) Op geleide CVD en bloeddruk vullen met colloïden of plasma. Epidurale anesthesie heeft de voorkeur boven algehele anesthesie. Er moet altijd een kinderarts aanwezig zijn. Er moet rekening gehouden worden met een moeilijke intubatie. Een gevaarlijke complicatie bij zwangerscapstoxicose/preeclampsie is het HELLP syndroom, dat gepaard gaat met de volgende verschijnselen: Afbraak van rode bloedcellen Een verhoogde concentratie leverenzymen, wat wijst op leverbeschadiging. Een laag aantal bloedplaatjes, wat wijst op een stollingsstoornis. Monitoring: -Cardic output is verhoogd dus ook hogere RR. -Ecg verandert ten opzichte van horizontale ligging(ECG stickers anders plakken?) -CO2 lager houden tijdens beademing ivm foetus -O2 Preoxygenatie verlaagt FRC -Groter teugvolume geven -Voor de 16 weken geen N2O geven. -Hogere beademingsdrukken -Rest staat hierboven vermeldt. • Je kunt de indicaties en contra-indicaties van algehele en regionale anesthesie verklaren bij zwangeren al dan niet komend voor een sectio caesarea. Regionale anesthesie bij de sectio caesarea Materialen/ Medicamenten: Spinaalsetje Spinaalnaald Levobupivacaine 0.5 % evt lido voor de huid. Alles klaar voor een crash inductie. Cefroxim Syntocinon 5 of 10 eh. Monitoring: Standaard. Paul Manders AM ‘05 Regionale anesthesie Infuus vast inlaten lopen( ong 1000ml) Pat voor zover het gaat laten zitten(beenbladen laten zakken) Spinale ruimte is verkleind, dus minder levobupi nodig .( L2 L3 prikken) Na spinaal pat liggend positioneren .( RR a minuut) Armen uit positioneren. Kussen onder de rechterbil voor de vena cava inferior. Plaats houden voor de vader. Controle blok Daarna incisie Aandachtspunten: Als pat binnen wordt gebracht is de geruststelling een grote taak, probeer ook vader hierin te betrekken. Patiënt komt gestresst binnen cave hyperventilatie Eventueel zuurstof toedienen.. Door stress afgifte catecholaminen dus hogere RR Na spinaal een sympaticusblokkade dus cave bloeddrukdaling.(vagale reactie) Lage bloeddruk is slecht voor de utero-placentaire perfusie ,waardoor er hypoxie bij het kind kan ontstaan. Cave de verslechterde veneuze return via de vena cava inferior. Vullen van de patiënt met kristalloiden( 1000 ml). Tachycardie door pijn en angst. Door de hoge intraabdominale druk bestaat er de kans dat de spinaal naar craniaal uitbreidt ipv naar sacraal. Als het kind is “geboren”geef je direct de antibiotica en de syntocinon. Trekken aan het peritoneum geeft een vervelend gevoel voor de zwangere. Als kind wordt geboren kan weer een tensiedaling optreden door de intra abdominale druk die opgeheven wordt. Anesthesist ontfermt zich over de pasgeborene, anok let op moeder en vader. Vochtbalans goed bijhouden. In datex vermelden wanneer baby is geboren plus geslacht. • Je kunt in eigen woorden vertellen wat er onder “rhesus kindje” wordt verstaan met daarbij mogelijke gevolgen en behandeling. Rhesus Moeder en baby kunnen verschillende bloedgroepen hebben. Als de moeder rhesus neg is en de baby rhesus positief gaat de moeder als er bloed/bloed contact is geweest antistoffen vormen tegen haar kind. Deze antistoffen veroorzaken hemolyse bij het kind. Meestal is er bij de eerste zwangerschap niets aan de hand en is het eerste bloed contact pas bij de bevalling. Waarbij moeder wel antistoffen maakt,maar het kind natuurlijk niet meer kan schaden. De tweede zwangerschap geeft dan wel problemen als de bloedgroep van het kind weer rhesus pos is, moeder gaat dan direct antistoffen maken met hemolyse bij het kind tot gevolg. De moeder krijgt na de geboorte van het eerste kind immunoglobulinen toegediendRH0(d) die de antistoffen bind en vernietigd. Daarna zijn de eiwitten met geheugen ook vernietigd en gaat de moeder bij de tweede zwangerschap geen antistoffen aanmaken. Paul Manders AM ‘05 Je kunt verklaren wanneer en waarom de volgende farmacologische middelen toegediend dienen te worden: - Nalador - Ergometrine - Syntocinon - Pre-par - Magnesiumsulfaat Nalador (prostaglandine) -Stimulering glad spierweefsel -Bloedvaten, uterus, longen -Weeën opwekken -Hele zwangerschap -Ook niet zwangere uterus -Rijping cervix Indicaties: -Abortusinductie -Inleiding bij IUVD -Postpartale atone bloeding Dosering: 500 g / 50 ml, stand 7 Atonie: stand 50,25,6 Max. dosis 1500 µg Methylergometrine -Product van een schimmel - adrenerg effect -tonusverhoging myometrium -tonusverhoging vaten -periode direct postpartum (fluxus, atonie) -dosering i.v. 0,1-0,2 mg (0,5-1 ml) -werkingsduur 45 minuten Bijwerkingen: -hoofdpijn -hypertensie -huiduitslag -buikpijn Contra-indicaties: -weëenzwakte, inleiding partus -ernstige hypertensie -(pre-)eclampsie -vaatziekten -overgevoeligheid Anesthesie: -uterotone werking verminderen Paul Manders AM ‘05 Syntocinon (hormonaal) -Identiek aan hypofyse hormoon -snelle baring -ritmische uteruscontracties -werkt alleen op zwangere uterus -werkt snel/kortdurend T½=3 minuten Indicaties: -inleiding baring -stimuleren weëenactiviteit -voorkomen nabloedingen -vastzittende placenta -incomplete abortus Dosering: -pomp: 3 IE / 50 ml, stand 2-40 -Na partus: 2-5 IE i.v. -Pomp:10 IE / 50 ml, stand 10-20 Bijwerkingen: -waterintoxicatie -hypertonie/tetanie uterus -ect. Uterusruptuur -circulatiebelemmering foetus -overgevoeligheid -misselijkheid/braken -tensiestijging moeder -snelle injectie: hypotensie, tachycardie, flushing Contra-indicaties: -wanverhouding kind-moeder -slecht CTG -kans op uterusruptuur -kans op vruchtwaterembolie Anesthesie: -dampen: ventrikelaritmieën -synto-pomp stoppen bij inductie anesthesie/RA Pre-par (Ritodrine) -β agonist (2 en 1) -uterus relaxantia -bronchusrelaxatie -glycogenolyse -toename hartfrequentie -toename cardiac output Indicaties: -premature bevalling -hypertone uterus (foetale hypoxie) Paul Manders AM ‘05 Dosering: -pomp: 50 mg / 50 ml, stand 3-12 -bolus: voorzichtig 1-5 (10) mg Bijwerkingen: -hypotensie, reflextachycardie -aritmieën -ischemie (verhoogde zuurstofbehoefte), PODB -longoedeem -misselijkheid, braken Kind: -hypoglucemie -tachycardie, aritmie Contra-indicaties: -hartafwijkingen moeder -(DM1) -intra-uteriene infectie -foetale cardiale afwijkingen Anesthesie: -dampen: aritmieën, VES, VF Magnesiumsulfaat (MgSO4) Bijwerkingen: minder dan β mimetica Moeder: -hypotensie -hoofdpijn, sedatie -AP, ritmestoornissen -longoedeem Contra-indicaties: -cave spierverslapping -cave nierziekte Anesthesie: -stoppen bij epiduraal -potentieert werking van spierverslappers en opiaten -remming plaatjesaggregatie ?? Paul Manders AM ‘05 Paul Manders AM ‘05 Meer informatie over gynaecologische ingrepen: Spoedoperaties: -Sectio caesarea -Manuele placenta verwijdering -Nacurettage -Totaalruptuur Aandachtspunten sectio caesarea: -Amenorrhoe duur (zwangerschapsduur) -Foetale nood -Maternale indicatie (moeder in nood) -Thrombocyten -Medicatie? Ziektebeelden: 1e trimester (0-15 weken) -Curettage missed abortion -Shirodkar bandje -EUG 2e trimester (16-26 weken) -Curettage (na partus) -Manuele placenta verwijdering 3e trimester (27-42 weken) -Sectio caesarea op basis van: NVO/NVU Stuitligging Solutio placentae Placenta praveia / accreta Uterusruptuur Pre-eclampsie / HELLP Postpartum -Manuele placenta verwijdering -Fluxus post partum (placentarest, inversio, atonie) -Totaalruptuur Overzicht medicatie Groep OS/PS Oxytocica (stimuleren) Methylergometrine Tocolytica Riotrine=pre-par Fenoterol=partusisten Hormonaal Oxytoxine=syntocinon Atosiban-tractocile Prostaglandines Carbopros=Prostin Dinoprost=Prepidil Sulproston=Nalador NSAID’s Ca-antagonist(Adalat) MgSO4 Paul Manders AM ‘05 • Je kunt de anesthesiologische aandachtspunten benoemen van gynaecologische ingrepen in de pré-, per- en postoperatieve fase. • Je kunt de klinisch chemische processen welke in de casus gaande zijn verklaren aan de hand van de theorie van de klinische chemie behandeld in de vorige leereenheden. Je kunt de vragen anatomie/fysiologie uit je reader betreffende het onderwerp geslachtsorganen en -hormonen correct beantwoorden. Dit onderwerp doen we vanwege de anatomie vooral uit Ludo Gregoire. 3. Vrouwelijke geslachtsorganen (LG 427) 1. Welke onderverdeling wordt er gemaakt? 2. Inventariseer alle onderdelen. In de indeling van de vrouwelijke geslachtsorganen wordt er onderscheid gemaakt(1) in de in- en uitwendige geslachtsorganen. Tot de inwendige geslachtsorganen(2) behoren: -de eierstokken -de eileiders -de baarmoeder -de schede Tot de uitwendige geslachtsorganen behoren: -labia minora -labia majora -de venusheuvel -clitoris -de voorhof 3.1. Eierstokken (blz. 427 - 430) 1. Beschrijf ligging en vorm van de ovaria? 2. Beschrijf de bouw van een ovarium. 3. Maak een lijstje van hoe de naam van een eicel gedurende zijn hele ontwikkeling verandert en wanneer dat gebeurt. 4. Wat gebeurt er met de follikelholte na de eisprong? (het hele proces) De ovaria zijn intraperitoneaal gelegen, links en rechts tegen de rand van het kleine bekken, direct onder de bekkeningang, ingebed in bindweefsel en bevestigd aan een aantal ligamenten(1). Ze zijn amandelvormig. De oppervlak(2) van de ovaria bestaat uit eenlagig epitheel, bedekt door het peritoneum viscerale. Daaronder bevindt zich de cortex. Meer naar centraal volgt de medulla, waarin bloedvaten, lymfevaten en zenuwvaten gelegen zijn. Oögenese(3) 1. oerkiemcel (eerste weken van embryonale ontwikkeling) 2. kiemcel=oögniën (4de week) 3. primaire oöcyt (geboorte) / promordiale of primaire follikel (stijgende FSH en LH) Paul Manders AM ‘05 4. rijpende oöcyt (puberteit) / onststaan van de folikelholte 5. secundaire oöcyt=eicel=ovum / Graafse folikel (piek FSH en LH) 6. ovulatie=eisprong Na de ovulatie(4) is de follikelholte in het ovarium ingekrompen en bevat wat gestold bloed. (corpus rubrum). De epitheelcellen gaan sterk delen en vullen samen met de ingroeiende capillairen de follikelholte op. De cellen zelf zwellen op en blijken ze een gelige, korrelige substantie te bevatten: luteïne, corpus luteum. Een hormoonklier. Deze zet de oestrogeenproductie van de follikelcellen voort maar produceert bovendien progesteron wat het baarmoederslijmvlies klaar maakt voor de eventuele innesteling van een bevruchte eicel. Vindt er geen bevruchting plaats dan gaat het ten gronde en maakt plaats voor wit littekenweefsel, corpus albicans. 3.2 Eileiders (blz. 430 - 432) 1. Beschrijf namen en ligging van de eileiders. 2. Welke delen kun je onderscheiden aan de eileiders? 3. Uit welke lagen bestaat de eileider? 4. Verandert de tuba nog tijdens de cyclus? Hoe? En waarom? Tussen eierstok(5) en baarmoeder bevindt zich de eileiders, leggen intrapeitoneaal in het bovenste gedeelte van het ligamentum latum, elke eileider heeft een trechtervormig uiteinde en stulpt over het ovarium heen. Eileider is onder te verdelen in(6): - Infindibulum met fimbriae - ampulla - isthmus De binnenzijde van de tuba(7) is bekleed met slijmvlies en vertoont in de lengterichting verlopende plooien. Het slijmvlies bestaat uit trilhaarcellen en kliercellen. Deze verhouding verandert na de ovulatie, dan overheersen namelijk de kliercellen(8). 3.3. Baarmoeder (LG 432) 1. Beschrijf ligging, vorm en 4 delen van de baarmoeder. 2. Beschrijf de holte in de baarmoeder (weer 4 namen) 3. Met welke structuren wordt de uterus op zijn plaats gehouden? 4. Hoe heten de peritoneale ruimten voor én achter de uterus? 5. Uit welke lagen bestaat de wand van de uterus? 6. Welke laag verandert voortdurend? Wat gebeurt er mee? 7. In welke 3 fasen kun je de cyclus onderverdelen? 8. Verzamel alle namen en noteer de dagen erbij. 9. Bestudeer blz. 435 en bekijk hoe hypofyse, ovarium en uterusslijmvlies achtereenvolgens elkaar beïnvloeden. Zet nu bij de vorige vraag de belangrijkste hypofyse hormonen en de belangrijkste ovariële hormonen per fase erbij. De baarmoeder is een gespierd orgaan dat gelegen is (10) in het midden van het kleine bekken op de blaas en voor het rectum. De uterus heeft ongeveer de vorm van een peer. De 4 delen waaruit de uterus bestaat zijn(11): - Cavum uteri - Ostiu internum - -Cervixkanaal - baarmoedermond De uterus wordt op zijn plaats gehouden door een aantal ligamenten(12): - Lig. Sacro uterina (van cervix langs rectum, naar sacrum) - Lig. Cadinale (van cervix waaiervormig naar zijwand van bekken) - Lig. Teres uteri (van bovenkant corpus, langs blaas naar voorste buikwand, door lieskanaal) Paul Manders AM ‘05 - Lig. Latum (dubbelplooi peritoneum) door de welving van de uterus over de blaas ontstaan voor en achter het ligamentum latum twee peritoneale ruimten(13): - de excavatio vesico-uterina: blaas en uterus - de excavatio recto-uterina: rectum en uterus De baarmoederwand heeft drie lagen(14): - endometrium - muometrium, spierwand - perimetrium, serosa Het endometrium veranderd voortdurend(15), de menstruatie cyclus onder invloed van de hormonen van het corpus luteum. 3 fasen waarin de cyclus in is onder te verdelen(16&17): - menstruatiefase, 1-5 dag - proliferatiefase, opbouwfase, 5-15 dag, oestrogene fase - secretiefase, afscheidingsfase, 15-28 dag, progestreron 3.4 Vagina en 3.5. Vulva Lees deze stukken helemaal door, zodat je onderdelen kunt benoemen in het latijn. Bekijk ook fig. 2.10.5 op blz. 428. . 8. Hormoonproductie in de geslachtsklieren (blz. 261 - 263) Dit hoofdstuk benadrukt de vooral de endocriene functie van het ovarium. Bestudeer van deze paragraaf 8.1 Follikelcellen en geel lichaam en controleer of je alles al weet en snapt. Kun je met al deze gegevens bedenken hoe de anticonceptiepil (= een kleine dosis oestrogeen en progesteron) werkt? Bekijk ook nog hoe het beschreven staat in Bouman en Bernards: 23.4 Functies van het ovarium en de menstruele cyclus op blz. 677 - 681. Lesdoelstellingen Activiteit 4: Casus Reanimatie “Een man van 73 jaar komt voor een subtotoscopie. Begin jaren negentig is de mitralisklep vervangen door een kunstklep. Na de inleiding volgt een instabiele anesthesie. De bloeddruk schommelt nogal. Op het moment dat de KNO-arts met een starre scoop wil scopieëren gaat je ECG alarm af. Je ziet het volgende ritme:” • Je kunt aan de hand van bovenstaande casus beoordelen en beargumenteren welke anesthesiologische aandachtpunten in de pré,- per- en postoperatieve fase van belang zijn. • Je kunt op een reanimatiepop de BLS vaardigheden tonen. • Je kunt de werkingsprincipe en toepassing van de defibrillator en AED uitleggen. Paul Manders AM ‘05 • Je kunt de begrippen monofasisch, bifasisch, intern defibrilleren, extern defibrilleren, en implanteerbare defibrillator uitleggen. • Je kunt de vragen anatomie/fysiologie uit je reader betreffende het onderwerp centraal zenuwstelsel correct beantwoorden. Het centrale zenuwstelsel (anatomie) We doen dit deel van de anatomie / fysiologie vooral uit het boek van Ludo Gregoire en we bouwen voort op dat wat we al gehad hebben. Pak je aantekeningen van leereenheid 3 er weer bij: Inleiding en 1. Indeling (blz. 266 - 269) Bekijk nog een keer welke indelingen er zijn en hoe je alles in een tekening kan samenvatten. 3. Ruggenmerg (vanaf 277) Dit wordt bekend verondersteld. In leereenheid 3 en 5 hebben we hier uitgebreid bij stil gestaan. 5. Hersenstam (blz. 289 - 290) 1. Uit welke onderdelen bestaat de hersenstam ook al weer? 2. Bekijk ook plaatjes (blz. 290 en 291)! 3. 5.1. Hoe ziet de medulla oblongata er uit? 4. Wat ontspringt eruit? 5. Waar zitten de olijfkernen? 6. Waar ligt de vierde ventrikel en wat ligt er op de bodem? 7. Welke belangrijke structuur zit er in de witte stof? 8. 5.2. Hoe ziet de pons er uit? 9. Waarom is de pons zo dik? 10. En wat zit er nog meer in? 11. 5.3. Waar zit het mesencephalon en wat loopt erdoor? 12. Wat voor vezels lopen er door de pedunculi? 13. En welke 2 kernen zitten daar ook nog en waar horen die bij? 14. 5.4. Waar ligt de formatio reticularis? 15. En waar dient die voor (vat het kort samen!)? 16. 5.5. Wat ontspringt er uit de hersenstam? 17. Waar gaan de hersenzenuwen allemaal (op 1 na) naar toe? 18. Bekijk de lijst met hersenzenuwen, een aantal ken je vast al. Onthoud nu in ieder geval N. III, V, VII en X. De hersenstam(1) bestaat uit: -Het verlengde merg (medula oblongata) -Brug van Varol (Pons Varoli) -Middenhersenen (mesencephalon) Paul Manders AM ‘05 De medula oblongata ziet eruit(3) als een grijze vlinderfiguur (schakelneuronen) en daaromheen witte stof (banen). Verder ontspringen er(4) rijen zenuwbundels die met het verlengde merg in verbinding staan, zonder voor- en achterwortels en gemengde zenuwen, maar als afzonderlijke hersenzenuwen die zowel motorische, als sensorische vezels bevat. De olijfkernen(5) bevinden zich tussen de ventrale en de dorsale rij zenuwbundels, welke de schakelcentra voor het evenwicht vormt. De vierde ventrikel(6) ligt tussen de hersenstam en kleine hersenen, en is één van de hersenholten, gevuld met liquor. Op de bodem bevinden zich de volgende functionele centra: -hartregulatiecentrum -vasomotorisch centrum -ademhalingscentrum -braakcentrum -centrum voor temperatuursregulatie -mogelijk hoestcentrum In de witte stof(7) bevinden zich dezelfde banen als in het lager gelegen ruggenmerg. Ook bevinden zich piramidebanen in de witte stof, die 2 dikke bundels vormen waarvan de vezels op de overgang van verlengde merg en ruggenmerg overkruisen naar de andere kant. De pons(8) is duidelijk verdikt aan de voorzijde, wat een gevolg is van het feit (9) dat in de pons om de kolom van verticaal verlopende vezels een grote hoeveelheid dwarsverlopende vezels aanwezig is, welke de verbindingen verzorgen met de beide helften van de kleine hersenen. Ook bevinden(10) zich in de pons de zogenoemde ponskernen, welke de schakelcentra tussen de linksrechtsverbinding vormen. Tot slot bevindt zich tussen de pons en de kleine hersenen het ruimste deel van de vierde ventrikel. Het mesencephalon (middenhersenen) is het kleinste gedeelte van de hersenstam (11) tussen pons en hersenstam, waardoor de vernauwing van de vierde ventrikel (de aquaductus cerebri) loopt welke de verbinding naar het derde ventrikel vormt (12)Ventraal bevinden zich de pendunculi ceribri (hersenstelen). Dit zijn 2 dikke zenuwbundels die als het ware onder de dwarse vezels van de pons uitkomen, en dan naar links en rechts onder de optische banen door de verbinding met de rest van de hersenen vormen. (13)Onderin aan de voorzijde bevindt zich de nucleus ruber (rode kern) en de sustantia nigra (zwarte kern), welke de schakelcentra in de extrapiramidale banen vormen. Aan de achter/bovenzijde bevinden zich de schakelcentra voor de vezels afkomstig uit ogen en oren, en staan in verbinding met de thalamus en resp. de optische en auditieve schors van de grote hersenen. Paul Manders AM ‘05 De formatio reticularis(14) bevindt zich als een diffuus netwerk van korte neuronen die een functionele kern vormen over de gehele lengte van de hersenstam, welke (15) het functieniveau van het centraal zenuwstelsel reguleert, door het dempen van de activiteit van de hersencellen en spiercellen tijdens de slaap, en stimuleren wanneer men wakker is. Het wordt ook wel de inwendige klok genoemd. De informatie komt binnen via de afferente banen uit zintuigen, bewegingsapparaat en andere delen van het zenuwstelsel. Ook bestaan er een efferente verbinding met grote hersenen, mesencephalon (m.n. thalamus) en ruggenmerg. Aan de hersenstam ontspringen(16) 12 paar hersenzenuwen (nervi craniales), welke(17) met uitzondering van de N. X (nervus vagus) de innervatie van de in het hoofd en hals gelegen zintuigen verzorgen. N. X innerveert zeer veel organen in de romp. De hersenzenuwen(18) met hun bijbehorende nummers: -N. I: N. Olfactrius (reukzenuw) -N. II: N. Opticus (oog- of gezichtszenuw) →N. III: N. Oculomotorius (innerveert de spieren van het ooglid en enkele uitwendige oogspieren) -N. IV: N. Trochlearis (innerveert een van de uitwendige oogspieren, namelijk de m. obliquus superior) →N. V: N. Trigeminus (verzorgd de sensibiliteit van een gedeelte van het gelaat, de mondholte en tong) -N. VI: N. Abducens (innterveert een van de uitwendige oogspieren, namelijk de m. rectus exterior) →N. VII: N. Facialis (vervoer van smaakprikkels en bevat motorische vezels voor de gelaatsspieren) -N. VIII: N. Octavud( sensorische zenuwen uit vezels uit het evenwichts- en gehoororgaan) -N. IX: N. Glossopharyngeus (vervoert prikkels vanuit de pharynx en trommelholte, uit sensoren in de wand van de aortaboog en carotissen die tensie en zuurgraad registreren) →N. X: N. Vagus (zwevende zenuw, innerveert: -motoriek en secretie van het maagdarmkanaal Paul Manders AM ‘05 -sensoriek van het strottehoofd, luchtwegen, longen en slijmvlies van het spijsverteringskanaal Parasympatische motorische vezels innerveren: -hart -longen -spieren van gehemelte en keelwand voor slikken -stembanden (door aftakking: N. Laryngeus Reccurens) N. XI: N. Accessorius (innerveert m. trapezius en m. sternocleidomastoïdeus) N. XII: N. Hypoglossus (verzorgd motoriek van de tongspieren) 6. Kleine hersenen 1. Waar ligt het cerebellum en hoe ziet de buitenkant eruit? 2. Wat zie je bij een doorsnede van het cerebellum? Wat is daar bijzonder aan? 3. Wat is de belangrijkste functie van het cerebellum? Het cerebellum ligt(1) overkoepeld door het achterste gedeelte van de grote hersenen achter op de pons en zijn door middel van pendunculi cerebellares verbonden. Het oppervlak van het cerebellum vertoont een sterke plooing waardoor een aantal min of meer evenwijdig verlopende groeven bestaande uit grijze stof te zien zijn. Dit wordt cortex genoemd. Eronder bevinden zich gemyliniseerde axonen, zijnde witte stof, en wordt medula genoemd. Bij een doorsnede(2) wordt een soort ‘boom’ gezien waarvan ‘stam en takken’ worden gevormd door witte stof, en de ‘bladeren’ door grijze stof. De grijze stof ligt in het cerebellum aan de buitenkant, en de witte stof centraal. Bij het ruggenmerg en de hersenstam is dat andersom. De functie(3) van het cerebellum is coördinatie van de motoriek, waarvoor het cerebellum in contact staat met de grote hersenen, hersenstam en het ruggenmerg. Paul Manders AM ‘05 7. Tussenhersenen 1. Waar ligt het diencephalon? 2. Wat ligt er centraal middenin, wat vormt de zijwanden en wat vormt de bodem? 3. Wat is de belangrijkste functie van de thalamus ongeveer? 4. Wat zijn de belangrijke functies van de hypothalamus allemaal? 5. En welke belangrijke functie is helemaal vergeten in dit stuk? (zie leh 6!) Het diencephalon bevindt zich(1) tussen de hersenstam en de grote hersenen. Centraal liggen (2) de thalamus en hypothalamus. De zijwanden worden gevormd door de mediale zijde van de linker- en rechterthalamus en de bodem wordt gevormd door de hypothalamus. De thalamus(3) bestaat uit een aantal kernen, welke schakelstations van de meeste sensorische banen zijn. Buiten dat het schakelstations bevat sensorische banen (huidgevoel, gehoor, gezichtsvermogen en sensoriek uit het bewegingsapparaat), is het ook een schakelstation tussen cerebellum en cerebrum, en tussen cerebrum en hypothalamus. Verder selecteerd de thalamus informatie zodat men niet overladen wordt met informatie. Ook heeft de thalamus een taak in de regeling van het algemene functieniveau van de hersenschors. De hypothalamus(4) heeft de volgende functiecentra: -Centrum voor hormoonproductie -Temperatuurscentrum -Dorstcentrum -Hongercentrum 8. Grote hersenen tot 'Verbindingen' hebben we al gedaan, we gaan nu weer verder! 1. Welke verbindingen zitten er in het cerebrum? 2. Wat is begin en eindpunt van de pyramidebaan? 3. Welke holten zitten er nog in het cerebrum? 4. 8.2. Waar zit vooral de motoriek en waar de sensoriek op de schors? 5. Wat is motorische somatotopie? 6. Welke gebieden nemen relatief veel 'schorsruimte' in? 7. Welke primaire sensorische schorsgebieden zijn er? 8. Is er ook sensibele somatotopie? Welke delen zijn extra groot? 9. Waar zit de auditieve schors en waar optische schors? 10. Wat doe je met je secundaire schorsgebieden? (we laten verder een hoop functies liggen voor de hobbyist!) De witte stof onder de schors kan men indelen al naar gelang de loop van de verbindingen (1) -Associatiebanen: binnen een hemisfeer, waarbij zonder mediaan te kruisen verschillende schorsgebieden met elkaar worden verbonden, om informatie tussen schorsgebieden uit te wisselen. -Commissuren: verbindingen tussen hemisferen welke wél mediaan kruisen -Verbindingen tussen cerebrum en lager gelegen delen van het centraal zenuwstelsel, bestaande uit de opstijgende sensorische banen (maken een tussenstop in de thalamus waarna ze vooral eindigen in de gyrus postcentralis), en de afdalende motorische banen. Deze zijn onder te verdelen in: -primamidale banen: deze(2) beginnen in de gyrus praecentralis en eindigen op de motorische voorhoorncellen -Extra pyramidale banen Paul Manders AM ‘05 In elke hemisfeer bevindt zich(3) een ventrikel. De primaire motorische schors is(4) het schorsgebied van de gyrus praecentralis, en het gebied achter de sulcus centralis heeft vooral een sensorische functie. Er is op de motorische schors sprake van motorische somatotopie, dat wil zeggen(5) dat de skeletspieren steeds door dezelfde punten op de precentrale winding contraheren. Dit kan door middel van een micro-elektrode worden gesimuleerd, waarbij opvalt dat er een nauwkeurige opvolging in de representatie te onderkennen is, en dat het aantal neuronen dat voor een bepaalde spier beschikbaar is, evenredig is met de mate van nauwkeurigheid waarmee de spier bewegen kan. Zo is te zien dat(6) de fijne motoriek van de handen relatief veel ruimte in neemt. De primarie sensorische gebieden zijn te onderscheiden(7) in de sensibele schors, de auditieve schors en de optische schors. Ook bij de sensoriek is er sprake van (8) somatotopie, zijnde sensorische somatotopie, waarbij opvalt dat hierbij ook de fijne motoriek van de handen, met name de duim, extra groot qua gebied zijn. De auditieve schors is het schorsgebied(9) van de winding direct onder de sulcus lateralis, ter hoogte van de sensibele schors. De optische schors is het schorsgebied van het achterste gedeelte van de occipitaalkwab. In de secundaire schorsgebieden(10) bevindt zich als het ware het sensibele geheugen. 10. Vliezen (blz. 312 - 317) Welke vliezen omgeven het centrale zenuwstelsel ook al weer? Het centrale zenuwstelsel wordt door de volgende meninges omgeven: -Pia mater (zachte vlies) -Arachnoidea mater (spinnenwebvlies) -Dura mater (harde vlies) Spinaal anesthesie wordt gegeven tussen pia mater en de arachnoidea mater. Paul Manders AM ‘05 11. Liquorsysteem 1. waar zit er allemaal liquor? 2. benoem alle onderdelen, die je al tegen kwam, nu nog even. 3. Waar wordt liquor gemaakt? 4. Waar wordt het weer afgevoerd? 5. Welke functies heeft liquor? Liquor bevindt zich(1) om het centrale zenuwstelsel, en in het ventrikelsysteem. Dit is te verdelen(2) in het 1e en 2e ventrikel, welke zich elk in een hemisfeer bevindt, het 3e ventrikel welke een smalle hoge ruimte is in de tussenhersenen en het 4e ventrikel, wat een ruitvormige ruimte is in de hersenstam onder het cerebellum. Liquor wordt geproduceerd(3) door de plexus chorioideus, wat een rijk gecapilleerd vlies is dat zich in het dak van de 3e ventrikel bevindt, op een gedeelte van de bodem van de laterale ventrikel en op de achterwand van het 4e ventrikel. Het liquor(4) vloeit van de zijventrikels naar het 3e ventrikel, en van daaruit in het 4e ventrikel. Vervolgens stroomt het in de subarachnoïdale ruimte, van waaruit het verder stroomt en weer wordt opgenomen in de bloedbaan vanuit de granulaties. De functie(5) van liquor is schokabsorbtie en voeding. 12. Vascularisatie (319) Bekijk de bloedtoevoer van de hersenen nog weer even. Paul Manders AM ‘05 We gaan nu nog even kijken hoe bepaalde dingen staan in het boek van Bouman en Bernards. § 8. 3 De liquor cerebrospinalis (Medische Fysiologie blz. 182 - 184) Intermezzo 8.1 1. Hoeveel bloed gaat er per minuut naar de hersenen? 2. Welke bloedvaten verzorgen de toevoer naar de hersenen? 3. Welke bloedvaten verzorgen de afvoer van bloed uit de hersenen? 4. Waarin verschillen deze aders met bijv. beenaders? Wat voor consequenties heeft dat? 5. Welke functies heeft de liquor? 6. Hoeveel liquor hebben we en waar zit het? 7. Welke vliezen omgeven het CZS en wat is van elk hun belangrijkste kenmerk? 8. Wat is de bloed-hersenbarrière? 9. Waar wordt liquor gemaakt en hoeveel? Wat zegt dit over de verversing? 10. Wat lees je over de samenstelling van liquor? zie ook tabel 8.1 11. Waar wordt de liquor afgevoerd? (twee plaatsen) 12. Waar wordt een lumbale punctie gedaan en waarom daar? De hersenen eisen per minuut(1) zo’n 750 ml. bloed op, welke door middel van een dubbele bloedvoorziening wordt aangeleverd(2): de linker- en rechter a. carotis interna (40% per stuk), en de a. basilaris (20%), een arterie die ontstaat door samenvoeging in het hoofd van twee, via de wervelkolom verlopende aa. vertebralis. Paul Manders AM ‘05 De afvoer van het bloed(3) wordt verzorgd door een complex systeem van venen, die in veneuze sinussen uitmonden, die zich in het hersenvlies bevinden, waardoor ze niet kunnen worden samengedrukt. Er zijn 2 stel venen die het bloed vanuit de hersenen naar de veneuze sinussen voeren, diepe venen en oppervlakkige venen. Vanuit de veneuze sinussen wordt het bloed naar de halsaders afgevoerd. Het verschil tussen de aders in de hersenen en bijvoorbeeld in de benen (4) zit in het feit dat er in de aders in de hersenen geen kleppen zijn. De functie van liquor(5) is: -schokabsorbtie -voeding -gewichtsvermindering CZS -uitbreidingen van hormonen -afvoeren van overtollig vocht Het totale volume van liquor(6) bedraagt ongeveer 135 ml.; 35 ml. in de ventrikels en 100 ml. in de subarachnoïdale ruimte. Het CZS wordt omgeven door drie meningen(7): -Pia mater: -zacht en kwetsbaar -bestaat uit astrocyten -dringt samen met de bloedvaten het zenuwweefsel in -Arachnoïdale mater: -sponsachtige structuur -ligt tegen dura aan -omhult de grote bloedvaten -Dura mater: -dik en stuk -vergroeid met schedel periost -bevat ruimten waarbinnen veneuze sinussen lopen -omhult ‘losjes’ het ruggenmerg De bloed-hersenbarriére(8) wordt gevormd door de astrocyten die uitwisseling tussen bloed en het intracellulaire compartiment van de neuronen bepalen; de uitwisseling vindt veel trager en beperkter plaats. De vorming van liquor(9) speelt zich af in de ependymcellen in de plexus choroïdeus en bedraagt zo’n 0,35 ml. per minuut, waardoor de totale hoeveelheid liquor zo’n 3 à 4 maal per etmaal volledig wordt ververst. De liquor wordt weer afgevoerd(11) door de lymfevaten in de wervelkolom, en door resorptie in de venen van de dura mater. Een lumbale punctie(12) wordt op L3-L4 niveau uitgevoerd, omdat op deze locatie de naald niet in het ruggenmerg terecht komt. Paul Manders AM ‘05 We gaan nu vanuit de functionele indeling de willekeurige banen bestuderen, zowel afferent sensorisch (dus gevoel), als efferent motorisch (dus beweging). We doen dit helemaal uit Bouman en Bernards. 9. Opvang van informatie: sensoriek We doen dit hoofdstuk om inzicht te krijgen in het gevoel, pijn en het bewustzijn van een patiënt op tafel. 9.1 Inleiding (blz. 195) 1. Wat is sensomotorische integratie? 2. wat voor soort dingen vangen prikkels op? Waar gaan de prikkels dan heen? 3. wat is een zintuig precies? 4. wat voor sensoren zijn er? 5. wat zeggen de verschillende opsommingen? Vanaf blz. 196 rechter kolom halverwege kijken we wat globaler: 6. bekijk fig. 9.1 naar de verschillende typen sensoren. 7. Bekijk fig. 9.3 naar het verschil tussen zwakke en sterke prikkels. 8. Bekijk van blz. 198 en linker kolom 199 de kopjes en de plaatjes. We beginnen weer onderaan linker kolom blz 199: 9. waar kan een impulsstroom verder beinvloed worden? 10. Wat is convergentie en divergentie ook al weer? 11. Bekijk wat er met een impulsstroom kan gebeuren in fig 9.6 C. Je hoeft niet precies te weten hoe de schakelingen heten, maar wel dat er door de structuur van neuronen versterking en verzwakking van de prikkel kan plaatsvinden. Ook IPSP’s spelen een rol hierin. 12. Welke factoren hebben hun invloed op de opstijgende sensorische banen? 13. Welke drie functionele niveaus kun je onderscheiden in het sensorische systeem? 14. Op welk niveau is de informatie de mediaanlijn gekruist? 15. En op welk niveau vindt bewustwording plaats? 16. Bekijk de niveaus in fig. 9.8 ook nog. Sensorische integratie(1) is de koppeling tussen sensoriek en motoriek, teneinde motorisch te kunnen anticiperen op motorische prikkels. Sensoren (2) vangen prikkels op, en deze worden doorgestuurd naar de cortex cerebri. Een zintuig is(3) een samenvoeging van specifiek gevoelige sensoren binnen één orgaan. De sensoren zijn als volgt qua ligging in te delen(4): -Exterosensoren -Interosensoren -Propriosensoren De aard van de sensoren is in te delen in(5): -Mechanosensoren -Chemosensoren -Fotosensoren Paul Manders AM ‘05 A: Oog B: Neus C: Huid Bij een sterke prikkel is de actiepotentiaal groter Paul Manders AM ‘05 Paul Manders AM ‘05 In de synaps(9) kan een facilitatie of inhibitie van de impulsoverdracht plaatsvinden. In het CZS vertakt (10) een neuriet zich meermalen, waardoor de impuls zich horizontaal en verticaal kan verspreiden (divergentie), en de eindtakjes komen op één neuron bij elkaar (convergentie). Paul Manders AM ‘05 Op verschillende schakelniveaus(12) staan de opstijgende banen in het sensorisch systeem onder invloed van afdalende banen vanuit de hersenschors of hersenstam. Deels is deze invloed afkomstig uit de hypothalamus en de formatio reticularis via het orthosympatische systeem. Het sensorische systeem kan men 3 functionele niveaus onderscheiden(13): -1e of perifere ingangsniveau: Opvangen en omzetten van prikkels door zintuigcellen in electrische signalen die in de vorm van actiepotentialen via primaire neuronen naar ruggenmerg of hersenstam worden geleid, waar overschakeling plaatsvindt op het 2e neuron. -2e of centrale verwerkingsniv.: Hier wordt de binnenkomende informatie op secundaire neuronen overgedragen met als gevolg: -aanleiding tot het optreden van bepaalde reflectoire activiteiten -vanuit het ruggenmerg of de hersenstam geprogrammeerde bewegingspatronen oproepen -een doorgeleiding betreffen naar een hoger gelegen schakelplaats in het diencephalon -door colaterale vezels van secundaire neuronen, die eindigen in de formatio reticularis en via de thalamus een bijdrage leveren aan de regeling van het bewustzijnsniveau van de hersenen. Paul Manders AM ‘05 Op dit niveau kruisen de naar de thalamus verlopende banen geheel of gedeeltelijk het mediane vlak(14). -3e niveau (bewustwording(15)): Hier wordt via tertiaire neuronen de informatie vanuit de thalamus Doorgeleid naar de cortex ceribri. 9.2 Sensibiliteit of somatosensoriek (blz.202) 1. Wat voor sensoren zitten er in de huid? De namen van de verschillende sensoren hoef je niet te onthouden, maar bekijk tabel 9.1 welke sensaties er opgevangen worden en dat die met verschillende vezels vervoerd worden. De theorie over warmte en koude sensoren is niet zo belangrijk in dit verband. 2. wat betekent het ook al weer dat een spinale zenuw een gemengde zenuw is? 3. wat zijn dermatomen en wat betekent het dat ze overlappen? 4. hoe komt het dat het discriminatie vermogen op de rug kleiner is dan op de vingertoppen? 5. bekijk even globaal wat stereognosie is. 6. welke twee soorten sensibiliteit worden onderscheiden? 7. waarom worden die twee soorten sensibiliteit onderscheiden? (zie fig. 9.13 en denk bijv. aan een gedeeltelijke dwarslaesie en laat de moeilijke namen liggen) De sensoren van het gebit maken me verder niets uit. In de huid(1) vind men de volgende sensoren: -Mechanosensoren Paul Manders AM ‘05 -Thermosensoren -Nicosensoren (noxa=schade) De spinale zenuw is een gemengde zenuw(2), omdat afferente en efferente vezels in bundeltjes bijeenkomen en zo een spinale zenuw ontstaat. De huidarealen die in verbinding staan met bepaalde ruggenmergsegmenten (3) noemt men dermatomen. Een scherpe grens is echter niet te trekken aangezien de sensoreenheden elkaar min of meer overlappen. Discriminatievermogen: nauwkeurigheid waarmee twee nabij gelegen prikkels op de huid als 2 afzonderlijke stimuli kunnen worden herkend. Op de rug(4) is dit ongeveer 2,5 cm., op de vingertoppen <1 mm. Stereognosie(5): het ruimtelijk herkennen van een voorwerp dat men in de hand houdt zonder het te zien. Er kunnen 2 soorten sensibiliteit(6) worden onderscheiden: -Vitale (protopatische) sensibiliteit -Gnostische (epikritische) sensibiliteit Paul Manders AM ‘05 9. 7 Pijn (blz. 233) 1. Waardoor wordt pijn veroorzaakt? 2. Wat zijn nocisensoren en waar zitten ze? 3. Welke route volgt de pijnprikkel tot aan de bewustwording? 4. Wat is een sensoreenheid? 5. Welke twee soorten nocisensorische neuronen zijn er? 6. Bij welke pijn horen ze? Welke eigenschappen hebben beide neuronen? 7. Langs weke route verlopen de pijnprikkels uit de inwendige organen? 8. En om welke vezels gaat het dan? 9. Wat is het verschil tussen de pijndrempel en de pijntolerantiedrempel? 10. Waar eindigen de pijnprikkels? 11. Wat is referred pain en hoe komt het dat pijn elders gevoeld wordt? 12. Hoe werkt het poort mechanisme en ken je voorbeelden hiervan uit de praktijk? 13. Welke 5 nieuwe inzichten voor de pijnbestrijding worden hier genoemd? 14. Hoe komt het dat je onder heftige stress veel minder pijn voelt? 15. Hoe kan het dat een placebo-analgeticum toch blijkt te werken? 16. Waar vindt de bewuste pijnwaarneming plaats? 17. Intermezzo 9.21 geeft een mooi overzicht van alle ontwikkelingen. Pijn wordt in de meeste gevallen veroorzaakt(1) door een effectieve of dreigende beschadiging van weefsels. Nocisensoren(2) zijn de sensoren welke de beschadigde prikkels ontvangen, en komen in nagenoeg alle weefsels in het lichaam voor, met uitzondering van botweefsel (wel periost) en in hersenweefsel (wel hersenvliezen). De route van pijn(3) is als volgt: -Nocisensoren: perifere ingangniveau -Processen in de achterhoorn van het ruggenmerg en verlengde merg: centrale verwerkingsniveau -Pijngewaarwording: bewustzijnsniveau Paul Manders AM ‘05 Sensoreenheid(4); gezamenlijke sensoren van één neuron Er zijn 2 verschillende nocisensorische neuronen(5): -Mechanische en thermisch gevoelige A-neuronen (kortdurende scherpe pijn(6)) -Polymodale C-neuronen (zeurende pijn) Eigenschappen: Dikte: Voortgeleidingssnelheid: Adaptatie: Pijn: Gevoelig voor: Transmitter: BELANGRIJK: A (delta): 2-5 m (gemyeliniseerd) 12-30 m/s Snel Kort en scherp Mechanisch Glutamaat C: 0,4-1,2 m (niet gemyeliniseerd) 0,5-2 m/s Niet Aanhoudend en zeurend Nocisensorisch SubstanceP De inwendige organen(7&8) bevatten uitsluiten polymodale C-neuronen en hun vezels volgen de weg van de efferente orhtosympatische zenuwen die het betreffende orgaan innerveren, met uitzondering van het bovensteel van de oesophagus en de luchtwegen. Pijndrempel(9): de grensaarde van de prikkel waarboven het pijngevoel optreedt Pijntolerantiedrempel: de grenswaarde waarboven de pijn niet meer wordt verdragen Een deel van de pijnprikkels eindigen(10) voor een deel in de thalamus, en voor een deel in de formatio reticularis. Reffered Pain(11): Afgeleide pijn, de pijn wordt gevoeld in dat deel van het lichaam dat segmentaal samenhangt met de innervatie van het betrokken orgaan. Poortmechanisme(12): de toegang tot de secundaire opstijgende neuronen wordt geopend bij prikkeling van dunne, nocisensorische afferenten, en wordt gesloten bij prikkeling van dikke, afferente vezels. Als voorbeeld kan het strelen van de huid door de moeder van het huilende kind worden genoemd. Onderzoeksbevindingen voor pijnbestrijding(13): 1. Door middel van electrische prikkeling van de grijze stof rond het 3 e ventrikel, de aquaductus en het 4e ventrikel worden reacties op pijnlijke prikkels sterk onderdrukt 2. Deze pijnonderdrukking blijkt tot stand te komen via vanuit de medulla oblongata in de dorsolaterale witte stof van het ruggenmerg afdalende remmende vezelbanen die eindigen in lamina 1, 2 en 5 van de achterhoorn. Deze vezels gaan voornamelijk uit van de pahekernen, die rostroventraal in het scheidingsvlak tussen de linker en rechter medullahelft liggen. Op hun beurt staan ze onder controle van afdalende vezels uit het periventriculaire en peraqueductale grijze materie. De afdalende vezels projecteren op dezelfde plaatsen in de achterhoorn als waar de perifere afferente vezels synapteren met de secundaire neuronen. 3. Pijnonderdrukking d.m.v. morfine werkt op dezelfde banen 4. Morfine gaat een verbinding aan met opiaatreceptore, welke ieder hun eigen ‘soort pijn’ onderdrukt 5. Het lichaam blijkt zelf morfineachtig stoffen te produceren (endorfinen) Bij stressvolle situaties(14) wordt pijn vaak minder hevig ervaren, doordat er een hoeveelheid endorfinen wordt vrijgemaakt op cruciale plaatsen op de nocisensorische banen. Op dit principe werkt grotendeels ook het placebo-analgeticum(15). De bewuste pijnwaarneming(16) vind op subcorticaal niveau plaats. 11.2 Bewustwording van sensorische informatie op de hersenschors (blz.298) 1. waar komt alle informatie uit de buitenwereld samen? Paul Manders AM ‘05 Wat er verder precies in de thalamus zit, gaat wel erg ver. 2. waar komt de sensorische informatie dan terecht als het in de thalamus is geweest? 3. wat gebeurt daar? 4. waarom is de projectie van het lichaam zo wanstaltig en niet in verhouding met het lichaamsdeel? 5. Waar komt de visuele en de auditieve informatie terecht? 6. Wat zit er allemaal in de hersenstam (anatomische en fysiologisch)? 7. Bij welke twee dingen speelt de FR een regulerende taak? 8. Wat gebeurt er ongeveer als je wekker gaat en je wakker wordt uit een slaap? 9. Wat moet je doen om niet weer in slaap te vallen? Hoe komt dat? 10. Welke twee soorten slaap bestaan er? Wanneer treden ze op? 11. om zelf te bedenken: Waar let je op of iemand echt in slaap is op tafel? Wat voor slaap is dat? Alle informatie die door middel van de zintuigen tot ons komt convergeert naar de thalamus (1). Daarna wordt de sensorische informatie geprojecteerd naar het achterste deel van de hersenschors, dat wil zeggen achter de sulcus centralis(2). Hier wordt de informatie geïdentificeerd(3). De grootte van de deelgebieden is gerelateerd(4) aan de concentratie van de sensoren in de verschillende gebieden waardoor de sensorische homunculus een wanstaltig figuur is. De projectie van de visuele informatie(5) vindt plaats vanuit het corpus geniculatum laterale van de thalamus via de vezels van de radiatio optica naar de visuele schors op het occipitale deel van de hersenschors, ronde de fissura calcarina, kortom: occipitaalkwab Paul Manders AM ‘05 De projectie van de auditieve informatie vanuit het corpus geniculatum mediale van de thalamus vindt plaats op het temporale deel van de cortex. Het bewustzijn wordt geregeld vanuit de formatio reticularis in de hersenstam. Deze bevat(6): -de motorische en sensorische schakelkernen van de meeste hersenzenuwen -opstijgende sensorische en afdalende motorische baansystemen en brugverbindingen tussen linker- en rechterhelft -een diffuus netwerk van korte, functioneel met elkaar samenhangende neuronen, dat zich over de gehele hersenstam uitbreid, de formatio reticularis De formatio reticularis speelt een regulerende taak (7) bij de spiertonus van skeletspieren en bij het bewustzijn, waarvoor collaterale vezels van secundaire of tertiaire neuronen van alle zintuigelijke baansystemen die de hersenstam passeren worden ontvangen. Wanner men wakker wordt door het geluid van de wekker(8) gebeuren de volgende processen: -de formatio reticularis wordt geactiveerd -spiertonus wordt opgevoerd -cortex wordt vanuit het mesencephale gebied gewekt Om wakker te blijven(9) kan men het beste meteen opstaan. Dan convergeren vezels terug naar het reticulaire activerende systeem, en ook zal na het opstaan een stroom van ascenderende impulsen uit het bewegingsapparaat naar de formatio reticularis zenden. Er zijn 2 soorten slaap(10) te onderscheiden: -Slow wave sleep: vrij lange periode aan het begin van de slaap -REM-sleep: wisselt hierna de slow wave sleep in korte periodes af 10 Beweging en bewegingscontrole We doen dit hoofdstuk om iets meer te snappen van bewegingen en op welke niveaus dat kan gebeuren. 10.1 Bouw en organisatie van het motorisch systeem (blz. 253) 1. wat is het verschil tussen motoriek en motiliteit? 2. waar zit het 'final common path' en wat voor soort cel is dat? 3. waar zitten de 'private paths'? zie fig. 10.1 4. welk 'path' geeft bij uitval een totale slappe verlamming? 5. wat krijg je als de willekeurige motoriek geheel of gedeeltelijk uitvalt? 6. welke functies vervult de onwillekeurige motoriek? 7. wat heeft dit te maken met het onwillekeurige of autonome zenuwstelsel? 8. welke functies worden tot vegetatieve functies gerekend? waarom is dit wat uitzonderlijk? 9. in welke 3 fasen kun je een willekeurige beweging opsplitsen? 10. welke 3 niveaus horen daar bij en wat gebeurt er in elk niveau? 11. 12. 13. 14. 15. van waar naar waar loopt het piramidale systeem? en wat doet het? en als hij het niet doet, wat heb je dan? waar begint het piramidale systeem precies? en waar komt hij uiteindelijk terecht? waar doet deze somatotopie je aan denken? zie fig. 10.5 hoe heet de brede bundel van deze baan? kun je die weer terugvinden in de anatomie van het czs? 16. waarom splitsen de takken van de tractus corticobulbaris af? waar gaan die heen? 17. wat gebeurt er dan met de tractus corticospinalis? waar splitst die en waarin? 18. bestudeer fig.10.5. 19. Wat is het kenmerk van de extrapiramidale banen? welke zijn er? We slaan nu een stuk over. Paul Manders AM ‘05 Motoriek(1): het geheel van bewegingsprocessen dat door de werking van skeletspieren tot stand wordt gebracht Motiliteit: bewegingen die op een andere wijze tot stand komen zoals door werking van gladde spieren De -motorische neuronen (motorische voorhoorncellen en motorische kernen in de hersenstam) vormen de enige weg waarlangs prikkels naar de skeletspier kunnen worden vervoerd: ‘final common path’(2). De impulsstroom is het product van convergentie op het niveau van de dendrieten en het cellichaam, waar via duizenden synapsknopjes impulsen van neuronen van velerlei oorsprong op het motorische neuron kunnen overgaan: private paths(3). Bij uitval van de final comman path(4) ontstaat er een volledig slappe verlamming. Wanneer de willekeurige motoriek volledig uitvalt(5) is er sprake van een paralyse, is dit gedeeltelijk dan wordt van een parase gesproken. De onwillekeurige motoriek vervult enkele functies(6): -Regeling van de spierspanning -Bescherming en afweer -Regeling van de lichaamshouding -Handhaving van het evenwicht -Ondersteuning van willekeurige bewegingen VEGETATIEVE FUNCTIES(8) -Ademhalingsbewegingen -Handhaving van de lichaamstemperatuur Het heeft niets te maken met het autonome/onwillekeurige zenuwstelsel(7) Een willekeurige beweging is op te delen in drie fasen(9): -Het initiëren van de beweging -Het programmeren van de beweging -Het uitvoeren van de beweging De bijbehorende niveaus(10) zijn als volgt in te delen: Het pyramidale systeem (11) is een combinatie uit de tractus corticobulbaris naar de motorische kernen van mesecephalon en medula oblongata, en de tractus corticospinalis, naar alle segmenten van het ruggenmerg. Ze onspringen in de gyrus praecentralis. De naam komt voort uit de piramidevormige kruising in de medula, en is onmisbaar voor de sturing van de willekeurige motoriek en van de onwillekeurige bewegingscomponenten die daar bij horen. Uitval(12) veroorzaakt verlamming en verstijving van de spieren (spastische paralyse). Paul Manders AM ‘05 Het piramidale systeem vind zijn oorsprong in de schors van de hemisferen, en komt uiteindelijk in de motorische eindplaat(13) terecht. De somatotopie van de motorische homunculus(14) komt sterk overeen met de somatotopie van de sensorische homunculus. De capsula interna(15) is een brede bundel die tussen de basale ganglia door, buitenlangs het diencephalon loopt, en ten slotte als pendunculus ceribri het mesencephalon binnenkomt. De takken van tractus corticobulbaris(16) splitsen zich af op het niveau van de motorische kernen die geïnnerveerd moeten worden, zijn de dubbelzijdige innerveatie van de oogbolspieren. (17)80% van de vezels van detractus corticospinalis kruist in de decussatio pyramidum de middenlijn, en vormen dan de tractus corticospinalis lateralis en de tractus corticospinalis ventralis. N. V, VI VII, X, XII zijn corticobulbaire banen. Paul Manders AM ‘05 Extrapiramidale banen(19) zijn descenderende banen die essentieel zijn voor één of meer categorieën onwillekeurige bewegingen: -Tractus rubrospinalis (vervoert impulsen uit het cerebellum) -Tractus vestibulospinalis (vervoert impulsen uit het evenwichtsorgaan) -Tractus reticulospinalis (vervoert impulsen uit het centrum van de hersenstam; F.R.) -Tractus lectospinalis (vervoert impulsen uit het oog, niet verder dan cervicaal) 10.3 Het coördinatie niveau (blz. 264) 1. welke structuren zijn er nog nodig om tot mooie vloeiende en doelgerichte handelingen te komen? 2. bekijk de centrale rol van het cerebellum in fig. 10.12. Om een mooie, vloeiende en doelgerichte handeling tot stand(1) te laten komen wordt het coördinatieniveau gevormd door verschillende centra: -cerebellum (behoort tot het extrapiramidale systeem) -basale gangla -formatio reticularis -evenwichtskernen -een aantal kernen in het mesencephalon 10.4 Het perifere servosysteem (blz. 274) 1. wat is een reflex? probeer het ook in eigen woorden .... 2. waaruit is een reflexkring opgebouwd? gebruik fig. 10.20 als eenvoudig uitgangspunt. Wat er in het centrale deel precies gebeurt is ingewikkeld. Bekijk blz. 276 en 277 globaal, dus de plaatjes en de cursieve woorden en probeer te begrijpen dat ook het optreden van een reflex afhangt van vele factoren en ingewikkelde structuren. Reflex(1): een onwillekeurige activiteit van een effector die het gevolg is van een instroom van impulsen uit één of meer sensoren. De reflexboog(2) is opgebouwd uit de volgende onderdelen: -Sensor -Centripetaal deel -Centraaldeel -Centrifugaal deel -Motorische neuronen (- en -motorische neuronen) -Effector Paul Manders AM ‘05 Je kunt van de onderstaande aandoeningen een beschrijving geven en beargumenteren wat dit voor betekenis kan hebben voor de anesthesiologische zorg. - Bloedingen (CVA / subararchnoïdaal) - Infarcering (TIA) - Tumoren - Hydrocephalie - Hypofyse-problemathiek - Ontstekingen (meningitis, encephalitis) - Ziekte van Parkinson - Epilepsie Neurologische aandoeningen Boeding (CVA / subararchonidaal) Oorzaken Prognose Bloedig CVA Nietbloedig CVA Vat kapot Embolie trombus Verlammingsverschijnselen afhankelijk van aangedane zijde Subararchonidale bloeding heeft knetterende koppijn. Dood door inklemming. Geen antistollingsmiddelen bij bloedig CVA geven. TIA (transic ischemic attack) Voorbijgaande aanval van ischemie, tijdelijke vatafsluiting. Wordt naar 24 uur opgeheven. Door trombus of embolie. Na TIA verhoogde kans op CVA. Duurt langer dan 24 uur wordt het een CVA. Geen restverschijnselen. Antistolling geven om kans op CVA te verkleinen Anesthesiologische aandachtspunten. -Verhoogde ICP -Epiduraal: snel probl., art. bloeding Subduraal: langzamer, veneuze bloeding Subarchn.: gevaarlijk, Nimodipine-pomp ( antagonist) om vaatspasmen te voorkome -Cave ECG-veranderingen: van arrytmieë afwijkingen -Normotensief houden -Vaak antistolling, cave locoreginale techn -Normotensief houden -0,08 tot 0,4% kans op CVA Postoperatief -MAP aanhouden tussen 60 en 160 Tumoren Inklemming van het hersengebied. Ontspoorde celdeling of metastase. Afhankelijk van type en locatie. Tumoren te opereren Paul Manders AM ‘05 Hydrocephalie Grote ventrikels met veel liquor, waterhoofd met verhoogde intracranieële druk. Hypofyse problematiek Door verhoogde aanmaak of verlaagde afbraak of verstoorde afvoer. Gestoorde hormoonproductie. Benigne tumoren. Ook probleem, tumor zit klem en snel uitval van hormoonproductie, de tumor produceert zelf een verhoogd hormoon. Ontspoorde celgroei. Ontsteking (meningitis, encephalitis) Bacterie of virus Meningitis vaak bacteriële infectie van de hersenvliezen. Encephalitis is ontsteking van de hersenen meestal viraal. Goed, indien je erop tijd bij bent, door drain. VPD, LPD (afvloeien naar buik). Afhankelijk van tumortype Reuzengroei of arcromegalie, alle uiteinden worden groot (neus handen voeten) Ook visus stoornissen gyasma opticum wordt geraakt. Of citroenmannetje. Steeds afhankelijk van hormoon stoornissen. Varieert van goed tot dodelijk. Nekkramp snel bij. Behandeling antibiotica. -Verhoogde ICP -Normtensief -Vermijden drukstijging -Bij VPD is het tunnelen zeer pijnlijk! -Keeltampon -Bij te weinig ADH: weinig productie ve Diabetes Insiples -Hoge koorts -Besmettelijkheid -Kans op sepsis Virus infectie niet goed te behandelen met antibiotica maar met andere middelen. Paul Manders AM ‘05 Ziekte van parkinson Onvoldoende productie van transmitter dopamine. Mensen zijn trillerig, stijf en langzaam bewegen. Langzaam op gang komen. Trage reactie, schrijven aan begin regel groot en worden steeds kleiner. Meer zweetproductie, Epilepsie Aanvalsgewijs kortdurend plaatsvinden van elektrische stoornissen van hersencellen en daardoor stoornissen in de activiteit Multiple sclerose Auto-immuun ziekte. Myeline schede. (mazelen infectie) prikkelsnelheid neemt af. Motorische als sensibele stoornissen. Degeneratie in de nuclus negro genetisch Chronische, meestal overlijden door bijkomende problemen. Levo-dopa is het medicijn wat ze gebruiken. Afgesteld. Onbekend. Tumoren Abcessen ontstekingen trauma Sterk afhankelijk van ziektebeeld. Chronisch maar is wel in te stellen. Antistoffen productie tegen eigen myeline Progressief, 100% gezond, worden ziek en weer beter tot 90% en zo steeds verder tot de dood erop volgt. -Geen atropine -Geen antidopaminergica (primperan en droperidol) geven! -Autonome instabiliteit -Verhoogd aspiratierisico -Niet geven van: -briethal -atracurium -ketamine -enfluraan -Doorgebruiken van eigen medicatie -bij acuut insult: 10 mg. Valium en met 1 zuurstof beademen -Cytochroom P450, breekt IV hypnotica systeem kan overactief zijn waardoor ze middelen zouden moeten gebruiken -Geen sux geven -Normotherm houden -Wel/geen spinaal: ?? -Verminderd restvolume Medicatie bij neurologische aandoeningen: Hypnotica -Etomidaat om cerbrale perfusiedruk te garanderen -Tweede keuze: Thiopenthal, legt cerebrale werking enorm plat -Propofol: laatste keuze in verband met hypotensie -Ketamine is gecontra-indiceerd, veroorzaakt verhoogde intra-craniële druk en versterking cerebrale werking Opiaten Verlagen de intra-craniële druk -Sufentanyl: om 1e periode per-OK goed door te komen, enige prikkel is incissie -Remifentanyl Relaxantia -1e keuze: Rocuronium -Tracrium is gecontra-indiceerd: geeft mogelijk histamine release en daarbij hypotensie en verhoogde ICP -Sux is gecontra-indiceerd: geeft verhoogde intra-craniële druk Onderhoud -Damp: vasodilatatie en goede cerebrale perfusie -Lachgas is gecontra-indiceerd: vanwege diffunderen Paul Manders AM ‘05 Je kunt de werking en toepassing uitleggen van de volgende inotrope middelen: - Adrenaline - Nor-adrenaline - Isoprenaline -Fenyl-efrine - Dopamine - Dobutamine - Milrinon 6.1 Inleiding Voor een goed begrip van de autonome farmacologie is voldoende kennis nodig van de fysiologie van het autonome zenuwstelsel. De functie van het autonome zenuwstelsel is het ‘automatisch’ verzorgen van de voortgang van een aantal lichaamsfuncties, zodat het bewuste deel van de persoon daar niet mee wordt lastig gevallen. Vanuit het autonome deel worden indien nodig wel signalen gegeven (honger, dorst, slaperigheid) waarop bewuste reakties dienen te volgen. De hoogste centra van het autonome zenuwstelsel liggen in de hypothalamus, waar ook de integratie met de rest van het zenuwstelsel gebeurt. Op de lagere, meer perifere niveaus is het gebruikelijk een onderverdeling te maken in een sympathisch en een parasympatisch deel van het autonome zenuwstelsel. Heel in het algemeen verzorgt het sympathisch gedeelte de functies die betrokken zijn bij lichamelijke en geestelijke activiteit, het parasympatische deel het herstel. 6.1.1 Parasympaticus Parasympatische activiteit resulteert in bradycardie, bronchoconstrictie, tensiedaling, toegenomen speekselsecretie, verhoogde maag-darmmotoriek en doorbloeding en slaperigheid. Parasympatische zenuwen komen uit de medulla oblongata en ook via de sacrale wortels. Veel van de parasympatische vezels lopen via de n. vagus, vandaar dat parasympatische reactie ook vagale reakties worden genoemd. De parasympatische ganglia liggen in of vlak bij de eindorganen. Zowel pre- als post-ganglionair is de neurotransmitter acetylcholine. Er zijn drie verschillende typen receptor voor acetylcholine: preganglionair, postganglionair en neuromusculair. Het verschil tussen de receptoren blijkt uit de effecten van verschillende agonisten en antagonisten op de acetylcholine receptoren. 6.1.2 Sympaticus Sympatische reakties zijn goed te beschrijven met ‘flight, fright fight’, dus autonome reakties als bloeddrukstijging, toename van contractiekracht, hartfrequentie en cardiac output, toegenomen spier en hersendoorbloeding en vasoconstrictie in huid en spijsverteringsorganen. Sympatische zenuwen lopen via de thoracale en lumbale wortels en de grensstreng- of andere ganglia naar de effector organen. Er zijn korte pre- en lange postganglionaire vezels. De preganglionaire transmitter is acetylcholine, de receptor is van hetzelfde type als de preganglionaire parasympatische receptor. De postganglionaire transmitter is norepinefrine. Hierbij zijn twee uitzonderingen: de zweetklieren en het bijniermerg. Postganglionair hebben zweetklieren hetzelfde type transmitter (acetylcholine) en receptor als postganglionaire parasympatische organen. Bijniermerg bestaat uit ‘veranderde’ postganglionaire noradrenerge zenuwcellen, waarbij het norepinefrine, waarschijnlijk onder invloed van de plaatselijk hoge concentratie van corticosteroïden uit de bijnierschors, grotendeels wordt omgezet in epinefrine en bij activatie via de preganglionaire sympatische vezels als hormoon in de bloedbaan wordt afgegeven. De receptoren van het sympatische systeem worden fysiologisch op twee verschillende manieren geactiveerd: neuraal, via synapsen van het perifere autonome zenuwstelsel, en humoraal, via het in de bloedbaan afgescheiden epinefrine uit de bijnier. 6.1.2.1 Receptoren Paul Manders AM ‘05 Norepinefrine, epinefrine en dopamine worden naar hun chemische structuur catecholaminen genoemd. Dopamine wordt in bepaalde zenuwcellen in de hersenen maar mogelijk ook in het perifere zenuwstelsel gevormd via norepinefrine en epinefrine. Er zijn een aantal (groepen) receptoren voor catecholaminen, nI a, f3 en dopamine receptoren. Dopamine receptoren zijn eigenlijk alleen gevoelig voor dopamine, de andere zijn verschillend gevoelig voor dopamine, norepinefrine en epinefrine. Daarnaast zijn er een aantal synthetische catecholaminen en ook andere, indirect werkende sympaticomimetica. In het noradrenerge zenuwuiteinde ligt een voorraad norepinefrine opgeslagen en wordt steeds nieuw norepinefrine aangemaakt. Bij activatie van de zenuw neemt de afgifte van norepinefrine in de synaptische spleet toe, waardoor postsynaptische a1 en f3 receptoren worden geactiveerd. Gedeeltelijk Dictaat farmacologie opleiding anesthesie AMO3 blz. 16 wordt de transmitter afgebroken, voor een groter deel wordt het norepinefrine weer actief in het zenuwuiteinde opgenomen. Ook op het presynaptische deel zijn a-receptoren, dit zijn de a2 receptoren. Deze worden uiteraard ook door het afgegeven norepinefrine geactiveerd en dit heeft tot gevolg dat de afgifte van norepinefrine vermindert (negatieve terugkoppeling). Stimulatie van de a2 receptor heeft dus een vermindering van de sympatische activiteit tot gevolg. Deze a2 receptoren worden ook in grote aantallen in het centraal zenuwstelsel aangetroffen en ook hier geeft receptor activatie verminderde sympatische activiteit in de periferie. Stimulatie van a1 receptoren leidt in het algemeen tot contractie van gladde spiercellen, dus vasoconstrictie in huid, darm, nieren en lever, en de sflncters in maagdarmkanaal en blaas, en verhoging van insuline afgifte. Bèta receptor stimulatie heeft positief inotrope en chronotrope effecten, veroorzaakt lipolyse en insuline release. Activatie van de ~2 receptor geeft naast glycogenolyse (waardoor verhoging van bloedsuiker) vooral inhibitie van gladde spieractiviteit, dus vasodilatatie in hart, spieren en hersenen, bronchodilatatie, relaxatie van darmen, blaas en uterus. Dopamine receptoren worden onder andere aangetroffen in de bloedvaten van nier en darmen. Stimulatie van dopamine receptoren leidt tot vasodilatatie van deze gebieden. 6.2 Farmacologie Op verschillende plaatsen in het autonome zenuwstelsel kan medicamenteus worden ingegrepen. Ganglion stimulerende middelen worden in de anesthesie niet toegepast. Ganglion blokkerende middelen veroorzaken vooral een bloeddrukdaling door de sympaticusbiokkade en enige polsstijging door parasympaticusblokkade. Hiervoor wordt trimetafan (Arfonad) via een infuuspomp toegepast, een kortwerkende, goed stuurbare ganglionblokker. Dit wordt weleens gebruikt bij gecontroleerde hypotensie voor bijvoorbeeld bepaalde KNO ingrepen. Dit middel veroorzaakt door de ganglionblokkade ook wijde lichtstijve pupillen. 6.3 Parasympatische geneesmiddelen. De meeste parasympatische effekten, zoals bradycardie, bloeddrukdaling, speekselsecretie en bronchusvernauwing, zijn in de anesthesie ongewenst. parasympaticomimetica worden dan ook niet gebruikt. Wel treden deze effekten op als bijwerking van andere stoffen, zoals cholinesteraseremmers of suxamethonium. Antagonisten, parasympaticolytica, worden wel veel gebruikt, vooral om ongewenste parasympatische reakties en bijwerkingen van bijvoorbeeld cholinesteraseremmers tegen te gaan. Naar chemische structuur is onderscheid te maken tussen kwarternaire en tertiaire ammoniumverbindingen. De stoffen met een kwarternaire ammoniumgroep (glycopyrronium) dringen niet door de bloed-hersenbarrière heen en veroorzaken dus geen sedatie of amnesie. Atropine en vooral scopolamine hebben deze centrale effekten wel. Effekten van parasympaticolytica zijn: polsversnelling, vooral bij kinderen en jonge volwassenen, bronchodilatatie, verminderde speekselsecretie met een voor de patiënt onaangename droge mond en verminderde peristaltiek. Daarnaast geeft het een blokkade van de sympatische cholinerge innervatie van de zweetklieren. Hierdoor kunnen de patiënten niet meer goed afkoelen, waardoor vooral kinderen een droge warme huid krijgen (door reactieve vasodilatatie) met een temperatuurverhoging of koorts. Paul Manders AM ‘05 Een anticholinergicum moet wel altijd direct beschikbaar zijn voor toediening bij ernstige vagale reakties. Het geven van atropine in de premedicatie is met de moderne anesthetica niet meer nodig. Dosering: i.m.: Atropine en scopolamine: 0,3-0,5 mg. Glycopyrronium (Robinul®): 0,2 mg. i.v.: Atropine: 0,25-0,5 mg. Glycopyrronium: 0,1-0,2 mg. Glycopyrronium werkt veel langer dan atropine en zou minder tachycardie veroorzaken. 6.4 Sympatische geneesmiddelen 6.4.1 Sympaticomimetica Naar structuur is onderscheid te maken tussen catecholaminen en overige stoffen. Door snelle afbraak werken catecholaminen kort en worden zij gewoonlijk als continu infuus gegeven (op een pompje). Het effect is dan goed stuurbaar. De niet-catecholaminen werken vaak wat langer en kunnen ook als (intermitterende) bolus worden gegeven. In deze groep zijn zowel direct als indirect werkende farmaca. Indirecte werking kan zijn: 1) remmen van de re-uptake in de presynaptische zenuw, waardoor de hoeveelheid norepinefrine in de synaptische spleet vergroot. 2) Forceren van de afgifte van norepinefrine uit de granula waarin het ligt opgeslagen. 3) Remmen van het enzym fosfodiësterase, waardoor de hoeveelheid cyclisch AMP in de cel verhoogd wordt (theofylline, milrinon). Cyclisch AMP wordt gevormd door stimulatie van o.a. de f3 receptor. Sommige farmaca werken zowel direct als indirect. Voor indirect werkende stoffen kan tachyfylaxie optreden, opeenvolgende doses krijgen steeds minder effect omdat de aanmaak van norepinefrine onvoldoende is om de geforceerde afgifte of verminderde opname bij te houden. Overzicht sympaticomimetica direct indir 1 2 β1 β2 Dosering catecholaminen epinefrine ++++ ++ ++ ++++ ++++ 0,05-0,2 µg/kg/min norepinefrine ++++ ++++ ++++ ++ 0,05-0,3 µg/kgfmin dopamine ++++ Dopamine receptor 1 - 5 µg/kg/min +++ + + ? +++ +++ 5-l5 µ/kg/min +++ + +++ ? ++ ++ >15µg/kg/min isoprenaline ++++ ++++ ++++ 0,01 - 0,2 µg/kg/min dobutamine +++ + + ? ++++ ++ 1 -> 15 µg/kg/min niet -catecholaminen efedrine ++ fenylefrine ++++ terbutaline (BricanylS) ++++ ritodrine (Prepar®) ++++ clonidine (Catapresan®)++++ theofylline ++ Milrinon +++ ++++ +++ ++++ ? +++ + ? ? ++++ ++ ++++ ++ ? ++ ? 2,5- 10 mg 50 – 100 µg ++++ 0,25-0,50 mg (sc) ++++ 5-20 mg 75- 150 µg +++ 100-200 mg (400-1600 mg/dag) ++ 0,5 µg/kg/min Paul Manders AM ‘05