Woord vooraf Een eindwerk schrijven, moeilijk? Ja, je schrijft het niet op één, twee, drie. Het is een ernstige opdracht waarvan de ontwikkeling veel tijd, concentratie en energie vraagt. Het voorbije jaar was voor mij een bron van inspiratie en bovendien een uibreiding van mijn eigen kennis en interesse in de medische sector. Het onderwerp van dit eindwerk ligt dan ook perfect in het verlengde van mijn toekomstige studies "Biomedische laboratoriumtechnologie". Hierbij wil ik dan ook iedereen bedanken die op één of andere manier mee heeft geholpen aan het tot stand komen van dit eindwerk. Mijn oprechte dank gaat naar mijn mentor, De Heer Luc Dirix. Ten eerste omdat hij altijd bereid was mij verder te helpen, en ten tweede voor zijn nuttige tips, die van ontelbare waarde waren voor mijn eindwerk. Daarnaast wil ik ook mevrouw Greet Leemans bedanken voor het nalezen en verbeteren van mijn eindwerk.Ten slotte gaat mijn dank ook uit naar mijn ouders voor de steun die ze mij boden tijdens de moeilijke momenten. Voor u ligt mijn eindwerk, een onderdeel van de geïntegreerde proef van de richting Biotechnische Wetenschappen, een resultaat van maandenlang hard werken. Ik ben ervan overtuigd dat het veel mensen zal aanspreken. Veel leesplezier! Inhoudsopgave Woord vooraf ......................................................................................... 3 Inleiding ............................................................................................... 11 1 Wat is een geneesmiddel? ................................................... 15 1.1 1.2 1.3 Wat is de geschiedenis van de geneesmiddelen? .................. 15 Wat is de samenstelling van de geneesmiddelen? ................. 16 Wat zijn de verschillende toedieningsvormen? ....................... 17 1.3.1 1.3.2 Algemeen ............................................................................... 17 Orale toediening ..................................................................... 17 1.3.2.1 Tabletten................................................................................. 17 1.3.2.1.1 Bruistabletten .......................................................................... 17 1.3.2.1.2 Zuigtabletten ........................................................................... 18 1.3.2.1.3 Disperstabletten ...................................................................... 18 1.3.2.1.4 Smelttabletten ......................................................................... 18 1.3.2.1.5 Kauwtabletten ......................................................................... 18 1.3.2.1.6 Enteric coated tabletten .......................................................... 18 1.3.2.1.7 Dragees .................................................................................. 18 1.3.2.1.8 Tabletten met vertraagde afgifte ............................................. 19 1.3.2.2 Capsules................................................................................. 19 1.3.2.3 Poeders .................................................................................. 19 1.3.2.4 Dranken .................................................................................. 20 1.3.3 Toediening via neus, oor en oog. ............................................ 20 1.3.3.1 Toediening via de neus ........................................................... 20 1.3.3.2 Toediening via de oren ........................................................... 20 1.3.3.3 Toediening via de ogen........................................................... 21 1.3.4 Toediening via de luchtwegen................................................. 21 1.3.4.1 1.3.4.2 1.3.4.3 1.3.4.4 Dosisaerosolen of inhalatiesprays .......................................... 21 Autohaler ................................................................................ 21 Poederinhalator ...................................................................... 22 Inhalatievloeistoffen ................................................................ 22 1.3.5 Rectale toediening .................................................................. 22 1.3.5.1 Zetpillen .................................................................................. 22 1.3.5.2 Klysma's ................................................................................. 22 1.3.6 Vaginale toediening ................................................................ 23 1.3.6.1 Vaginaaltablet ......................................................................... 23 1.3.6.2 Vaginaalcrème ........................................................................ 23 1.3.6.3 Vaginaalspoeling .................................................................... 23 1.3.6.4 Spiraal en vaginale ring .......................................................... 23 1.3.7 Parenterale toediening ............................................................ 23 1.3.7.1 Injecties .................................................................................. 23 1.3.7.2 Infusen .................................................................................... 24 1.3.8 Toediening via de huid ............................................................ 24 1.3.8.1 Zalven en crèmes ................................................................... 24 1.3.8.2 Pleisters .................................................................................. 24 1.4 Bijwerkingen ........................................................................... 25 1.4.1 Wanneer treedt er een bijwerking op? .................................... 26 1.4.1.1 Bijwerkingen als gevolg van het geneesmiddel ....................... 26 1.4.1.2 Bijwerkingen als gevolg van de patiënt ................................... 26 1.4.2 Ernst van de bijwerkingen ....................................................... 27 2 Op welke manieren worden geneesmiddelen opgenomen in ons lichaam? ......................................................................... 29 2.1 Hoe worden geneesmiddelen opgenomen in ons lichaam? .... 29 2.1.1 2.1.2 2.1.3 Wat is absorptie? .................................................................... 29 Wat is diffusie? ....................................................................... 29 Wat is osmose? ...................................................................... 30 2.2 Wat beïnvloedt de opname van het geneesmiddel in het bloed? ............................................................................................... 31 2.2.1 Plaats van toediening.............................................................. 31 2.2.1.1 Medicijnopname via het spijsverteringskanaal ........................ 31 2.2.1.2 Medicijnopname via de huid.................................................... 32 2.2.1.3 Medicijnopname via de longen................................................ 32 2.2.2 De wijze van toediening .......................................................... 32 2.2.2.1 Systemische toediening .......................................................... 32 2.2.2.2 Lokale toediening.................................................................... 32 2.2.3 2.2.4 2.2.5 2.2.6 Wat is de invloed van de zuurtegraad? ................................... 33 Wat is de invloed van de biologische beschikbaarheid? ......... 34 Wat is de invloed van de plasmaconcentratie? ....................... 34 Wat is de invloed van de oplosbaarheid? ................................ 35 3 Hoe gebeurt de distributie van geneesmiddelen in het lichaam? ................................................................................ 37 3.1 3.2 De hoeveelheid vet en water in het lichaam ............................ 37 Oplosbaarheid van het geneesmiddel in water of vet .............. 38 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.2.4 Hydrofiliteit .............................................................................. 38 Lipofiliteit................................................................................. 39 Binding van het geneesmiddel aan eiwitten ............................ 39 De bloed- hersenbarrière ........................................................ 40 3.2.4.1 Adsorptive Mediated Transport (AMT) .................................... 41 3.2.4.2 Carrier Mediated Transport (CMT) .......................................... 42 3.2.4.3 Receptor Mediated Transport (RMT) ...................................... 42 3.3 Het verdelingsvolume ............................................................. 43 4 Hoe worden geneesmiddelen gemetaboliseerd in het lichaam? ................................................................................ 47 4.1 4.2 4.3 Wat is metabolisme?............................................................... 47 Activiteit van metabolieten ...................................................... 48 De lever .................................................................................. 49 4.3.1 4.3.2 Bouw van de lever .................................................................. 49 Functies van de lever .............................................................. 51 4.3.2.1 4.3.2.2 4.3.2.3 4.3.2.4 4.3.2.5 4.3.2.6 Koolhydraatstofwisseling ........................................................ 51 Lipidestofwisseling .................................................................. 51 Proteïnestofwisseling .............................................................. 51 Afbraak van rode bloedcellen.................................................. 51 Detoxificatie (ontgifting) .......................................................... 52 Opslag .................................................................................... 52 4.3.3 4.3.4 Lever en geneesmiddelen ....................................................... 52 Het cytochroom P450 enzymsysteem ..................................... 53 4.4 Enzymen................................................................................. 54 4.4.1 4.4.2 Wat zijn enzymen? ................................................................. 54 Hoe werkt een enzym tijdens het metabolisme? ..................... 54 5 Hoe gebeurt de excretie van geneesmiddelen uit het lichaam? ................................................................................ 57 5.1 5.2 Wat is excretie? ...................................................................... 57 Excretie door de nieren ........................................................... 58 5.2.1 5.2.2 Bouw ...................................................................................... 58 Functie .................................................................................... 59 5.2.2.1 Verwijderen van afvalstoffen ................................................... 60 5.2.2.2 Regelen van de vochtbalans ................................................... 60 5.2.2.3 Produceren van hormonen ..................................................... 61 5.2.3 Nieren en geneesmiddelen ..................................................... 61 5.3 Andere manieren van excretie ................................................ 62 5.3.1 5.3.2 5.3.3 Uitscheiding door de longen ................................................... 62 Uischeiding door de huid ........................................................ 62 Uitscheiding door de lever ...................................................... 62 5.4 Klaring .................................................................................... 63 Besluit ............................................................................................... 68 Literatuurlijst ....................................................................................... 67 Lijst met figuren .................................................................................. 69 Bijlage 1: onderzoeksplan 1 ............................................................... 71 Bijlage 2: onderzoeksverslag 1 .......................................................... 85 Bijlage 3: onderzoeksplan 2 ............................................................... 91 Bijlage 4: onderzoeksverslag 2 ........................................................ 109 Bijlage 5: wiskunde opdracht ........................................................... 121 Inleiding Medicijnen: nooit leuk als je ze nodig hebt, maar wel handig dat ze er zijn. Misschien heb je er nog nooit bij stil gestaan dat medicijnen ontworpen en bedacht zijn, of heb je je nog nooit afgevraagd waar ze vandaan komen. Paracetamol en keeltabletten zijn gemakkelijk te verkrijgen en als een simpel middeltje niet meer helpt, schrijft de dokter een recept en haal je het betreffende medicijn bij de apotheek. Door de stormachtige ontwikkelingen in de geneeskunde wordt wel eens vergeten dat de geneeskunde zonder medicijnen maar weinig zou betekenen. Tegenwoordig komt het vaak voor dat wij geneesmiddelen moeten innemen om te kunnen genezen. Maar stelde jij je nooit de vraag: hoe gebeurt nu precies de werking van een geneesmiddel in ons lichaam? Dit eindwerk geeft een antwoord op deze vraag. Dit eindwerk is ingedeeld in vijf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bespreekt wat een geneesmiddel nu precies is en welke vormen er tegenwoordig allemaal bestaan. Hoofdstuk twee geeft een omschrijving van de verschillende toedieningswegen. Hoe wordt een geneesmiddel nu opgenomen in ons lichaam? Vervolgens wordt de distributie of verdeling van het geneesmiddel doorheen het lichaam beschreven. In het vierde hoofdstuk wordt het metabolisme behandeld. Geneesmiddelen worden namelijk omgezet in metabolieten met behulp van enzymen. De lever speelt hierbij een belangrijke rol. Tot slot moeten geneesmiddelen ook uitgescheiden worden uit het lichaam. Hierbij hebben de nieren een belangrijke functie. Hierover komen jullie meer te weten in het laatste hoofdstuk. Het eerste uitgevoerde onderzoek focust op de osmose. Er werd nagegaan of geneesmiddelen de osmose beïnvloeden. Het tweede onderzoek gaat de invloed na van de pH en de temperatuur op het enzym katalase. Om af te sluiten volgt in het besluit een definitief antwoord op de hoofdvraag, namelijk hoe geneesmiddelen werken in het menselijk lichaam. Vervolgens leest u ook de conclusies uit de uitgevoerde onderzoeken. Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 1 Wat is een geneesmiddel? 1.1 Wat is de geschiedenis van de geneesmiddelen? 2014 - 2015 De eerste geneesmiddelen waren op basis van geneeskrachtige stoffen uit planten, dieren of mineralen. Ze werden geïntroduceerd door de Grieken, de Romeinen, de Egyptenaren en de Babyloniërs. Geneesmiddelen hadden vaak een religieuze rol in de samenleving. Hun doel was geesten, demonen en goden te verdrijven uit het lichaam om zo terug te keren uit de dood. De oude Grieken kenden verschillende goden met geneeskrachtige gaven. De arts Asklepios speelde een belangrijke rol in de geneeskunde. Hij bezat namelijk de esculaap. De esculaap is een staf, omslingerd door een heilige slang die tegenwoordig fungeert als symbool voor artsen. De slang staat namelijk symbool voor "het leven". Figuur 1: de esculaap Doorheen de geschiedenis kwam men te weten dat vele stoffen giftig waren. De effecten op de patiënten waren meestal ernstig. Verschillende personen reageerden verschillend op hetzelfde medicijn. Vaak had dit te maken met de hoeveelheden die werden toegediend aan de patiënt. Geleidelijk verloren deze plantaardige stoffen in de 20e eeuw hun aantrekkelijkheid. Men begon onderzoeken te doen om nieuwe en betere medicijnen te ontwikkelen. Kruiden werden al duizenden jaren toegepast maar op dit moment wordt er nog Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? 15 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 nauwelijks onderzoek gedaan naar planten en plantaardige stoffen. De reden is dat deze stoffen vrijwel veel giftiger bleken te zijn dan de synthetische stoffen nu. 1.2 Wat is de samenstelling van de geneesmiddelen? Algemeen kunnen we zeggen dat de stoffen in een geneesmiddel afhangen van het doelwitorgaan en de toedieningsvormen. Geneesmiddelen worden gemaakt van verschillende soorten stoffen. Het bevat één werkzame stof en daarnaast een aantal hulpstoffen. Om een geneesmiddel toe te dienen aan de patiënt is het belangrijk gebruik te maken van hulpstoffen of beter gezegd inactieve stoffen. Deze hulpstoffen zijn vaak onmisbaar bij de bereiding. Ze kunnen dienen als oplosmiddel, conserveermiddel, stabilisator, verdikkingsmiddel, vulmiddel of middel om de pH van een oplossing in te stellen. Bij medicijnen voor jonge kinderen worden deze hulpstoffen vaak gebruikt om de smaak, kleur en geur aantrekkelijker te maken. Dit is vooral bij orale geneesmiddelen. De Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) zorgt voor de veiligheid en de effectiviteit van de geneesmiddelen. Tot nu toe zijn er ruim 770 stoffen goedgekeurd. Deze controle wordt niet voor niets toegepast. Geneesmiddelen kunnen vaak ook schadelijke gevolgen hebben. Hulpstoffen zijn hier meestal de oorzaak van. Tegenwoordig hebben ze meer belangstelling in de toxiteit van hulpstoffen bij kinderen omdat kinderen relatief een groter risico op toxiteit van een geneesmiddel hebben. Dit komt doordat vele stoffen minder snel worden omgezet en uitgescheiden. Aspirine bevat de werkzame stof acetylsalicylzuur. Voor het maken van deze stof hebben we 2 2-hydroxybenzeencarbonzuur (= salicylzuur) en azijnzuuranhydride acetylsalicylzuur nodig. De andere stoffen in dit middel zijn maïszetmeel en cellulosepoeder. 16 Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 1.3 Wat zijn de verschillende toedieningsvormen? 1.3.1 Algemeen Toedieningsvormen, ook wel farmaceutische vormen genoemd, zijn de verschillende soorten vormen waarop medicijnen het lichaam inkomen. We kunnen geneesmiddelen zowel inwendig (oraal, neus, oor, oog, luchtwegen, rectaal, vaginaal, parenteraal) als uitwendig (huid) toedienen. 1.3.2 Orale toediening Orale toedieningsvormen zijn geneesmiddelen die via de mond worden ingenomen. Voorbeelden hiervan zijn: tabletten, capsules, poeders en dranken. 1.3.2.1 Tabletten Een tablet is een van de meest voorkomende geneesmiddelen. Het is een toedieningsvorm die bestaat uit een mengsel van een geneeskrachtige stof en hulpstoffen. Het bevat desintegratiemiddelen, zetmeel en glijmiddelen. Desintegratiemiddelen zorgen voor een snelle en juiste vertering van de tablet. Zetmeel vergroot het volume en glijmiddelen zorgen voor het gemakkelijke vervoer binnen het spijsverteringskanaal. Deze stoffen worden bewerkt en tot een tablet samengeperst in een tabletteermachine. We onderscheiden verschillende soorten tabletten: 1.3.2.1.1 Bruistabletten Bruistabletten zijn wateroplosbare tabletten die na oplossing het gas CO2 ontwikkelen. Het geneesmiddel wordt sneller opgenomen en heeft minder contact met de maagwand. Het is gemakkelijk om in te nemen, zeker voor kinderen. Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? 17 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 1.3.2.1.2 Zuigtabletten Zuigtabletten zijn niet wateroplosbaar maar we moeten ze in onze mond laten smelten. Ze worden vaak gebruikt bij keelpijn of aandoeningen in de mond. 1.3.2.1.3 Disperstabletten Disperstabletten zijn wateroplosbare tabletten waardoor ze gemakkelijk in te nemen zijn. Ze verschillen met bruistabletten omdat deze geen gas ontwikkelen. 1.3.2.1.4 Smelttabletten Deze tabletten lossen op in het speeksel. Het wordt via het mondslijmvlies opgenomen in het bloed. 1.3.2.1.5 Kauwtabletten Kauwtabletten zijn niet oplosbaar in water. Ze moeten goed gekauwd zijn voordat we ze kunnen inslikken. Meestal hebben deze tabletten een werking in de maag of darmen. 1.3.2.1.6 Enteric coated tabletten Enteric coated tabletten, ook wel maagsapresistente tabletten genoemd, zijn voorzien van een laagje waar het maagsap niet doorheen dringt. De tabletten lossen pas op in de dunne darm. Ze moeten dan ook in zijn geheel doorgeslikt worden. 1.3.2.1.7 Dragees Dragees, ook wel omhulde tabletten genoemd, zijn voorzien van een dun suikerlaagje. Het beschermt de inhoud van de tablet. 18 Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 1.3.2.1.8 Tabletten met vertraagde afgifte Het is een veel gebruikt tablet omdat dit geneesmiddel gelijkmatig in het bloed wordt opgenomen. Deze tablet hoeft dus minder vaak te worden ingenomen, wat voor de patiënt een voordeel is. Door deze gelijkmatige opname in het bloed treden er ook veel minder bijwerkingen op. 1.3.2.2 Capsules Een capsule is een gelatineomhulsel met daarin een geneesmiddel. Het kan zowel in poedervorm voorkomen als in vloeibare vorm. Capsules verspreiden hun inhoud vrij snel in water, het is dus belangrijk bij het innemen van de capsule water te gebruiken. In vergelijking met een tablet verspreidt een capsule zijn werkzame stof in grotere mate. We onderscheiden verschillende soorten capsules waaronder de Retard-capsules en de inhalatiecapsules. Retard capsules hebben een vertraagde afgifte van de werkzame stof en inhalatiecapsules worden niet via de mond ingenomen maar via de luchtwegen. Figuur 2: capsules 1.3.2.3 Poeders Poeders worden meestal met water gemengd voordat we ze innemen. Tegenwoordig worden poeders nauwelijks nog gebruikt. Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? 19 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 1.3.2.4 2014 - 2015 Dranken Een drank is een vloeibaar oraal geneesmiddel. De werkzame stof is meestal opgelost of fijn verdeeld. We onderscheiden drie soorten dranken: oplossingen, suspensies en gorgeldranken. Bij een oplossing is de drank helder en is het geneesmiddel geheel opgelost. Bij een suspensie moeten we voor gebruik schudden omdat de zware deeltjes na verloop van tijd naar de bodem zakken. Een gorgeldrank daarentegen wordt meestal gebruikt bij het spoelen van de mond en mag niet ingeslikt worden. 1.3.3 Toediening via neus, oor en oog. 1.3.3.1 Toediening via de neus Geneesmiddelen kunnen in de vorm van neusdruppels en neusspray in de neus worden opgenomen. Neusdruppels worden gebruikt voor de lokale behandeling van het neusslijmvlies, met andere woorden het vrijmaken van de neus. Bij de neusspray worden er fijnverdeelde druppels vloeistof hoog in de neus gespoten. Een neusspray heeft dezelfde werking als neusdruppels. Er bestaan ook neussprays met een pijnstillend effect of neussprays tegen bedplassen. In dit geval wordt het geneesmiddel via het neusslijmvlies opgenomen in het bloed. 1.3.3.2 Toediening via de oren Oorklachten worden vaak behandeld door het gebruik van oordruppels. Ze worden in de gehoorgang van het oor en op kamertemperatuur toegediend. Indien dit niet gebeurt op kamertemperatuur kan er duizeligheid ontstaan. 20 Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 1.3.3.3 Toediening via de ogen Oogzalf en oogdruppels zijn de geneesmiddelen die meestal worden toegepast bij oogontstekingen. Oogdruppels moeten zeer steriel zijn omdat het oog een zeer kwetsbaar orgaan is. Oogzalf of ooggel hecht zich veel langer aan het oogslijmvlies dan oogdruppels. 1.3.4 Toediening via de luchtwegen 1.3.4.1 Dosisaerosolen of inhalatiesprays Inhalatiesprays bevatten drijfgas dat zich in de houder van de inhalator bevindt. Drijfgas wordt gebruikt om de inhoud onder druk te zetten, zodat deze sneller naar buiten gedreven wordt. Vroeger waren CFK's (=chloorfluorkoolwaterstoffen) de meest gebruikte drijfgassen, maar omdat deze de ozonlaag aantasten is men alternatieven gaan gebruiken zoals propaan, butaan, CO2, enz. Een aerosol is een zeer fijn verdeelde vloeistof in de lucht. Voor het inhaleren van de gassen is de samenwerking tussen de hand en het inademen zeer belangrijk. Omdat dit zeer moeilijk is, maken we gebruik van een voorzetkamer. De voorzetkamer is een hulpstuk dat een tussenruimte vormt tussen de mond en de aerosol (= zeer fijn verdeelde vloeistof in de lucht). Figuur 3: inhalatiespray 1.3.4.2 Autohaler Een autohaler is te vergelijken met een inhalatiespray. Het voordeel aan de autohaler is dat deze een automatisch pufje geeft bij het inademen. Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? 21 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 1.3.4.3 Poederinhalator Bij poederinhalatoren voor eenmalig gebruik wordt de stof in een inhalatieapparaatje gebracht. Bij poederinhalatoren voor meermalig gebruik wordt het geneesmiddel opgesloten in het apparaat zodat het apparaat meerdere doses bevat. Bij iedere inhalatie komt 1 dosis vrij. 1.3.4.4 Inhalatievloeistoffen Inhalatievloeistoffen worden via vernevelapparatuur toegediend. Stoffen zoals antibiotica of slijmoplossende stoffen komen op deze manier rechtstreeks in de luchtwegen. 1.3.5 Rectale toediening Rectale toedieningen van geneesmiddelen betekent dat het geneesmiddel in het onderste deel van de dikke darm wordt gebracht via de anus. Ze kunnen dienen voor lokale werking in de darm of opgenomen worden in het bloed via het slijmvlies van de darmwand. 1.3.5.1 Zetpillen Een zetpil bestaat uit een stof die vrijkomt bij lichaamstemperatuur. De werkzame stof wordt vervolgens rechtstreeks opgenomen in het bloed via de slijmlaag in de darmwand (het rectum). In sommige gevallen kan het ook plaatselijk in de anus gebruikt worden, bijvoorbeeld bij aambeien. 1.3.5.2 Klysma's Een klysma, ook wel darmspoeling genoemd, is het inbrengen van een geneesmiddel opgelost in een vloeistof in de darmen via de anus. Deze geneesmiddelen hebben zowel een lokale als algemene werking. Vaak worden ze 22 Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 gebruikt om plaatselijke ontstekingen te behandelen of ontlasting op gang te brengen. 1.3.6 Vaginale toediening 1.3.6.1 Vaginaaltablet Vaginaaltabletten zorgen voor een natuurlijke bescherming tegen micro-organismen. We kunnen deze tabletten vergelijken met vaginaalovules. De werkzame stof komt vrij bij lichaamstemperatuur. 1.3.6.2 Vaginaalcrème Vaginaalcrème behandelt schimmelinfecties zowel in de vagina als op de schaamlippen. De werkzame stof beschadigt de celwand van de schimmels waardoor deze afsterft. 1.3.6.3 Vaginaalspoeling Vaginaalspoelingen worden toegepast bij lichte infecties of ontstekingen. Het kan ook worden voorgeschreven als hygiënische maatregel. 1.3.6.4 Spiraal en vaginale ring Spiraal en vaginale ring behoren tot de anticonceptiemiddelen. Het spiraal bevat het hormoon progesteron en de vaginale ring bevat de hormonen oestrogeen en progesteron. Deze hormonen zorgen ervoor dat de vrouw beschermd is tegen zwangerschap. 1.3.7 Parenterale toediening 1.3.7.1 Injecties Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? 23 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Injecties kunnen we op verschillende manier toedienen. Het kan subcutaan, intramusculair of intraveneus worden toegediend. Subcutaan wil zeggen dat het geneesmiddel onder de huid wordt gespoten. Bij subcutane injecties gaat het vaak over mensen met suikerziekte die insuline moeten inspuiten. Men maakt hierbij gebruik van een injectiepen. Bij intramusculaire injecties wordt het geneesmiddel in de spier gespoten en intraveneus betekent dat het geneesmiddel in de ader wordt toegediend. 1.3.7.2 Infusen Een infuus is een manier om een grote hoeveelheid vocht rechtstreeks in de bloedbaan toe te dienen. Er wordt dus gebruik gemaakt van een intraveneuze toediening. Deze methoden wordt alleen in het ziekenhuis toegepast. 1.3.8 Toediening via de huid 1.3.8.1 Zalven en crèmes Zalven en crèmes zijn samengesteld uit een basis en een werkzame stof. De basis van een crème bestaat meestal uit vetten, wat zeer belangrijk is voor de werking. Een zalf bevat water en vet zodat deze gemakkelijk smeerbaar is. Er bestaan ook zalven die we gebruiken voor in de mond of in de ogen. In dit geval wordt de zalf op waterbasis gemaakt. 1.3.8.2 Pleisters Pleisters hebben een geneeskrachtige werking omdat het geneesmiddel aanwezig is in een reservoir van de pleister. 24 Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Figuur 4: geneeskrachtige werking van een pleister Het is een weinig voorkomende manier omdat weinig geneesmiddelen via de huid in het bloed terecht kunnen komen. Het doel van deze pleister is om gedurende lange tijd in contact te komen met de huid, zodat er dus voortdurend kleine hoeveelheden geneesmiddel kunnen opgenomen worden in het bloed. Voorbeelden hiervan zijn de hormoonpleister, nicotinepleister en een pleister met een pijstillend effect. 1.4 Bijwerkingen Geneesmiddelen zijn bedoeld om een gunstige werking te hebben in het lichaam bij ziekte of pijn. Ze zijn niet perfect, het ideale geneesmiddel bestaat nog steeds niet. Buiten de gewenste werking kunnen geneesmiddelen ook een ongewenste werking hebben op het lichaam. We noemen dit dan bijwerkingen. De meeste geneesmiddelen kunnen niet werken zonder bijwerkingen te vertonen. De oorzaak hiervan is dat ze via het bloed worden verspreid en er zo een werking op verschillende plaatsen in het lichaam kan gebeuren. Meestal gebeurt de werking op de plaats waar het gewenst is, maar het kan ook op andere plaatsen. Vele bijwerkingen zijn niet ernstig en verdwijnen geleidelijk doordat het lichaam zich instelt op het geneesmiddel. In sommige gevallen zal het lichaam antistoffen aanmaken, in andere gevallen is het mogelijk de bijwerkingen te verlichten. Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? 25 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 1.4.1 2014 - 2015 Wanneer treedt er een bijwerking op? Bijwerkingen zijn afhankelijk van de eigenschappen van het geneesmiddel en/of de situatie van de patiënt. 1.4.1.1 Bijwerkingen als gevolg van het geneesmiddel De meeste bijwerkingen ontstaan door het overmatig gebruiken van het geneesmiddel. Als het geneesmiddel een te sterke werking heeft, kunnen er al snel complicaties optreden wat soms zelfs levensgevaarlijk kan zijn. Een voorbeeld van zo een geneesmiddel is Sintrom Mitis, het is een geneesmiddel dat gebruikt wordt om de bloedstolling te verlagen. Deze geneesmiddelen worden dan ook extra gecontroleerd en aangepast indien nodig. Nog een andere oorzaak is de wisselwerking tussen geneesmiddelen. De werking van de geneesmiddelen kan veranderen doordat ze met elkaar gecombineerd worden. 1.4.1.2 Bijwerkingen als gevolg van de patiënt Verschillende factoren zoals leeftijd, geslacht, ziekte of stoornis en overgevoeligheid kunnen bijwerking veroorzaken. Bij oudere mensen en mensen met stoornissen aan hun organen is er kans op een tragere werking van de organen waardoor geneesmiddelen zich kunnen ophopen. De nieren en de lever hebben moeite met het verwijderen van het geneesmiddel. Ook bij baby's en kleine kinderen kunnen geneesmiddelen zich ophopen doordat de organen nog niet volledig volgroeid zijn. Zwangere vrouwen die geneesmiddelen innemen lopen het risico dat het kind aangeboren afwijkingen heeft. Deze middelen worden teratogeen genoemd. Dit wil 26 Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 zeggen dat ze schadelijk zijn voor de ongeboren vrucht. Sommige mensen kunnen last krijgen van bijwerkingen doordat het geneesmiddel op het afweermechanisme werkt. Het meest bekende voorbeeld hiervan is een allergische reactie. 1.4.2 Ernst van de bijwerkingen Er bestaat geen universele schaal voor het meten van de ernst van een bijwerking. Vele reacties worden beschreven als licht, matig of ernstig. Maag- darmstoornissen, vermoeidheid, spierpijn, hoofdpijn en slecht slapen worden meestal beschreven als lichte bijwerking. Huiduitslag, problemen met urineren, afname van de witte bloedcellen enz. worden beschreven als matig. Ernstige reacties zijn ondermeer bijwerkingen die levensbedreigend kunnen zijn. Voorbeelden hiervan zijn leverfalen en hartritmestoornissen. Mensen bij wie ernstige reacties ontstaan, moeten onmiddellijk stoppen met de behandeling. Artsen zullen alle mogelijke middelen aanwenden om de bijwerkingen te bestrijden. Deelvraag 1: Wat is een geneesmiddel? 27 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 2 Op welke manieren worden geneesmiddelen opgenomen in ons lichaam? 2.1 Hoe worden geneesmiddelen opgenomen in ons lichaam? De opname van een geneesmiddel in het bloed gebeurt door absorptie. Hierbij moet het geneesmiddel door de celmembranen migreren. Dit proces gebeurt door diffusie of osmose. 2.1.1 Wat is absorptie? Absorptie is de opname van het geneesmiddel in het bloed. Het bloed transporteert het geneesmiddel van de plaats van toediening naar de algemene circulatie. Meestal verloopt dit proces via passieve diffusie of actief transport. Het geneesmiddel wordt naar de weefsels in het lichaam gebracht, waar het zijn werking kan uitvoeren. Doorgaans wordt het geneesmiddel ver van deze plaats in het lichaam aangebracht. Het absorptieproces is afhankelijk van de verschillende toedieningsroutes. De manier van toedienen (zie later) bepaalt of de werking van een medicijn tot één gebied van het lichaam wordt beperkt of dat het wordt geabsorbeerd door het vaatstelsel en door het lichaam wordt verspreid. 2.1.2 Wat is diffusie? Diffusie is een passief transport, waarbij stoffen worden getransporteerd doordat er een concentratieverschil is. Hierbij wordt geen energie verbruikt. Het diffusieproces zorgt voor een evenredige verspreiding van moleculen van een hoge concentratie naar een lage concentratie. De stof verdeelt zich gelijkmatig tot een homogeen mengsel (rechts) zodat de concentratieverschillen (links) Deelvraag 2: Op welke manieren worden geneesmiddelen opgenomen in ons lichaam? verdwijnen. 29 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Figuur 5: diffusie 2.1.3 Wat is osmose? Osmose is eveneens een passief transport, waarbij stoffen worden getransporteerd van een lage concentratie naar een hoge concentratie. Dit wil zeggen dat er geen energie voor het transport nodig is. Het verschil met diffusie is dat bij osmose gebruik wordt gemaakt van een semipermeabele wand. In de meeste gevallen zijn de moleculen van de opgeloste stof groter dan die van het oplosmiddel. Indien deze moleculen groter zijn dan de openingen in de semipermeabele wand, dan kunnen deze moleculen niet door de wand heen. Figuur 6: osmose 30 Deelvraag 2: Op welke manieren worden geneesmiddelen opgenomen in ons lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2.2 2014 - 2015 Wat beïnvloedt de opname van het geneesmiddel in het bloed? De opname van het geneesmiddel wordt door tal van factoren bepaald. Meer bepaald de plaats en wijze van toediening, de zuurtegraad, de biologische beschikbaarheid, de plasmaconcentratie en de oplosbaarheid spelen een belangrijke rol. 2.2.1 Plaats van toediening. Medicijnen worden op verschillende manieren toegediend. Het lichaam bestaat uit verschillende weefsels met ieder zijn eigen manier van opname. 2.2.1.1 Medicijnopname via het spijsverteringskanaal Medicijnopname via het spijsverteringskanaal is de gemakkelijkste en meestal veiligste manier van toedienen. Als een geneesmiddel ingeslikt wordt, komt de werkzame stof vrij in het spijsverteringskanaal. De medicijnen worden deels in de maag verteerd. Het is daarom belangrijk om te weten of het middel voor of na de maaltijd moet ingenomen worden. Wordt het middel tijdens de maaltijd ingenomen, kan de opname vertraagd en verminderd zijn. Voedsel kan dus invloed hebben op de opname van het geneesmiddel. Nadat het medicijn de maag gepasseerd is, wordt de werkzame stof via de darmwand van de dunne darm en de lever opgenomen in het bloed. De dunne darm is bekleed met zogenaamde darmvlokken. Het zijn sterk doorbloede uitstulpingen die zeer veel haarvaten bevatten. Het geneesmiddel dat zich in de dunne darm bevindt, komt met behulp van osmose in de haarvaten terecht. Vanuit deze haarvaten gaat het bloed via de poortader naar de lever, waar het geneesmiddel wordt omgezet om opgenomen te worden in de bloedcirculatie. Deelvraag 2: Op welke manieren worden geneesmiddelen opgenomen in ons lichaam? 31 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 2.2.1.2 Medicijnopname via de huid. Geneesmiddelen die op de huid aangebracht worden, zijn meestal voor behandeling van huidaandoeningen vanwege de lokale effecten. Er wordt een relatief hoge concentratie van het geneesmiddel in de huid gebracht, alleen op de plaats waar het effectief nodig is. Daarnaast wordt de huid vaak gebruikt voor transdermale absorptie van medicijnen. Een nicotinepleister is een pleister die voortdurend medicijnen afgeeft aan de huid. Via de haarvaatjes van de huid wordt het medicijn opgenomen in het bloed. 2.2.1.3 Medicijnopname via de longen Geneesmiddelen die in de longen moeten werken, worden vaak via inhalatie toegediend. Hierdoor ontstaat er een werkzame concentratie in de longen. Een lage hoeveelheid geneesmiddel gaat naar het bloed, maar de concentratie blijft laag. Zo kunnen bijwerkingen voorkomen worden. Middelen zoals bijvoorbeeld nicotine, cocaïne en narcosemiddelen komen na inhalatie in een hoge concentratie in het bloed terecht en hebben dus een sterkere werking. 2.2.2 De wijze van toediening 2.2.2.1 Systemische toediening We kunnen spreken van een systemische toediening als het geneesmiddel zijn werking in het volledig lichaam uitvoert. Het geneesmiddel wordt hierbij in het lichaam gebracht via de mond of per injectie. Bij inname door de mond komt het geneesmiddel in de dunne darm. Vervolgens wordt het geneesmiddel opgenomen in het bloed, zodat het over het volledige lichaam kan worden verspreid. 2.2.2.2 Lokale toediening Bij een lokale of plaatselijke toediening wordt het geneesmiddel rechtstreeks op de plaats van werking gebracht. Vaak zijn het geneesmiddelen die op de huid worden aangebracht, zoals zalven en crèmes. Maar ook oogdruppels, oordruppels, 32 Deelvraag 2: Op welke manieren worden geneesmiddelen opgenomen in ons lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 neusdruppels en inhalaties zijn voorbeelden van medicijnen met een lokale toediening en werking. Bij transdermale toediening komt het geneesmiddel via een pleister, door de huid in het bloed terecht. Dit is een voorbeeld van een lokale toediening met een systemisch effect. Het voordeel van een lokale toediening is dat de rest van het lichaam niets zal merken van het geneesmiddel. Hierdoor is de kans op bijwerkingen veel kleiner dan bij systemische toediening. 2.2.3 Wat is de invloed van de zuurtegraad? De zuurtegraad speelt een rol bij orale geneesmiddelen. Hoe hoger de zuurtegraad in de maag, hoe groter de kans is dat geneesmiddelen al in de maag omgezet worden in niet werkzame bestanddelen. Ook moet het geneesmiddel in het maagsap opgelost worden alvorens het in de dunne darm kan worden geabsorbeerd. Hoe snel dit gaat is afhankelijk van de zuurtegraad. In normale omstandigheden is de zuurtegraad van de maag 2. De stof die hiervoor zorgt is zoutzuur. Maagzuur maakt deel uit van het maagsap en wordt gemaakt door de cellen in het slijmvlies van de maagwand. Deelvraag 2: Op welke manieren worden geneesmiddelen opgenomen in ons lichaam? 33 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2.2.4 2014 - 2015 Wat is de invloed van de biologische beschikbaarheid? De biologische beschikbaarheid is een maat voor de snelheid en de mate waarin een geneesmiddel zijn werkingsplaats bereikt. Het geeft aan hoeveel van de toegediende werkzame stof uiteindelijk de bloedsomloop bereikt en of deze beschikbaar is. Als het middel weinig of niet vrijkomt uit de toedieningsvorm doordat het moeilijk oplosbaar is, maagzuur het afbreekt of het first-passeffect optreedt, kan de biologische beschikbaarheid onvolledig zijn. Het first-passeffect treedt op als een deel van een geneesmiddel verloren gaat door metabolisme in de darmwand en de lever. Dit deel van de dosis bereikt dus de bloedcirculatie niet. Bij een groot first-passeffect kunnen er wisselende plasmaconcentraties optreden en zo de werking van het geneesmiddel beïnvloeden. Bij intraveneuze toediening is de biologische beschikbaarheid veel groter dan bij orale toediening. Daarom is in veel gevallen van intraveneuze toediening een lagere dosis nodig dan bij orale toediening. 2.2.5 Wat is de invloed van de plasmaconcentratie? De biologische beschikbaarheid is van groot belang voor de plasmaconcentratie. De plasmaconcentratie is de concentratie van geneesmiddelen in het bloed. Het bepaalt het effect van het medicijn op het lichaam. Een te hoge concentratie kan leiden tot bijwerkingen en in de ernstige gevallen zelfs tot overdosering. Een lage concentratie kan ervoor zorgen dat de werking uitblijft. Om de juiste concentratie te bereiken is het nodig de juiste gebruiksvoorschriften van het geneesmiddel te lezen en de juiste hoeveelheid geneesmiddel in te nemen. 34 Deelvraag 2: Op welke manieren worden geneesmiddelen opgenomen in ons lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Na orale inname van een geneesmiddel stijgt de plasmaconcentratie van een werkzame stof tot een maximum. (Tmax) Vanaf dit punt is de eliminatie groter dan de absorptie. Een periode vlak voor en vlak na Tmax noemt men het "therapeutisch gebied". Hier is er een evenwicht van de werkzaamheid en het optreden van bijwerkingen. Figuur 7: plasmaconcentratie 2.2.6 Wat is de invloed van de oplosbaarheid? Geneesmiddelen kunnen vetoplosbaar of wateroplosbaar zijn. Hoe beter de vetoplosbaarheid van een geneesmiddel, hoe beter de passage door het celmembraan. We bespreken dit verder in detail in deelvraag 3. Deelvraag 2: Op welke manieren worden geneesmiddelen opgenomen in ons lichaam? 35 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3 2014 - 2015 Hoe gebeurt de distributie van geneesmiddelen in het lichaam? Wanneer het geneesmiddel is opgenomen in de bloedsomloop, volgt de tweede stap van de farmacokinetiek (=de distributie van het geneesmiddel). Distributie is het proces waarbij geneesmiddelen door het bloed in het lichaam worden verdeeld. Nadat het geneesmiddel in het bloed is opgenomen, circuleert het snel door het lichaam. De gemiddelde circulatietijd van het bloed is 1 minuut. Doordat het bloed blijft rondstromen in het lichaam, heeft het geneesmiddel de kans om in de lichaamsweefsels (zoals spier-, vet- en hersenweefsel) terecht te komen. Eenmaal in het lichaam verspreidt het geneesmiddel zich door de verschillende compartimenten van het lichaam. Men onderscheidt de volgende compartimenten: - intracellulair water compartiment (water in cellen in het lichaam), - extracellulair water compartiment (bloedplasma). De verdeling wordt bespoedigd of juist vertraagd door de volgende factoren: - de hoeveelheid vet en water in het lichaam, - de mate waarin het geneesmiddel oplost in vet of juist in water, - binding van het geneesmiddel aan eiwitten in het bloedplasma, - doorgankelijkheid van de bloed-hersen barrière. 3.1 De hoeveelheid vet en water in het lichaam Mensen bestaan voor een groot deel uit water. Gemiddeld 70% van het lichaamsgewicht bestaat uit water. Het lichaam van vrouwen bestaat gemiddeld voor 52% uit vocht en dat van mannen voor 63%. Baby’s bestaan zelfs voor 75% uit vocht. Deelvraag 3: Hoe gebeurt de distributie van geneesmiddelen in het lichaam? 37 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Vrouwen hebben minder vocht in hun lichaam omdat ze over het algemeen meer vet hebben dan mannen. Vetweefsel bevat geen vocht. Het vocht zit verdeeld over het hele lichaam. De intracellulaire vloeistof, of de vloeistoffen die zich voornamelijk in de rode bloedcellen bevinden, vertegenwoordigen twee derde van het water in ons lichaam, dit is ongeveer 40% van ons lichaamgewicht. 10% van de totale hoeveelheid lichaamswater bevindt zich in de bloedvaten en 60% in het bloedplasma. Distributie verschilt van persoon tot persoon. Zo kunnen zeer magere mensen relatief weinig vetoplosbare geneesmiddelen opslaan, terwijl mensen met overgewicht veel grotere hoeveelheden kunnen opslaan. Ook oudere mensen kunnen grote hoeveelheden vetoplosbare geneesmiddelen opslaan omdat het lichaamsvet toeneemt met de leeftijd. 3.2 Oplosbaarheid van het geneesmiddel in water of vet De mate waarin het geneesmiddel oplost in water of in vet beïnvloedt de verdeling van het geneesmiddel over het lichaam. 3.2.1 Hydrofiliteit De hydrofiliteit of wateroplosbaarheid zorgt ervoor dat het geneesmiddel in de inhoud van de darmen kan oplossen. Wateroplosbare moleculen blijven in het extracellulair milieu van zodra ze daar zijn aangekomen. In het algemeen kunnen wateroplosbare geneesmiddelen het celmembraan dus moeilijk passeren. 38 Deelvraag 3: Hoe gebeurt de distributie van geneesmiddelen in ons lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.2.2 2014 - 2015 Lipofiliteit Lipofiliteit of vetoplosbaarheid zorgt ervoor dat het geneesmiddel door de celwand kan worden getransporteerd. In het algemeen kunnen vetoplosbare geneesmiddelen celmembranen sneller passeren dan wateroplosbare geneesmiddelen. Dit komt doordat celmembranen fosfolipiden bevatten. Figuur 8: celmembraan Geneesmiddelen die oplossen in vet hebben de neiging zich op te hopen in het vetweefsel. Andere geneesmiddelen hopen zich op in kleinere delen in het lichaam, doordat de weefsels een aantrekkingskracht uitoefenen op het geneesmiddel en het geneesmiddel dus goed kunnen vasthouden. Deze weefsels geven het geneesmiddel langzaam aan de bloedbaan af. Soms verlaten de middelen het weefsel zo traag dat ze nog dagen na de inname in de bloedbaan circuleren. 3.3 Binding van het geneesmiddel aan eiwitten Sommige geneesmiddelen verlaten de bloedbaan zeer langzaam doordat ze zich sterk binden aan eiwitten (meestal albumine) die in het bloed circuleren. Andere komen snel vanuit het bloed in de weefsels terecht doordat ze minder sterk gebonden zijn aan de bloedeiwitten. Het eiwitgebonden deel is in het algemeen onwerkzaam. Naarmate het ongebonden geneesmiddel zich verder over de weefsels verdeelt en Deelvraag 3: Hoe gebeurt de distributie van geneesmiddelen in het lichaam? 39 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 de concentratie in de bloedbaan afneemt, laten de bloedeiwitten de gebonden geneesmiddelen langzaam los. Het gebonden geneesmiddel dient dus als geneesmiddelreservoir. 3.4 De bloed- hersenbarrière Er zijn veel uitzonderlijke barrières in het lichaam, waarvan een groot deel in de hersenen te vinden zijn. Een voorbeeld hiervan is de bloed- hersenbarrière. De bloed- hersenbarrière (BHB) is van groot belang voor de medicijnopname. Men moet van het begin nagaan of de geneeskrachtige stof van het geneesmiddel de bloed- hersenbarrière kan passeren. De hersenen hebben een bepaalde "grens" die alle hydrofiele deeltjes tegenhoudt en de lipofiele deeltjes doorgang verleent, omdat ze kleiner zijn. De genoemde deeltjes komen in de hersenen terecht door middel van diffusie. De deeltjes diffunderen door de bloed- hersenbarrière heen en komen terecht in het bloedtransportsysteem. Figuur 9: de bloed-hersenbarrière 40 Deelvraag 3: Hoe gebeurt de distributie van geneesmiddelen in ons lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Behalve passief transport, kan de BHB ook op andere manieren deeltjes transporteren. Deze manieren kosten energie. Actief transport, ofwel transport waarbij energie komt kijken, laat zich onderverdelen in een influxmechanisme en een effluxmechanisme. Influxmechanisme is het binnenlaten van stoffen in de cel, terwijl effluxmechanisme het wegwerken van stoffen uit de cel is. Medicijnopname betreft natuurlijk de influxmechanismen. De belangrijkste mechanismen zijn Adsorptive Mediated Transport (AMT), Carrier Mediated Transport (CMT) en Receptor Mediated Transport (RMT). 3.4.1 Adsorptive Mediated Transport (AMT) Bij adsorptive mediated transport wordt gebruik gemaakt van positief en negatief geladen deeltjes. Positieve deeltjes die de hersenen willen binnentreden worden gebonden aan het geneesmiddel en vervolgens aan de negatieve ladingen op het membraan. De gebonden deeltjes worden dan toegelaten tot de cel en weer buitengelaten aan de andere kant van de cel. Figuur 10: adsorptive-mediated-transport Deelvraag 3: Hoe gebeurt de distributie van geneesmiddelen in het lichaam? 41 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.4.2 2014 - 2015 Carrier Mediated Transport (CMT) Bij Carrier Mediated Transport wordt gebruik gemaakt van eiwitten. Deze eiwitten vormen samen met fosfolipiden het celmembraan. Ieder eiwit laat bepaalde stoffen door. Het CMT is zeer breed omdat het een heleboel eiwitten bevat. Figuur 11: carrier-mediated-transport 3.4.3 Receptor Mediated Transport (RMT) Bij Receptor Mediated Transport komen ook eiwitten te pas. Deze eiwitten zitten niet tussen het celmembraan maar steken eruit. Ze kunnen bepaalde deeltjes binden zodat het geheel dan wordt toegelaten tot de cel. Aan de andere kant breekt de binding weer en is het deeltje binnen de hersenen. Figuur 12: receptor-mediated-transport 42 Deelvraag 3: Hoe gebeurt de distributie van geneesmiddelen in ons lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Medicijnen bestaan vaak uit zeer grote deeltjes. AMT en passieve diffusie kunnen deze deeltjes niet transporteren. Deze twee manieren van transport zijn vaak effectief voor kleine deeltjes. RMT kan wel grotere deeltjes transporteren. Door het medicijn te laten voldoen aan de voorwaarden van het eiwit, gelegen op het membraan, kan deze zich hieraan binden. Het medicijn wordt dan door de BHB getransporteerd. 3.5 Het verdelingsvolume Het verdelingvolume wordt gebruikt als maat voor de verdeling van een stof in het lichaam. In de farmacokinetiek wordt het lichaam denkbeeldig in een aantal compartimenten verdeeld. De simpelste benadering is het "één-compartimentmodel". We gaan er dan van uit dat het geneesmiddel zich gelijkmatig verdeelt over het hele lichaam. In het algemeen geldt dan de formule: V (t ) A(t ) C p (t ) waarin: A(t) = hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam Cp (t) = geneesmiddel concentratie in plasma V(t) = schijnbaar verdelingsvolume Meteen na injectie, dus op t=0, is de hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam nog gelijk aan de toegediende dosis. De plasmaconcentratie is dan maximaal. De toegediende dosis is bekend, de plasmaconcentratie kan gemeten worden en met deze twee gegevens kan het verdelingsvolume (afgekort V d) worden uitgerekend. C0 dosis dosis Vd Vd C0 Deelvraag 3: Hoe gebeurt de distributie van geneesmiddelen in het lichaam? 43 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Het verdelingsvolume geeft aan hoe groot het lichaamsvolume zou moeten zijn als de totale hoeveelheid toegediend geneesmiddel zich homogeen in het lichaam zou hebben verdeeld, dus in het hele lichaam zou voorkomen in dezelfde concentratie als de gemeten bloedplasmaconcentratie C0. Figuur 13: verdelingsvolume Figuur 13 geeft drie verschillende scenario's die zich kunnen voordoen na toediening van een en dezelfde hoeveelheid (A= 30) van drie verschillende geneesmiddelen. Scenario 1 Het geneesmiddel bevindt zich voornamelijk in het bloedplasma en er zit weinig in het weefsel. Het verdelingsvolume is 1,25. Dit doet zich voor bij zeer polaire verbindingen. Scenario 2 Het geneesmiddel zit voor 60% in het weefsel. Het verdelingsvolume is 2,5. Scenario 3 44 Deelvraag 3: Hoe gebeurt de distributie van geneesmiddelen in ons lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Het geneesmiddel zit voor 90% in het weefsel. Dan is het verdelingsvolume 10. Dit treedt met name op bij geneesmiddelen die relatief goed in vet oplosbaar zijn; deze middelen blijven voor slechts een klein deel in het plasma. Hieruit blijkt dat het verdelingsvolume een " schijnbaar of fictief verdelingsvolume" is. Het is niet het echte volume want dat kan onmogelijk ineens 10x zo groot worden. De biologische betekenis van dit "fictief verdelingsvolume" is beperkt, maar het is wel een erg handige parameter om de dosis te berekenen die nodig is om na eenmalige toediening een bepaalde gewenste maximale plasmaconcentratie te krijgen. Deze dosis wordt ook wel de "oplaaddosis" genoemd. Voornamelijk bij de behandeling van ziekten waarbij snel een effectieve plasmaconcentratie moet worden bereikt (bijvoorbeeld bij ernstige infecties of hartritmestoornissen) is het geven van een dergelijke oplaaddosis van belang. Deelvraag 3: Hoe gebeurt de distributie van geneesmiddelen in het lichaam? 45 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 4 Hoe worden geneesmiddelen 2014 - 2015 gemetaboliseerd in het lichaam? 4.1 Wat is metabolisme? Medicijnen en gifstoffen die ons lichaam binnenkomen, kunnen door ons lichaam worden geneutraliseerd en uitgescheiden. Dit proces wordt metabolisme genoemd. Metabolisme of biotransformatie is de chemische omzetting van lichaamsvreemde stoffen (onder andere geneesmiddelen) door enzymen. Door het metabolisme wordt een in het plasma opgelost medicijn omgezet in metabolieten. De rol die de metabolisatie speelt in de eliminatie verschilt sterk per geneesmiddel. De belangrijkste bijdrage wordt geleverd door de lever, maar ook de nieren, darmen, longen, andere organen en weefsels kunnen een rol spelen. Metabolisme gebeurt meestal in drie fasen. In een eerste fase zijn vooral de P450 enzymen verantwoordelijk voor het beter wateroplosbaar maken van de stoffen. Dit is nodig om ze te kunnen uitscheiden en inactief te maken. Omdat verschillende medicijnen bepaalde P450 enzymen kunnen verzwakken of versterken, kunnen op die manier medicijnen elkaars werking beïnvloeden. In dit geval spreekt men van medicijnvergiftigingen. In een tweede fase worden deze geactiveerde medicijnen en gifstoffen geconjugeerd (samengebracht) met geladen deeltjes. De reacties worden uitgevoerd door een grote groep breed specifieke transferasen die bijna elke geactiveerde gifstof of medicijn kan omzetten in metabolieten. De toevoeging van deze grote groepen maakt de gifstoffen en medicijnen inactief, vermits ze niet meer uit de cel kunnen diffunderen en alleen nog actief kunnen worden vervoerd. Deelvraag 4: Hoe worden geneesmiddelen gemetaboliseerd in het lichaam? 47 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Na de tweede fase kan de verbinding nog verder omgezet worden. De geconjugeerde gifstoffen en medicijnen kunnen de cel worden uit getransporteerd door multidrug resistance protein (MRP) transporters die de geconjugeerde tag herkennen. Hierna kunnen ze worden uitgescheiden uit het lichaam. Figuur 14: schematische weergave metabolisme 4.2 Activiteit van metabolieten Metabolisatie is een vorm van eliminatie van het geneesmiddel zelf, maar de gevormde metabolieten worden door uitscheiding uit het lichaam verwijderd of ondergaan een verdere metabolisatie. 48 Deelvraag 4: Hoe worden geneesmiddelen gemetaboliseerd in het lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 De omzetting van een geneesmiddel in actieve of inactieve metabolieten wordt biotransformatie genoemd. Enzymen in de maag-darm wand en in de lever zorgen voor de omzetting in metabolieten. 4.3 De lever De lever kan worden beschouwd als de stofwisselingscentrale van het lichaam. De lever is dan ook te vergelijken met een fabriek waarin veel chemische processen plaatsvinden. Er worden uiteenlopende stoffen geproduceerd zoals honderden verschillende eiwitten, de galzuren en het cholesterol. Daarnaast worden tal van producten, die elders in het lichaam worden gevormd, in de lever verwerkt of afgebroken. De omzetting in de lever heeft ook tot doel om geneesmiddelen en andere lichaamsvreemde stoffen te ontgiften. Voor alle omzettingen zijn zogenaamde enzymen nodig. 4.3.1 Bouw van de lever De lever is het grootste en zwaarste inwendige orgaan in ons lichaam met vele onmisbare functies. Hij weegt ongeveer 1,5 kg en bevindt zich rechts boven in de buikholte, net onder het middenrif Deelvraag 4: Hoe worden geneesmiddelen gemetaboliseerd in het lichaam? 49 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Figuur 15: de lever De lever bestaat uit verschillende kleine zeshoekige lobjes die zelfstandig functioneren. Ieder leverlobje bestaat uit verschillende levercellen. Tussen de cellen in lopen de galkanalen die de, door de levercellen afgescheiden gal opvangen. Ten slotte wordt de gal afgevoerd via de galgang naar de galblaas. Figuur 16: het leverlobje Doorheen de lever stroomt het zuurstofarme bloed afkomstig uit de alvleesklier en de milt. Bovendien ontvangt de lever zuurstofrijk bloed vanuit de leverslagader. 50 Deelvraag 4: Hoe worden geneesmiddelen gemetaboliseerd in het lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Ongeveer 13% van al het bloed zit in de lever. Door zijn grote bloedrijkdom heeft de lever een roodbruine kleur. 4.3.2 Functies van de lever De lever is essentieel omdat hij heel wat functies combineert. 4.3.2.1 Koolhydraatstofwisseling • Omzetting van glucose in glycogeen (o.i.v. het hormoon insuline) • Opslag van glycogeen in spieren en lever • Omzetting van glycogeen in glucose (o.i.v. het hormoon glucagon en/of adrenaline) • Gluconeogenese: vorming van glucose uit o.a. aminozuren of monosachariden 4.3.2.2 Lipidestofwisseling • Vorming van niet-essentiële vetzuren (uit andere vetzuren, aminozuren of monosachariden) • Lipogenese: vorming van lipiden • Vorming en omzetting van cholesterol. 4.3.2.3 Proteïnestofwisseling • Trasaminering: vorming van niet-essentiële aminozuren (uit andere aminozuren). • Desaminering: afbraak van overtollige aminozuren. Hierbij ontstaat ureum dat aan het bloed afgegeven wordt. • Vorming van plasma-eiwitten (o.a fibrinogeen, trombine en andere stollingsfactoren) 4.3.2.4 Afbraak van rode bloedcellen • Bij de afbraak van hemoglobine ontstaat bilirubine (verlaat via gal het lichaam) • Het vrijgekomen ijzer van de afbraak van hemoglobine wordt gebonden aan een eiwit. Dit wordt vooral in de lever opgeslagen. Deelvraag 4: Hoe worden geneesmiddelen gemetaboliseerd in het lichaam? 51 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 4.3.2.5 Detoxificatie (ontgifting) • Alcohol, medicijnen, drugs e.d. worden onwerkzaam gemaakt. 4.3.2.6 Opslag • Vitaminen, mineralen en ijzer • Gifstoffen die niet onschadelijk gemaakt kunnen worden. 4.3.3 Lever en geneesmiddelen Voordat oraal toegediende geneesmiddelen hun effect kunnen uitvoeren, moeten ze eerst de lever passeren. In de lever worden sommige stoffen uit het bloed afgebroken of omgezet in metabolieten. Dit gebeurt door het first-pass metabolisme. Het first-pass metabolisme is de eerste leverpassage, waarbij het geneesmiddel al gedeeltelijk gemetaboliseerd wordt door enzymen. Figuur 17: enterohepatische kringloop Bij veel geneesmiddelen speelt dit effect een belangrijke rol. Bij sommige stoffen is het gunstig. De onwerkzame stof of slecht werkzame stof kan (beter) werkzaam worden. Voor andere, goed werkzame stoffen is het ongunstig, omdat ze worden omgezet in een slechter werkend bestanddeel. 52 Deelvraag 4: Hoe worden geneesmiddelen gemetaboliseerd in het lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Geneesmiddelen die na het first-pass metabolisme onwerkzaam worden, kunnen beter parenteraal ( via inhalatie, neusspray, injecties, ...) gebruikt worden. Hierbij hoeft het geneesmiddel de lever niet te passeren. Geneesmiddelen kunnen de lever beschadigen. Behalve het geneesmiddel zelf, spelen ook andere factoren een rol: • het gelijktijdig gebruik van andere geneesmiddelen die dezelfde enzymen gebruiken voor hun omzetting, waardoor deze omzetting trager verloopt, • de leeftijd (kinderen en ouderen hebben een zwakke ontgiftende functie), • een goede voedingstoestand met overvloed aan enzymen bevordert de omzetting, • mannen en vrouwen verschillen in gevoeligheid voor geneesmiddelen, • manier van toediening, • erfelijke factoren. 4.3.4 Het cytochroom P450 enzymsysteem Voor de biotransformatie van geneesmiddelen is het CYP450- enzymsysteem erg belangrijk. De bekende cytochroom-P450 -enzymen spelen een belangrijke rol bij de afbraak en afvoer van werkzame en/of giftige stoffen. Deze groep enzymen is het belangrijkste mechanisme van de lever voor de chemische omzetting van geneesmiddelen. De concentratie regelt de snelheid waarmee veel geneesmiddelen worden gemetaboliseerd. Bij een hogere concentratie wordt het CYP- enzym geremd en is er kans op meer bijwerkingen. Indien de concentratie laag is, wordt het CYP- enzym gestimuleerd, met als mogelijk gevolg minder effectiviteit. Er zijn verschillende cytochroom P450- enzymen bekend, waarvan CYP3A4 voor geneesmiddelen de belangrijkste is. Andere voorbeelden zijn CYP2C9, CYP2C19, CYP2D6. Het lastige is dat sommige stoffen het ene enzym stimuleren en het andere remmen. Deelvraag 4: Hoe worden geneesmiddelen gemetaboliseerd in het lichaam? 53 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 4.4 Enzymen 4.4.1 Wat zijn enzymen? 2014 - 2015 Enzymen zijn eiwitten die bepaalde reacties versnellen zonder daarbij zelf verbruikt te worden of van samenstelling te veranderen. Ze worden ook wel biokatalysatoren genoemd. Wel verbindt het enzym zich tijdens de reactie met het substraat. Dit gebeurt voor elk enzym op een eigen manier, doordat het enzym reactiespecifiek is. 4.4.2 Hoe werkt een enzym tijdens het metabolisme? De stof die door een enzym wordt omgezet heet substraat. Het enzym en het substraat vormen samen het enzym- substraat complex. Vervolgens vindt de reactie plaats, de producten laten los van het enzym. Het enzym kan dan weer opnieuw het substraat binden. Het actieve centrum van een enzym is de plaats waar het enzym in contact komt met het substraat. Figuur 18: enzymwerking Enzymen zijn vaak specifiek voor hun substraat, meestal bindt een enzym maar aan één substraat. Er zijn echter ook enzymen die een heleboel verschillende substraten kunnen omzetten. Hiervan komen er een paar voor in de lever, bijvoorbeeld CYP2D6, een enzym uit het cytochroom P450-enzymsysteem. De reactiesnelheid van enzymen is afhankelijk van de temperatuur en de zuurtegraad (pH). 54 Deelvraag 4: Hoe worden geneesmiddelen gemetaboliseerd in het lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Ieder enzym heeft een optimale temperatuur, waarbij er ook een maximale werking is. Zo zijn de meeste enzymen inactief bij lage temperaturen. Boven de 50°C zal de werking van het enzym ook blokkeren door denaturatie. Ieder enzym werkt het beste bij een bepaalde zuurtegraad. Enzymen kunnen geremd worden door bepaalde stoffen. Er zijn twee typen van remmers: irreversibele en reversibele remmers. Kwik en andere zware metalen behoren tot de irreversibele remmers. Ze maken enzymen kapot door een binding aan te gaan met bepaalde aminozuren in een eiwit waardoor de structuur onherstelbaar (irreversibel) wordt. Het enzym kan dan geen substraat meer binden waardoor de reactie niet of langzaam verloopt. Stoffen die tijdelijk een binding aangaan met een enzym zijn reversibel. De remmer lijkt sterk op het substraat en kan ook gaan binden op het actief centrum. Als zowel remmer als substraat aanwezig zijn, vindt er een competitie plaats tussen die twee stoffen. De meeste enzymen zullen het substraat binden, maar omwille van de aanwezigheid van een remmer moeten ze meer moeite doen. De reactie verloopt dus iets trager. Hoe meer remmer aanwezig is, hoe trager de reactie verloopt. Deelvraag 4: Hoe worden geneesmiddelen gemetaboliseerd in het lichaam? 55 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 5 2014 - 2015 Hoe gebeurt de excretie van geneesmiddelen uit het lichaam? 5.1 Wat is excretie? Excretie of uitscheiding is het proces waardoor geneesmiddelen uit het lichaam verdwijnen. De nieren en de lever vormen hierbij een belangrijke rol. In de vorige deelvraag hebben we besproken hoe een geneesmiddel eerst de lever passeert. De metabolieten, die daarbij in enzymatische reacties gevormd worden, zijn allemaal meer wateroplosbaar dan het oorspronkelijk geneesmiddel. Hier bereidt de lever de uitscheiding al voor. Wanneer het geneesmiddel zijn werk in het lichaam heeft gedaan, komt het natuurlijk via de bloedbaan wéér langs de lever. Indien de geneesmiddelen wateroplosbaar genoeg zijn, worden ze rechtstreeks uitgescheiden via de nieren. Indien dit niet het geval is, zal het geneesmiddel in de lever eerst omgezet worden tot meer wateroplosbare metabolieten, waarna ze via de nieren of de gal worden uitgescheiden. Op deze manier zorgt het lichaam ervoor dat de geneesmiddelen uiteindelijk via de gal of de urine het lichaam verlaten. Deelvraag 5: Hoe gebeurt de excretie van geneesmiddelen uit het lichaam? 57 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 5.2 Excretie door de nieren 5.2.1 Bouw 2014 - 2015 Nieren zijn boonvormige organen die zich links en rechts achteraan in de buikholte bevinden. Ze zijn 10 tot 12 cm groot en wegen elk ongeveer 200 gram. Figuur 19: ligging van de nieren Wanneer we de nieren van kortbij gaan bekijken, onderscheiden we de nierschors en het niermerg. In de schors bevinden zich de nefronen. Nefronen zijn microscopisch kleine eenheden waarin bloed wordt gefilterd en urine wordt geproduceerd. Een nefron bestaat uit een lichaampje van Malpighi en een afvoerbuisje. Het niermerg is gegroepeerd in een aantal kegelvormige verzamelbuizen, de nierpiramiden. Op de top van de nierpiramiden monden buisjes uit, waaruit de urine continu vanuit het nierweefsel naar het nierbekken sijpelt. Vanuit het centrale nierbekken vertrekt de urineleider naar de blaas, die geledigd wordt langs de urinebuis. 58 Deelvraag 5: Hoe gebeurt de excretie van geneesmiddelen uit het lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Figuur 20: de nier De nieren hebben ook een zeer goede bloedvoorziening. Ze werken samen als een soort waterzuiveringsstation om het plasmawater te zuiveren. Zowel de nierslagader als de nierader hebben een grotere doorsnede dan de slagaders en aders naar andere organen. De hoeveelheid bloed die naar de nieren wordt gepompt is dan ook aanzienlijk. 5.2.2 Functie De nieren hebben verschillende functies. De drie belangrijkste zijn: afvalstoffen uit het bloed verwijderen, de vochtbalans regelen en het produceren van hormonen. Deelvraag 5: Hoe gebeurt de excretie van geneesmiddelen uit het lichaam? 59 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 5.2.2.1 Verwijderen van afvalstoffen In het bloed zitten allerlei stoffen die nodig zijn om het lichaam goed te laten functioneren. Het menselijk lichaam maakt deze stoffen aan en breekt deze ook terug af in allerlei chemische reacties. Daar komen vaak afvalstoffen bij vrij. Die afvalstoffen zijn schadelijk voor het lichaam en moeten worden opgeruimd. Dat is het werk van de nieren. De 2 miljoen nefronen, nierbuisjes in de nieren, filteren die afvalstoffen uit het bloed en zorgen dat zij via de urine het lichaam verlaten. Per dag zuiveren de nieren op deze manier ongeveer 100 liter bloed om vergiftiging te voorkomen. Figuur 21: functie van de nieren 5.2.2.2 Regelen van de vochtbalans Het menselijk lichaam bestaat ongeveer voor 70% uit water. Het lichaam kan alleen goed werken als de hoeveelheid vocht zo veel mogelijk gelijk blijft. De nieren zorgen hiervoor. Dit is heel belangrijk voor het lichaam want zowel te veel vocht als te weinig kan leiden tot ernstige klachten. Na veel drinken produceren de nieren bijvoorbeeld extra urine en bij te veel zweten minder. 60 Deelvraag 5: Hoe gebeurt de excretie van geneesmiddelen uit het lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 5.2.2.3 Produceren van hormonen Een hormoon is een signaalstof die in een orgaan wordt aangemaakt. Het stroomt via het bloed naar andere delen van het lichaam en zet cellen aan het werk. De nieren maken hormonen en andere stoffen aan die belangrijk zijn voor de regeling van de bloeddruk en de productie van rode bloedlichaampjes. Een bekend hormoon dat de nieren aanmaken, erytropoëtine (EPO), zorgt ervoor dat het beenmerg rode bloedcellen aanmaakt. Een tekort aan dat hormoon leidt tot bloedarmoede met onder andere moeheid tot gevolg. Een tweede hormoon dat de nieren aanmaken is renine. Het speelt een rol bij het regelen van de bloeddruk. 5.2.3 Nieren en geneesmiddelen De nieren spelen een belangrijke rol bij het proces waarbij geneesmiddelen uit het lichaam worden verwijderd. Dit gebeurt via de urine. Uitscheiding via de urine draagt bij aan de eliminatie van veel geneesmiddelen en hun metabolieten. Om goed in de urine te kunnen worden uitgescheiden, moet een geneesmiddel of metaboliet in water oplosbaar zijn en niet te sterk aan eiwitten in het bloed gebonden zijn. De uitscheiding door de nieren is afhankelijk van de urinestroom, de doorbloeding van de nieren en de toestand van de nieren. De toestand van de nieren kan door veel aandoeningen worden aangetast, met name hoge bloeddruk, diabetes, nierinfecties en leeftijdsafhankelijke factoren. Bij het ouder worden neemt de nierfunctie af. De nier van een persoon van 85 jaar scheidt geneesmiddelen nog maar half zo efficiënt uit ten opzichte van iemand van 35 jaar. Afhankelijk van deze factoren kan een arts een juiste dosering geneesmiddel bepalen. Deelvraag 5: Hoe gebeurt de excretie van geneesmiddelen uit het lichaam? 61 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 5.3 2014 - 2015 Andere manieren van excretie Uitscheiding vindt in de meeste gevallen plaats in de nieren, via de urine. Excretie kan ook gebeuren door de longen, de huid en via de ontlasting door de lever (gal). 5.3.1 Uitscheiding door de longen Uitscheiding via de uitgeademde lucht is de belangrijkste manier waarop geïnhaleerde verdovingsmiddelen uit het lichaam worden verwijderd. In alle cellen ontstaat CO2 en water als afvalproduct van de verbranding. Het CO 2 wordt via het bloed naar de longen gebracht en zo, door uitademing, via de longen verwijderd. Dagelijks wordt ook ongeveer 350 ml water via de ademhalingswegen uitgeademd. Daarom beïnvloedt het ademhalingsstelsel eveneens de vochtbalans van ons lichaam. Het teveel aan water wordt via de nieren verwijderd. 5.3.2 Uischeiding door de huid De huid wordt meestal geen uitscheidingsorgaan genoemd, maar de zweetkliertjes in de huid scheiden water en zouten uit. Ze spelen dus ook een rol in de vochtbalans in ons lichaam. 5.3.3 Uitscheiding door de lever In de lever vindt eliminatie voornamelijk plaats door het teweegbrengen van chemische veranderingen aan de moleculen van de stof (biotransformatie: "zie deelvraag 4"). Sommige geneesmiddelen worden na het passeren van de lever onveranderd uitgescheiden in de gal. De gal komt vervolgens terecht in het maag-darmkanaal. Van hieruit worden geneesmiddelen verwijderd in de ontlasting of opnieuw opgenomen in het bloed. 62 Deelvraag 5: Hoe gebeurt de excretie van geneesmiddelen uit het lichaam? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 5.4 2014 - 2015 Klaring De geneesmiddelmoleculen verlaten het lichaam door biotransformatie en/of excretie. De efficiëntie van deze mechanismen kan worden uitgedrukt als serum- of plasmaklaring. De klaring van een geneesmiddel is de maat voor de capaciteit van het lichaam om het middel te elimineren via de nieren, de lever en eventuele andere wegen. De klaring geeft aan hoeveel plasma per tijdseenheid van het geneesmiddel wordt ontdaan. We onderscheiden twee soorten klaring, hepatische klaring en renale klaring. We spreken van hepatische klaring bij metabolisme en uitscheiding via de gal. Renale klaring is de uitscheiding van bepaalde stoffen door de nieren. Renale klaring is gemakkelijk te bepalen via concentratiemetingen in de urine en het plasma. De verdwijning van geneesmiddelen uit het organisme wordt gemeten via de verlaging van de plasmaconcentraties. Deze verlaging wordt meestal uitgedrukt als halfwaardetijd van het product in het plasma. De halfwaardetijd is de tijd die nodig is om de hoeveelheid van het geneesmiddel in het bloed te halveren. De halfwaardetijd van een geneesmiddel hangt af van de totale lichaamsklaring maar ook van het verdelingsvolume. Een verlengde halfwaardetijd betekent meestal dat de excretie en/of biotransformatie verminderd is. Klaring in het lichaam is belangrijk omdat bijvoorbeeld een geneesmiddel met een snelle klaring niet lang in het lichaam zal blijven. Men vereist dus één of meerdere toedieningen. Een geneesmiddel kan echter ook een lage klaring vertonen omdat het zich aan proteïnen bindt en dus minder beschikbaar is. Als de klaring tijdens de behandeling daalt of abnormaal laag is, loopt de patiënt een risico voor overdosering. Deelvraag 5: Hoe gebeurt de excretie van geneesmiddelen uit het lichaam? 63 Besluit In dit eindwerk werd de werking van geneesmiddelen in het lichaam beschreven. Wat het lichaam met het geneesmiddel doet, heeft betrekking op de farmacokinetiek. Het gaat hierbij om processen zoals resorptie, distributie, metabolisme en excretie. Bij de behandeling met geneesmiddelen is het belangrijk dat het geneesmiddel naar de plaats van werking wordt gevoerd. Dit zijn de specifieke plaatsen in de weefsels waar het geneesmiddel zijn werking uitvoert. Doorgaans wordt het geneesmiddel ver van deze plaats in het lichaam gebracht (toediening). Het geneesmiddel moet in de bloedbaan worden opgenomen (resorptie) en naar de plaatsen gevoerd worden waar het nodig is (distributie). Veel geneesmiddelen worden door het lichaam chemisch omgezet (metabolisme) voordat ze beginnen te werken. Andere pas later of helemaal niet. Als laatste stap wordt het geneesmiddel samen met zijn metabolieten uit het lichaam verwijderd (excretie). Deze processen worden door veel factoren beïnvloed, (onder andere leeftijd, grootte,...) waardoor er bijwerkingen kunnen optreden. Experimenten op eieren (semi-permeabele wand) hebben aangetoond dat er osmose heeft plaatsgevonden. Spijtig genoeg is er geen relatie aangetoond tussen de concentratie van het geneesmiddel en de hoeveelheid opname. Verder is er in een tweede experiment aangetoond dat de katalase reactie maximaal is bij een temperatuur van 37°C (lichaamstemperatuur) en een pH van 7. Literatuurlijst BERDI, B., Het enzym katalase uit een aardappel, internet, 1 augustus 2001, (http://www.scholieren.com/proef/2680). BOERMAN, PB., diffusie en osmose, Universiteit Twente, internet, 2003, (http://www.olo.twenteacademy.nl/vakken/36/onderwerpen/140) DE BOER, J.E., e.a., Farmacokinetiek, internet,1 oktober 2014, (https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/voorna/i/inl%20farmacokinetiek.asp). DEWULF, RD., MORLION, MM., osmotische verschijnselen bij planten en dierencellen, katholieke hogescholen Zuid-West-Vlaanderen associatie K.U. Leuven, internet, 13 april 2012, (http://www.eurekas.be/h_didactischepakketten.asp#14). ELLING, EH, Toedieningsvormen en toedieningswegen, internet, 7 mei 2013, (http://assortiment.bsl.nl/files/e43ae3cd-075b-4acc-b46f ee97b8b4db31/9789031398744proefhoofdstuk.pdf). GRINT, LG., Enzymen in actie, hogeschool van Utrecht, specialisten in leerprocessen SLO, internet, september 1999, (http://wetche.cmbi.ru.nl/vwo/enzymen/eia.html). LAGAS DE GRAAF, LG., HEKSTER, Y., Hulpstoffen in geneesmiddelen voor kinderen: functies en toxiciteit, internet, 2011, (http://www.medicatieveiligheid.info/websites/nvza_remedie/docs/2011wp0002[1]_hul pstoffen_gnm_voor_kinderen_WP_2011.pdf). MARK, H., e.a., Toediening en kinetiek van geneesmiddelen, internet, Merck Research Laboratories, februari 2003, (http://www.merckmanual.nl/mmhenl/sec02/ch011/ch011c.html) MVALMORBIDA, M, Bio 103 Lab 2 Diffusion, Osmosis, and Cell Membrane Permeability, internet,18 maart 2010, (http://rwsl.nic.bc.ca/biolab/103/Bio%20103%20Lab%202%20Diffusion,%20Osmosis, %20and%20Cell%20Membrane%20Permeability.pdf). Onderzoek naar het enzym peroxidase, internet, word document, (www.fi.uu.nl/bps/lessen/breulprofielmiddag/peroxidase.doc). PROOST, JP., Basisbegrippen in de farmacokinetiek die iedere arts zou moeten kennen, internet, 8 april 2009, (http://www.ntvg.nl/artikelen/basisbegrippen-defarmacokinetiek-die-iedere-arts-zou-moeten-kennen) SMITH, SS., DUELL, DD., Medicijnen toedienen, internet, 26 november 2010, (http://www.pearson.nl/download/ProefVerpleegVaarDeel1.pdf). VAN DER PLUIJM, J.E.V.D.P., e.a., Biothema: Biologie van experiment tot theorie. transport , energiehuishouding en uitschijding, internet, 1977, (http://toa.vimb.nl/biothema/images/pdf/deel3.pdf). VINK, MDV., Wat zijn enzymen?, VIDA, internet, 2009, (http://www.ziekdoorvoeding.nl/enzymen.php). VREEDENBURGH, RV., Ontleden van waterstofperoxide (H2 O2), internet,1 februari 2013, (http://www.webklik.nl/user_files/2013_02/465948/Herschreven_verslag-2.pdf). WAL, M., e.a., i.o. LANDELIJK ONTWIKKELPUNT NATUUR, LEVEN EN TECHNOLOGIE, Medicijnen:van molecuul tot mens, internet, Stichting Leerplan Ontwikkeling/Landelijk Ontwikkelpunt NLT, 17 juni 2010, (http://betavaknlt.nl/downloads/v107/v107_Medicijnen_van_Molecuul_tot_Mens_ev_ll _13092010.pdf/?licenseAck=Akkoord). YAFFE, SJ, ARANDA, JV, Werkingsprincipe geneesmiddel, internet, september 2014, (http://nkfk.nl/geneesmiddelen-en-kinderen/hoe-werkt-een-geneesmiddel/). Lijst met figuren Figuur 1: de esculaap ............................................................................ 15 Figuur 2: capsules ................................................................................. 19 Figuur 3: inhalatiespray ......................................................................... 21 Figuur 4: geneeskrachtige werking van een pleister .............................. 25 Figuur 5: diffusie ................................................................................... 30 Figuur 6: osmose .................................................................................. 30 Figuur 7: plasmaconcentratie ................................................................ 35 Figuur 8: celmembraan ..................................................................... 39 Figuur 9: de bloed-hersenbarrière ......................................................... 40 Figuur 10: adsorptive-mediated-transport.............................................. 41 Figuur 11: carrier-mediated-transport .................................................... 42 Figuur 12: receptor-mediated-transport ................................................. 42 Figuur 13: verdelingsvolume ................................................................. 44 Figuur 14: schematische weergave metabolisme .................................. 48 Figuur 15: de lever ................................................................................ 50 Figuur 16: het leverlobje ........................................................................ 50 Figuur 17: enterohepatische kringloop .................................................. 52 Figuur 18: enzymwerking ...................................................................... 54 Figuur 19: ligging van de nieren ............................................................ 58 Figuur 20: de nier .................................................................................. 59 Figuur 21: functie van de nieren ............................................................ 60 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Bijlage 1: onderzoeksplan 1 1 Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? 1.1 Hypothese Geneesmiddelen komen via osmose in ons bloed terecht. Hierbij kunnen we zeggen dat geneesmiddelen de osmose beïnvloeden. 1.2 Aanpak Om de semipermeabele wand van de darmen te simuleren gaan we als eerste stap een ei ontkalken met behulp van azijnzuur. Vervolgens gaan we kijken in welke mate verschillende concentratie aan Paracetamol en acetylsalicylzuur invloed hebben op de osmose. Hierbij gaan we voor elk 5 verschillende oplossingen maken. We meten dit aan de hand van de massa- toename van het ei en de wijziging in concentratie van Paracetamol en acetylsalicylzuur in de vloeistof. 1.3 Theorie 1.3.1 Wat is acetylsalicylzuur? Acetylsalicylzuur is de geneeskrachtige stof in Aspirine. Het werkt pijnstillend, koortsverlagend en ontstekingsremmend. Aspirine wordt ook wel gebruikt als bloedverdunner. Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? 71 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 1.3.2 2014 - 2015 Wat is paracetamol? Paracetamol is de werkzame stof van Dafalgan. Het wordt vaak gebruikt bij de behandeling van pijn en koorts. Het verschil met aspirine is dat Dafalgan geen ontstekingsremmende werking heeft. Wat is osmose? Osmose is een passief transport, waarbij stoffen worden getransporteerd van een lage concentratie naar een hoge concentratie. Dit wil zeggen dat er geen energie voor het transport nodig is. Het verschil met diffusie is dat bij osmose gebruik wordt gemaakt van een semipermeabele wand. In de meeste gevallen zijn de moleculen van de opgeloste stof groter dan die van het oplosmiddel. Indien deze moleculen groter zijn dan de openingen in de semipermeabele wand kan het de osmose beïnvloeden . 72 Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 1.4 2014 - 2015 Bronnen DEWULF, RD., MORLION, MM., osmotische verschijnselen bij planten en dierencellen, katholieke hogescholen zuid-west-vlaanderen associatie K.U. leuven, internet, 13 april 2012, (http://www.eurekas.be/h_didactischepakketten.asp#14) VAN DER PLUIJM, J.E.V.D.P., e.a., Biothema: Biologie van experiment tot theorie. transport, energiehuishouding en uitschijding, internet, 1977, (http://toa.vimb.nl/biothema/images/pdf/deel3.pdf). MVALMORBIDA, M, Bio 103 Lab 2 Diffusion, Osmosis, and Cell Membrane Permeability, internet,18 maart 2010 , (http://rwsl.nic.bc.ca/biolab/103/Bio%20103%20Lab%202%20Diffusion,%20Osmosis, %20and%20Cell%20Membrane%20Permeability.pdf). http://www.dafalgan.be/ http://www.bcfi.be/GGR/MPG/MPG_HBB.cfm http://www.assinkchemie.nl/msds/X141012.htm https://pharmacycode.com/msds/Dafalgan Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? 73 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 1.5 2014 - 2015 Materiaal Azijnzuur (witte azijn, 5%) Gedestilleerd water 30 g acetylsalicylzuur 30 g Paracetamol 12 rauwe eieren 12 maatbekers (minstens 200 ml) Parrafilm Elektrische weegschaal tot op 0,001g nauwkeurig Dunne alcoholstift 12 maatkolven (200 ml) maatcilinder nauwkeurig tot op 1 ml lepel 1.6 Methode 1.6.1 Vooronderzoek Allereerst ontkalken we de 12 eieren door het 2 à 3 dagen in een kom vol met azijn te leggen bij kamertemperatuur (20°C). We brengen over de kom parrafilm zodat er niks kan verdampen. 1.6.1.1 Voorbereiding van het onderzoek We maken volgende oplossingen klaar: 1. Los 2 g acetylsalicylzuur op in 200ml gedestilleerd water. Noem deze oplossing 1A(1%) 2. Los 4 g acetylsalicylzuur op in 200 ml gedestilleerd water. Noem deze oplossing 2A (2%) 3. Los 6 g acetylsalicylzuur op in 200 ml gedestilleerd water. Noem deze oplossing 3A (3%) 4. Los 8 g acetylsalicylzuur op in 200 ml gedestilleerd water. Noem deze oplossing 4A (4%) 5. Los 10 g acetylsalicylzuur op in 200 ml gedestilleerd water. Noem deze oplossing 5A (5%) Doe hetzelfde voor Paracetamol. Noem deze oplossingen 1P tot 5P 74 Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 1.6.1.2 Proefopstelling 1.6.1.3 Onderzoek Eens de eieren ontkalkt zijn halen we ze uit de azijn en bepalen we het gewicht van ieder ei. Schrijf de gewichten in de tabel bij eerste massa. Zorg ervoor dat je bij het verplaatsen van de eieren het membraan niet beschadigd! Leg ei 1 voorzichtig in oplossing 1A. Leg ei 2 voorzichtig in oplossing 2A. Leg ei 3 voorzichtig in oplossing 3A. Leg ei 4 voorzichtig in oplossing 4A. Leg ei 5 voorzichtig in oplossing 5A. Leg ei 6 voorzichtig in oplossing 1P. Leg ei 7 voorzichtig in oplossing 2P. Leg ei 8 voorzichtig in oplossing 3P. Leg ei 9 voorzichtig in oplossing 4P. Leg ei 10 voorzichtig in oplossing 5P. Leg ei 11 en 12 voorzichtig in 200 ml gedestilleerd water. Dit zijn de blanco's om achteraf mee te vergelijken. (Tip: Schrijf de nummers van de eieren op de maatbeker) Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? 75 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Weeg na een uur liggen in de oplossingen de eieren opnieuw en schrijf dit in de tabel bij eindmassa. We berekenen nu het verschil in massa. Eerste massa eindmassa Verschil in massa Ei 1 (acetylsalicylzuur) Ei 2 (acetylsalicylzuur) Ei 3 (acetylsalicylzuur) Ei 4 (acetylsalicylzuur) Ei 5 (acetylsalicylzuur) Ei 6 (Paracetamol) Ei 7 (Paracetamol) Ei 8 (Paracetamol) Ei 9 (Paracetamol) Ei 10 (Paracetamol) Ei 11 (blanco) Ei 12 (blanco) Meet het volume van iedere overgebleven oplossing uit de maatbekers met behulp van een maatcilinder. Schrijf dit in de tabel. Aan de hand van dit volume kunnen we de concentratie van de oplossing berekenen door het aantal mol te delen door het overgebleven volume. Deze concentratie vergelijken we met onze beginconcentratie. 76 Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen Aantal Volume mol nadat het ei voor het ei in de nadat in oplossing Concentratie 2014 - 2015 Concentratie Verschil concentratie de oplossing heeft het ei in de gelegen. (mol/l) oplossing heeft heeft gelegen gelegen mol/l) ( (liter) Ei 1 (acetylsalicylzuur) 0,011 0,056 Ei 2 (acetylsalicylzuur) 0,022 0,111 Ei 3 (acetylsalicylzuur) 0,033 0,167 Ei 4 (acetylsalicylzuur) 0,044 0,222 Ei 5 (acetylsalicylzuur) 0,055 0,278 Ei 6 (Paracetamol) 0,013 0,066 Ei 7 (Paracetamol) 0,026 0,132 Ei 8 (Paracetamol) 0,040 0,198 Ei 9 (Paracetamol) 0,053 0,265 Ei 10 (Paracetamol) 0,066 0,331 Ei 11 (blanco) 11,112 55,56 Ei 12 (blanco) 11,112 55.56 Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? in 77 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 1.6.1.4 2014 - 2015 Berekeningen voor de concentratie nadat het ei in de oplossing heeft gelegen. 1.6.1.4.1 We berekenen de concentratie door het aantal mol te delen door het resterende volume. Dit kan gebeuren aan de hand van de volgende formule. concentratie = aantal mol / volume Stel dat het resterende volume van de blanco proef 180 ml is. Dan is de concentratie nadat het ei in de oplossing heeft gelegen: 11,112 mol / 0,180 liter = 61,73 mol/l. 1.6.1.4.2 Vervolgens berekenen we de hoeveelheid acetylsalicylzuur en paracetamol er overgebleven is in iedere vloeistof. kook de overgebleven vloeistof en weeg daarna de hoeveelheid overgebleven vaste stof. Schijf dit in de tabel 78 Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen Hoeveelheid vaste Hoeveelheid 2014 - 2015 Verschil in stof voor het ei in vaste stof na het hoeveelheid de oplossing heeft ei in de oplossing vaste stof gelegen (gram) heeft gelegen (gram) (gram) Ei 1 (acetylsalicylzuur) 2 Ei 2 (acetylsalicylzuur) 4 Ei 3 (acetylsalicylzuur) 6 Ei 4 (acetylsalicylzuur) 8 Ei 5 (acetylsalicylzuur) 10 Ei 6 (Paracetamol) 2 Ei 7 (Paracetamol) 4 Ei 8 (Paracetamol) 6 Ei 9 (Paracetamol) 8 Ei 10 (Paracetamol) 10 Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? 79 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 1.6.1.6 Resultaten omzetten in een lijngrafiek Verschil in massa (gram) ei 1 ei 2 ei 3 ei 4 ei 5 Eieren van acetylsalicylzuur Verschil in massa (gram) ei 1 ei 2 ei 3 ei 4 ei 5 ei 1 ei 2 ei 3 ei 4 ei 5 Eieren van Paracetamol Verschil in concentratie (mol/l) 80 Eieren van acetylsalicylzuur Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Verschil in concentratie (mol/l) ei 1 1.6.2 ei 2 ei 3 ei 4 ei 5 Eieren van Paracetamol Onafhankelijke variabele We houden de hoeveelheden van de oplossingen constant en veranderen de concentraties. We voeren de hele proef uit op kamertemperatuur. 1.7 Tijdsplan 1.7.1 Vooronderzoek Het ontkalken van de eieren duurt 2 à 3 dagen. 1.7.2 Voorbereiding van het onderzoek Het maken van de oplossingen duurt ongeveer 5 uur. 1.7.3 Uitvoering van het onderzoek Voor de uitvoering van de proef heb ik ongeveer 5 uur nodig. Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? 81 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 1.7.4 2014 - 2015 Verwerking proefresultaten 3 uren volstaan. 1.8 Veiligheid 1.8.1 Algemeen Omgaan met chemische stoffen brengt altijd risico's mee. Hierbij is het belangrijk jezelf en andere te beschermen. Het dragen van een labo jas is verplicht. Eten en drinken is absoluut verboden. 1.8.2 Azijnzuur 1.8.2.1 Gevaarsymbolen 1.8.2.2 Risico's Irriterend voor de ogen en de huid. 1.8.2.3 Voorzorgsmaatregelen - Gas, rook, damp, spuitnevel niet inademen - Bij aanraking met de ogen onmiddellijk met overvloedig water afspoelen en deskundig medisch advies inwinnen. - Neutraliseren (6 ≤ pH ≤ 8) voor we het in de spoelbak gieten. 1.8.2.4 R- zinnen 36/38 82 Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 1.8.2.5 2014 - 2015 S -zinnen S23, S26 1.8.2.6 A- zinnen A2, A10 1.8.3 1.8.3.1 acetylsalicylzuur Risico's - Irriterend voor huid, ogen en luchtwegen. - Bij verbranding kunnen er giftige stoffen ontstaan. 1.8.3.2 Voorzorgsmaatregelen - Bij contact met de huid of ogen, onmiddellijk uitspoelen en medisch advies zoeken. - Gas, rook, damp niet inademen. 1.8.4 1.8.4.1 Paracetamol Risico's - Irriterend voor huid, ogen en luchtwegen. - Brandbaar - Onverenigbaar met sterke oxidatiemiddelen. - Lichtgevoelige reacties met aspirine. Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? 83 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 1.8.4.2 2014 - 2015 Voorzorgsmaatregelen - Bij contact met de huid of ogen, onmiddellijk uitspoelen en medisch advies zoeken. - Gas, rook, damp niet inademen. - Vermijdt contact met sterke oxidatiemiddelen en aspirine. 1.9 Besluit Op basis van het verschil in concentratie (voordat het ei in de oplossing heeft gelegen en erna) kunnen we besluiten of er acetylsalicylzuur of Paracetamol door de semipermeabele wand is gegaan. Is de concentratie in de oplossing op het einde van de test lager dan bij de start, dan kunnen we besluiten dat er acetylsalicylzuur of Paracetamol door het ei is opgenomen. Door de overgebleven vloeistof uit te koken kunnen we bepalen hoeveel acetylsalicylzuur of paracetamol er is opgenomen. Op basis van deze test kunnen we besluiten dat bepaalde geneesmiddelen wel / geen (schrap wat niet past) invloed hebben op de osmose. Dit komt wel / niet overeen met mijn hypothese. 84 Onderzoeksplan: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Bijlage 2: onderzoeksverslag 1 2 Onderzoeksverslag: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? 2.1 Inleiding Osmose is een passief transport, waarbij stoffen worden getransporteerd van een lage concentratie naar een hoge concentratie. Er wordt gebruikt gemaakt van een semipermeabele wand. Om de semipermeabele wand van de darmen te simuleren gaan we als eerste stap een ei ontkalken met behulp van azijnzuur. Vervolgens gaan we kijken in welke mate verschillende concentratie acetylsalicylzuur invloed hebben op de osmose. 2.2 Doel Nagaan of acetylsalicylzuur de osmose beïnvloedt. 2.3 Hypothese Hoe hoger de concentratie van acetylsalicylzuur, hoe meer acetylsalicylzuur wordt opgenomen. 2.4 Werkwijze 2.4.1 Materiaal - Gedestilleerd water - 12 rauwe eieren - 12 maatbekers (minstens 200 ml) - Parrafilm - Elektrische weegschaal tot op 0,001g nauwkeurig - Dunne alcoholstift - lepel Onderzoeksverslag: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? 85 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 2.4.1.1 Producten: - Azijnzuur (witte azijn, 7%) - 30 g acetylsalicylzuu 2.5 Methode Allereerst ontkalken we de 12 eieren door het 2 à 3 dagen in een kom vol met azijn te leggen bij kamertemperatuur (20°C). We brengen over de kom parrafilm zodat er niks kan verdampen. We maken 10 verschillende oplossingen klaar: Oplossing 1A = 2g acetylsalicylzuur in 200 ml gedestileerd water Oplossing 2A = 4g acetylsalicylzuur in 200 ml gedestileerd water Oplossing 3A = 6g acetylsalicylzuur in 200 ml gedestileerd water Oplossing 4A = 8g acetylsalicylzuur in 200 ml gedestileerd water Oplossing 5A = 10g in 200 ml gedestileerd water acetylsalicylzuur . 86 Onderzoeksverslag: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Eens de eieren ontkalkt zijn halen we ze uit de azijn en bepalen we het gewicht van ieder ei. Schrijf de gewichten in de tabel bij eerste massa. Leg ei 1 voorzichtig in oplossing 1A. Leg ei 2 voorzichtig in oplossing 2A. Leg ei 3 voorzichtig in oplossing 3A. Leg ei 4 voorzichtig in oplossing 4A. Leg ei 5 voorzichtig in oplossing 5A. Leg ei 11 en 12 in een blanco oplossing. Weeg na een uur liggen in de oplossingen de eieren opnieuw en schrijf dit in tabel 1 bij eindmassa. We berekenen nu het verschil in massa. Vervolgens berekenen we de hoeveelheid acetylsalicylzuur die er overgebleven is in Onderzoeksverslag: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? 87 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 iedere vloeistof. We koken de overgebleven vloeistof en wegen de hoeveelheid overgebleven vaste stof. Schrijf dit in tabel 2. 2.6 Resultaten Ei 1 (acetylsalicylzuur) Ei 2 (acetylsalicylzuur) Ei 3 (acetylsalicylzuur) Ei 4 (acetylsalicylzuur) Ei 5 (acetylsalicylzuur) Ei 11 (blanco) Ei 12 (blanco) beginmassa 92,944 94,183 104,636 89,211 92,320 92,487 90,759 eindmassa 98,413 98,419 110,961 94,181 97,755 98,313 95,607 Verschil in massa 5,469 4,236 6,325 4,97 5,435 5,826 4,848 (Tabel 1) Ei 1 (acetylsalicylzuur) Ei 2(acetylsalicylzuur) Ei 3(acetylsalicylzuur) Ei 4 (acetylsalicylzuur) Ei 5(acetylsalicylzuur) Ei 6 (blanco) Ei 7 (blanco) Hoeveelheid vaste stof voor het ei in de oplossing heeft gelegen (gram) 2,003 4,035 6,000 8,023 10,012 0,000 0,000 Hoeveelheid vaste stof na het ei in de oplossing heeft gelegen (gram) 2,145 9,222 18,763 23,817 26,507 2,446 0,622 Verschil in hoeveelheid vaste stof (gram) -0,142 -5,187 -12,763 -15,794 -16,495 -2,446 -0,622 (Tabel 2) 88 Onderzoeksverslag: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2.7 Resultaten omgezet in een grafiek 2.7.1 Het verschil in de massa van het ei 0 gram 5,187 2 gram 5,469 4 gram 4,236 6 gram 6,325 2014 - 2015 8 gram 4,97 10 gram 5,435 Verschil in massa van het ei [gram] Massatoename van het ei 7 6 5 y = 0.0262x + 5.1395 R² = 0.0204 4 3 2 1 0 0 2 4 6 8 10 12 Beginhoeveelheid vaste stof [gram] Grafiek 1 2.7.2 Het verschil in hoeveelheid vaste stof Ei 1 0,142 Ei 2 5,187 Ei 3 12,763 Ei 4 15,794 Ei 5 16,495 20 y = 4.3313x - 2.9177 R² = 0.9209 Verschil in hoeveelheid vaste stof [gram] 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 ei 1 ei 2 ei 3 ei 4 ei 5 Grafiek 2 Onderzoeksverslag: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? 89 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2.8 2014 - 2015 Conclusie en besluit Op basis van de massatoename van het ei kunnen we besluiten dat er osmose heeft plaatsgevonden. Uit grafiek 1 is af te leiden dat de toename in massa van het ei bijna onafhankelijk is van de concentratie van acetylsalicylzuur. De trendlijn is bijna vlak en de R-kwadraat benadert de nulwaarde (= geen verband). Grafiek 2 toont aan dat de hoeveelheid vaste stof, nadat het ei in de oplossing heeft gelegen, stijgt met de concentratie van acetylsalicylzuur. De trendlijn is stijgend en de R- kwadraat benadert de "1"- waarde (= duidelijk verband). Er zijn dus duidelijk "stoffen" vanuit het ei overgegaan in de oplossing. We denken hierbij aan volgende stoffen: reactieproducten van acetylsalicylzuur met de buitenkant van het ei resten van de eierschaal eventuele "lekken" die zijn ontstaan in de celmembranen door een reactie met het acetylsalicylzuur. We hebben dus de hypothese niet kunnen aantonen. Onverwachte en ongekende reacties ter hoogte van het ei zorgden ervoor dat we niet hebben kunnen aantonen dat er meer acetylsalicylzuur wordt opgenomen bij een hogere concentratie. 90 Onderzoeksverslag: Hoe beïnvloedt een geneesmiddel de osmose? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Bijlage 3: onderzoeksplan 2 3 Wat is de invloed van de pH en de temperatuur op de werking van het enzym katalase? 3.1 Hypothese Een pH groter of kleiner dan 7 vertraagt de werking van het enzym katalase. Bij een temperatuur van ongeveer 37°C zal het enzym katalase optimaal werken. 3.1.1 Katalase zal bij een bepaalde pH waarde optimaal werken. Een enzym houdt alleen zijn ruimtelijke structuur in stand als de pH waarde optimaal is. Wanneer er een verandering van de pH is, is er een kans dat het actief centrum (b) vervormd geraakt zodat er geen enzym-substraatcomplex (d) kan gevormd worden. 3.1.2 Katalase zal bij een bepaalde temperatuur optimaal werken. 37°C lijkt een waarschijnlijk optimum omdat het onze lichaamstemperatuur is en in ons lichaam bevinden zich veel enzymen. Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 91 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.2 2014 - 2015 Aanpak In de eerste stap wordt bij een vaste temperatuur (37°C lichaamstemperatuur) en bij variatie van de pH de reactiegraad van de katalase gemeten. Vervolgens wordt een gelijkaardig experiment overgedaan; hierbij wordt bij een vaste pH waarde van 7 de reactiegraad gemeten bij 0°C, 20°C, 37°C, 50°C en 70°C. We meten de reactiegraad door de hoogte van de ontstane schuimlagen te meten. 3.3 Theorie 3.3.1 Wat zijn enzymen? Enzymen zijn eiwitten die bepaalde reacties versnellen zonder daarbij zelf verbruikt te worden. Ze worden ook wel Biokatalysatoren genoemd. Enzymen zijn grote eiwitten met een bepaalde ruimtelijke structuur (meestal bolvormig). 3.3.2 Hoe werkt een enzym? De stof die door een enzym wordt omgezet heet substraat. Enzymen zijn vaak specifiek voor hun substraat, meestal bindt een enzym maar aan één substraat. Het enzym en het substraat vormen samen het enzym-substraat complex. Vervolgens vindt de reactie plaats, de producten laten los van het enzym. Het enzym kan dan weer opnieuw het substraat binden. Het actieve centrum van een enzym is de plaats waar het enzym in contact komt met het substraat. 92 Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.3.3 2014 - 2015 Wat is katalase? Katalase (= peroxidase) is een enzym dat waterstofperoxide (H2O2) omzet in water en zuurstofgas. Ze versnellen deze ontledingsreactie. reactie: 2H2O2 --> O2+ 2H2O Katalase neutraliseert het schadelijke waterstofperoxide. Waterstofperoxide kan in zeer geconcentreerde vorm de huid, ogen, haar, textiel, hout,... aantasten. 3.4 Bronnen GRINT, LG., Enzymen in actie, hogeschool van Utrecht, specialisten in leerprocessen SLO, internet, september 1999, (http://wetche.cmbi.ru.nl/vwo/enzymen/eia.html). VREEDENBURGH, RV., Ontleden van waterstofperoxide (H2 O2), internet,1 februari 2013, (http://www.webklik.nl/user_files/2013_02/465948/Herschreven_verslag-2.pdf). VINK, MDV., Wat zijn enzymen?, VIDA, internet, 2009, (http://www.ziekdoorvoeding.nl/enzymen.php). BERDI, B., Het enzym katalase uit een aardappel, internet, 1 augustus 2001, (http://www.scholieren.com/proef/2680). Onderzoek naar het enzym peroxidase, internet, word document, (www.fi.uu.nl/bps/lessen/breulprofielmiddag/peroxidase.doc). Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 93 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.5 3.5.1 2014 - 2015 Materiaal Invloed van pH op de werking van het enzym katalase - 20 reageerbuizen (diameter van 2,7 cm) - reageerbuisrek - 80 g rauwe aardappel - mes - citroenzuur (0,1 mol/l) - K2HPO4 (0,2 mol/l) - boorzuur (0,2 mol/l) - NaOH (0,2mol/l) - waterstofperoxide van 3% (H2O2) - PH- meter - stopwatch - pipet - alcoholstift - rasp - maatbeker - maatbeker voor warmwaterbad (37°C) - thermometer 3.5.2 Invloed van temperatuur op de werking van het enzym katalase -6 reageerbuizen (diameter van 2,7 cm) -reageerbuisrek -20 g rauwe aardappel -mes -waterstofperoxide van 3% -maatcilinder 10 ml -bekerglas met smeltende ijsblokjes (0°C) -4 waterbaden (20°C, 37°C, 50°C en 70°C) -5 thermometers 94 Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 -alcoholstift -rasp 3.6 Methode 3.6.1 Invloed van pH op de werking van het enzym katalase 3.6.1.1 Vooronderzoek Maken van de juiste concentraties van volgende stoffen: Citroenzuur (0,1 mol/l) K2HPO4 (0,2 mol/l) Boorzuur (0,2 mol/l) NaOH (0,2 mol/l) 3.6.1.2 Werkwijze Los 1,92 g citroenzuur op in gedemineraliseerd water en leng aan tot 100 ml. Herhaal dit voor K2HPO4 (3,48 g), boorzuur (1,24 g) en voor NaOH (0,80 g). 3.6.1.3 Proefopstelling Om de betrouwbaarheid van de proef te vergroten voeren we de proef per zuurtegraad twee keer uit (2 reageerbuizen per pH-waarde). We nummeren de buizen (1 keer van 1a -10a en 1keer van 1b - 10b) en plaatsen ze in een reageerbuisrek. Daarnaast beschikken we over een warmwaterbad op een temperatuur van 37 °C . Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 95 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.6.1.4 2014 - 2015 Onafhankelijke variabele We houden de temperatuur (37°C), de hoeveelheid aardappel, de hoeveelheden van boorzuur, citroenzuur, H2O2, NaOH en K2HPO4 constant. We veranderen de pHwaarde. 3.6.1.5 Voorbereiding op het onderzoek We raspen 80 g rauwe aardappel. We brengen 100ml waterstofperoxide (H2O2) in een maatbeker. Zet dit even opzij. We maken bufferoplossingen (= oplossing van 2 stoffen waarvan de pH weinig of niet verandert bij toevoeging van een zuur of een base) door de juiste hoeveelheden (in ml) van citroenzuur en K2HPO4 bij elkaar te voegen waardoor de juiste pH ontstaat. Doe de buffers in de juiste reageerbuizen.(zie tabel) We herhalen dit voor boorzuur en NaOH. (zie tabel) We controleren de uitgekomen pH- waardes met behulp van een pH- meter. 96 Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen Zuurtegraad (pH) Proefbuis 1 Proefbuis 2 Proefbuis 3 Proefbuis 4 Proefbuis 5 Proefbuis 6 Proefbuis 7 2,8 3,6 4,4 5,2 6,0 6,8 7,6 Zuurtegraad (pH) Proefbuis 8 Proefbuis 9 Proefbuis 10 8,4 9,2 10,0 2014 - 2015 citroenzuur 0,1 mol (ml) 8,5 7,0 5,5 4,5 3,5 2,5 0,5 K2HPO4 0,2 mol (ml) 1,5 3,0 4,5 5,5 6,5 7,5 9,5 Boorzuur 0.2 mol (ml) 8,5 6,5 5,0 NaOH 0,2 mol (ml) 1,5 3,5 5,0 Breng 5 ml oplossing uit proefbuis1a over naar proefbuis 1b zodat deze gelijk verdeelt zijn. Herhaal dit voor proefbuis 2 t.e.m 10. 3.6.1.6 Onderzoek We starten het onderzoek met de proefbuizen 1 t.e.m. 5 Minuut 0 Minuut 1 Minuut 2 Minuut 3 Minuut 4 Zet proefbuizen 1a,1b, de geraspte aardappel en H2O2 in het warmwaterbad van 37°C Zet de proefbuizen 2a en 2b in het warmwaterbad van 37°C Zet de proefbuizen 3a en 3b in het warmwaterbad van 37°C Zet de proefbuizen 4a en 4b in het warmwaterbad van 37°C Zet de proefbuizen 5a en 5b in het warmwaterbad van 37°C Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 97 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen Minuut 5 Minuut 6 Minuut 7 Minuut 8 Minuut 9 2014 - 2015 Controleer de pH in de proefbuizen 1a en 1b en schrijf dit in de tabel. We voegen 5 ml waterstofperoxide en 4 gram geraspte aardappel in iedere proefbuis toe geconditioneerd op 37°C. Controleer de pH in de proefbuizen 2a en 2b en schrijf dit in de tabel. We voegen 5 ml waterstofperoxide en 4 gram geraspte aardappel in iedere proefbuis toe geconditioneerd op 37°C. Controleer de pH in de proefbuizen 3a en 3b en schrijf dit in de tabel. We voegen 5 ml waterstofperoxide en 4 gram geraspte aardappel in iedere proefbuis toe geconditioneerd op 37°C. Controleer de pH in de proefbuizen 4a en 4b en schrijf dit in de tabel. We voegen 5 ml waterstofperoxide en 4 gram geraspte aardappel in iedere proefbuis toe geconditioneerd op 37°C. Controleer de pH in de proefbuizen 5a en 5b en schrijf dit in de tabel. We voegen 5 ml waterstofperoxide en 4 gram geraspte aardappel in iedere proefbuis toe geconditioneerd op 37°C. Opgelet: De geraspte stukjes aardappel moeten gelijktijdig in de proefbuizen worden gebracht. Minuut 10 Minuut 11 Minuut 12 Minuut 13 Minuut 14 Meet de gevormde schuimkraag in proefbuizen 1a en 1b. Schrijf deze in onderstaande tabel. Meet de gevormde schuimkraag in proefbuizen 2a en 2b. Schrijf deze in onderstaande tabel. Meet de gevormde schuimkraag in proefbuizen 3a en 3b. Schrijf deze in onderstaande tabel. Meet de gevormde schuimkraag in proefbuizen 4a en 4b. Schrijf deze in onderstaande tabel. Meet de gevormde schuimkraag in proefbuizen 5a en 5b. Schrijf deze in onderstaande tabel. We herhalen bovenstaand onderzoek voor de proefbuizen 6 t.e.m. 10 . 98 Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 3.6.1.7 Schets van onderzoek Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 99 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.6.1.8 2014 - 2015 Verwerking proefresultaten Zuurtegraad pH Na 5 min Schuimlaag proefbuis a (in cm) Na 5 min Schuimlaag proefbuis b (in cm) Gemiddelde schuimlaag (in cm) Proefbuis 1 Proefbuis 2 Proefbuis 3 Proefbuis 4 Proefbuis 5 Proefbuis 6 Proefbuis 7 Proefbuis 8 Proefbuis 9 Proefbuis 10 Vervolgens berekenen we de gemiddelde hoogte van de schuimlagen (in cm). We zetten de uitgekomen resultaten om in een lijngrafiek. Enzymactiviteit katalase (gemiddelde schuimlaag) pH 100 Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.6.2 2014 - 2015 Invloed van temperatuur op de werking van het enzym katalase 3.6.2.1 Proefopstelling We nummeren de buizen (van 1-10), die we in een reageerbuisrek plaatsen. We maken 4 warmwaterbaden (20°C, 37°C, 50°C, 70°C) en 1 ijsbad (+/- 0°C) klaar. 3.6.2.2 Onafhankelijke variabele We houden de pH, hoeveelheid aardappel, grootte van de proefbuis en de hoeveelheden in ml constant. We gebruiken verschillende temperaturen (0°C, 20°C, 50°C, 37°C en 70°C). Onderzoek We raspen 20 gram rauwe aardappel. Doe in proefbuizen 1 t.e.m.5 4 gram geraspte aardappel en in proefbuizen 6 t.e.m.10 5 ml waterstofperoxide (H2O2). Minuut 0 Minuut 1 Minuut 2 Minuut 3 Minuut 4 Zet proefbuizen 1 en 6 in het bekerglas met de smeltende ijsblokjes (+/- 0°C) Zet de proefbuizen 2 en 7 in het waterbad van 20°C Zet de proefbuizen 3 en 8 in het waterbad van 37°C Zet de proefbuizen 4 en 9 in het waterbad van 50°C Zet de proefbuizen 5 en 10 in het waterbad van 70°C Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 101 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen Minuut 5 Minuut 6 Minuut 7 Minuut 8 Minuut 9 Minuut 10 Minuut 11 Minuut 12 Minuut 13 Minuut 14 102 2014 - 2015 We gieten het waterstofperoxide van proefbuis 6 bij de 4g geraspte aardappel van proefbuis 1. We gieten het waterstofperoxide van proefbuis 7 bij de 4g geraspte aardappel van proefbuis 2 We gieten het waterstofperoxide van proefbuis 8 bij de 4g geraspte aardappel van proefbuis 3 We gieten het waterstofperoxide van proefbuis 9 bij de 4g geraspte aardappel van proefbuis 4 We gieten het waterstofperoxide van proefbuis 10 bij de 4g geraspte aardappel van proefbuis 5 Meet de schuimkraag van proefbuis 1 en 6. Schrijf deze in onderstaande tabel. Meet de schuimkraag van proefbuis 7 en 2. Schrijf deze in onderstaande tabel. Meet de schuimkraag van proefbuis 8 en 3. Schrijf deze in onderstaande tabel. Meet de schuimkraag van proefbuis 9 en 4. Schrijf deze in onderstaande tabel. Meet de schuimkraag van proefbuis 10 en 5. Schrijf deze in onderstaande tabel. Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 3.6.2.3 Schets van het onderzoek Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 103 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.6.2.4 2014 - 2015 Verwerking van het onderzoek Temperatuur (°C) Schuimhoogte (cm) Proefbuis 1 Proefbuis 2 Proefbuis 3 Proefbuis 4 Proefbuis 5 Proefbuis 6 Proefbuis 7 Proefbuis 8 Proefbuis 9 Proefbuis 10 Als we de schuimhoogte hebben gemeten bij iedere temperatuur kunnen we onze gegevens uit de tabel in een lijngrafiek zetten. Activiteit enzym katalase (schuimhoogte) Temperatuur (°C) 104 Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.7 Tijdsplan 3.7.1 Voorbereiding van de proef 2014 - 2015 Het maken van de buffers duurt ongeveer 2 uur. 3.7.2 Uitvoering van de proef Voor de uitvoering van de proeven heb ik telkens ongeveer 2 uur nodig. 3.7.3 Verwerking proefresultaten 2 uren volstaan. 3.8 Veiligheid 3.8.1 Algemeen Omgaan met chemische stoffen brengt altijd risico's mee. Hierbij is het belangrijk jezelf en andere te beschermen. Het dragen van een labo jas is verplicht. Eten en drinken is absoluut verboden. 3.8.2 Citroenzuur 3.8.2.1 Gevaarsymbolen 3.8.2.2 Risico's Irriterend voor ogen, ademhalingswegen en huid Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 105 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.8.2.3 2014 - 2015 Voorzorgsmaatregelen - veiligheidsbril dragen - stof niet inademen - aanraking met ogen en huid vermijden - verdunnen, in de spoelbak gieten en met water naspoelen 3.8.2.4 R- zinnen R 36/37/38 3.8.2.5 S- zinnen S24/25 3.8.2.6 A- zinnen A1 3.8.3 Waterstofperoxide 3.8.3.1 Gevaarsymbolen 3.8.3.2 Risico's - Bevordert de verbranding van brandbare stoffen - Veroorzaakt brandwonden 106 Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.8.3.3 2014 - 2015 Voorzorgsmaatregelen - In geval van ongeval onmiddellijk arts raadplegen - Na contact met ogen of huid onmiddellijk afspoelen - Draag geschikte beschermende kleding en een beschermingsmiddel voor de ogen/voor het gezicht - Verdunnen, in de spoelbak gieten en met water naspoelen 3.8.3.4 R- zinnen R34 3.8.3.5 S- zinnen S28, S36/37/39, S45 3.8.3.6 A- zinnen A1 3.8.4 3.8.4.1 Boorzuur Voorzorgsmaatregel - verdunnen, in de spoelbak gieten en naspoelen 3.8.4.2 A- zinnen A1 3.8.5 NaOH 3.8.5.1 Gevaarsymbolen Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 107 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 3.8.5.2 2014 - 2015 Risico's Veroorzaakt ernstige brandwonden 3.8.5.3 Voorzorgsmaatregelen - Neutraliseren (6 ≤ pH ≤ 8), in de spoelbak gieten en naspoelen - Achter slot en buiten bereik van kinderen bewaren - Bij aanraking met de ogen onmiddellijk met overvloedig water afspoelen en deskundig medisch advies inwinnen. - Draag geschikte handschoenen en een beschermingsmiddel voor de ogen/ voor het gezicht - In geval van ongeval of indien men zich onwel voelt onmiddellijk een arts raadplegen (indien mogelijk hem dit etiket tonen). 3.8.5.4 R- zinnen R35 3.8.5.5 S- zinnen (1/2-)26- 37/39-45 3.8.5.6 A- zinnen A2 3.9 Besluit Na het meten van de schuimlagen kunnen we besluiten bij welke temperatuur en bij welke pH- waarde de katalase reactie maximaal is. Bij een temperatuur van............°c en bij een pH van ........ is de schuimlaag het hoogst. 108 Onderzoeksplan: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Bijlage 4: onderzoeksverslag 2 4 Wat is de invloed van de pH en de temperatuur op de werking van het enzym katalase? 4.1 Inleiding Enzymen zijn eiwitten die bepaalde reacties versnellen zonder daarbij zelf verbruikt te worden. Ze worden ook wel bio-katalysatoren genoemd. Katalase (= peroxidase) is een enzym dat waterstofperoxide (H2O2) omzet in water en zuurstofgas. Ze versnellen deze ontledingsreactie. 2H 2O2 O2 2H 2O Katalase neutraliseert het schadelijke waterstofperoxide. 4.2 Doel De optimale pH waarde en temperatuur bepalen van het enzym katalase. 4.3 Hypothese Een pH groter of kleiner dan 7 vertraagt de werking van het enzym katalase. Bij een temperatuur van ongeveer 37°C zal het enzym katalase optimaal werken. Onderzoeksverslag: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 109 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 4.3.1 Katalase zal bij een bepaalde pH 2014 - 2015 waarde optimaal werken. Een enzym houdt alleen zijn ruimtelijke structuur in stand als de pH waarde optimaal is. Wanneer er een verandering van de pH is, is er een kans dat het actief centrum (b) vervormd geraakt zodat er geen enzym-substraatcomplex (d) kan gevormd worden. 4.3.2 Katalase zal bij een bepaalde temperatuur optimaal werken. 37°C lijkt een waarschijnlijk optimum omdat het onze lichaamstemperatuur is en in ons lichaam bevinden zich veel enzymen 110 Onderzoeksverslag: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 4.4 Materiaal 4.4.1 Invloed van pH op de werking van het enzym katalase 2014 - 2015 - 20 reageerbuizen (diameter van 2,7 cm) - reageerbuis - 80 g rauwe aardappel - citroenzuur (0,1 mol/l) - K2HPO4 (0,2 mol/l) - boorzuur (0,2 mol/l) - NaOH (0,2 mol/l) - waterstofperoxide van 3% (H2O2) - Ph- meter - stopwatch - pipet - alcoholstift - mes - rasp - maatbeker - maatbeker voor warmwaterbad (37°C) - thermometer Onderzoeksverslag: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 111 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 4.4.2 2014 - 2015 Invloed van temperatuur op de werking van het enzym katalase - 6 reageerbuizen (diameter van 2,7 cm) - reageerbuisrek - 20 g rauwe aardappel - mes - waterstofperoxide 3% - bekerglas met smeltende ijsblokjes (0°C) - 4 waterbaden (20°C, 37°C, 50°C en 70°C) - 5 thermometers - alcoholstift - rasp 4.5 Werkwijze 4.5.1 Invloed van pH op de werking van het enzym katalase 4.5.1.1 Proefopstelling Om de betrouwbaarheid van de proef te vergroten voeren we de proef twee keer uit (2 reageerbuizen per pH- waarde). We nummeren de buizen (1 keer van 1a-10a en 1 keer van 1b-10b) en plaatsen ze in een reageerbuisrek. Daarnaast beschikken we over een warmwaterbad op een temperatuur van 37°C. We zetten een proefopstelling klaar voor het meten van de hoogte van de schuimkraag. (de hoogte van de schuimkraag is een maat voor de reactiegraad). 112 Onderzoeksverslag: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 4.5.1.2 2014 - 2015 Voorbereiding op het onderzoek We raspen 80 g rauwe aardappel. We brengen 100 ml waterstofperoxide (H2O2) in een maatbeker. We zetten dit even opzij. We maken bufferoplossingen (= oplossing van 2 stoffen waarvan de pH weinig of niet verandert bij toevoeging van een zuur of een base) door de juiste hoeveelheden (in ml) van citroenzuur en K2HPO4 bij elkaar te voegen waardoor de juiste pH ontstaat. Doe de buffers in de juiste reageerbuizen.(zie tabel) We herhalen dit voor boorzuur en NaOH. (zie tabel) Onderzoeksverslag: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 113 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Verwachte citroenzuur K2HPO4 zuurtegraad 0,1 mol 0,2 mol (pH) (ml) (ml) Proefbuis 1 2,8 8,5 1,5 Proefbuis 2 3,6 7,0 3,0 Proefbuis 3 4,4 5,5 4,5 Proefbuis 4 5,2 4,5 5,5 Proefbuis 5 6,0 3,5 6,5 Proefbuis 6 6,8 2,5 7,5 Proefbuis 7 7,6 0,5 9,5 Verwachte Boorzuur NaOH zuurtegraad 0.2 mol 0,2 mol (pH) (ml) (ml) Proefbuis 8 8,4 8,5 1,5 Proefbuis 9 9,2 6,5 3,5 Proefbuis 10 10,0 5,0 5,0 Breng 5 ml oplossing uit proefbuis 1a over naar proefbuis 1b zodat deze gelijk verdeeld zijn. Herhaal dit voor proefbuis 2 t.e.m. 10. 4.5.1.3 Onderzoek We starten het onderzoek met de proefbuizen 1 t.e.m. 5 Minuut 0 Zet proefbuizen 1a,1b, de geraspte aardappel en H2O2 in het warmwaterbad van 37°C 114 Minuut 1 Zet de proefbuizen 2a en 2b in het warmwaterbad van 37°C Minuut 2 Zet de proefbuizen 3a en 3b in het warmwaterbad van 37°C Minuut 3 Zet de proefbuizen 4a en 4b in het warmwaterbad van 37°C Minuut 4 Zet de proefbuizen 5a en 5b in het warmwaterbad van 37°C Minuut 5 Controleer de pH in de proefbuizen 1a en 1b en schrijf dit in de tabel. We voegen 5 ml waterstofperoxide en 4 gram geraspte aardappel in iedere proefbuis toe geconditioneerd op 37°C. Onderzoeksverslag: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen Minuut 6 Minuut 7 Minuut 8 Minuut 9 Minuut 10 Minuut 11 Minuut 12 Minuut 13 Minuut 14 2014 - 2015 Controleer de pH in de proefbuizen 2a en 2b en schrijf dit in de tabel. We voegen 5 ml waterstofperoxide en 4 gram geraspte aardappel in iedere proefbuis toe geconditioneerd op 37°C. Controleer de pH in de proefbuizen 3a en 3b en schrijf dit in de tabel. We voegen 5 ml waterstofperoxide en 4 gram geraspte aardappel in iedere proefbuis toe geconditioneerd op 37°C. Controleer de pH in de proefbuizen 4a en 4b en schrijf dit in de tabel. We voegen 5 ml waterstofperoxide en 4 gram geraspte aardappel in iedere proefbuis toe geconditioneerd op 37°C. Controleer de pH in de proefbuizen 5a en 5b en schrijf dit in de tabel. We voegen 5 ml waterstofperoxide en 4 gram geraspte aardappel in iedere proefbuis toe geconditioneerd op 37°C. Meet de gevormde schuimkraag in proefbuizen 1a en 1b. Schrijf deze in de tabel (zie hoofdstuk 1.6.1). Meet de gevormde schuimkraag in proefbuizen 2a en 2b. Schrijf deze in de tabel (zie hoofdstuk 1.6.1). Meet de gevormde schuimkraag in proefbuizen 3a en 3b. Schrijf deze in de tabel (zie hoofdstuk 1.6.1). Meet de gevormde schuimkraag in proefbuizen 4a en 4b. Schrijf deze in de tabel (zie hoofdstuk 1.6.1). Meet de gevormde schuimkraag in proefbuizen 5a en 5b. Schrijf deze in de tabel (zie hoofdstuk 1.6.1). We herhalen bovenstaand onderzoek voor de proefbuizen 6 t.e.m. 10. Invloed van temperatuur op de werking van het enzym katalase 4.5.2 4.5.2.1 Proefopstelling We nummeren de buizen (van 1-10), die we in een reageerbuisrek plaatsen. We maken 4 warmwaterbaden (20°C, 37°C, 50°C, 70°C) en 1 ijsbad (+/- 0°C) klaar. 4.5.2.2 Onderzoek We raspen 20 gram rauwe aardappel. Doe in proefbuizen 1 t.e.m. 5 4 gram geraspte aardappel en in proefbuizen 6 t.e.m. 10 5 ml waterstofperoxide (H2O2). Onderzoeksverslag: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 115 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen Minuut 0 Minuut 1 Minuut 2 Minuut 3 Minuut 4 Minuut 5 Minuut 6 Minuut 7 Minuut 8 Minuut 9 Minuut 10 Minuut 11 Minuut 12 Minuut 13 Minuut 14 116 2014 - 2015 Zet proefbuizen 1 en 6 in het bekerglas met de smeltende ijsblokjes (+/- 0°C) Zet de proefbuizen 2 en 7 in het waterbad van 20°C Zet de proefbuizen 3 en 8 in het waterbad van 37°C Zet de proefbuizen 4 en 9 in het waterbad van 50°C Zet de proefbuizen 5 en 10 in het waterbad van 70°C We gieten het waterstofperoxide van proefbuis 6 bij de 4g geraspte aardappel van proefbuis 1. We gieten het waterstofperoxide van proefbuis 7 bij de 4g geraspte aardappel van proefbuis 2 We gieten het waterstofperoxide van proefbuis 8 bij de 4g geraspte aardappel van proefbuis 3 We gieten het waterstofperoxide van proefbuis 9 bij de 4g geraspte aardappel van proefbuis 4 We gieten het waterstofperoxide van proefbuis 10 bij de 4g geraspte aardappel van proefbuis 5 Meet de schuimkraag van proefbuis 1. Schrijf deze in de tabel (zie hoofdstuk 1.6.2). Meet de schuimkraag van proefbuis 2. Schrijf deze in de tabel (zie hoofdstuk 1.6.2). Meet de schuimkraag van proefbuis 3. Schrijf deze in de tabel (zie hoofdstuk 1.6.2). Meet de schuimkraag van proefbuis 4. Schrijf deze in de tabel (zie hoofdstuk 1.6.2). Meet de schuimkraag van proefbuis 5. Schrijf deze in de tabel (zie hoofdstuk 1.6.2). Onderzoeksverslag: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 4.6 Resultaten 4.6.1 Invloed van de pH op de werking van het enzym katalase Gemeten zuurtegraad pH Proefbuis 1 Proefbuis 2 Proefbuis 3 Proefbuis 4 Proefbuis 5 Proefbuis6 Proefbuis7 Proefbuis 8 Proefbuis 9 Proefbuis 10 3,09 3,95 5,04 5,93 6,95 7,16 8,20 8,22 9,48 10,42 Na 5 min schuimlaag proefbuis a (in cm) 0,5 1,5 2,3 2,5 4,0 2,5 2,5 2,5 2,0 1,5 Na 5 min schuimlaag proefbuis b (in cm) 0,5 1,6 2,2 3,0 4,5 3,0 3,0 2,0 2,5 1,0 Gemiddelde schuimlaag (in cm) 0,50 1,55 2,25 2,75 4,25 2,75 2,50 2,25 2,25 1,25 Punten in grafiek A B C D E F G H I J Vervolgens berekenen we de gemiddelde hoogte van de schuimlagen (in cm). We zetten de uitgekomen resultaten om in een lijngrafiek. Enzymactiviteit katalase (gemiddelde schuimlaag in cm) pH Onderzoeksverslag: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 117 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 4.6.2 2014 - 2015 Invloed van de temperatuur op de werking van het enzym katalase Temperatuur (°C) Proefbuis 1 Proefbuis 2 Proefbuis3 Proefbuis 4 Proefbuis 5 0 20 37 50 70 Schuimhoogte (cm) 2,0 2,5 5,0 0,5 0,3 Punten in grafiek A B C D E Als we de schuimhoogte hebben gemeten bij iedere temperatuur kunnen we onze gegevens uit de tabel in een lijngrafiek zetten. Enzymactiviteit katalase (schuimhoogte in cm) Temperatuur (°C) 118 Onderzoeksverslag: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 4.7 2014 - 2015 Conclusie en nabespreking Op basis van de hoogte van de schuimlaag kunnen we besluiten bij welke temperatuur en bij welke pH waarde de katalase reactie maximaal is. Uit de proef blijkt dat bij een temperatuur van 37°C en bij een pH-waarde van 7 de schuimlaag het hoogst is. Dit is volledig in overeenstemming met mijn hypothese. We kunnen veronderstellen dat de ruimtelijke structuur van het enzym katalase wordt beïnvloed door de pH waarde en de temperatuur. De ruimtelijke structuur is van belang, want die bepaalt de vorm van het actieve centrum. Het actieve centrum is de plaats waar het substraat aan het enzym wordt gebonden. Als het substraat niet past in het actieve centrum, wordt het enzym-substraat-complex moeilijk of niet gevormd en is het enzym slecht of niet werkzaam. De pH waarde en de temperatuur beïnvloeden de ruimtelijke structuur van een enzym. Voor elk enzym bestaat er dus een optimale pH-waarde en een optimale temperatuur. Onderzoeksverslag: Wat is de invloed van de temperatuur en de pH op het enzym katalase? 119 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 2014 - 2015 Bijlage 5: wiskunde opdracht 5 wiskunde 5.1 Exploreren 5.1.1 Vraag: Een patiënt krijgt éénmalig 700 mg van een bepaald geneesmiddel toegediend. De hoeveelheid geneesmiddel neemt in zijn lichaam dagelijks exponentieel af met 12%. a) Met welke snelheid (in mg per uur) wordt het geneesmiddel direct na inname in het lichaam afgebroken? b) Wat is de snelheid 12u later? 5.1.2 Grafiek Hoeveelheid = b a t Gemiddelde snelheid in 1e uur: 1 24 H (1) H (0) (700 0,88 ) (700 0,880 ) 3,718mg / uur 1 1 Gemiddelde snelheid in eerste halfuur: H (0,5) H (0) (700 0,88 0,5 0,5 24 ) (700 0,88 0 ) 3,723mg / uur 1 Hoeveelheid geneesmiddel (mg) 700 Tijd (uur) t =0 Wiskunde opdracht 121 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 5.2 2014 - 2015 Mathematiseren Als wiskundig model verwachten we een vergelijking van een exponentieel dalende functie. Een exponentiële functie heeft f(x)= b a x als voorschrift. Omdat het een afname is, is het een dalende grafiek en zal a < 1. we gaan een variabele zien in de tijd en de hoeveelheid geneesmiddel. Een vergelijking van de evolutie van de hoeveelheid geneesmiddel in functie van de tijd. 5.3 Berekenen We stellen eerst een vergelijking op. De algemene vergelijking van exponentiële functie is: f(x) = b a x Op t = 0 is er 700 mg in het lichaam. 12% van 700 = 12 700 84 100 Dus op t = 24 is er (700 mg - 84 mg ) = 616 mg in het lichaam. Er is een procentuele afname van 12 dus: 1 De vergelijking is dus: f ( x) 700 0,88 5.3.1 p 12 0,88 = 1 100 100 x 24 Berekenen met welke snelheid (in mg per uur) het geneesmiddel direct na inname in het lichaam wordt afgebroken. de snelheid berekenen we door de eerste afgeleide te nemen. Formule: D(a f ( x ) ) ln a a f ( x ) D( f ( x)) x Dus: f ( x) 700 0,88 24 ln 0,88 direct na inname is x 0 f ( x) 700 0,88 0 ln 0,88 f ( x) 700 ln 0,88 f ( x) 3,73mg / uur 122 1 24 1 24 1 24 wiskunde opdracht Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 5.3.2 2014 - 2015 Berekenen wat de snelheid is na 12 uur We schrijven 12 op de plaats van x 12 24 ln 0,88 1 24 1 1 f ( x) 700 0,88 2 ln 0,88 24 f ( x) 3,50mg / uur f ( x) 700 0,88 5.3.3 Conclusie De snelheid waarmee het geneesmiddel direct na de inname wordt afgebroken is 3,73 mg/uur. De snelheid na 12 uur is -3,50 mg/uur. 5.4 Controleren 5.4.1 Controle op functievoorschrift handmatig 5.4.2 t=0 700 t=24 616 t=48 542,08 Functievoorschrift 700 0,88 700 0,88 700 0,88 0 24 24 24 48 24 700 1 700 700 0,88 616 700 0,88 2 542,08 Controle op berekeningen Alle berekeningen zijn nagekeken en nagerekend met het grafisch rekenmachine. De uitkomst is juist. Het is een afname, dus is het logisch dat ik een negatief getal uitkom. Wiskunde opdracht 123 Geïntegreerde proef – Studierichting Biotechnische Wetenschappen 5.4.3 2014 - 2015 Controle met behulp van de grafiek Grafiek met functievoorschrift: f ( x) 700 0,88 x 24 Hoeveelheid geneesmiddel (mg) Tijd (uur) Ingezoomde grafiek met functievoorschrift: f ( x) 700 0,88 x 24 Hoeveelheid geneesmiddel (mg) (0,700) (24,616) (48;542,08) Tijd (uur) 124 wiskunde opdracht