Hoofdstuk 4 – De rechten van de mens

advertisement
Hoofdstuk 4 – De rechten van de mens
De rechten van de mens
Een van de grote verwezenlijkingen van de VN is de gestage totstandkoming van een
uitgebreid mensenrechtenstelsel – een universeel, internationaal beschermd pakket
rechtsregels waarbij alle landen zich kunnen aansluiten en waarnaar alle mensen kunnen
streven. De organisatie heeft een uitgebreide reeks internationaal aanvaarde rechten
gedefinieerd, met inbegrip van economische, sociale, culturele, politieke en burgerlijke
rechten en heeft ook mechanismen opgezet om deze rechten te bevorderen en te beschermen,
en om regeringen te steunen bij hun plichten ter zake.
Dit juridisch kader is gebaseerd op het VN-Handvest en de Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens, die respectievelijk in 1945 en 1948 door de Algemene Vergadering
werden aangenomen. Sindsdien heeft de VN de wetgeving inzake de mensenrechten steeds
verder verbreed: ze omvat nu specifieke normen voor vrouwen, kinderen, andersvaliden,
minderheden, migranten en andere kwetsbare bevolkingsgroepen. Al deze mensen hebben nu
rechten die hen beschermen tegen discriminerende praktijken die van oudsher bestonden in
vele gemeenschappen.
Deze rechten zijn uitgebreid met baanbrekende besluiten van de Algemene Vergadering, die
geleidelijk hun universaliteit en ondeelbaarheid hebben vastgelegd, evenals de verwevenheid
van de mensenrechten met ontwikkeling en democratie. Voorlichtingscampagnes wijzen
mensen op hun onvervreemdbare rechten, terwijl met opleidingsprogramma's en technisch
advies talrijke nationale justitiële en strafrechtelijke systemen worden versterkt. Het
controlesysteem van de VN voor de naleving van de bepalingen van de
mensenrechtenverdragen heeft inmiddels dankzij zijn opmerkelijke samenhang veel gewicht
in de lidstaten.
De Hoge VN-Commissaris voor de Rechten van de Mens is verantwoordelijk voor het
versterken en coördineren van de inspanningen van de VN ter bescherming en bevordering
van de mensenrechten van alle mensen in de wereld. Voor de Secretaris-Generaal vormen de
mensenrechten het centrale thema dat alle VN-activiteiten op sleutelgebieden als vrede en
veiligheid, ontwikkeling, humanitaire hulp en economische en sociale aangelegenheden
onderling verbindt. Vrijwel elk VN-orgaan en elke gespecialiseerde organisatie zijn op
enigerlei wijze betrokken bij de bescherming van de mensenrechten.
Instrumenten voor de rechten van de mens
Op de Conferentie van San Francisco (1945) die leidde tot de oprichting van de VN,
bundelden 40 niet-gouvernementele organisaties (NGO's) die vrouwen, vakbonden, etnische
organisaties en religieuze groeperingen vertegenwoordigden, hun krachten met delegaties uit
vooral kleinere landen, en ijverden ze voor meer specifieke bepalingen inzake mensenrechten
dan andere landen hadden voorgesteld. Deze doortastende lobby heeft ervoor gezorgd dat in
het Handvest van de Verenigde Naties duidelijke bepalingen rond de mensenrechten zijn
opgenomen en heeft zo de basis gelegd voor de internationale wetgeving zoals die in de
naoorlogse periode gestalte heeft gekregen.
Zo bevestigt de Preambule van het Handvest expliciet het 'vertrouwen in de fundamentele
rechten van de mens, in de waardigheid en de waarde van de menselijke persoon, in gelijke
rechten voor mannen en vrouwen, alsmede voor grote en kleine naties'. Artikel 1 stelt als een
van de vier belangrijkste doelstellingen van de VN 'het bevorderen en stimuleren van eerbied
voor de rechten van de mens en voor de fundamentele vrijheden voor allen, zonder
onderscheid naar ras, geslacht, taal of godsdienst'. Andere voorzieningen verplichten staten
in samenwerking met de VN actie te ondernemen om te komen tot universele naleving van
de rechten van de mens.
Het Internationaal Statuut van de rechten van de mens
Drie jaar na de oprichting van de VN heeft de Algemene Vergadering de hoeksteen gelegd
van het huidige rechtsstelsel voor de mensenrechten met de Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens, een document dat moest gelden als 'het algemeen streefdoel voor alle
volkeren'. De Verklaring werd op 10 december 1948 aanvaard‚ de datum die nu wereldwijd
wordt herdacht als Internationale dag van de rechten van de mens. De dertig artikelen van de
Verklaring omvatten de fundamentele burgerrechten en de culturele, economische, politieke
en sociale rechten waarvan alle mensen in alle landen moeten kunnen genieten (zie inzet).
Volgens deskundigen hebben de bepalingen van de Universele Verklaring het gewicht van
andere internationale rechtsregels omdat ze zo wijdverbreid worden aanvaard en gebruikt om
het optreden van staten te meten. Veel landen die recent onafhankelijk zijn geworden,
vermelden de Universele Verklaring expliciet in hun basiswetgeving of grondwet of hebben
de bepalingen ervan opgenomen.
De belangrijkste juridisch bindende mensenrechteninstrumenten die onder auspiciën van de
VN tot stand zijn gekomen, zijn het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en
culturele rechten en het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Deze verdragen‚ in 1966 aangenomen door de Algemene Vergadering‚ verruimen de inhoud
van de Universele Verklaring door deze rechten te vertalen in juridisch bindende bepalingen,
terwijl comités toezien op de naleving van deze rechten door staten die partij zijn bij de
verdragen.
De Universele verklaring, de twee internationale verdragen over de rechten van de mens en
de facultatieve protocollen bij het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten vormen samen het Internationaal Statuut van de rechten van de mens, vaak ook
aangeduid met de Engelse term International Bill of Human Rights.
Economische, sociale en culturele rechten
Het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten werd in 1976
van kracht en 148 staten zijn partij bij het verdrag. De mensenrechten die het verdrag wil
bevorderen of beschermen zijn:
 het recht om te werken onder billijke en gunstige omstandigheden;
 het recht op sociale bescherming, op een toereikende levensstandaard en op de hoogst
haalbare niveaus van lichamelijk en geestelijk welzijn;
 het recht op onderwijs en het genot van de voordelen van culturele vrijheid en
wetenschappelijke vooruitgang.
[inzet blz. 229]
Bepaling van de universele rechten
De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is de hoeksteen van het huidige
stelsel van mensenrechten dat zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld.
Artikelen 1 en 2 van de Verklaring bevestigen dat ‘alle mensen vrij en gelijk in waardigheid
en rechten worden geboren’ en aanspraak kunnen maken op alle in de Verklaring vervatte
rechten en vrijheden ‘zonder onderscheid naar ras, kleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke
of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere
status’.
Artikelen 3 tot en met 21 van de Verklaring verwoorden de burgerrechten en de politieke
rechten, met inbegrip van:
 het recht op leven, vrijheid en onschendbaarheid van de persoon;
 het verschoond blijven van slavernij of horigheid;
 het verschoond blijven van folteringen of van onmenselijke of onterende behandeling
of bestraffing;
 het recht om als persoon erkend te worden voor de wet, het recht op daadwerkelijke
rechtshulp; het verschoond blijven van willekeurige arrestatie, detentie of verbanning;
het recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onpartijdige
en onafhankelijke rechterlijke instantie; het recht om voor onschuldig gehouden te
worden totdat schuld is bewezen;
 het verschoond blijven van willekeurige inmenging in zijn persoonlijke
aangelegenheden, in zijn gezin, zijn tehuis of briefwisseling; verschoond blijven van
aanvallen op zijn eer en reputatie; het recht op bescherming door de wet tegen zulke
aanvallen;
 bewegingsvrijheid; het recht op asiel; recht op een nationaliteit;
 het recht om te trouwen en een gezin te stichten, het recht op eigendom;
 vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; vrijheid van mening en van
meningsuiting;
 het recht op vrijheid van vreedzame vereniging en vergadering;
 het recht om deel te nemen aan het bestuur van zijn land en het recht om toegelaten te
worden tot overheidsdiensten.
Artikelen 22 tot en met 27 van de Verklaring bestrijken de economische, sociale en culturele
rechten waarop alle mensen aanspraak kunnen maken:
 het recht op sociale zekerheid;
 het recht op arbeid; het recht op gelijk loon voor gelijkwaardig werk; het recht om
vakbonden op te richten en zich erbij aan te sluiten;
 het recht op rust en op eigen vrije tijd;
 het recht op een levensstandaard die hoog genoeg is voor zijn gezondheid en welzijn;
 het recht op onderwijs;
 het recht om deel te nemen aan het culturele leven van de gemeenschap.
De slotartikelen 28 tot 30 erkennen dat iedereen het recht heeft op een sociale en
internationale orde waarin de rechten zoals geformuleerd in de Verklaring ten volle kunnen
worden gerealiseerd; dat deze rechten alleen beperkt mogen worden met het doel de rechten
en vrijheden van anderen veilig te stellen; en dat iedereen verplichtingen heeft in de
gemeenschap waarin hij of zij leeft.
[einde inzet]
Het verdrag voorziet in de verwezenlijking van deze rechten zonder enig onderscheid. In
1985 richtte de ECOSOC het Comité voor economische, sociale en culturele rechten op
dat toezicht houdt op de tenuitvoerlegging van het verdrag door de staten die er partij bij zijn.
Dit 18 deskundigen tellende orgaan bestudeert verslagen die via speciale procedures worden
ingediend en bespreekt ze met vertegenwoordigers van de betrokken regeringen. Het Comité
doet ook aanbevelingen aan staten die partij zijn bij het verdrag op basis van rapporten die
deze landen zelf indienen. Het Comité doet ook in algemene zin uitspraken ter nadere
bepaling van het begrip mensenrechten en aanverwante thema’s, en van de stappen die de
verdragsluitende partijen dienen te ondernemen om de bepalingen van de Verklaring hun
beslag te doen krijgen.
Burgerrechten en politieke rechten
Het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Eerste
facultatieve protocol bij dit verdrag werden in 1976 van kracht: 151 staten hebben het
verdrag onderschreven, 104 het protocol.
 Het verdrag betreft rechten als bewegingsvrijheid; gelijkheid voor de wet; het recht
op een rechtvaardig proces en op vermoeden van onschuld; vrijheid van gedachte,
geweten en godsdienst; vrijheid van mening en meningsuiting; vreedzame
samenkomst; vrijheid van vereniging, deelname in bestuurszaken en verkiezingen; en
de bescherming van de rechten van minderheden.
 Het verbiedt willekeurige beroving van het leven; foltering, wrede of onterende
behandeling of bestraffing; slavernij en dwangarbeid; willekeurige arrestatie of
detentie en willekeurige inmenging in particuliere aangelegenheden;
oorlogspropaganda en het pleiten voor rassen- of godsdiensthaat.
Het verdrag heeft twee protocollen. Het Eerste facultatieve protocol (1966) is een
procedureel document dat voorziet in het petitierecht van individuen die beantwoorden aan
de toelaatbaarheidscriteria. Het Tweede facultatieve protocol (1989) boekstaaft de materiële
plichten op weg naar de afschaffing van de doodstraf. Hierbij zijn 50 staten partij.
Krachtens het verdrag is er een 18 leden tellend Comité voor de rechten van de mens in het
leven geroepen dat de verslagen bestudeert die verdragsluitende staten periodiek indienen
over maatregelen die werden getroffen voor de tenuitvoerlegging van het verdrag. Het
Comité behandelt ook klachten van individuen die beweren dat een staat de in het verdrag
neergelegde rechten schendt. Het Comité bespreekt de klachten in besloten vergaderingen.
Brieven en andere documenten blijven vertrouwelijk. De conclusies van het Comité worden
echter wel openbaar gemaakt en opgenomen in het rapport dat het jaarlijks opstelt voor de
Algemene Vergadering.
Andere verdragen
De Universele Verklaring leidde tot 80 andere VN-verdragen en -verklaringen over
uiteenlopende kwesties. Zeven van deze verdragen voorzien in toezicht op de naleving van
de bepalingen. Staten die partij zijn bij een van deze verdragen, stemmen ermee in dat
onafhankelijke deskundigen toezien op hun wetgeving en handelwijze inzake mensenrechten:
 Het Verdrag voor het voorkomen en bestraffen van de misdaad van genocide (1948),
een rechtstreeks antwoord op de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog, definieert de
misdaad van genocide als het voeren van bepaalde activiteiten gericht op de
vernietiging van een nationale, etnische, raciale of religieuze groepering, en verplicht
staten de vermoedelijke daders strafrechtelijk te vervolgen. Dit verdrag is
ondertekend door 135 landen.





Het Verdrag over de status van vluchtelingen (1951) beschrijft de rechten van
vluchtelingen, meer bepaald het recht om niet gedwongen te worden terug te keren
naar landen waar ze in gevaar verkeren, en voorziet in bepalingen voor verschillende
aspecten van hun dagelijkse leven, met inbegrip van het recht op werk, onderwijs,
overheidssteun en sociale zekerheid, en het recht op reisdocumenten. Dit verdrag is
door 142 landen ondertekend. Het Protocol over de status van vluchtelingen (1967)
voorziet in de universele toepassing van het verdrag dat oorspronkelijk was bedoeld
voor vluchtelingen ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Bij dit protocol zijn 141
staten partij. In totaal zijn 145 landen partij bij een of beide instrumenten.
Het Internationale verdrag over de uitbanning van alle vormen van
rassendiscriminatie (1966) is geratificeerd door 169 staten. Het verdrag gaat uit van
de premisse dat elk beleid dat op raciale superioriteit en onderscheid tussen rassen
steunt zowel onverdedigbaar, wetenschappelijk onjuist als moreel en juridisch
verwerpelijk is. Het verdrag definieert het begrip rassendiscriminatie en verplicht
staten die het verdrag hebben ondertekend, maatregelen te nemen om discriminatie in
wetgeving en overheidsoptreden af te schaffen. Het verdrag voorziet ook in de
oprichting van het Comité voor de uitbanning van rassendiscriminatie ter
behandeling van door deelnemende staten ingediende verslagen – en van klachten van
individuen over vermoedelijke schendingen – indien de betrokken staat deze
optionele procedure in het verdrag heeft erkend.
Het Verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen
(1979), door 175 staten ondertekend, waarborgt de gelijkheid van de vrouw voor de
wet en omschrijft maatregelen voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen op
het vlak van het politieke en openbare leven, nationaliteit, onderwijs,
werkgelegenheid, gezondheid, huwelijk en het gezinsleven. Het verdrag voorziet in
de oprichting van het Comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen
om toe te zien op de tenuitvoerlegging ervan en verslagen van betrokken staten te
bespreken. Het Facultatieve protocol bij het verdrag (1999), door 59 staten
ondertekend, verleent individuen het recht klachten aangaande schendingen van het
verdrag in te dienen bij het Comité.
Het Verdrag tegen foltering en andere onmenselijke of onterende behandeling of
bestraffing (1984), waarbij 134 staten zich hebben aangesloten, beschouwt foltering
als een internationale misdaad en verplicht staten maatregelen te nemen ter
voorkoming van foltering en om degenen te bestraffen die zich daaraan schuldig
maken. Noch bevel van hogerhand noch uitzonderlijke omstandigheden kunnen
foltering rechtvaardigen. Krachtens het Verdrag is er een Comité tegen foltering
opgericht dat verslagen van deelnemende landen bestudeert, dat zich buigt over
verzoeken van individuen uit staten die deze procedure hebben aanvaard en dat
onderzoek kan gelasten in landen waar volgens het Comité ernstig en systematisch
wordt gefolterd.
Het Verdrag over de rechten van het kind (1989) bevestigt de bijzondere
kwetsbaarheid van kinderen en bundelt in één uitputtend document alle bepalingen ter
bescherming van kinderen in alle categorieën mensenrechten. Het verdrag waarborgt
non-discriminatie en erkent dat alle actie in het licht moet staan van het belang van
het kind. Bijzondere aandacht gaat naar jonge vluchtelingen, mindervalide kinderen
en kinderen van minderheden. Deelnemende staten moeten garanties bieden voor de
overleving, ontwikkeling, bescherming en medezeggenschap van kinderen. Dit
verdrag is met 192 ratificerende staten de breedst gedragen internationale conventie.
Het Comité voor de rechten van het kind dat krachtens het verdrag werd opgericht,

beoordeelt de tenuitvoerlegging en de verslagen ingediend door de verdragsluitende
staten.
Het Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers
en hun gezinsleden (1990) omschrijft de fundamentele rechten, principes en
maatregelen ter bescherming van gastarbeiders‚ legaal of illegaal‚ in het gehele
migratieproces. Het verdrag werd op 1 juli 2003 van kracht en is door 24 landen
geratificeerd. De eerste vergadering van het toezichtcomité, het Comité voor
migrerende werknemers, heeft plaatsgehad in maart 2004.
De Universele Verklaring en andere VN-instrumenten liggen ook aan de basis van regionale
verdragen zoals het Europese Verdrag inzake de rechten van de mens, het Amerikaanse
verdrag inzake de rechten van de mens en het Afrikaanse handvest inzake de rechten van
mensen en volken.
Andere regelgeving
Naast deze verdragen heeft de VN nog tal van andere normen en regels ter bescherming van
de mensenrechten aangenomen. Deze 'verklaringen', 'gedragscodes' en 'principes' zijn geen
verdragen die door staten worden ondertekend. Niettemin hebben ze een belangrijke invloed,
omdat ze op zeer zorgvuldige wijze zijn opgesteld door staten en met brede consensus zijn
onderschreven. Hieronder volgen de belangrijkste:
 De Verklaring over de uitbanning van alle vormen van onverdraagzaamheid en
discriminatie op basis van godsdienst en geloof (1981) bevestigt dat iedereen recht
heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; en voorts het recht niet te
worden gediscrimineerd op basis van godsdienst of enig ander geloof of overtuiging.
 De Verklaring over het recht op ontwikkeling (1986) beschrijft dit recht als een
'onvervreemdbaar mensenrecht op grond waarvan elke persoon en alle volken
aanspraak kunnen maken op het deelnemen aan, bijdragen tot en genieten van
economische, sociale, culturele en politieke ontwikkeling waarbij alle mensenrechten
en fundamentele vrijheden volledig kunnen worden verwezenlijkt'. Verder stelt de
verklaring dat zowel landen als individuen aanspraak mogen maken op gelijke
ontwikkelingsmogelijkheden.
 De Verklaring over de rechten van personen behorend tot nationale of etnische,
religieuze en taalkundige minderheden (1992) bevestigt het recht van minderheden op
een eigen cultuur; op het belijden en beoefenen van eigen godsdienst; het gebruik van
eigen taal; en het recht om een land, ook hun eigen land, te verlaten of ernaar terug te
keren. De verklaring roept staten op deze rechten te bevorderen en te beschermen.
 De Verklaring inzake de verdedigers van de mensenrechten (1998) beoogt de
erkenning, bevordering en bescherming van het werk van ijveraars voor de
mensenrechten in de hele wereld. De verklaring omvat ieders recht om individueel of
met anderen de bescherming van de mensenrechten op nationaal en internationaal
niveau te bevorderen en na te streven, en om deel te nemen aan vreedzame actie tegen
schendingen. Staten moeten alle mogelijke maatregelen nemen om
mensenrechtenactivisten te beschermen tegen geweld, bedreiging, wraakacties, druk
of andere willekeurige behandeling.
Andere belangrijke, niet in verdragen vastgelegde normen zijn de Standaard minimumregels
voor gevangenen (1957), de Fundamentele principes over de onafhankelijkheid van de
rechterlijke macht (1985), de Principes inzake de bescherming van alle personen verkerend
in enige vorm van detentie of gevangenschap (1988) en de Verklaring over de bescherming
van alle personen tegen onvrijwillige verdwijning (1992).
Het mensenrechtenapparaat
De Mensenrechtencommissie
De Mensenrechtencommissie, opgericht in 1946, is het belangrijkste VN-orgaan voor de
bescherming en bevordering van de rechten van de mens. Deze Commissie biedt algemene
beleidsondersteuning, bestudeert mensenrechtenkwesties, ontwikkelt nieuwe internationale
normen en ziet wereldwijd toe op de naleving van de mensenrechten. Als belangrijkste
intergouvernementeel VN-beleidsorgaan voor de mensenrechten, is de Commissie bevoegd
mensenrechtensituaties waar ook ter wereld te bespreken, en informatie van staten, NGO's en
andere bronnen te onderzoeken.
De Commissie is een forum waar staten, intergouvernementele organisaties en NGO’s hun
bezorgdheid over mensenrechtenkwesties kunnen verwoorden. De Commissie bestaat uit 53
leden (verkozen voor een termijn van drie jaar) en vergadert jaarlijks gedurende zes weken in
Genève. Staten en NGO's leggen dan informatie voor over zorgwekkende situaties, dikwijls
gevolgd door repliek van de betrokken regeringen. Naar aanleiding daarvan kan de
Commissie deskundigen aanstellen of onderzoeksmissies instellen, anderszins onderzoek ter
plaatse organiseren, besprekingen voeren met regeringen, hulp bieden en bewezen
schendingen veroordelen.
Als een specifieke situatie ernstig genoeg lijkt, kan de Commissie een onderzoek gelasten
door een groep onafhankelijke experts (werkgroep) of een individu (speciale
rapporteur/vertegenwoordiger). Op basis van de informatie die deze deskundigen
verstrekken, roept de Commissie de betrokken regering op noodzakelijke veranderingen door
te voeren.
[inzet blz. 234]
Speciale rapporteurs en werkgroepen
De speciale rapporteurs en werkgroepen voor de mensenrechten staan in de frontlinie van de
strijd voor de bescherming van de mensenrechten. Zij onderzoeken schendingen en treden op
in individuele gevallen en noodsituaties via zogeheten ‘speciale procedures’.
Mensenrechtdeskundigen zijn onafhankelijk. Zij werken op persoonlijke titel voor maximaal
zes jaar en worden daarvoor niet vergoed. Het aantal deskundigen neemt gestaag toe.
Momenteel lopen er zo’n 30 mandaten in het kader van speciale procedures.
Bij de voorbereiding van hun rapporten aan de Mensenrechtencommissie en de Algemene
Vergadering gebruiken deze deskundigen alle mogelijke middelen, met inbegrip van
individuele berichten en informatie van NGO's. Ze kunnen ook gebruik maken van een
urgent action-procedure om op het hoogst mogelijke niveau gesprekken te voeren met
regeringen. Een belangrijk deel van hun onderzoek verrichten zij ter plaatse, waar zij
gesprekken voeren met slachtoffers en overheden en bewijsmateriaal vergaren. De verslagen
worden openbaar gemaakt en geven zo ruchtbaarheid aan schendingen en de
verantwoordelijkheid van regeringen op het vlak van de bescherming van de mensenrechten.
Deze deskundigen onderzoeken, controleren en rapporteren in het openbaar over
mensenrechtensituaties in specifieke landen of over belangrijke mensenrechtenschendingen
in de hele wereld.

Rapporteurs, onafhankelijke deskundigen en vertegenwoordigers voor
specifieke landen verslaan de situatie in Afghanistan, Boeroendi, Cambodja, Cuba,
de Democratische Republiek Kongo, Haïti, Irak, Liberia, Myanmar, de bezette
Palestijnse gebieden en Somalië. Daarnaast heeft de Secretaris-Generaal het mandaat
om te rapporteren over Cyprus, Oost-Timor, Kosovo en de bezette Arabische
gebieden.

Er zijn ook speciale rapporteurs, vertegenwoordigers en werkgroepen die zich
specifiek richten op een thema. Deze deskundigen brengen onder meer verslag uit
over gedwongen en onvrijwillige verdwijningen, standrechtelijke executies,
folteringen, willekeurige opsluiting, rassendiscriminatie, geweldpleging tegen
vrouwen, kinderhandel, religieuze onverdraagzaamheid, ontheemden, rechterlijke
onafhankelijkheid, reïntegratie en schadeloosstelling van slachtoffers, de
problematiek rond huursoldaten, structurele beleidsbijstelling en buitenlandse
schulden, extreme armoede, de schadelijke gevolgen van het illegale vervoeren en
lozen van giftige en gevaarlijke producten en afval, en over het recht op
ontwikkeling, onderwijs, voedsel, huisvesting en gezondheid.
[einde inzet]
In 1947 heeft de Mensenrechtencommissie de Subcommissie ter bevordering en
bescherming van de mensenrechten opgericht (voorheen de ‘Subcommissie ter
voorkoming van discriminatie en ter bescherming van minderheden’ geheten). De
subcommissie komt jaarlijks bijeen en bestaat uit 26 deskundigen die op persoonlijke titel, en
dus niet als vertegenwoordiger van hun regering, opereren. Oorspronkelijk legde de
subcommissie zich toe op kwesties rond discriminatie en de bescherming van minderheden,
maar in de loop der jaren breidde het bereik van de activiteiten zich uit tot andersoortige
mensenrechtenkwesties. De subcommissie verricht veel onderzoek, vooral in verband met de
ontwikkeling van rechtsregels, en doet aanbevelingen aan de Mensenrechtencommissie. Ook
NGO's zijn betrokken bij het werk van de subcommissie.
De drie belangrijkste werkgroepen van de Subcommissie houden zich bezig met inheemse
volkeren, met hedendaagse vormen van slavernij en met minderheden.
De Hoge VN-Commissaris voor de Rechten van de Mens
De Hoge VN-Commissaris voor de Rechten van de Mens draagt de
hoofdverantwoordelijkheid voor alle VN-activiteiten op het vlak van de mensenrechten. De
Hoge commissaris wordt benoemd voor een periode van vier jaar en is belast met veel taken:
de Hoge Commissaris is verantwoordelijk voor de bevordering en bescherming van het genot
van alle mensenrechten; het vergroten van internationale samenwerking rond de
mensenrechten; het stimuleren en coördineren van mensenrechtenactiviteiten binnen het VNsysteem; hulp bieden bij de ontwikkeling van nieuwe normen op het vlak van de
mensenrechten; en het aanmoedigen van de ratificatie van de mensenrechtenverdragen. De
Hoge Commissaris is ook bevoegd om te reageren op ernstige schendingen van de
mensenrechten en om actie te ondernemen teneinde schendingen te voorkomen.
Op 25 februari 2004 keurde de Algemene Vergadering de benoeming goed van Louise
Arbour (Canada) als Hoge VN-Commissaris voor de Rechten van de Mens. Van oktober
1996 tot september 1999 vervulde Arbour de zware taak van hoofdaanklager bij de
straftribunalen voor voormalig Joegoslavië en voor Rwanda. Haar vierjarige ambtsperiode
als Hoge Commissaris begon op 1 juli, nadat zij in juni haar functie bij het Canadese
hooggerechtshof had neergelegd. Haar voorganger, Sergio Vieira de Mello (Brazilië), kwam
op 19 augustus 2003 om het leven bij een aanslag op het VN-hoofdkantoor in Bagdad, waar
hij de VN-missie in Irak leidde. Bertrand Ramcharan (Guyana) nam daarna tijdelijk de
functie van Hoge Commissaris waar.
De Hoge Commissaris handelt onder leiding en op gezag van de Secretaris-Generaal en
brengt verslag uit aan de Mensenrechtencommissie en – via ECOSOC – aan de Algemene
Vergadering. Met het doel de naleving van mensenrechten en het voorkomen van
schendingen te bevorderen, treedt de Hoge Commissaris in dialoog met regeringen. Binnen
het VN-systeem werkt de Hoge Commissaris aan het stroomlijnen van het VN-apparaat om
de doeltreffendheid te verhogen.
Het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens is de belangrijkste VNeenheid voor mensenrechtenactiviteiten. Het bureau doet ook dienst als secretariaat voor de
Mensenrechtencommissie, de verdragsorganen (comités van deskundigen die toezien op de
naleving van de verdragen) en voor andere mensenrechtenorganen binnen de VN. Het
Bureau verricht ook activiteiten in het veld en verleent advies en technische steun. Het
Bureau heeft een reguliere begroting, maar een aantal activiteiten wordt gefinancierd uit
extrabudgettaire bronnen.
De Hoge Commissaris heeft specifieke stappen ondernomen om de samenwerking en
coördinatie met andere VN-organen die actief zijn op het vlak van de mensenrechten te
institutionaliseren. Het gaat hier om UNICEF, UNESCO, UNDP, UNHCR en de
Vrijwilligers van de VN. Op het vlak van vrede en veiligheid werkt het Bureau ook nauw
samen met de departementen van het Secretariaat van de VN. Het Bureau maakt deel uit van
de Interagentschappelijke Vaste Commissie die het optreden van de internationale
gemeenschap bij humanitaire rampen coördineert.
Educatie en informatie. De VN beschouwt educatie als een fundamenteel recht en een van
de meest doeltreffende instrumenten bij de bevordering van de mensenrechten. Via educatie
over mensenrechten‚ formeel of informeel‚ probeert men te komen tot een universele
'mensenrechtencultuur' met vernieuwende opleidingsmethoden, verspreiding van kennis en
verandering van mentaliteit.
Het VN-decennium voor mensenrechteneducatie (1995-2004) streeft ernaar mensen in de
hele wereld bewuster te maken van het belang van deze materie en ijvert voor een
wereldomspannende mensenrechtencultuur. Veertig landen hebben intussen de aandacht voor
mensenrechten op scholen opgevoerd door het onderwerp onder meer in het onderwijspakket
op te nemen. Verschillende landen voeren nationale actieplannen en betrekken nationale
instanties bij deze inspanningen.
De website van OHCHR is een belangrijke bron van informatie over de mensenrechten
(www.unhchr.ch).
[inzet blz. 236]
Wereldconferentie voor de rechten van de mens
De tweede Wereldconferentie voor de rechten van de mens (Wenen, 1993) heeft de
algemeengeldigheid en centrale rol van de mensenrechten herbevestigd.
De Conferentie heeft spanningen aan het licht gebracht op tal van vlakken, zoals nationale
soevereiniteit, het universele karakter, de rol van NGO's en het vraagstuk van de
onpartijdigheid en het aselectief optreden bij de toepassing van internationale normen inzake
de mensenrechten. In de Verklaring en het Actieprogramma van Wenen hebben 171 landen
verklaard dat de mensenrechten 'een gerechtvaardigde bekommernis van de internationale
gemeenschap' zijn geworden en dat 'alle mensenrechten universeel, ondeelbaar, onderling
afhankelijk en verweven’ zijn.
De Verklaring stelt dat staten, ongeacht hun politieke, economische en culturele bestel,
verplicht zijn alle mensenrechten en fundamentele vrijheden te bevorderen en beschermen,
rekening houdend met het gewicht van nationale en regionale bijzonderheden, en met
verschillende historische, culturele en religieuze achtergronden.
'Democratie, ontwikkeling en respect voor de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden zijn onderling van elkaar afhankelijk en versterken elkaar wederzijds,’ aldus de
Verklaring, die zo het recht op ontwikkeling als een universeel recht evenals de
onlosmakelijke relatie tussen mensenrechten en ontwikkeling herbevestigt.
[einde inzet]
Bevordering en bescherming van de mensenrechten
De rol en het bereik van de VN-activiteiten op het vlak van de bevordering en bescherming
van mensenrechten blijven groeien. Waarborgen dat de menselijke waardigheid van 'de
volken van de Verenigde Naties'‚ in wier naam het Handvest is geschreven, ten volle wordt
gerespecteerd, geldt als de centrale opdracht. Het VN-apparaat is internationaal op veel
fronten actief:
 Als universeel geweten – De VN heeft het voortouw genomen in het opstellen van
internationale normen voor wenselijk gedrag van landen. De organisatie richt de
aandacht van de wereld onophoudelijk op praktijken die deze normen dreigen te
ondermijnen. Met een brede waaier van verklaringen en conventies bevestigt de
Algemene Vergadering de algemeengeldigheid van de beginselen inzake de
mensenrechten.
 Als wetgever – De VN heeft de aanzet gegeven tot een ongekende codificering van
regels van internationaal recht. De mensenrechten van vrouwen, kinderen, (politieke)
gevangenen en mentaal gehandicapten, en het verbod op schendingen daarvan in de
vorm van genocide, rassendiscriminatie en foltering, maken nu ook deel uit van de
internationale wetgeving die in het begin vrijwel uitsluitend gericht was op de relaties
tussen staten.
 Als toezichtsorgaan – Het is belangrijk dat mensenrechten niet alleen worden
geformuleerd, maar ook worden beschermd. Daarbij speelt de VN een belangrijke rol.
Het Internationaal verdrag voor burgerrechten en politieke rechten, en dat voor
economische, sociale en culturele rechten (1966) zijn vroege voorbeelden van
verdragen die internationale organen de bevoegdheid geven staten te controleren bij
de naleving van hun verplichtingen. Verdragsorganen, speciale rapporteurs en
werkgroepen van de Mensenrechtencommissie beschikken over procedures en
mechanismen om de naleving van internationale normen te controleren en mogelijke






schendingen te onderzoeken. Hun besluiten bij specifieke gevallen leggen een
zodanig moreel gewicht in de schaal dat maar weinig regeringen deze naast zich
durven neer te leggen.
Als zenuwcentrum – OHCHR ontvangt berichten van groepen en individuen over
schendingen van hun mensenrechten. Jaarlijks bereiken het Bureau meer dan 100.000
klachten. OHCHR verwijst deze klachten door naar de bevoegde VN-organen en mechanismen en houdt daarbij rekening met de implementatieprocedures die in
verdragen en resoluties werden opgenomen. Verzoeken voor dringende tussenkomst
kunnen per fax (+41 22 917 9022) of per e-mail ([email protected]) direct naar
OHCHR worden gestuurd.
Als verdediger – Als een rapporteur of voorzitter van een werkgroep informatie
krijgt over een mogelijk ernstige schending van de mensenrechten – bijvoorbeeld
foltering of dreigende executies – zendt hij of zij een dringende boodschap naar de
betrokken regering waarin verzocht wordt om opheldering en om garanties ten
aanzien van de bescherming van de rechten van het vermoedelijke slachtoffer.
Als onderzoeker – De VN verzamelt mensenrechtengegevens die essentieel zijn voor
de ontwikkeling en toepassing van de wetgeving inzake mensenrechten. Zo legde
onderzoek in verschillende landen de basis voor het opstellen van een overeenkomst
voor de bescherming van de rechten van inheemse volkeren. Onderzoeken en
verslagen die OHCHR voorbereidt op verzoek van VN-organen kunnen tot
aanbevelingen leiden voor beleid en nieuwe procedures en instellingen die de
naleving van de mensenrechten kunnen vergroten.
Als beroepsinstantie – Krachtens het Eerste facultatieve protocol bij het
Internationale verdrag voor burgerrechten en politieke rechten, het Internationale
verdrag voor de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, het Verdrag
tegen foltering en het Facultatieve protocol bij het Verdrag over de uitbanning van
alle vormen van discriminatie van vrouwen, kunnen individuen klachten indienen
tegen staten die de beroepsprocedure hebben aanvaard, zodra alle nationale
beroepsmogelijkheden
zijn
uitgeput.
Daarnaast
behandelt
de
Mensenrechtencommissie jaarlijks ook talrijke klachten die worden ingediend door
individuen en NGO’s.
Als verzamelaar van gegevens – De Mensenrechtencommissie heeft mechanismen
ingesteld om bepaalde schendingen en misbruiken in een bepaald land te verifiëren en
erover te rapporteren. Deze politiek gevoelige en vaak gevaarlijke taak op humanitair
vlak wordt toevertrouwd aan speciale rapporteurs, vertegenwoordigers of
werkgroepen. Zij verzamelen gegevens, houden contact met lokale groepen en
overheden, begeven zich ter plaatse (mits toelating van de regering) en doen
aanbevelingen voor de bevordering van de naleving van de mensenrechten.
Als discrete diplomaat – De Secretaris-Generaal en de Hoge Commissaris voor de
Rechten van de Mens bespreken mensenrechtenkwesties – zoals het vrijlaten van
gevangenen of het omzetten van doodstraffen – op vertrouwelijke basis met lidstaten.
Met het doel grove schendingen te voorkomen kan de Mensenrechtencommissie de
Secretaris-Generaal verzoeken om tussenkomst of om het afvaardigen van een
deskundige teneinde een specifieke mensenrechtenkwestie te onderzoeken. De
Secretaris-Generaal kan die stille diplomatie ook aanwenden in het kader van zijn
'goede diensten' om zo de gegronde bezorgdheid van de Verenigde Naties te kennen
te geven en schendingen te beteugelen.
Recht op ontwikkeling
Het principe van gelijke kansen voor ontwikkeling is verankerd in het Handvest en in de
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De Verklaring inzake het recht op
ontwikkeling, in 1986 door de Algemene Vergadering aangenomen, geldt als een keerpunt
omdat het hierdoor als een onvervreembaar recht werd erkend dat alle individuen en alle
volken deelnemen aan, bijdragen tot en genieten van economische, sociale, culturele en
politieke ontwikkeling.
[inzet blz. 239]
Technisch samenwerkingsprogramma
De rechten van de mens worden het best beschermd als ze zijn geworteld in een lokale
cultuur. Daarom voert de VN haar inspanningen op om deze rechten op nationaal en
plaatselijk niveau te bevorderen en te beschermen. Internationale normen voor
mensenrechten hebben immers pas zin als ze zijn opgenomen in nationale wetgeving en
worden ondersteund door overheidsinstellingen.
Maar op nationaal niveau zijn er nog veel obstakels die het universele genot van de rechten
van de mens in de weg staan. Veel lidstaten beschikken niet over de benodigde infrastructuur
om de rechten van hun ingezetenen te bevorderen en te beschermen. Dit is vooral het geval in
landen die kampen met (de nasleep van) verwoestende burgeroorlogen of humanitaire crises.
De VN heeft daarom haar adviserende taken en technische samenwerkingsprogramma's
uitgebreid tot een breder kader waarin ze zich ook inspant voor de bevordering van
democratie, ontwikkeling en mensenrechten, en voor een vergroting van knowhow om
nationale wetgeving en overheidsoptreden te harmoniseren conform deze rechten.
Het Technisch samenwerkingsprogramma voor de mensenrechten, onder toezicht van het
Bureau van de Hoge Commissaris, beheert jaarlijks ongeveer 50 projecten in 30 landen. Deze
projecten lopen vooral in ontwikkelingslanden en jonge democratieën. Het Programma heeft
een jaarlijkse begroting van 9 miljoen dollar en wordt hoofdzakelijk gefinancierd met
vrijwillige bijdragen (in 2002 bedroegen die 7,6 miljoen dollar).
Het programma weerspiegelt nationale ontwikkelingsdoelen en de door de VN
gecoördineerde steun om die doelen te verwezenlijken. Het spoort aan tot ratificatie van
mensenrechteninstrumenten en ondersteunt de tenuitvoerlegging daarvan. Daarbij ligt de
nadruk op vier specifieke gebieden: rechtsbedeling, educatie rond mensenrechten, de opbouw
van nationale instellingen en de formulering van nationale actieplannen. Er is speciale
aandacht voor economische, sociale en culturele rechten; het recht op ontwikkeling; racisme;
de rechten van inheemse volken; de handel in vrouwen en kinderen; seksegerelateerde
kwesties; en de rechten van vrouwen en kinderen.
OHCHR kan niet in alle landen aanwezig zijn en ontwikkelt daarom regionale strategieën ter
bevordering van intergouvernementele samenwerking, het delen van ervaring en de
ontwikkeling van beleid en programma’s. De regionale vertegenwoordigingen van OHCHR
fungeren als kenniscentra die oplossingen aanreiken voor vragen op nationaal niveau.
Behalve nationale en regionale programma's steunt het Bureau ook de implementatie van het
hervormingsprogramma voor de VN van de Secretaris-Generaal, dat de mensenrechten
aanmerkt als de rode draad in de activiteiten van het VN-systeem. OHCHR begeleidt de
integratie in nationale wetgeving van mensenrechtennormen en is actief betrokken bij het
opbouwen van knowhow. Het Bureau kiest voor het mensenrechtenperspectief bij
beleidsanalyses en -planning, en bij de ontwikkeling van beleid en methoden.
[einde inzet]
De Verklaring van Wenen, die tot stand kwam op de Tweede wereldconferentie voor de
mensenrechten (1993), andere slotverklaringen van belangrijke VN-conferenties en de
Millenniumverklaring benadrukken het recht op ontwikkeling. In 1998 richtte de
Mensenrechtencommissie hiervoor een tweevoudig mechanisme op: een werkgroep die
toeziet op de vooruitgang, hindernissen analyseert en strategieën ontwikkelt voor de
implementatie van het recht op ontwikkeling, en een onafhankelijke deskundige inzake het
recht op ontwikkeling die verslag uitbrengt over de vorderingen bij de tenuitvoerlegging van
het recht op ontwikkeling.
Arbeidsrechten
De Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) is het gespecialiseerde VN-orgaan dat zich
bezighoudt met het omschrijven en beschermen van de arbeidsrechten. Zijn drieledige
Internationale Arbeidsconferentie‚ bestaande uit vertegenwoordigers van regeringen, van
werkgevers en van werknemers, heeft 185 verdragen en 194 aanbevelingen goedgekeurd
betreffende alle arbeidgerelateerde kwesties en aldus een internationaal normensysteem
gecreëerd. Terwijl haar aanbevelingen voorzien in advies over beleid, wetgeving en
procedures, verplichten de verdragen staten die deze verdragen ratificeren, de bepalingen toe
te passen.
Er zijn verdragen en aanbevelingen tot stand gekomen over zaken als arbeidspolitiek,
industriële betrekkingen, werkgelegenheidsbeleid, arbeidsomstandigheden, sociale zekerheid,
veiligheid en gezondheid op het werk, maar ook over het waarborgen van essentiële
mensenrechten op de werkplek en over kwesties als werkgelegenheid voor vrouwen,
kinderen en voor bijzondere groepen als migrerende werknemers en andersvaliden.
De controleprocedure van ILO die de toepassing van verdragen in wetgeving en praktijk
moet waarborgen, steunt op een objectieve beoordeling door onafhankelijke experts en op
onderzoek naar specifieke situaties door de tripartite ILO-organen. Er bestaat ook een
speciale procedure voor het onderzoeken van klachten betreffende inbreuken op het recht van
vereniging.
ILO stond aan de basis van veel baanbrekende verdragen:
 Over gedwongen en verplichte arbeid (1930): eist de afschaffing van alle vormen van
dwangarbeid of verplichte arbeid.
 Over de vrijheid van vereniging en de bescherming van het recht zich te organiseren
(1948): geeft werknemers en werkgevers het recht organisaties te vormen en zich
daarin te verenigen zonder voorafgaande goedkeuring, en biedt garanties voor het
vrijelijk functioneren van dergelijke organisaties.
 Over het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen (1949): biedt
bescherming tegen discriminatie van vakbonden, bescherming van werkgevers- en
werknemersorganisaties en oppert maatregelen ter bevordering van collectieve
onderhandelingen.
 Over gelijke beloning (1951): eist gelijk betaling en voordelen voor gelijke arbeid.



Over discriminatie (1958): eist dat nationaal beleid gelijke kansen en behandeling
bevordert, en discriminatie op de werkplek op basis van ras, huidskleur, geslacht,
geloof, politieke overtuiging, herkomst en afkomst uitbant.
Over de minimumleeftijd (1973): streeft naar de afschaffing van kinderarbeid en
stipuleert dat de arbeidsgerechtigde minimumleeftijd niet lager mag zijn dan de
leerplichtige leeftijd.
Over de ernstigste vormen van kinderarbeid (1999): verbiedt slavernij, financiële
dwangarbeid, prostitutie, pornografie, gevaarlijk werk en rekrutering onder dwang bij
gewapende conflicten.
De Algemene Vergadering heeft ook een aantal maatregelen genomen om de rechten van
gastarbeiders te vrijwaren.
De strijd tegen discriminatie
Apartheid
De afschaffing van de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika is een van de belangrijkste successen
waarmee de VN heeft aangetoond in staat te zijn belangrijke onrechtvaardigheden in de
wereld te bestrijden. Al in de eerste jaren van haar bestaan raakte de VN betrokken bij de
strijd tegen apartheid – de politiek van geïnstitutionaliseerde rassenscheiding en discriminatie
die de Zuid-Afrikaanse regering voerde.
Toen in 1994 de nieuw verkozen president van Zuid-Afrika, Nelson Mandela, de Algemene
Vergadering toesprak, merkte hij op dat de Algemene Vergadering voor het eerst in 49 jaar
werd toegesproken door een Zuid-Afrikaanse president die deel uitmaakt van de Afrikaanse
meerderheid. Hij verwelkomde de overwinning op de apartheid met de volgende woorden:
'Deze historische ommezwaai is in grote mate te danken aan de inspanningen die de
Verenigde Naties zich heeft getroost voor de afschaffing van de apartheid, van deze misdaad
tegen de menselijkheid.'
In 1966 had de VN apartheid al veroordeeld als een misdaad tegen de menselijkheid, die niet
verenigbaar was met het Handvest noch met de Universele Verklaring van de Rechten van de
Mens. Het vraagstuk heeft vanaf 1948 tot de afschaffing in 1994 geregeld op de agenda van
de Algemene Vergadering gestaan:
 In de loop van de jaren vijftig heeft de Algemene Vergadering er bij de ZuidAfrikaanse regering herhaaldelijk op aangedrongen haar apartheidsbewind te laten
varen op grond van de beginselen van het Handvest.
 In 1962 richt de Algemene Vergadering het Speciaal comité tegen apartheid op om
het Zuid-Afrikaanse rassenbeleid op de voet te volgen. Voor de internationale
gemeenschap werd het Speciaal comité al gauw het belangrijkste orgaan voor het
opzetten van uitgebreide actieprogramma’s tegen apartheid.
 In 1963 stelt de Veiligheidsraad een vrijwillig wapenembargo in tegen Zuid-Afrika.
 De Algemene Vergadering verwerpt de geloofsbrieven van Zuid-Afrika voor de
gewone zittingen van de Vergadering van 1970 tot 1974. Sindsdien heeft Zuid-Afrika
niet meer deelgenomen aan de werkzaamheden van de Vergadering tot de afschaffing
van de apartheidpolitiek in 1994.
 De Algemene Vergadering roept in 1971 op tot een sportboycot van Zuid-Afrika –
een maatregel die van blijvende invloed zal zijn op de publieke opinie in het land zelf
en daarbuiten.
 In 1973 neemt de Algemene Vergadering het Internationaal verdrag inzake
onderdrukking en bestraffing van de misdaad apartheid aan.



In 1977 verklaart de Veiligheidsraad het wapenembargo bindend, nadat is vastgesteld
dat de aanvallen van het land op buurlanden en het mogelijke bezit van kernwapens
een bedreiging vormen voor de internationale vrede en veiligheid. Het is de eerste
keer dat de Raad op deze wijze optreedt tegen een lidstaat.
In 1985 neemt de Algemene Vergadering het Internationale verdrag tegen apartheid
in de sport aan.
Eveneens in 1985 roept de Veiligheidsraad (op basis van Hoofdstuk VII van het
Handvest) de lidstaten voor het eerst op om ingrijpende economische maatregelen te
treffen tegen Zuid-Afrika, wanneer de regering van het land de noodtoestand heeft
uitgeroepen en de repressie opvoert.
De VN heeft altijd haar volledige steun verbonden aan de overgang van het apartheidsregime
naar de niet op rassenonderscheid gebaseerde democratie die volgde na ondertekening in
1990 van een nationaal vredesakkoord door de regering en de belangrijkste politieke partijen.
Twee resoluties van de Veiligheidsraad in 1992 benadrukten de rol van de internationale
gemeenschap bij het bespoedigen van de voorgenomen overgang.
Ter ondersteuning van het vredesakkoord stationeerde de Veiligheidsraad een VNwaarnemersmissie in Zuid-Afrika (UNOMSA). Deze missie hield toezicht bij de
verkiezingen van 1994 die hebben geleid tot de installatie van een niet op rassenonderscheid
gebaseerde regering en democratie. De eerste niet-raciale, democratische grondwet van ZuidAfrika werd van kracht en maakte een einde aan het apartheidsregime.
Racisme
In 1963 nam de Algemene Vergadering de VN-verklaring over de uitbanning van alle
vormen van rassendiscriminatie aan. De verklaring bekrachtigt de fundamentele gelijkheid
van alle mensen en verklaart dat discriminatie op grond van ras, kleur of etnische oorsprong
een schending is van de in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens vervatte
rechten en een hinderpaal vormt voor vriendschappelijke en vreedzame betrekkingen tussen
landen en volken.
Twee jaar later aanvaardde de Algemene Vergadering het Internationaal verdrag over de
uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Deelnemende landen verplichten zich
ertoe gerechtelijke, wettelijke en bestuurlijke maatregelen te nemen om rassendiscriminatie
te voorkomen en te bestraffen.
In 1993 riep de Algemene Vergadering het Derde decennium van de strijd tegen racisme
en rassendiscriminatie (1993-2003) uit en maande zij alle staten tot maatregelen – vooral op
het vlak van wetgeving, openbaar bestuur, educatie en informatie – om nieuwe vormen van
racisme te bestrijden.
In datzelfde jaar benoemde de Mensenrechtencommissie een speciale rapporteur voor
hedendaagse vormen van racisme, rassendiscriminatie, xenofobie en aanverwante
onverdraagzaamheid. Hij kreeg het mandaat voorvallen te onderzoeken van hedendaagse
vormen van racisme, rassendiscriminatie, alle vormen van discriminatie van zwarten,
Arabieren en moslims, xenofobie, antisemitisme en aanverwante vormen van
onverdraagzaamheid, evenals de maatregelen van regeringen om dit te beteugelen.
In 2001 werd op initiatief van de Algemene Vergadering in Zuid-Afrika de derde
Wereldconferentie tegen racisme, rassendiscriminatie, xenofobie en aanverwante
onverdraagzaamheid gehouden. Deze conferentie boog zich over praktische maatregelen ter
uitroeiing van racisme en over inspanningen voor preventie, voorlichting en bescherming, en
nam de Verklaring en het actieprogramma van Durban aan. De vorige conferenties hadden
in 1978 en 1983 in Genève plaats.
De rechten van vrouwen
Al sinds haar ontstaan in 1945 ijvert de VN voor de gelijke behandeling van vrouwen. De
organisatie speelt een centrale rol in de internationale strijd voor de bevordering en
bescherming van de rechten van vrouwen en in het streven naar gelijke toegang van vrouwen
tot het openbare leven en tot kansen op alle mogelijke vlakken van economische en sociale
ontwikkeling.
[inzet blz. 243]
Mondiale en regionale werkloosheidscijfers per geslacht, 2003
Vrouwen
Mannen
Industrielanden
Overgangseconomieën
Oost-Azië
Zuid-Oost-Azie
Zuid-Azië
Latijns-Amerika en het Caribisch gebied
Midden-Oosten en Noord-Afrika
Zuidelijk Afrika
Werkloosheid (%)
Bron: ILO Global Employment Trends Model 2003. Zie ook de technische nota bij ILO
Global Employment Trends 2004.
[einde inzet]
De Commissie voor de status van de vrouw staat aan de basis van internationale richtlijnen
en regels voor de gelijke behandeling van vrouwen en de uitbanning van discriminatie tegen
vrouwen. De belangrijkste zijn het Verdrag over de uitbanning van discriminatie van de
vrouw (1979) en het Facultatieve Protocol bij dit verdrag (1999). De Commissie stelde ook
de Verklaring over de uitbanning van geweld tegen vrouwen op die in 1993 werd
aangenomen door de Algemene Vergadering en een duidelijke definitie geeft van geweld als
'fysiek, seksueel en psychisch geweld in de sfeer van de familie of de gemeenschap, gepleegd
of gedoogd door de staat.
De Commissie voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen, bestaande uit 23
onafhankelijke deskundigen en ondersteund door de Divisie voor de vooruitgang van
vrouwen van het VN-Secretariaat, ziet toe op de implementatie van het verdrag door middel
van het bestuderen van individuele verslagen en het instellen van onderzoeken krachtens de
voorzieningen van het Optionele Protocol. (Voor de rechten van de vrouw, zie ook
www.un.org/womenwatch)
De rechten van het kind
Jaarlijks sterven miljoenen kinderen aan ondervoeding en ziekte. Talloze andere zijn het
slachtoffer van oorlogen en extreme vormen van uitbuiting en misbruik, ook op seksueel
gebied. UNICEF is het enige VN-orgaan met het specifieke mandaat om op te komen voor
de rechten van het kind. Het Fonds streeft naar de universele naleving van de bepalingen van
het Verdrag over de rechten van het kind waarin universele ethische principes en
internationale wettelijke gedragsnormen tegenover kinderen zijn neergelegd.
In 2000 aanvaardde de Algemene Vergadering twee Facultatieve protocollen bij het verdrag:
het ene verbiedt de rekrutering van kinderen onder achttien jaar voor gewapende conflicten
of deelname aan vijandigheden; het andere versterkt het verbod op en bestraffing van
kinderhandel, -prostitutie en -pornografie.
Het Comité voor de rechten van het kind dat krachtens het verdrag werd opgericht, komt
geregeld bijeen om te beoordelen of de verdragsluitende landen vooruitgang boeken bij het
nakomen van hun verplichtingen. Het Comité doet ook voorstellen en aanbevelingen aan
regeringen en de Algemene Vergadering over manieren waarop de doelstellingen van het
verdrag kunnen worden verwezenlijkt.
Op het vlak van kinderarbeid streeft de VN de volgende doelstellingen na: werkende
kinderen beschermen tegen uitbuiting en arbeidsomstandigheden die hun fysieke en mentale
gezondheid in gevaar kunnen brengen; hen minstens toegang bieden tot bepaalde
minimumniveaus van onderwijs, gezondheidszorg en voeding; en op lange termijn het
geleidelijk afschaffen van kinderarbeid.
 Het Internationaal programma voor de uitbanning van kinderarbeid, een initiatief van
ILO, tracht begrip op te wekken en actie te organiseren via technische samenwerking.
Rechtstreekse tussenkomst is gericht op het voorkomen van kinderarbeid; het zoeken
naar alternatieven zoals goede banen voor de ouders van werkende kinderen; en
reïntegratie, onderwijs en beroepsopleidingen voor kinderen.
 UNICEF steunt programma's voor onderwijs, verzorging en begeleiding van kinderen
die onder gevaarlijke omstandigheden werken‚ als seksslaaf of zelfs als thuiswerker‚
en voert verbeten strijd tegen de schending van hun rechten.
 De Algemene Vergadering heeft regeringen opgeroepen dringend actie te
ondernemen tegen het probleem van straatkinderen die meer en meer betrokken raken
bij en slachtoffer worden van criminaliteit, drugsmisbruik, geweld en prostitutie.
 De Subcommissie voor de bevordering en bescherming van de mensenrechten heeft
opgeroepen tot het stopzetten van de rekrutering van kinderen voor gewapende
conflicten. De speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor kinderen
en gewapende conflicten houdt zich specifiek bezig met de bescherming van kinderen
in conflicten.
 De Mensenrechtencommissie heeft een speciale rapporteur voor kinderhandel, prostitutie en –pornografie benoemd.
Bescherming van minderheden
Wereldwijd behoren naar schatting één miljoen mensen tot minderheden. Er zijn bewijzen
dat veel minderheden het voorwerp zijn van discriminatie en uitsluiting, en vaak ook
slachtoffer zijn van gewelddadige conflicten.
Bij het verwezenlijken van de gerechtvaardigde idealen van nationale, etnische, religieuze en
taalkundige groepen, zijn duidelijke belangen gediend. Het gaat daarbij niet alleen om de
bescherming en instandhouding van culturele diversiteit, maar ook om bevordering van
stabiele gemeenschappen.
Sinds de oprichting staan de rechten van minderheden hoog op de mensenrechtenagenda van
de VN. De bescherming van de rechten van minderheden wordt specifiek gewaarborgd door
artikel 27 van het Internationaal verdrag over burgerrechten en politieke rechten en de
principes van niet-discriminatie die de basis vormen van alle VN-mensenrechtenwetgeving.
De Verklaring over de rechten van mensen behorend tot nationale, etnische, godsdienstige en
taalkundige minderheden werd in 1992 aangenomen door de Algemene Vergadering en heeft
de activiteiten van de VN op het vlak van de mensenrechten nieuw leven ingeblazen. In 1995
heeft de Mensenrechtencommissie op verzoek van haar Subcommissie goedkeuring verleend
aan de oprichting van een Werkgroep voor minderheden – het enige forum waartoe ook
vertegenwoordigers van minderheden toegang hebben. Deze werkgroep probeert de
minderheden te bereiken opdat ook zij hun stem kunnen laten horen in VN-vergaderingen en
hun problemen kenbaar kunnen maken of zelfs aanbevelingen kunnen om hun situatie te
verbeteren. De werkgroep moet oplossingen formuleren voor minderhedenvraagstukken en
praktische maatregelen voorstellen ter bevordering en bescherming van de rechten van
minderheden.
Inheemse volkeren
De VN houdt zich meer en meer bezig met de problematiek van inheemse volkeren, de meest
benadeelde bevolkingsgroepen in de wereld. Deze volken beschrijft men ook wel met de
termen 'oorspronkelijke volken', aborigines of oer-autochtonen. Er zijn minstens 5000
inheemse bevolkingsgroepen; het betreft 300 miljoen mensen in meer dan 70 landen op vijf
continenten. Velen zijn uitgesloten van besluitvormingsprocessen, staan in de marge van de
samenleving, worden uitgebuit, gedwongen geassimileerd en zijn het slachtoffer van
onderdrukking, foltering en moord als ze opkomen voor hun rechten. Uit angst voor
vervolging slaan ze op de vlucht en verbergen soms hun eigen identiteit, daarbij hun taal en
tradities verloochenend.
In 1982 richtte de Subcommissie van de Mensenrechtencommissie een werkgroep voor
inheemse volkeren op, die de ontwikkelingen op het vlak van de rechten van inheemse
volkeren volgt en internationale normen hieromtrent stimuleert. De Werkgroep stelde voor de
Algemene Vergadering een ontwerptekst op voor een Universele verklaring voor de rechten
van inheemse volkeren. Deze ontwerpverklaring ligt nu ter beoordeling voor aan de
Mensenrechtencommissie.
In 2000 heeft de ECOSOC het Vaste forum voor inheemse kwesties als suborgaan in het
leven geroepen. Dit 16 deskundigen tellende forum, met een evenredige vertegenwoordiging
van overheden en deskundigen inzake inheemse volkeren, adviseert de ECOSOC, helpt bij de
coördinatie van VN-activiteiten en bespreekt de problemen van inheemse volkeren wat
betreft ontwikkeling, cultuur, milieu, gezondheid en mensenrechten. In mei 2002 had de
eerste zitting van het Forum plaats.
De Milieutop van 1992 heeft gehoor gegeven aan de gezamenlijke noodkreet van inheemse
volkeren over de verloedering van hun land en leefmilieu. Zowel UNDP, UNICEF, IFAD,
UNESCO, de Wereldbank als WHO voeren programma's die zich richten op specifieke
inheemse volkeren en streven naar betere een gezondheidssituatie, alfabetisering en
milieubehoud in hun stamlanden.
Aan het einde van het Internationaal jaar voor de inheemse volkeren (1993) riep de
Algemene Vergadering het Internationale decennium voor de inheemse volkeren van de
wereld (1994-2004) uit, met het doel via samenwerkingsverbanden de
levensomstandigheden van inheemse volkeren te verbeteren.
Andersvaliden
Meer dan 600 miljoen mensen – ongeveer 10 procent van de wereldbevolking en voor 80
procent wonend in ontwikkelingsgebieden - lijdt aan een of andere fysieke, mentale of
zintuiglijke handicap.Andersvaliden nemen vaak niet deel aan de samenleving. Er is sprake
van discriminatie op verschillende niveaus, gaande van het ontzeggen van onderwijs tot meer
subtiele vormen zoals segregatie en isolering door het instellen van fysieke en sociale
barrières. Ook de samenleving lijdt hieronder, omdat de verwaarlozing van het potentieel van
mensen met een handicap de mensheid verarmt. Om het begrip invaliditeit te veranderen is er
een verandering van waarden nodig en een beter begrip op alle niveaus van de samenleving.
Al van begin af aan zet de VN zich in voor een verbetering van de status van andersvaliden
en van hun levensomstandigheden. De bekommernis om het welzijn en de rechten van
andersvaliden is vervat in de principes voor de oprichting van de VN, die immers uitgaan van
de rechten en fundamentele vrijheden van de mens en van de gelijkwaardigheid van alle
mensen.
In de jaren zeventig kreeg het concept mensenrechten voor andersvaliden meer internationale
draagwijdte. Met de aanvaarding van de Verklaring over de rechten van mentaal
gehandicapten (1971) en de Verklaring over de rechten van invaliden (1975) bepaalde de
Algemene Vergadering dat deze mensen recht hebben op gelijke behandeling en op
voorzieningen die hun sociale integratie bevorderen.
Het Internationaal Jaar voor Mindervaliden (1981) leidde tot de goedkeuring door de
Algemene Vergadering van het Wereldactieprogramma voor mindervaliden, een
beleidskader voor het bevorderen van de rechten van andersvaliden. Het Programma
omschrijft twee doelstellingen voor internationale samenwerking: gelijke kansen en volledige
deelname van andersvaliden aan het sociale leven en aan ontwikkeling.
Een belangrijk gevolg van het Decennium van de VN voor mindervaliden (1983-1992) was
de goedkeuring door de Algemene Vergadering in 1993 van de Standaardregels inzake
gelijke kansen voor mensen met een handicap. Deze regels zijn een beleidsinstrument en
vormen de basis voor technische en economische samenwerking.
In 1991 heeft de Algemene Vergadering nog een nieuwe reeks regels aangenomen ter
bescherming van mensen met een mentale handicap: de Principes voor de bescherming van
personen met een psychische aandoening en de verbetering van de gezondheidszorg.
In 1994 heeft de Algemene Vergadering haar steun verbonden aan een langetermijnstrategie
voor de verdere tenuitvoerlegging van het Wereldactieprogramma. De strategie stelt 'een
samenleving voor iedereen' als uiteindelijk doel. Toegankelijkheid, werkgelegenheid en
sociale voorzieningen en vangnetten zijn punten die de Vergadering in 1997 uitriep tot
speerpunten van beleid.
In 2003 heeft de Vergadering besloten een aanvang te maken met de formulering van het
‘Allesomvattend en geïntegreerd internationaal verdrag ter bescherming en bevordering van
de rechten en de waardigheid van personen met een handicap’. Dit ter ondersteuning van de
inspanningen om het doel te realiseren van volledige deelname en gelijke behandeling van
mensen met een handicap in het maatschappelijke leven en in ontwikkelingsbeleid.
VN-activiteiten. Steeds meer gegevens duiden op de noodzaak om kwesties rond
andersvaliden te benaderen in de context van nationale ontwikkeling, en wel binnen het
bredere kader van de mensenrechten. De VN werkt samen met regeringen, NGO's,
academische instellingen en vak- en brancheorganisaties om het bewustzijn te vergroten en
nationale deskundigheid op te bouwen om het beleid rond andersvaliden in een breed
mensenrechtenperspectief te plaatsen.
De toenemende publieke aandacht voor andersvaliden onderstreept het belang van een
verbetering van voorlichting, opvang en bestuurlijke mechanismen ter bevordering van een
gelijkekansenbeleid. De VN biedt steeds meer hulp aan landen om de nodige expertise te
verwerven teneinde een gehandicaptenbeleid te kunnen voeren in het licht van meer
algemene ontwikkelingsdoelen. (voor meer informatie, zie www.un.org/esa/socdev/disabled
en www.unhchr.ch/disability/index.htm)
Migrerende werknemers
Steeds meer mensen steken hun landsgrenzen over op zoek naar werk. Een nieuw
mensenrechtenverdrag was noodzakelijk om de discriminatie van migrerende werknemers
('gastarbeiders') te beteugelen. In 1990 heeft de Algemene Vergadering na tien jaar
onderhandelen het Internationale verdrag ter bescherming van de rechten van alle
migrerende werknemers en hun gezinsleden aanvaard. Het verdrag:
 bestrijkt de rechten van zowel legale als illegale gastarbeiders en hun gezinnen;
 stelt dat het onwettig is gastarbeiders collectief het land uit te zetten of hun
identiteitsdocumenten, werkvergunningen of paspoorten te vernietigen;
 geeft gastarbeiders het recht op dezelfde beloning, sociale voordelen en
gezondheidszorg als ingezetenen; het recht zich aan te sluiten bij of in te zetten voor
vakbonden; en het recht om inkomsten, spaargelden en persoonlijke goederen bij
beëindiging van een dienstverband over te brengen naar elders;
 biedt kinderen van gastarbeiders het recht op registratie van geboorte en nationaliteit,
en toegang tot onderwijs.
Op 1 juli 2003 is dit verdrag van kracht geworden. Het Comité voor migrerende
werknemers, dat toezicht houdt op de naleving van het verdrag in de staten die partij zijn,
kwam in maart 2004 voor het eerst bijeen.
Jusititiebeleid
De VN streeft ernaar de bescherming van de mensenrechten ook op justitieel niveau aan te
scherpen. Als individuen voorwerp zijn van onderzoek door staatsinstellingen of als ze
worden aangehouden, onder voorarrest geplaatst, aangeklaagd, berecht of gevangengezet,
dan moeten bij deze rechtgang te allen tijde hun mensenrechten zijn gewaarborgd.
De VN heeft normen en regels geformuleerd die moeten strekken tot voorbeeld voor
nationale wetgeving in verband met de behandeling van gevangenen, de bescherming van
jonge gedetineerden, vuurwapengebruik door de politie, het optreden van ordehandhavers, de
rol van advocaten en het openbaar ministerie, en de rechterlijke onafhankelijkheid. Veel
normen zijn tot stand gekomen binnen de VN-Commissie voor misdaadpreventie en
strafrecht en het Centrum voor internationale misdaadpreventie.
OHCHR voert een technisch hulpprogramma dat zich richt op educatie inzake
mensenrechten
van
wetgevers,
rechters,
advocaten,
wetshandhavers,
gevangenisfunctionarissen en strijdkrachten.
Prioriteiten voor de toekomst
Ondanks alle inspanningen van de VN worden in de hele wereld de mensenrechten nog
massaal geschonden. Vijftig jaar na aanvaarding van de Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens blijven schendingen van alle mogelijke mensenrechten tot het nieuws
van de dag horen. Deze media-aandacht is deels toe te schrijven aan een groter bewustzijn
van de mensenrechten en aan het scherpere toezicht op belangrijke mensenrechtenkwesties,
met name kindermisbruik, geweld tegen vrouwen en bepaalde inbreuken die tot voor kort op
basis van bepaalde tradities maatschappelijk werden aanvaard.
Zeker, de maatregelen ter bescherming en bevordering van de mensenrechten zijn strenger
dan ooit en sluiten steeds nauwer aan bij de strijd om sociale rechtvaardigheid, economische
ontwikkeling en democratie. In zijn hervormingsprogramma voor de VN verklaarde
Secretaris-Generaal Kofi Annan dat de mensenrechten de rode draad zouden gaan vormen in
het beleid en de verschillende programma’s. En dat is een feit. Het doortastend optreden van
de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens en de groeiende samenwerking en
coördinatie binnen het VN-systeem vormen het concrete bewijs van de toegenomen
daadkracht van de VN in de strijd voor de mensenrechten.
Hoofdstuk 5 – Humanitaire hulp
HUMANITAIRE HULP
Sinds de eerste gecoördineerde hulpoperaties in Europa na de verwoestingen en massale
vluchtelingenstromen tijdens en naar aanleiding van de Tweede Wereldoorlog, heeft de
internationale gemeenschap geregeld een beroep gedaan op de VN voor noodhulp bij
natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen die het vermogen van nationale overheden
te boven gingen. Nu is de organisatie een belangrijke verstrekker van noodhulp en bijstand
op langere termijn, een katalysator voor inspanningen van regeringen en hulporganisaties, en
een pleitbezorger voor de belangen van slachtoffers van rampen.
Oorlogen en natuurrampen blijven mensen uit hun huizen drijven. In 2002 raakten 5,8
miljoen mensen ontheemd en staken nog eens 14,8 miljoen vluchtelingen de grenzen over
naar andere landen.
In 2003 leidden natuurrampen – meestal ten gevolge van extreme weersomstandigheden – tot
de dood van ruwweg 50.000 mensen; de economische schade bedroeg 60 miljard dollar.
UNDP stelt vast dat 94 procent van de natuurrampen wordt veroorzaakt door orkanen,
overstromingen, aardbevingen en droogte. Hittegolven en bosbranden hebben ook hun tol
aan menselijk leed geëist. Volgens een verslag van UNDP van februari 2004* leefde 98,2
procent – een dramatisch hoog cijfer – van de slachtoffers van natuurrampen in
ontwikkelingslanden, een markante bewijs dat armoede, bevolkingsexplosies en
milieuverloedering leed en vernieling verergeren.
Weer oplaaiende conflicten en het hoog oplopen van menselijke en financiële kosten bij
natuurrampen zetten de VN op twee fronten aan het werk. Enerzijds verzorgt de organisatie –
vooral via haar operationele organen – noodhulp voor slachtoffers, anderzijds zoekt ze naar
meer doeltreffende strategieën om noodsituaties vooral te voorkomen.
Bij rampen haasten de VN en haar agentschappen zich om humanitaire hulp te bieden. Alleen
al in 2002 deed het Bureau voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden 24
oproepen aan de agentschappen, die samen 4,2 miljard dollar fourneerden om 35 miljoen
mensen in 18 landen en gebieden te helpen. Zo biedt UNHCR jaarlijks internationale
bescherming en hulp aan 20 miljoen mensen – naast vluchtelingen ook een groeiend aantal
ontheemden. In 2003 leverde UNFP voedselhulp aan 110 miljoen mensen waaronder de
meeste vluchtelingen en ontheemden in de wereld.
Bij rampenpreventie probeert men de kwetsbaarheid van gemeenschappen voor rampen te
verminderen en de menselijke oorzaken ervan aan te pakken. Tijdig alarm is heel belangrijk
voor preventie op korte termijn. De VN-organisaties voeren hun deskundigheid op dit vlak
dan ook gestaag op: FAO houdt toezicht op dreigende hongersnoden, terwijl WMO zich
bezighoudt met het voorspellen van tropische stormen en het volgen van droogte. Voorbereid
*
Bron: Reducing Disaster Risks: A Challenge for Development, een uitgave van het UNDP Bureau for Crisis Prevention and
Recovery (2004).
zijn is al even belangrijk: UNDP helpt rampgevoelige landen bij het opzetten van
rampenplannen en andere voorbereidende maatregelen.
Conflictpreventie impliceert strategieën als preventieve diplomatie, preventieve ontwapening
en bevordering van de mensenrechten. Recente crises illustreren duidelijk het verband tussen
oorlog en schendingen van mensenrechten enerzijds en vluchtelingenstromen anderzijds.
Langetermijnpreventie pakt de oorzaken aan de basis van conflicten aan en richt zich op het
bevorderen van veiligheid, economische groei, goed bestuur en respect voor de
mensenrechten – de beste bescherming tegen natuurlijke of, zoals steeds vaker het geval is,
door de mens veroorzaakte rampen.
Coördinatie van humanitaire hulp
De laatste tien jaar zijn burgeroorlogen in aantal en intensiteit toegenomen. Deze conflicten
hebben geleid tot grootschalige humanitaire crises in complexe politieke en militaire
situaties, met veel slachtoffers, vluchtelingen en verstrekkende gevolgen voor
samenlevingen. In antwoord op deze 'complexe noodsituaties' voert de VN haar
deskundigheid op om doeltreffend en snel te kunnen reageren.
In 1991 installeerde de Algemene Vergadering een permanente commissie voor
interagentschappelijk overleg bij de coördinatie van de internationale hulpverlening in
humanitaire noodsituaties. De Noodhulpcoördinator van de VN staat op dit vlak centraal
binnen de organisatie en treedt op als de belangrijkste beleidsadviseur, coördinator en
pleitbezorger voor humanitaire noodsituaties. De Noodhulpcoördinator leidt het Bureau
voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden (OCHA) dat de VN-hulpverlening
coördineert bij humanitaire rampen die het vermogen en mandaat van afzonderlijke
agentschappen overstijgen.
Bij complexe noodsituaties zijn er veel participanten – o.a. regeringen, NGO's en VNagentschappen – die tegelijkertijd reageren. OCHA zorgt ervoor dat er een samenhangend
kader is waarin iedereen snel en doeltreffend zijn bijdrage kan leveren.
In geval van nood coördineert OCHA de internationale hulp. Het pleegt overleg met het VNteam in het betrokken land en voert op het hoofdkantoor overleg met de verschillende
agentschappen over de prioriteiten. Vervolgens steunt OCHA de coördinatie van activiteiten
in het getroffen land.
Het Bureau coördineert vooral missies te velde van operationele VN-organisaties om de
hulpbehoefte te taxeren; verzoekt namens diverse VN-organisaties om fondsen voor
humanitaire hulp; organiseert donorvergaderingen en regelt de follow-up daarvan; ziet toe op
de betaling van toegezegde middelen; en publiceert rapporten om donoren en anderen op de
hoogte te houden van ontwikkelingen. Gemiddeld worden er jaarlijks 27
interagentschappelijke oproepen gedaan. Sinds 1992 heeft men zo meer dan 14 miljard dollar
voor noodhulp geworven.
OCHA werkt samen met partners uit de wereld van de hulpverlening aan een consensus over
het te voeren beleid en aan het in kaart brengen van specifieke humanitaire kwesties die hun
operaties ter plaatse aan het licht brengen. Het Bureau zorgt ervoor dat humanitaire kwesties
aan de orde worden gesteld, met inbegrip van kwesties die tussen de mandaten van
humanitaire organisaties vallen, zoals de benarde toestand van ontheemden (vluchtelingen in
eigen land).
Als pleitbezorger voor humanitaire kwesties spreekt OCHA voor de stille slachtoffers van
rampen en ook zorgt het ervoor dat de meningen en belangen van de humanitaire
gemeenschap gestalte krijgen in het geheel van inspanningen voor herstel en vrede. OCHA
roept op tot meer respect voor humanitaire normen en waarden, en richt de aandacht op
specifieke kwesties zoals onbelemmerde toegang tot getroffen volkeren, humanitaire
gevolgen van sancties, AP-mijnen en op de wildgroei van kleine wapens.
[inzet blz. 255]
Reageren bij noodtoestanden
Bij noodtoestanden en rampen moeten snel alle middelen worden ingezet‚ menselijke,
financiële en logistieke. OCHA ontwikkelde mechanismen om dat te verwezenlijken.
Een dag en nacht alert ‘disaster response system’ zorgt ervoor dat men voortdurend is
voorbereid op rampen: het houdt toezicht op plaatselijke situaties om natuurrampen,
milieurampen en industriële ongevallen te identificeren en om de reactie van de
internationale gemeenschap te coördineren.
VN-teams voor rampentaxatie en -coördinatie zijn onmiddellijk inzetbaar bij complexe
noodsituaties. De teams zijn samengesteld uit speciaal daartoe opgeleide nationale
noodhulpdeskundigen en OCHA-personeel, en kunnen binnen een paar uur de autoriteiten
helpen bij het vaststellen van de hulpbehoefte en aansluitend de hulpcoördinatie op zich
nemen.
Bij een ramp coördineert OCHA de inzameling en inzet van burgerlijke en militaire middelen
– zoals gespecialiseerd personeel en noodvoorraden – afkomstig uit landen en van
internationale organisaties. OCHA heeft ook een centraal register voor faciliteiten voor
rampenbeheersing opengesteld dat beschikbaar is voor internationale hulpverlening. Bij een
centraal magazijn voor noodvoorraden in Brindisi (Italië) kunnen vliegtuigen een tussenstop
maken om zich te bevoorraden.
In veel rampgevoelige ontwikkelingslanden zijn VN-rampenbeheersingsteams opgericht die
zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van VN-organisaties in die landen en onder leiding
staan van een plaatselijke coördinator (meestal de UNDP-vertegenwoordiger). Deze teams
treffen regelingen voor de coördinatie van hulpacties voordat zich een nieuwe ramp
voordoet.
In samenwerking met internationale organisaties en NGO's heeft de VN geholpen bij het
opstarten van programma's in meer dan 70 landen om ervoor te zorgen dat deze beter zijn
voorbereid op eventuele rampen.
[einde inzet]
OCHA beheert het centraal noodhulpfonds, een cashflowmechanisme om in noodsituaties
snel hulp te kunnen verlenen. Het is bedoeld om humanitaire organisaties met
cashflowproblemen te helpen in afwachting van het beschikbaar komen van donorgelden. De
ontlenende organisatie moet het geleende bedrag binnen een jaar terugbetalen. Sinds 1992
hebben organisaties al bij 160 aangelegenheden geld geleend van het fonds en is er al 288
miljoen dollar terugbetaald.
OCHA beheert voorts ReliefWeb, 's werelds belangrijkste humanitaire website dat de laatste
informatie over noodsituaties in de wereld geeft (zie www.reliefweb.int).
[inzet blz. 256]
Coördinatie van noodhulp
De Permanente commissie voor interagentschapsoverleg brengt alle belangrijke humanitaire
agentschappen binnen en buiten de VN bij elkaar. De Commissie wordt voorgezeten door de
Noodhulpcoördinator en ziet toe op de internationale respons bij noodtoestanden. De
deelnemers zijn:
 De Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen, die humanitaire hulp biedt aan
vluchtelingen en ontheemden (begroting programma in 2003: 1,15 miljard dollar).
 WFP, dat voedselhulp biedt aan slachtoffers (begroting voor 2003: 4,3 miljard dollar)
.
 UNICEF, dat de hulp toespitst op vrouwen en kinderen (uitgaven voor humanitaire
hulp: 243,3 miljoen dollar in 2002) .
 FAO, die helpt bij het herstellen van de landbouwproductie (begroting voor 20042005: 749 miljoen dollar) .
 WHO, die hulp biedt op het vlak van gezondheid (begroting hulpoperaties voor 20042005: 71,4 miljoen dollar) .
 UNDP, dat fondsen mobiliseert voor hulpoperaties en de humanitaire hulp in de
getroffen landen coördineert.
 UNPF, dat in crisissituaties projecten rond reproductieve gezondheid ondersteunt.
 De Wereldbank, die na conflicten herstel- en wederopbouwprojecten steunt.
 OHCHR, dat de naleving van de mensenrechten stimuleert met juridische steun en
zijn aanwezigheid ter plaatse.
 Belangrijke intergouvernementele humanitaire organisaties‚ de Internationale
Organisatie voor Migratievraagstukken, het Internationale Comité van het Rode
Kruis, de Internationale federatie van Rode Kruis- en Rode Halve Maanverenigingen.
 De speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor ontheemden.
 Drie internationale consortia van niet-gouvernementele organisaties: InterAction, de
Internationale Raad van Vrijwilligersverenigingen en de Stuurgroep voor humanitaire
actie.
Andere agentschappen kunnen op ad hoc-basis worden ingezet.
[einde inzet]
Hulpverlening en bescherming
Vier VN-organen, UNICEF, UNDP, WFP en UNHCR, spelen een centrale rol bij het bieden
van bescherming en hulp bij humanitaire crises.
De meeste vluchtelingen en ontheemden zijn vrouwen en kinderen. In dringende
noodsituaties werkt UNICEF nauw samen met andere hulporganisaties aan het herstel van
fundamentele voorzieningen zoals drinkwater en algemene hygiëne, het opzetten van scholen
en inentingsprojecten, en het leveren van medicijnen en andere voorraden aan de ontwrichte
bevolking.
UNICEF roept regeringen en strijdende partijen ook voortdurend op om kinderen beter te
beschermen. De programma's in conflictzones spannen zich ook in voor onderhandelingen
over bestandsakkoorden om kinderen te bereiken, bijvoorbeeld in het kader van
vaccinatiecampagnes. Als voorlopers van het concept ‘kinderen als vredeszone’, heeft
UNICEF zogeheten rustdagen en vredescorridors ingesteld in oorlogsgebieden. Speciale
programma's helpen getraumatiseerde kinderen en herenigen kinderen zonder begeleiding
met hun ouders of andere gezinnen. In 2002 bood UNICEF humanitaire hulp in 51 landen.
UNDP speelt een centrale rol bij de coördinatie van activiteiten voor het inperken,
voorkomen en anticiperen van natuurrampen. Als zich een ramp voordoet, coördineren de
plaatselijke UNDP-coördinatoren hulp- en hersteloperaties op nationaal niveau. Regeringen
doen vaak een beroep op UNDP voor hulp bij de formulering van herstelprogramma’s en om
donorgelden een goede bestemming te geven.
UNDP en hulporganisaties werken nauw samen om ervoor te zorgen dat hulpoperaties de
weg vrijmaken voor ontwikkeling op lange termijn. UNDP steunt ook programma's gericht
op de ontwapening van oud-strijders, mijnopruimingscampagnes, de terugkeer en reïntegratie
van vluchtelingen en ontheemden, en de wederopbouw van bestuurlijke instellingen.
Om ervoor te zorgen dat de beschikbare middelen maximale effect sorteren, wordt elk project
uitgevoerd in overleg met plaatselijke en nationale autoriteiten. UNDP biedt snel hulp aan
volledige gemeenschappen en helpt bij het leggen van de sociale en economische basis voor
duurzame vrede, ontwikkeling en armoedeverlichting. Deze op de gemeenschap gerichte
aanpak draagt er toe bij dat noodhulp een duurzame dimensie krijgt en honderdduizenden
slachtoffers van wapengeweld bereikt. Dankzij opleidingsprogramma’s, leningen en
infrastructurele projecten zijn veel door twisten verscheurde gemeenschappen erin geslaagd
hun levenspeil te verbeteren.
In noodsituaties verschaft het Wereldvoedselprogramma (WFP) snel en doeltreffend
noodhulp aan miljoenen slachtoffers van natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen,
inclusief vluchtelingen en ontheemden. WFP besteedt vrijwel al zijn middelen aan dit soort
crises. Tien jaar geleden werd twee van de drie ton voedselhulp van WFP gebruikt om
mensen te helpen zichzelf te kunnen redden. Nu is het plaatje omgekeerd: 80 procent van de
WFP-voedselhulp gaat naar slachtoffers van humanitaire crises.
In 2002 bereikte WFP 58 miljoen mensen met kort- en langlopende noodhulpoperaties, onder
hen ontheemden, vluchtelingen, aids-wezen en slachtoffers van natuurrampen veroorzaakt
door overstromingen en droogte. Het agentschap is verantwoordelijk voor het mobiliseren
van voedsel en fondsen voor alle grootschalige, door UNHCR beheerde voedselhulpoperaties
ten bate van vluchtelingen.
WFP zet zich ook steeds meer in voor projecten waarbij men voedselhulp verstrekt ter
ondersteuning van de demobilisering van troepen of van ontmijningsacties in oorlogsgebied.
In de nasleep van oorlogen of rampen start WFP ook infrastructurele herstelprojecten.
De meeste slachtoffers van rampen leven op het platteland. FAO werkt samen met WFP bij
het tijdig signaleren van dreigende voedselrampen en problemen met voedselvoorraden in de
hele wereld.
Het Mondiaal systeem voor informatie en vroegtijdig alarm van FAO biedt actuele gegevens
over de voedselsituatie in de wereld. Het maakt ook melding van de voedselsituatie in landen
waar schaarste dreigt ten gevolge van natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen.
[inzet blz. 258]
Bescherming van kinderen in oorlogszones
In meer dan 30 landen worden meer dan 300.000 jongeren onder de 18 meedogenloos
uitgebuit als soldaten. Sommigen van hen‚ jongens én meisjes‚ zijn amper zeven of acht jaar
oud. De afgelopen tien jaar stierven 2 miljoen kinderen in (burger)oorlogen; 6 miljoen
kinderen raakten verminkt of invalide. Nog veel meer kinderen die achterbleven als wees of
van hun ouders werden gescheiden, zijn getraumatiseerd door hun strijd om te overleven.
Om deze tragedie aan te pakken zijn diverse maatregelen getroffen. Zo riep de
Veiligheidsraad staten op zich meer in te spannen om een einde te maken aan de inzet van
kindsoldaten en om kinderen in oorlogsgebied te beschermen. Een deel van het mandaat van
vredesoperaties richt zich specifiek op de bescherming van kinderen, en verscheidene
vredesoperaties – onder meer in Sierra Leone, de Democratische Republiek Congo en
Ivoorkust – werken met niet-militaire deskundigen op het vlak van kinderbescherming.
De speciale vertegenwoordiger voor kinderen en gewapende conflicten, Olara Otunnu, vraagt
sinds 1997 wereldwijd aandacht voor de impact van conflicten op kinderen en probeert
politieke steun te krijgen bij regeringen en maatschappelijke organisaties voor een betere
bescherming van de kinderen. Hij speelt een cruciale rol als pleitbezorger voor maatregelen
zoals het versterken van controle- en rapportagemechanismen inzake de schending van de
rechten van kinderen in gewapende conflicten. Hij beoogt het kinderwelzijn een vast
onderdeel maken van de vredesagenda en de behoeften van kinderen centraal te stellen bij
hersteloperaties na conflicten.
Olara Otunnu bezoekt oorlogsgebieden en vraagt en verkrijgt ook belangrijke beloften van
regeringen en opstandelingen voor de bescherming en het welzijn van kinderen ten tijde van
en na conflicten. Daarnaast werkt UNICEF al lang nauw samen met regeringen en
rebellenbewegingen om kindsoldaten te demobiliseren, met hun familie te herenigen en hun
sociale reïntegratie te bevorderen.
[einde inzet]
Op basis van vaststellingen die in samenwerking met WFP tot stand komen, bereiden FAO
en WFP gezamenlijk voedselhulpacties voor. FAO richt zich met name op de landbouw voor
het herstel van de voedselproductie en verleent technisch advies bij agrarische noodsituaties.
Ook het FAO-bureau voor speciale hulpoperaties biedt getroffen boeren belangrijke
ondersteuning.
Hulpprogramma's van WHO beoordelen de medische situatie bij slachtoffers van
noodtoestanden en rampen, verlenen advies op het vlak van gezondheidszorg en helpen bij de
coördinatie en planning. WHO voert hulpprogramma's uit op het vlak van voeding en
epidemiologie, de beteugeling van epidemieën (waaronder HIV/aids), inenting, de levering
van levensnoodzakelijke geneesmiddelen en medische voorzieningen, reproductieve en
geestelijke gezondheid. WHO spant zich met name in voor de uitroeiing van polio en het
onder controle houden van malaria in getroffen gebieden.
[inzet blz. 259]
Kinderen in oorlogsgebieden – normen en richtlijnen
In de loop der jaren is geleidelijk een raamwerk van normen en richtlijnen voor de
bescherming van kinderen in oorlogszones ontstaan. Dit kader omvat:
 Volgens het Statuut van Rome inzake het international strafhof is het oproepen,
rekruteren en inzetten van kinderen onder 15 jaar een oorlogsmisdaad.
 In het Facultatief protocol bij het Verdrag voor de rechten van het kind wordt de
minimumleeftijd voor dienstplicht en deelname aan vijandigheden verhoogt tot 18
jaar. Verder komen staten overeen de leeftijd voor vrijwillige rekrutering te verhogen
tot minstens 16 jaar.
 De Veiligheidsraad vaardigde vier resoluties uit– 1261 (1999), 1314 (2000), 1379
(2001) en 1460 (2003) – ter bescherming van kinderen in oorlogsgebieden.
 ILO-verdrag 182 omschrijft het inzetten van kindsoldaten als een van de ergste
vormen van kinderarbeid en bepaalt dat 18 jaar de minimumleeftijd is voor
gedwongen of verplichte rekrutering.
 De Verdragen van Genève en bijhorende protocollen bepalen dat kinderen recht
hebben op respect en in conflicten moeten worden beschermd tegen elke vorm van
geweld, en ‘de zorg en hulp die ze vergen’ moeten krijgen
Andere internationale instrumenten voor de bescherming van kinderen zijn het Verdrag van
Ottowa inzake het verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de
overdracht van anti-personeelsmijnen en inzake de vernietiging van deze wapen, en het
Afrikaans handvest inzake de rechten en het welzijn van het kind – het eerste regionale
verdrag dat 18 jaar als de minimumleeftijd stelt voor rekrutering en deelname aan
vijandigheden.
[einde inzet]
[inzet blz. 260]
VN-medewerkers en humanitaire hulpverleners beschermen
De laatste jaren zijn de aanvallen op VN-personeel en andere hulpverleners dramatisch
toegenomen. Veel medewerkers kwamen om het leven of werden gegijzeld en gearresteerd
tijdens hun werkzaamheden in conflictgebieden. Bij deze gewelddadige incidenten met VNmedewerkers ging het onder meer over gewapende overvallen, aanrandingen en
verkrachtingen.
Sinds 1992 zijn 196 niet-militaire VN-medewerkers bij aanslagen overleden en kwamen nog
eens 18 mensen gedurende de uitoefening van hun taken om bij vliegtuigongelukken.
Wereldwijd werden ongeveer 240 mensen tijdens VN-operaties gegijzeld of ontvoerd.
Verder zijn er nog 34 hangende gevallen van medewerkers die zijn gearresteerd, gedetineerd
of vermist – soms al meer dan twintig jaar geleden – waarbij de VN haar recht op
bescherming niet te volle heeft kunnen afdwingen.
In de eerste helft van 2003 alleen al (30 juni was de sluitingsdatum voor deze gegevens)
hebben zich vijf sterfgevallen door boosaardige opzet voorgedaan, vonden er meer dan 258
aanslagen plaats op medewerkers van de VN en NGO’s, en waren er 270 gewelddadige
aanvallen op hun onderkomens en konvooien. Er is sprake geweest van minstens 83 invallen
in VN-gebouwen, meer dan 550 diefstallen op officiële VN-locaties en in woningen van
medewerkers, en 168 gevallen van molesttie. VN-medewerkers werken in gevaarlijke
gebieden en krijgen dus ook vaak te maken met straatcriminaliteit.
In september 2003 rapporteerde de Secretaris-Generaal dat ‘de veiligheid en bescherming
van VN-medewerkers schrikbarend vaak bedreigd worden’. ‘Als vertegenwoordigers van de
internationale gemeenschap zijn VN-medewerkers zichtbaar aanwezig en is het risico groot
dat zij het doelwit worden van uiteenlopende groeperingen en individuen.’
Dit werd jammerlijk bevestigd met de verwoestende bomaanslag van 19 augustus 2003 op
het VN-hoofdkwartier in Bagdad waarbij 22 doden vielen en 150 mensen gewond raakten.
Het was de meest doelbewuste en vernietigende aanval op niet-militair personeel in het 58jarige bestaan van de VN. Bij de aanslag kwam ook Sergio Vieira de Mello om, de Hoge
VN-Commissaris voor de Rechten van de Mens en hoofd van de VN-missie in Irak.
Het Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel van 1994 verplicht regeringen van
landen waar VN-medewerkers actief zijn tot het beschermen van deze mensen en tot het
treffen van alle maatregelen om moord en ontvoering te voorkomen. Helaas werden in
verband met de hierboven vermelde 196 gewelddadige overlijdens slecht 24 daders gevat.
Maar weinig landen hebben aanvallen op of bedreigingen aan het adres van internationaal en
lokaal gerekruteerd personeel van de VN en hulppersoneel degelijk onderzocht of de
verantwoordelijke daders opgespoord.
Deze cijfers verwijzen alleen naar niet-militair personeel. Sinds 1948 kwamen 1934 VNvredessoldaten om het leven, 68 van hen in de eerste helft van 2004.
[einde inzet]
Internationale bescherming en ondersteuning van vluchtelingen
Eind 2003 bood UNHCR internationale bescherming en hulp aan 17,1 miljoen mensen die
op de vlucht waren voor oorlog en vervolging. Een jaar eerder kregen 20,6 miljoen mensen
steun – 10,4 miljoen vluchtelingen, 5,8 miljoen ontheemden, 2,4 miljoen repatrianten, 1
miljoen asielzoekers en 951.000 staatlozen en anderen waar het agentschap zich zorgen over
maakt. De laatste decennia is de aard van de oorlogsvoering veranderd en hebben oorlogen
tussen landen onderling plaatsgemaakt voor interne conflicten. Daarbij is het aantal
ontheemden opmerkelijke toegenomen; zij vormen nu de op een na grootste groep waar
UNHCR zich om bekommert.
UNHCR is in de naoorlogse geschiedenis een van de belangrijkste hulporganisaties bij
noodsituaties. Het agentschap verleende hulp bij de conflicten op de Balkan die de grootste
vluchtelingenstroom in Europa ontketenden sinds de Tweede Wereldoorlog; in de nasleep
van de Golfoorlog; in het Grote-Merengebied in Afrika; bij de massale exodussen uit Kosovo
en Oost-Timor; en recenter in West-Afrika en bij de repatriëringsoperatie in Afghanistan.
Een vluchteling is iemand die zich wegens gegronde vrees voor vervolging op basis van ras,
godsdienst, nationaliteit, politieke opvattingen of lidmaatschap van een bepaalde sociale
groep, zijn land is ontvlucht en niet in staat of van zins is ernaar terug te keren.
Twee internationale verdragen definiëren de wettelijke status van vluchtelingen en bepalen
hun rechten en plichten: het Verdrag inzake de status van vluchtelingen (1951) en het
Protocol bij dat verdrag (1967). Eind 2003 waren 145 staten partij bij één of beide
instrumenten.
De belangrijkste taak van UNHCR is internationale bescherming‚ het waarborgen van de
naleving van de fundamentele mensenrechten van vluchtelingen (inclusief hun recht asiel aan
te vragen) en om ervoor te zorgen dat niemand onvrijwillig wordt gerepatrieerd naar een land
waar hij of zij mogelijk wordt vervolgd. Andere vormen van hulp zijn:
 Hulp bij noodsituaties waarbij grote vluchtelingenstromen ontstaan;
 Programma's op het vlak van onderwijs, gezondheid en onderdak;
 Hulp bij het bevorderen van de onafhankelijkheid van vluchtelingen en hun integratie
in gastlanden;
 Vrijwillige repatriëring;
 Opvang in derde landen voor vluchtelingen die niet naar huis kunnen terugkeren en
niet afdoende kunnen worden beschermd in het land waar zij in eerste instantie asiel
hebben gevraagd.
Het mandaat van UNHCR bestaat uit het beschermen en helpen van vluchtelingen, maar
steeds vaker wordt de organisatie opgeroepen om een bredere waaier mensen te helpen in
situaties die overeenkomsten vertonen met de vluchtelingproblematiek. Het gaat dan onder
meer om ontheemden, om voormalige vluchtelingen die na terugkeer in hun land moeten
worden gevolgd en geholpen door UNHCR, om staatlozen en om mensen die tijdelijk
bescherming krijgen in het buitenland, maar niet de volledige wettelijke status van
vluchteling genieten. Momenteel maken 'echte' vluchtelingen nog maar de helft uit van de
mensen die UNHCR helpt.
[inzet blz. 262]
Ontheemden: vluchtelingen in eigen land
Ontheemden zijn mensen die gedwongen zijn hun woonplaats te verlaten om te ontsnappen
aan oorlogen, ander grootschalig geweld, schendingen van de mensenrechten of aan
natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen, zonder daarbij echter de landsgrenzen over
te steken. Burgeroorlogen veroorzaken wereldwijd grote stromen ontheemden. Hun aantal
wordt geraamd op 20 tot 25 miljoen‚ meer dan het aantal vluchtelingen.
Vluchtelingen vinden vaak onderdak, veiligheid en voedsel in een ander land. Ze worden
daar beschermd door een duidelijk kader van internationale regelgeving en verdragen, en
geholpen door UNHCR en andere organisaties. De situatie van ontheemden is vaak minder
zeker. Ze raken vaak verstrikt in een slepend intern conflict en zijn daarbij overgeleverd aan
de willekeur van de strijdende partijen die hulpverlening gevaarlijk en vaak onmogelijk
maken.
De verantwoordelijk voor ontheemden ligt in de eerste plaats bij hun eigen regering. Soms
kan of wil deze echter die verantwoordelijkheid niet op zich nemen. De regering in wier
handen hun lot ligt, beschouwt hen mogelijk als ‘staatsvijanden’. Er bestaan geen specifieke
verdragen die hen beschermen en tot voor kort hielden donoren zich bij binnenlandse
conflicten liever afzijdig.
Toch vertonen de behoeften van ontheemden vaak grote overeenkomsten met die van
vluchtelingen: ze hebben allemaal bescherming en hulp nodig, en oplossingen voor de lange
termijn – zoals terugkeer of opvang in derde landen.
Doeltreffende coördinatie is essentieel bij de hulpverlening aan ontheemden omdat er geen
organisatie is die bij voorbaat de leiding in handen heeft om zich over hen te bekommeren.
Er wordt op dit vlak samengewerkt door het Internationale Comité van het Rode Kruis,
UNHCR, OCHA, de vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor ontheemden en
OHCHR.
De vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal, Francis M. Deng, heeft uitgangspunten
geformuleerd die omschrijven wat ontheemden zijn, een breed kader schetsen van
internationale regelgeving voor de bescherming van fundamentele rechten, en de
verantwoordelijkheden van staten afbakenen. Deze principes zijn door steeds meer landen
aanvaard.
UNHCR werd opgeroepen om ongeveer 5,8 miljoen ontheemden in verschillende gebieden
op te vangen. Steeds vaker – in voormalig Joegoslavië, Timor-Leste, Colombia, Tsjetsjenië
en recent ook Afghanistan – besluit UNHCR alle mensen die uit hun eigen omgeving zijn
weggetrokken te helpen op basis van hun behoeften en niet meer op grond van hun
vluchtelingenstatus.
Ondanks deze inspanningen blijven veel ontheemden verstoken van humanitaire hulp of
bescherming. Hieruit blijkt dat nationale overheden en de internationale gemeenschap
vooralsnog selectief, ongelijk en vaak ontoereikend reageren. Men blijft zoeken naar
doeltreffender manieren om deze mensen te helpen.
.
[einde inzet]
Asielzoekers zijn mensen die hun geboorteland hebben verlaten en de status van vluchteling
hebben aangevraagd in een ander land, maar voor wie deze procedure nog niet rond is.
UNHCR helpt op dit ogenblik 1 miljoen mensen in deze situatie. De meeste asielzoekers
wonen in de geïndustrialiseerde landen.
De meeste vluchtelingen willen naar huis terugkeren als de omstandigheden dat toelaten.
Eind 2002 verleende UNHCR hulp aan 2,4 miljoen van deze repatrianten. In dat jaar hielp
het agentschap bij de repatriëring van 3,6 miljoen vluchtelingen en andere groepen mensen,
onder hen bijna 2 miljoen Afghanen die vanuit Pakistan en Iran terugkeerden naar huis en
750.000 burgers die in Afghanistan zelf uit hun vertrouwde omgeving waren weggetrokken.
Er vonden ook belangrijke repatriëringsoperaties plaats in Angola (90.000), Sierra Leone
(76.000), Burundi (54.000) en Bosnië-Herzegovina (42.000).
Maar de terugkeer van grote groepen mensen kan een fragiele economische en sociale
infrastructuur snel ontregelen. Om te verzekeren dat repatrianten na hun terugkeer hun leven
weer kunnen opbouwen, werkt UNHCR samen met een groot aantal instanties om
herintegratie te bevorderen. Een geslaagde herintegratie vergt noodhulp voor slachtoffers,
ontwikkelingsprogramma's voor verwoeste gebieden en werkvoorzieningsprogramma's.
[inzet blz. 263]
Mensen op de vlucht
Aantal mensen geholpen door UNHCR*
Totaal: 17,1 miljoen
Per regio:
Afrika
4,3 miljoen
Azië
6,2 miljoen
Europa
4,3 miljoen
Latijns-Amerika en het Caribisch gebied
Noord-Amerika
962.000
Oceanië
74.000
1.3 miljoen
Ongeveer 4 miljoen Palestijnen (geholpen door UNRWA) zijn hier niet bij inbegrepen.
Palestijnen buiten het mandaatgebied van UNRWA (bijvoorbeeld in Irak of Libië) vallen wel
onder de verantwoordelijkheid van UNHCR. Eind 2002 waren dit 428.700 mensen.
* Het betreft vluchtelingen, asielzoekers, repatrianten, ontheemden en anderen die UNHCR per 1 januari 2004 onder zijn hoede had.
Bron: UNHCR
[einde inzet]
Bij het zoeken naar duurzame oplossingen voor het vluchtelingenprobleem erkent men nu
alom de correlatie tussen vrede, stabiliteit, veiligheid, respect voor mensenrechten en
duurzame ontwikkeling.
Palestijnse vluchtelingen
Het Agentschap van de VN voor Hulp aan de Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije
Oosten (UNRWA) biedt sinds 1950 onderwijs, gezondheidszorg, hulp en sociale
voorzieningen aan Palestijnse vluchtelingen. De Algemene Vergadering richtte UNRWA op
om noodhulp te bieden aan 750.000 Palestijnse vluchtelingen die hun huis en middelen van
bestaan waren verloren ten gevolge van het Arabisch-Israëlische conflict van 1948. In 2003
verzorgde UNRWA de elementaire dienstverlening voor meer dan 4 miljoen geregistreerde
Palestijnse vluchtelingen in Jordanië, Libanon, de Syrië, op de Westelijke Jordaanoever en in
de Gazastrook.
De humanitaire rol van UNRWA wordt versterkt door de zich herhalende conflicten in het
Midden-Oosten zoals de burgeroorlog in Libanon en de Palestijnse opstand ('intifada') van
1987 en de tweede golf van geweld die begon in september 2000 (‘de Al-Aqsa intifada’).
Het gros van de activiteiten van UNRWA is gericht op onderwijs, waarvoor de helft van het
reguliere budget en twee derde van het personeel wordt ingezet. De 656 scholen voor lager
en middelbaar onderwijs telden in het schooljaar 2002/2003 490.900 leerlingen. De acht
UNRWA-centra voor beroepsopleidingen telden samen 5100 studenten.
Het netwerk van 122 gezondheidscentra verzorgde in 2002 9,4 miljoen patiënten. De 1,3
miljoen vluchtelingen in de 59 vluchtelingenkampen konden rekenen op habitatgerelateerde
gezondheidsvoorzieningen.
Ongeveer 229.000 mensen ontvingen in 2002 speciale bijstand: met armoedeverlichtende
programma's werd voor hen voorzien in basisvereisten op het vlak van voeding en onderdak
en ter bevordering van zelfredzaamheid. Het inkomstengenererende programma op de
Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook verstrekte 54.900 leningen voor een
totaalbedrag van 66,2 miljoen dollar aan kleine ondernemingen en microbedrijfjes op de
Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook.
UNRWA werkt nauw samen met de Palestijnse Autoriteit. Na de akkoorden van 1993 tussen
Israël en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) en de installatie van de Palestijnse
Autoriteit op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook, startte UNRWA het
Vredesimplementatieprogramma om er zeker van te zijn dat de voordelen van het
vredesproces ook op lokaal niveau zouden worden verwezenlijkt. Het programma herstelde
de infrastructuur, creëerde jobs en verbeterde de sociaal-economische omstandigheden in de
vluchtelingengemeenschappen binnen de mandaatzone. Eind 2002 hadden UNRWAprojecten donaties en toezeggingen ontvangen voor een bedrag van in totaal 297,8 miljoen
dollar.
De internationale gemeenschap beschouwt UNRWA als een stabiliserende factor in het
Midden-Oosten. Voor de vluchtelingen vormen de programma's het bewijs dat het de
internationale gemeenschap menens is met het streven naar een oplossing voor het Palestijnse
vluchtelingenvraagstuk.
HOOFDSTUK 6 – INTERNATIONAAL RECHT
Een van de diepst doorwerkende successen van de Verenigde Naties is de ontwikkeling van
een internationaal rechtsstelsel – verdragen, overeenkomsten en normen – dat een centrale rol
vervult bij het bevorderen van economische en sociale ontwikkeling en van de internationale
vrede en veiligheid. De regelgeving die de onderlinge relaties tussen staten bepaalt, stoelt in
belangrijke mate op verdragen die door de VN werden bewerkstelligd. Hoewel er doorgaans
niet veel aandacht wordt besteed aan de activiteiten van de VN in dezen, ondervinden
mensen over de hele wereld er dagelijks de gevolgen van.
Het Handvest doet specifiek een beroep op de Organisatie om internationale geschillen langs
vreedzame weg, met inbegrip van arbitrage en rechterlijke uitspraken (art. 33) te beslechten
en de progressieve ontwikkeling en de codificatie van het internationaal recht te bevorderen
(art. 13). De afgelopen vijftig jaar heeft de VN meer dan 500 multilaterale overeenkomsten
afgerond die een brede waaier van gemeenschappelijke problemen tussen staten aanbelangen
en juridisch bindend zijn voor de landen die deze verdragen hebben geratificeerd.
De VN heeft op veel vlakken pionierswerk verricht. De organisatie heeft steeds het voortouw
genomen als problemen een internationale dimensie kregen en zo een juridisch kader
gecreëerd voor onder meer milieubescherming, grensoverschrijdende arbeid, drugshandel en
terrorisme. Maar het werk gaat door. De internationale wetgeving krijgt een toenemend
centrale plaats in een bredere waaier van kwesties, met inbegrip van mensenrechten en
internationale humanitaire wetgeving.
Gerechtelijke regeling van geschillen
Het belangrijkste VN-orgaan voor de regeling van geschillen is het Internationaal
Gerechtshof. Het ‘Wereldhof’ werd opgericht in 1946. Eind 2003 had het Hof 78 uitspraken
gedaan over geschillen die door staten aanhangig waren gemaakt en 24 keer advies gegeven
over zaken die daartoe gemachtigde internationale organisaties hadden voorgelegd. Vrijwel
alle gevallen werden behandeld door het voltallige Hof, maar sinds 1981 zijn zes gevallen op
verzoek van partijen doorverwezen naar speciale kamers (zie ook www.icj-cij.org).
Het Hof heeft uitspraak gedaan over internationale geschillen met betrekking tot
economische rechten, recht van doorgang, het afzien van geweld, non-interventie in de
interne aangelegenheden van staten, diplomatieke relaties, gijzelneming, het recht op asiel en
nationaliteit. Landen die een onpartijdige en op de wet gebaseerde oplossing nastreven,
maken deze geschillen aanhangig bij het Hof. Met een vreedzame regeling voor problemen
rond landsgrenzen, maritieme grenzen en territoriale soevereiniteit, heeft het Hof vaak de
escalatie van geschillen voorkomen.
In een kenmerkende zaak over territoriale aanspraken beslechtte het Hof in 2002 een
soevereiniteitsgeschil tussen Kameroen en Nigeria over het olierijke schiereiland Bakasse, en
aldus over de lands- en zeegrenzen tussen beide staten als geheel. Eerder dat jaar oordeelde
het ook in een soevereiniteitsgeschil tussen Indonesië en Maleisië over twee eilanden in de
Celebeszee; de eilanden werden toegewezen aan Maleisië. In 2001 maakte het Hof een einde
aan een maritiem en territoriaal geschil tussen Qatar en Bahrain dat een gespannen relatie
tussen beide landen had veroorzaakt.
In 1999 beslechtte het Hof een gevoelig grensgeschil tussen Botswana en Namibië met een
voor beide partijen aanvaardbare uitspraak. In 1992 deed het Hof uitspraak in een bijna
honderd jaar aanslepend geschil tussen El Salvador en Honduras, dat in 1969 tot een korte,
maar bloedige oorlog had geleid. In 1994 sprak het Hof zich uit over een dispuut dat door
Libië en Tsjaad gezamenlijk aan het Hof was voorgelegd, en oordeelde dat de verdeling van
het gebied was vastgelegd in een verdrag van 1955 tussen Libië en Frankrijk. Libië trok
daarop zijn troepen terug uit het gebied langs de zuidelijke grens met Tsjaad.
In 1980, in een door de Verenigde Staten voor het Hof gebrachte zaak betreffende de
bezetting van de Amerikaanse ambassade in Teheran en de gijzeling van consulair en
diplomatiek personeel, oordeelde het Hof dat Iran de gijzelaars moest vrijlaten, de ambassade
teruggeven en schadevergoeding betalen. Voordat het Hof echter de tijd had gehad de hoogte
van de schadevergoeding vast te stellen, werd de zaak ingetrokken nadat beide staten zelf tot
een akkoord waren gekomen. In 1989 vroeg Iran het Hof het neerschieten van een Iraans
lijnvliegtuig door een Amerikaanse oorlogsbodem te veroordelen en de Verenigde Staten te
veroordelen tot betaling van schadevergoeding. In 1996 werd de zaak gesloten nadat een
schadevergoeding was overeengekomen.
In 1986 spande Nicaragua een zaak aan tegen de VS over de steun van dit land aan de
zogeheten contra's. Het Hof oordeelde dat de Verenigde Staten zich met de steun aan de
contra's en het leggen van mijnen buiten de Nicaraguaanse havens – daden die de VS volgens
het Hof niet kon billijken als collectieve zelfverdediging – niet had gehouden aan zijn
internationale wettelijke verplichtingen om zich niet te mengen in de aangelegenheden van
andere staten, geen geweld tegen een andere staat te gebruiken en de soevereiniteit van een
andere staat niet te schenden. Dienovereenkomstig veroordeelde het Hof de Verenigde Staten
tot de betaling van schadevergoeding. Maar voordat het bedrag kon worden vastgesteld,
verzocht Nicaragua in 1999 te zaak te seponeren.
In 1992 maakte Libië twee zaken aanhangig tegen het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde
Staten betreffende de interpretatie of toepassing van het Verdrag voor de beteugeling van
onwettige daden gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart na de crash van PanAmvlucht 103 in het Schotse Lockerbie op 21 december 1988. De zaken werden in september
2003 van de rol geschrapt in het kader van een breder akkoord tussen partijen.
In 1993 maakte Bosnië-Herzegovina een zaak aanhangig tegen de Federale Republiek
Joegoslavië (Servië en Montenegro) betreffende de toepassing van het Verdrag over de
uitbanning en bestraffing van genocide. Het Hof verzocht partijen de voortzetting van
volkenmoord en escalatie van het geschil te voorkomen. De zaak is nog hangende.
In 1996 verwierp het Hof de weigering van de Verenigde Staten om de bevoegdheid van het
Hof te erkennen in de zaak uit 1992 over de vernietiging van Iraanse olieplatforms door
Amerikaanse oorlogsbodems. In november 2003 oordeelde het Hof dat de VS zijn optreden
niet kon rechtvaardigen als bescherming van nationale veiligheidsbelangen. Daar er echter
geen inbreuk was op de verplichtingen inzake de vrijheid van handel, werd de Iraanse
aanspraak op schadevergoeding verworpen. Het Hof verwierp ook een tegeneis van de VS.
Staten dienen vaak vragen in over economische rechten. In 1995, in het kader van een geschil
over visserijrechten tussen Canada en de Europese Unie, spande Spanje een procedure aan
tegen Canada, nadat Canada een Spaanse visserssloep in internationale wateren had
geconfisqueerd. Recent maakte Liechtenstein een zaak aanhangig tegen Duitsland over
eigendommen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in beslag waren genomen.
Een milieuzaak betrof een geschil tussen Hongarije en Slowakije over de geldigheid van het
verdrag dat zij in 1997 hadden gesloten over de bouw van een stuwdam in de Donau. In 1997
oordeelde het Hof dat beide staten hun wettelijke verplichtingen verzaakten en riep hen op
het verdrag na te leven.
De laatste decennia is het aantal juridische kwesties die aan het Hof werden voorgelegd
opmerkelijk toegenomen. In de jaren zeventig stonden er telkens slechts één of twee zaken
op de rol, maar tussen 1990 en 1997 varieerde dit aantal tussen negen en dertien. Sindsdien
zijn het er meer dan 20. Eind 2003 waren er 22 zaken hangende.
Adviezen (advisory opinions) van het Hof hadden onder meer betrekking op lidmaatschap
van de Verenigde Naties, schadeloosstelling voor verwondingen opgelopen in dienst van de
VN, de territoriale status van de Westelijke Sahara, de kosten van bepaalde vredesoperaties
en –meer recent – de status van VN-mensenrechtenrapporteurs. Twee door de Algemene
Vergadering en de Wereldgezondheidsorganisatie gevraagde adviezen uit 1996 betroffen de
wettelijkheid van de bedreiging met of het gebruik van kernwapens.
In 1971 stelde het Hof in een door de Veiligheidsraad gevraagd advies dat de voortdurende
aanwezigheid van Zuid-Afrika in Namibië onwettig was en dat Zuid-Afrika verplicht was
zijn bestuursapparaat aldaar terug te trekken en een einde te maken aan de bezetting van het
gebied, teneinde de weg te effenen voor de onafhankelijkheid van Namibië in maart 1990.
Ontwikkeling en codificatie van het internationaal recht
In 1947 richtte de Algemene Vergadering de Commissie voor Internationaal Recht op ter
bevordering van de progressieve ontwikkeling en codificatie van het internationaal recht. De
Commissie komt jaarlijks bijeen en bestaat uit 34 leden, door de Algemene Vergadering
verkozen voor een ambtstermijn van vijf jaar. Samen vertegenwoordigen de leden de
belangrijkste rechtssystemen in de wereld. Zij werken op persoonlijke titel en niet als
vertegenwoordigers van hun regeringen. Hun werk beslaat een brede waaier onderwerpen die
de relaties tussen staten regelen.
Het werk van de Commissie bestaat grotendeels uit de voorbereiding van ontwerp-teksten
over internationaal-rechtelijke thema's. Sommige onderwerpen kiest de Commissie zelf,
andere legt de Algemene Vergadering haar voor. Wanneer de Commissie ontwerp-artikelen
over een bepaald onderwerp heeft voltooid, roept de Algemene Vergadering doorgaans een
internationale conferentie van gevolmachtigden bijeen om deze concept-bepalingen op te
nemen in een verdrag dat staten vervolgens ter bekrachtiging krijgen voorgelegd. Dit
betekent dat landen zich er formeel toe verplichten de bepalingen van het verdrag na te leven.
Een aantal van deze verdragen vormen de basis voor de wetgeving die de relaties tussen
staten regelt. Voorbeelden:

Het Verdrag over het gebruik van internationale waterwegen voor andere
doeleinden dan de scheepvaart (in 1997 goedgekeurd door de Algemene
Vergadering), dat op basis van redelijkheid en billijkheid het gebruik regelt van
waterwegen die door twee of meer landen worden gedeeld.

Het Verdrag inzake het verdragenrecht tussen staten en internationale
organisaties of tussen internationale organisaties onderling, dat in 1986 op een
conferentie werd goedgekeurd.

Het Verdrag inzake statenopvolging m.b.t. staatseigendommen, archieven en
schulden, aanvaard op een conferentie in Wenen in 1983.

Het Verdrag over de preventie en bestraffing van misdaden tegen
internationaal beschermde personen, inclusief diplomatieke functionarissen, in
1973 goedgekeurd door de Algemene Vergadering.

Het Verdrag inzake het verdragenrecht, aangenomen op een conferentie in
Wenen in 1969.

Het Verdrag inzake diplomatiek verkeer (1961) en het Verdrag inzake
consulaire betrekkingen (1963), goedgekeurd op conferenties in Wenen.
In 1999 aanvaardde de Commissie een ontwerpverdrag dat moet voorkomen dat mensen
statenloos worden ten gevolge van de splitsing van een gebied of opheffing van een staat.
Sinds de eerste zitting in 1949 is de aansprakelijkheid van staten een belangrijk
onderzoeksobject van de Commissie. In 2001 werd dit onderzoek afgerond met de
aanvaarding van een ontwerp-verdrag over de ‘aansprakelijkheid van staten voor
internationale onrechtmatige daden’. In 2001 keurde de Commissie voorts ontwerp-artikelen
goed over het voorkomen van grensoverschrijdende schade ten gevolge van risicovolle
activiteiten. Momenteel buigt de Commissie zich over de internationale verplichtingen bij
nadelige gevolgen van daden die niet zijn verboden krachtens het internationaal recht,
waaronder grensoverschrijdende schade.
De Commissie houdt zich nu ook bezig met kwesties als unilaterale besluiten van staten; het
recht op diplomatieke bescherming; voorbehouden tegen verdragen; de aansprakelijkheid van
internationale organisaties, door staten gedeelde natuurlijke rijkdommen en de versplintering
van de internationale wetgeving, met nadruk op problemen die ontstaan door de
diversifiëring
en
uitbreiding
van
het
internationaal
recht
(zie
ook
www.un.org/law/ilc/index.htm).
Internationaal handelsrecht
De VN-commissie voor internationaal handelsrecht (UNCITRAL) bevordert de
wereldhandel met de ontwikkeling van verdragen, wettelijke kaders, regels en rechtsprincipes
ter harmonisering van het internationaal handelsrecht. De 60 landen tellende Commissie
werd in 1966 opgericht door de Algemene Vergadering. Haar leden vertegenwoordigen alle
geografische regio’s en de voornaamste economische en juridische stelsels van de wereld.
UNCITRAL is in de loop der jaren het belangrijkste juridische orgaan binnen het VNsysteem op het vlak van internationaal handelsrecht. De afdeling Internationaal handelsrecht
van het Bureau voor juridische aangelegenheden (OLA) treedt op als secretariaat.
In haar 37-jarige bestaan ontwikkelde de Commissie breed aanvaarde teksten die in
verschillende juridische domeinen gelden als mijlpalen. Het gaat onder meer om: de
Arbitrageregels van UNCITRAL (1976), de Regels van UNCITRAL inzake
geschillenbeslechting (1980), het VN-verdrag inzake verbintenissen regerende de
internationale verkoop van goederen (1980), het Wettelijk kader van UNCITRAL inzake
arbitrage bij internationale handelsgeschillen, het Wettelijk kader van UNCITRAL inzake
goederenlevering, bouw en dienstverlening (1994); de UNCITRAL-nota’s inzake de
organisatie van arbitragezaken (1996) en het Wettelijk kader inzake elektronische
handelsactiviteiten (1996).
Andere belangrijke documenten zijn: het Verdrag inzake de verjaring van de internationale
verkoop van goederen (1974); het VN-verdrag inzake het goederentransport over zee (1978,
bekend als de ‘Hamburg Rules’); het VN-verdrag inzake internationale wissels en promesses
(1988); Juridische richtlijnen van UNCITRAL voor de opstelling van internationale
contracten inzake de bouw van industriële voorzieningen (1988); het VN-verdrag inzake de
aansprakelijkheid van operatoren van transportterminals in het internationale
handelsverkeer (1991); Juridische richtlijnen van UNCITRAL inzake internationale
compensatiehandelstransacties (1992), het VN-verdrag inzake onafhankelijke waarborgen en
doorlopende kredietbrieven (1995) en het Wettelijk kader van UNCITRAL inzake
grensoverschrijdende insolvabiliteit (1997).
Recenter goedgekeurde teksten zijn: Juridische richtlijnen van UNCITRAL over particulier
gefinancierde infrastructuurprojecten (2000); het VN-verdrag over de toekenning van
financiering voor uitstaande vorderingen in de internationale handel (2001); het Wettelijk
kader van UNCITRAL inzake elektronische handtekeningen (2001); en het Wettelijk kader
van UNCITRAL inzake de internationale beslechting van handelsgeschillen (2002).
Op dit ogenblik is de Commissie bezig met de voorbereidingen van een ontwerp voor
richtlijnen die een aanvulling moeten vormen op de Juridische richtlijnen van UNCITRAL
over particulier gefinancierde infrastructuurprojecten; het verzamelen en publiceren van
jurisprudentie inzake UNCITRAL Teksten (CLOUT); een ontwerp voor juridische richtlijnen
voor wetgeving inzake insolvabiliteit; een ontwerpinstrument voor het goederentransport
over zee en het ontwerp van juridische richtlijnen inzake veiligheidsbelangen. De Commissie
werkt ook verder aan een internationaal verdrag inzake elektronische verbintenissen en zoekt
voorts naar mogelijkheden om eventuele juridische hinderpalen op het vlak van de
elektronische handel in bestaande internationale handelsverdragen te verwijderen.
Daarnaast blijft UNCITRAL zich richten op kwesties in verband met de schriftelijke
neerlegging van verbintenissen zoals bepaald in het Wettelijk kader van UNCITRAL inzake
arbitrage bij internationale handelsgeschillen (1985) en het Verdrag inzake de erkenning en
tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken (1958), en verder ook met
een nieuwe bepaling betreffende de erkenning en handhaving van tussentijdse
beschermingsmaatregelen als amendement op 17 van het Wettelijk kader van UNCITRAL
inzake arbitrage bij internationale handelsgeschillen.
Milieurecht
De VN heeft pionierswerk verricht bij de ontwikkeling van het internationale milieurecht en
verdragen tot stand gebracht die een belangrijke vooruitgang betekenden voor de
bescherming van het milieu wereldwijd. Het Milieuprogramma van de VN (UNEP) beheert
veel van deze verdragen. Ander organen, met inbegrip van verdragssecretariaten, beheren de
rest. Het gaat onder meer om onderstaande verdragen:

Verdrag inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder
als verblijfplaats voor watervogels (1971) verplicht verdragsstaten een verstandig
beleid te voeren ten aanzien van de waterrijke gebieden onder hun jurisdictie. Dit
verdrag kwam tot stand dankzij UNESCO.

Het Verdrag over de bescherming van het culturele en natuurlijke
werelderfgoed (1972) verplicht verdragsluitende landen bijzondere natuurlijke en
culturele locaties te beschermen. Ook dit verdrag kwam tot stand dankzij UNESCO.

Het Verdrag over de internationale handel in bedreigde en in het wilde
levende diersoorten en planten (1973) zorgt er met quota’s en verboden voor dat de
internationale handel in specifieke wilde dieren en planten of producten niet leidt tot
het uitsterven van deze soorten.

Het Verdrag van Bonn inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten
(1979) en een reeks aanverwante regionale en voor specifieke soorten geldende
overeenkomsten beogen de bescherming van trekkende diersoorten (en hun habitat)
op het land, in de lucht en in de zee .

Het Verdrag over grensoverschrijdende luchtvervuiling over lange afstand
(het 'Zureregenverdrag') en de Protocollen, tot stand gekomen onder auspiciën van de
Economische Commissie voor Europa van de VN, beogen beteugeling en
vermindering van de luchtvervuiling in Europa en Noord-Amerika.

Het VN-Zeerechtverdrag (1982) vormt een alomvattend juridisch kader voor
maritieme kwesties en bevat regels ten aanzien van de scheepvaart; de bescherming
van kusten en het mariene milieu; levende en niet-levende natuurlijke rijkdommen; en
wetenschappelijk oceanografisch onderzoek.

Het Verdrag van Wenen inzake de bescherming van de ozonlaag (1985), het
Protocol van Montreal (1987) en de Amendementen hierop proberen de schade te
beperken aan de ozonlaag in de atmosfeer die het leven op aarde beschermt tegen de
schadelijke UV-straling.

Het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende
bewegingen van gevaarlijke afvalstoffen en hun verwerking (1989) en het
Amendement verplichten verdragsstaten het grensoverschrijdende transport en lozen
van giftig afval te verminderen, de hoeveelheid en toxiciteit van giftige afval tot een
minimum te beperken en te streven naar milieuvriendelijke verwerking, zo dicht
mogelijk bij de bron. In 1999 keurden de verdragsstaten ook het Protocol goed
betreffende
aansprakelijkheid
en
schadevergoeding
in
verband
met
grensoverschrijdend transport van giftig afval.

Het Multilateraal fonds voor de uitvoering van het Protocol van Montreal
(1991) is opgericht om ontwikkelingsstaten bij te staan die partij zijn bij het Protocol
van Montreal en jaarlijks per hoofd van de bevolking minder dan 0,3 kg
ozonafbrekende stoffen consumeren of produceren – de ‘artikel 5-landen’ – om aan
de controlemaatregelen te voldoen. Bijdragen van artikel 5-landen aan het
Multilateraal fonds worden bepaald op basis van de verdeelsleutel die de VN bezigt
ter bepaling van de bijdragen van de lidstaten.

De Overeenkomst inzake de instandhouding van kleine walvisachtigen in de
Oostzee en de Noordzee (1991), die tot stand kwam in het kader van het verdrag voor
trekkende diersoorten, beoogt een nauwere samenwerking tussen landen op het vlak
van het behoud van kleine walvisachtigen. Staten die partij zijn bij deze
overeenkomsten verbinden zich tot het beschermen en beheersen van habitats, het
uitvoeren van controles en onderzoek, de bescherming van het milieu en
publieksvoorlichting.

Het Verdrag inzake biologische diversiteit (1992) ijvert voor het
instandhouden van biodiversiteit, voor het duurzaam gebruik van de onderdelen
daarvan en voor een eerlijke verdeling van de baten van de toepassing van genetische
hulpbronnen. Het bijbehorende Protocol van Cartagena inzake Bioveiligheid (2000)
beoogt de bescherming van de biologische diversiteit tegen de risico’s die veranderde
levende organismen (VLO’s) voortgekomen uit de moderne biotechnologie, kunnen
vormen. Het Protocol voorziet in een procedure voor een vooraf met kennis van
zaken gegeven instemming (Advance Informed Agreement = AIA) waarbij landen op
voorhand schriftelijk van invoer op de hoogte worden gebracht en een besluit kunnen
nemen vóór de eerste overbrenging van VLO's die bestemd zijn voor directe
introductie in het milieu.

Het
Raamverdrag
inzake
klimaatverandering
(1992)
verplicht
verdragsluitende landen de uitstoot te beperken van broeikasgassen die de opwarming
van de planeet en andere atmosferische problemen tot gevolg hebben. Het Protocol
van Kyoto (1997) bevordert de internationale actie tegen klimaatverandering door de
industrielanden op te roepen om in de periode 2008-2012 aan de juridisch bindende
uitstootdoelen te voldoen. Het Protocol voorziet ook in verschillende mechanismen
die enige flexibiliteit bieden in de manier waarop geïndustrialiseerde landen die
uitstoot verminderen en hoe ze die dalingen meten.

Het Internationale verdrag ter bestrijding van woestijnvorming in landen
kampend met ernstige droogte en/of woestijnvorming, in het bijzonder in Afrika
(1994) moet de internationale samenwerking bevorderen bij de bestrijding van
woestijnvorming en het temperen van de gevolgen van droogte.

De Overeenkomst inzake de instandhouding van kleine walvisachtigen in de
Zwarte Zee, de Middellandse Zee en de aangrenzende Atlantische Oceaan (1996)
beoogt de bescherming van kleine walvisachtigen in de Middellandse en Zwarte Zee.
Staten verbinden zich tot de implementatie van een gedetailleerd plan voor de
instandhouding van deze soorten met inbegrip van een wetgeving die de vangst van
kleine walvisachtigen verbiedt, maatregelen die de kans dat deze dieren per ongeluk
in de netten belanden verkleint en de instelling van beschermde gebieden.

Het Verdrag inzake voorafgaand geïnformeerde toestemming ten aanzien van
bepaalde gevaarlijke chemicaliën en pesticiden in de internationale handel (het
'Verdrag van Rotterdam' van 1998) verplicht exporteurs van gevaarlijke chemische
stoffen of pesticiden, het importerende land informatie voor te leggen over de
mogelijk schadelijke gevolgen van deze stoffen voor gezondheid en milieu.

Het Verdrag van Stockholm voor moeilijk afbreekbare organische stoffen
(2001) beoogt het verbod op bepaalde uiterst giftige pesticiden, industriële chemische
stoffen en bijproducten – onder meer DDT, PCB’s en dioxine – die zich gemakkelijk
verspreiden en zich ophopen in de voedselketen.

Het UNESCO-programma ‘Mens en biosfeer’ legt binnen de natuur- en
menswetenschappen de basis voor het duurzame gebruik en behoud van biologische
diversiteit en voor een betere relatie tussen mens en milieu in de hele wereld. Het
programma steunt interdisciplinair onderzoek, praktische demonstraties en
opleidingen rond het beheer van natuurlijke rijkdommen.
IMO stond aan de basis van verdragen die de vervuiling van zeeën en oceanen tegengaan.
Een reeks van regionale zeeprogramma’s helpt regeringen bij de bescherming van gedeelde
zee- en waterrijkdommen aan de hand van door UNEP tot stand gekomen verdragen en
protocollen in 13 regio’s.
Zeerecht
Het VN-Zeerechtverdrag geldt als een van de volledigste documenten in het internationaal
recht. De 320 artikelen en 9 bijlagen vormen een allesomvattend wettelijk kader voor ’s
wereld oceanen en zeeën met regels die alle activiteiten op en het gebruik van de maritieme
rijkdommen regelen: scheepvaart en overvlucht, exploratie en ontginning van rijkdommen,
milieubehoud en vervuiling, visserij en vervoer. Het verdrag steunt op het principe dat alle
problemen met zeeën en oceanen nauw verweven zijn en daarom als een geheel moeten
worden aangepakt. in één instrument omvat het Zeerechtverdrag zowel de codificatie van
traditionele regelgeving rond het gebruik van de oceanen als de ontwikkeling van nieuwe
regels bij nieuwe problemen. Het is een uniek instrument en wordt wel 'de grondwet van de
zee' genoemd.
Inmiddels aanvaardt men alom dat alle activiteiten op het gebied van zeeën en zeerecht
conform de bepalingen van het Zeeverdrag moeten geschieden, dat zijn gezag ontleent aan
het feit dat het door bijna alle landen is aanvaard. Meer dan 140 landen zijn partij, veel
andere zitten in het proces van ratificering of toetreding, en vrijwel alle landen ter wereld
erkennen en voegen zich naar het verdrag en zijn bepalingen.
In 2002 vierde de Algemene Vergadering de 20ste verjaardag van de openstelling tot
ondertekening van het verdrag met een tweedaagse plenaire zitting.
Invloed van het verdrag
Landen hebben door nationale en internationale wetgeving en aanverwante besluitvorming
consequent het gezag van het verdrag bevestigd als belangrijkste juridische instrument ter
zake. Dit onvoorwaardelijke gezag heeft tot gevolg dat vrijwel alle landen 12 zeemijl
aanvaarden als de grens van hun territoriale wateren en dat kuststaten soevereine rechten
uitoefenen over de natuurlijke rijkdommen in een exclusieve economische zone (EEZ) van
200 zeemijl alsmede over de natuurlijke rijkdommen van het continentaal plat dat zich
voorbij deze grenzen uitstrekt. Ook heeft het geleid tot meer stabiliteit in de zeescheepvaart –
o.a. door het recht van onschuldige doorvaart door territoriale wateren vast te leggen, evenals
het recht op doorvaart door nauwe zeestraten die wordt gebruikt door de internationale
scheepvaart.
De Overeenkomst inzake de tenuitvoerlegging van deel XI van het VN-zeerechtverdrag die in
1994 door de Algemene Vergadering werd goedgekeurd, heeft de vrijwel universele
aanvaarding van het verdrag bevorderd. De overeenkomst ruimde een aantal belangrijke
bezwaren uit de weg die met name geïndustrialiseerde landen ervan weerhielden het verdrag
te ondertekenen. Inmiddels zijn al meer dan 110 landen partij bij de Overeenkomst.
Het verdrag heeft ook een belangrijke invloed op aspecten van de bevoegdheid van
kuststaten in verband met wetenschappelijk marine onderzoek, het voorkomen van vervuiling
en de toegang van staten zonder zeehavens tot de zee. Daarnaast wordt het verdrag erkend als
het raamwerk en de basis voor toekomstige instrumenten gericht op de verdere uitwerking
van rechten en plichten met betrekking tot de wereldzeeën – een feit dat onder meer zijn
neerslag heeft gevonden in de Overeenkomst inzake zwervende en sterk migrerende
visbestanden.
Die overeenkomst stipuleert de regels voor het behoud en beheer van visbestanden die zich
blijvend ophouden in de EEZ van een kuststaat en voorraden die zich bevinden in gebieden
voorbij of grenzend aan die zone. De overeenkomst bepaalt dat dat beheer dient te gebeuren
op basis van voorzorgsmaatregelen en het beste wetenschappelijk onderzoek. Ook werkt het
de wettelijke bepaling nader uit dat staten dienen samen te werken om een duurzaam
evenwicht voor de lange termijn te bereiken en om een optimaal gebruik van de visbestanden
te bevorderen, zowel binnen als buiten hun exclusieve economische zone.
Verdragsorganen
Het verdrag heeft geleid tot de oprichting van drie organen die zich bezighouden met
verschillende aspecten van het zeerecht.
Via de Internationale Zeebodemautoriteit organiseren en controleren landen alle
activiteiten met betrekking tot de minerale rijkdommen van de diepzeebodem in
internationale wateren, dus buiten de territoriale zone. De organisatie werd opgericht in 1994
en zetelt in Kingston (Jamaica). In 2002 aanvaardde de Autoriteit de mijnbouwgedragslijn
(de mining code) die de exploitatie en ontginning van polymetallische knollen in het Gebied
(omschreven als de zeebedding en oceaanbodem, inclusief de ondergrond daarvan’) wettelijk
regelt.
Na aanvaarding van die gedragslijn, die standaardclausules omvat voor exploratiecontracten ,
werden in 2001 de eerste vijftienjarige overeenkomsten inzake de exploratie van
polymetallische knollen in de zeebodem getekend met officieel geregistreerde investeerders:
het staatsbedrijf Yuzhmorgeologiya (Russische Federatie); de Interoceanmetal Joint
Organization (een consortium waaraan Bulgarije, Cuba, de Tsjechische Republiek, Polen, de
Russische Federatie en de Slowaakse Republiek deelnemen); de Republiek Korea; de China
Ocean Minerals Research and Development Association (COMRA); het Institut Français de
Recherche pour l’Exploitation de la Mer (IFREMER)/Association Française pour l’Etude et
la Recherche des Nodules (AFERNOD); de Deep Ocean Resources Development Company
(DORD-Japan); en het Department of Ocean Development (India).
Deze investeerders in exploratiewerkzaamheden zijn staatsbedrijven of multinationale
consortia die reeds voor aanvaarding van het verdrag actief waren met prospectieactiviteiten
en met de lokalisering van economisch exploiteerbare afzettingen van polymetallische
knollen in het Gebied. Om die reden kregen zij bij de gunning van machtigingen tot
productie prioriteit boven andere aanvragers, behalve boven de Onderneming zelf. De
Onderneming is het orgaan van de Internationale Zeebodemautoriteit dat zich wijdt aan de in
het verdrag opgesomde activiteiten in het Gebied, alsook met het transport, de verwerking en
commercialisering van in het Gebied gewonnen delfstoffen.
Het Internationaal Zeerechttribunaal startte zijn werkzaamheden in 1996 en is een forum
voor het regelen van geschillen die ontstaan uit de interpretatie of toepassing van het verdrag.
Het tribunaal bestaat uit 21 rechters (verkozen door de verdragsstaten) en is gevestigd in de
Duitse havenstad Hamburg. Het tribunaal ontving in november 2001 het eerste verzoekschrift
dat aanleiding gaf tot een zaak. Sindsdien heeft het tribunaal elf zaken voorgelegd gekregen.
Voor het merendeel werd daarin de onmiddellijk vrijgave geëist van schepen en hun
bemanningen die waren aangehouden op verdenking van inbreuk op het verdrag. Sommige
zaken betroffen het behoud van zeeflora en -fauna – te weten: de zuidelijke voorraden
blauwvintonijn in Nieuw Zeeland versus Japan en Australië versus Japan; en
zwaardvisbestanden in het zuidoostelijk deel van de Grote Oceaan in een zaak tussen Chili en
de Europese Gemeenschap. Weer een andere zaak handelde over het voorkomen van door
aan wal veroorzaakte vervuiling door een fabriek voor het verwerken van verarmde nucleaire
splijtstof tot nieuwe brandstof (MOX-brandstof) in Ierland versus het Verenigd Koninkrijk.
De Commissie voor de afbakening van het continentaal plat is ingesteld om de
tenuitvoerlegging het verdrag te begeleiden wat betreft de afbakening van de buitengrenzen
van het continentaal plat op een afstand van meer dan 200 zeemijl van de basislijnen ter
bepaling van de breedte van de territoriale zee. Krachtens het verdrag bepaalt een kuststaat
de buitengrenzen van zijn continentaal plat, waar dit een breedte van 200 zeemijl overtreft op
basis van een aanbeveling van de Commissie.
De Commissie vergaderde in 1997 voor de eerste keer op het VN-hoofdkantoor. De 21
commissieleden worden verkozen door de verdragsstaten en handelen op persoonlijke titel.
Zij zijn deskundigen in de disciplines geologie, geofysica, hydrografie of geodesie. De
Commissie werd in december 2001 voor het eerst door een verdragsstaat (de Russische
Federatie) om een aanbeveling gevraagd.
Bijeenkomst van verdragsstaten
Het verdrag voorziet niet in regelmatige samenkomsten of conferenties van verdragsstaten,
maar de jaarlijks door de Secretaris-Generaal bijeengeroepen vergadering vormt het forum
waar zorgwekkende kwesties worden besproken. Dit gebeurt naast de vastgestelde taken
zoals de verkiezing van de leden van het tribunaal en de commissie en budgettaire en
administratieve aangelegenheden.
De Algemene Vergadering treedt op als toezichthoudster bij kwesties met betrekking tot de
oceanen en het zeerecht. In 2000 maakte de Vergadering een aanvang met een informele
overlegprocedure in het leven ter versoepeling van haar jaarlijkse toetsing van de
ontwikkelingen in deze materie. Dergelijk overleg heeft jaarlijks plaats en doet
aanbevelingen aan de Algemene Vergadering over specifieke kwesties. Daarbij ligt de
nadruk op het vaststellen van gebieden waar de coördinatie en samenwerking tussen
regeringen en organisaties nog te wensen overlaat, met name op het vlak van veilige
scheepvaart en bescherming van kwetsbare ecosystemen. Het overlegproces waarvoor
aanvankelijk een looptijd van drie jaar was voorzien, is met drie jaar verlengd omdat er veel
positieve resultaten worden geboekt.
Internationaal humanitair recht
Het internationaal humanitair recht voorziet in principes en regels die de oorlogsvoering en
de humanitaire bescherming van de burgerbevolking en van zieke en gewonde soldaten of
krijgsgevangenen reglementeert. De belangrijkste instrumenten op dit vlak zijn de
Conventies van Genève ter bescherming van oorlogsslachtoffers (1949) en de twee
Aanvullende protocollen (1977) die tot stand zijn gekomen onder auspiciën van het
Internationale Comité van het Rode Kruis.
De laatste jaren is de VN een van de belangrijkste initiatiefnemers bij de ontwikkeling van
het internationaal humanitair recht. De Veiligheidsraad raakt steeds vaker betrokken bij het
beschermen van burgers in gewapende conflicten, het bevorderen van de mensenrechten en
het behoeden van kinderen in oorlogen. Met de oprichting van de internationale
straftribunalen voor voormalig Joegoslavië en Rwanda, en van tribunalen in Timor-Leste,
Sierra Leone en Cambodja, wordt niet alleen een bijdrage geleverd tot het voorkomen van
straffeloosheid, maar vergroot de VN ook de inachtneming van regels van humanitair recht.
De voorbereidende commissie voor het Internationaal Strafhof heeft een overzicht opgesteld
van zogeheten elements of crimes, die de begrippen genocide, oorlogsmisdaden en misdaden
tegen de menselijkheid definiëren, en leverde daarmee eveneens een concrete bijdrage tot een
beter begrip van het internationaal humanitair recht.
De Algemene Vergadering, die dienst doet als het politieke forum van de VN, droeg ook bij
aan de totstandkoming van een aantal instrumenten. Voorbeelden zijn het Verdrag inzake de
voorkoming en bestraffing van genocide (1948), het Verdrag inzake de niet-verjaring van
oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid (1968), het Verdrag inzake het verbod
of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen
worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben
(1980) en de vier aanvullende Protocollen daarop, en de Principes voor internationale
samenwerking bij het opsporen, arresteren, uitleveren en bestraffen van personen die zich
schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid, die in
1973 door de Vergadering zijn goedgekeurd. De Algemene Vergadering vervulde ook een
faciliterende rol bij de organisatie van de diplomatieke conferentie die in 1998 het Statuut
van Rome inzake het Internationaal Strafhof heeft goedgekeurd.
Internationale tribunalen
Na massale schendingen van het internationaal humanitair recht in voormalig Joegoslavië en
in Rwanda stelde de Veiligheidsraad twee internationale tribunalen in om de daders te
berechten. Beide tribunalen zijn opgezet krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest, dat
betrekking heeft op dwangmaatregelen, en zijn ondergeschikte organen van de
Veiligheidsraad.
 Het Internationaal straftribunaal voor voormalig Joegoslavië, opgericht in 1993,
telt vier kamers (drie strafkamers en een kamer van beroep), een openbare aanklager
en de griffie. Krachtens zijn statuut kan het tribunaal vier misdrijven vervolgen: grove
schendingen van de Geneefse conventies; schendingen van oorlogswetten en gebruiken; genocide; en misdaden tegen de menselijkheid. Het tribunaal zetelt in Den
Haag.
 Het Internationaal straftribunaal voor Rwanda, opgericht in 1994, bestaat ook uit
vier kamers (drie strafkamers en een kamer van beroep), een openbare aanklager en
de griffie. In 1998 velde het tribunaal voor het eerst in de geschiedenis van de
internationale rechtsspraak een vonnis inzake genocide. Het tribunaal zetelt in Arusha
(Tanzania); het bureau van de openbare aanklager is gevestigd in Kigali (Rwanda).
De tribunalen hebben een gezamenlijke kamer van beroep en aanvankelijk ook een
gemeenschappelijke aanklager. Ze voeren diverse strafprocedures en hebben meer dan 150
personen aangeklaagd. In augustus 2003 besliste de Veiligheidsraad dat elk tribunaal zijn
eigen openbare aanklager moet hebben.
Het Speciale Tribunaal voor Sierra Leone, een onafhankelijke gerechtelijk orgaan, is
opgericht in januari 2002 conform een overeenkomst tussen de Sierraleoonse regering en de
VN om de belangrijkste verantwoordelijken te vervolgen voor misdaden tegen de
menselijkheid, oorlogsmisdaden, andere grove schendingen van het internationaal humanitair
recht, evenals voor krachtens de Sierraleoonse wet strafbare feiten sinds 30 november 1996
gepleegd op het grondgebied van Sierra Leone. Het hof is gevestigd in Freetown, de
hoofdstad van Sierra Leone. De VN-Secretaris-Generaal benoemt de openbare aanklager en
de griffier. De Secretaris-Generaal en de regering van Sierra Leone benoemen de rechters
voor de straf- en beroepskamers van het hof.
[inzet blz. 279]
Internationaal Strafhof (ICC)
(www.icc-cpi.int/php/index.php)
De idee voor een permanent internationaal hof voor de vervolging van misdaden tegen de
menselijkheid kwam in de VN voor het eerst ter sprake in het kader van de aanvaarding van
het Genocideverdrag van 1948. Meningsverschillen stonden verdere ontwikkelingen echter
jarenlang in de weg. In 1992 gaf de Algemene Vergadering de Commissie voor
Internationaal Recht de opdracht een ontwerpstatuut voor het hof op te stellen. De
bloedbaden in Cambodja, voormalig Joegoslavië en Rwanda duidden op de dringend
noodzaak van een dergelijk strafhof.
Een conferentie van gevolmachtigden heeft op 17 juli 1998 met het Statuut van Rome voor
het Internationaal Strafhof (www.un.org/law/icc) de oprichting goedgekeurd van het
Internationaal Strafhof dat bevoegd is om personen die zich schuldig maken aan genocide,
oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid te vervolgen. Het zal ook bevoegd zijn
voor daden van agressie indien er overeenkomst wordt bereikt over de definitie van dit
misdrijf. Het Statuut werd op 1 juli 2002 van kracht. In december 2003 waren 92 staten partij
bij het Statuut.
Het Hof bestaat uit 18 rechters die worden verkozen door de verdragsstaten voor een termijn
van maximaal negen jaar en die allen afkomstig zijn uit verschillende landen. De rechters
werden in februari 2003 verkozen en aanvaardden hun ambt in maart. President van het Hof
is Philippe Kirsch (Canada), de openbare aanklager Luis Moreno Ocampo (Argentinië) en de
griffier Bruno Cathala (Frankrijk).
Het Internationaal Strafhof zetelt in Den Haag. De begroting voor het eerste financiële jaar
(september 2002-december 2003) beliep 30.893.500 euro.
[einde inzet]
Internationaal terrorisme
De VN blijft met juridische en politieke maatregelen strijden tegen terrorisme.
Op juridisch vlak hebben de VN en haar gespecialiseerde organisaties – onder meer ICAO,
IMO en IAEA – een apparaat van internationale verdragen ontwikkeld die de belangrijkste
juridische instrumenten tegen terrorisme omvatten. Het betreft:



Het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan
boord van luchtvaartuigen (Tokio, 1963);
Het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van
luchtvaartuigen (Den Haag, 1970);
Het Verdrag ter bestrijding van onrechtmatige daden gericht tegen de veiligheid van
de burgerluchtvaart (Montreal, 1971)






Het Verdrag ter voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal
beschermde personen, met inbegrip van diplomaten (New York, 1973);
Het Verdrag inzake de fysieke bescherming van nucleair materiaal (Wenen, 1980);
Het Protocol tot bestrijding van onrechtmatige daden van geweld in luchthavens voor
de internationale burgerluchtvaart (Montreal, 1988);
Het Verdrag tot bestrijding van onrechtmatige daden tegen de veiligheid van de
scheepvaart (Rome, 1988);
Het Protocol ter bestrijding van onrechtmatige daden tegen de veiligheid van vaste
platforms op het continentaal plateau (Rome, 1988);
Het Verdrag inzake het merken van kneedbommen met het oog op ontdekking
(Montreal, 1991).
De Algemene Vergadering stond aan de basis van vier verdragen:
 Het Verdrag tegen het nemen van gijzelaars (1979) waarin verdragsstaten zich ertoe
verplichten het nemen van gijzelaars strafbaar te stellen en er gepaste straffen aan te
verbinden. Ze kwamen ook overeen bepaalde daden in hun gebied onwettig te
verklaren, informatie uit te wisselen en ervoor te zorgen dat straf- of
uitleveringsprocedures doorgang kunnen vinden. Als een verdragsstaat een
vermoedelijke misdadiger niet wil uitleveren, moet de zaak door eigen instanties
worden vervolgd.
 Het Verdrag inzake de veiligheid van VN-medewerkers en geassocieerd personeel
(1994) werd goedgekeurd door de Algemene Vergadering na talrijke aanvallen op
VN-personeel waarbij mensen gewond raakten en zelfs werden gedood.
 Het Internationaal verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen (1997).
Dit verdrag beoogt het ontzeggen van 'veilige havens' aan personen verdacht van
terroristische bomaanslagen, door de verdragsstaten te verplichten deze personen te
vervolgen of uit te leveren aan landen die een verzoek tot uitlevering hebben
ingediend.
 Het Internationaal verdrag ter bestrijding van financiering van terrorisme (1999)
verplicht verdragsstaten om personen die verdacht worden van financiering van
terroristische activiteiten, te vervolgen of uit te leveren en vordert banken
maatregelen te nemen om verdachte transacties op te sporen.
Een commissie die in 1996 door de Algemene Vergadering werd opgericht, werkt aan een
verdrag ter voorkoming van terroristische aanslagen met kernwapens en aan een
allesomvattend verdrag inzake internationaal terrorisme.
Op politiek vlak aanvaardde de Algemene Vergadering in 1994 de Verklaring over
maatregelen ter bestrijding van internationaal terrorisme. In 1996 volgde de Verklaring ter
aanvulling van de verklaring van 1994, die alle terroristische daden en praktijken, waar en
door wie ook verricht, veroordeelt als strafbaar en niet te rechtvaardigen. De Vergadering
riep staten op dringend maatregelen te nemen op nationaal en internationaal niveau om het
internationale terrorisme te bestrijden.
Andere juridische kwesties
De Algemene Vergadering heeft ook verdragen en juridische instrumenten over diverse
andere kwesties aanvaard. Zo kwamen er de Internationale conventie tegen rekrutering,
inzet, financiering en opleiding van huurlingen (1989), het Kader van beginselen ter
bescherming van alle personen verkerend in enige vorm van detentie of gevangenschap
(1988), en de Verklaring over de versterking van de doeltreffendheid van het beginsel van het
afzien van dreiging met of gebruik van geweld in internationale betrekkingen (1987).
Daarnaast heeft de Algemene Vergadering ook een aantal juridische instrumenten
aangenomen op voorstel van het Speciale comité inzake het Handvest van de Verenigde
Naties en inzake de versterking van de rol van de Organisatie, ingesteld door de
Vergadering in 1974. Het betreft: de VN-modelregels bij de beslechting van geschillen tussen
staten (1995); de Verklaring over de versterking van de samenwerking tussen de Verenigde
Naties en regionale akkoorden of organisaties voor het handhaven van de internationale
vrede en veiligheid (1994) en de Verklaring over feitenonderzoek door de Verenigde Naties
in het kader van de handhaving van de internationale vrede en veiligheid (1991); de
Verklaring omtrent het voorkomen en wegnemen van geschillen en situaties die een
bedreiging inhouden voor de internationale vrede en veiligheid en omtrent de rol van de
Verenigde Naties in dezen (1988); en de Verklaring over de vreedzame beslechting van
internationale geschillen (1982).
Krachtens het Handvest (Artikel 102) moeten lidstaten bij de VN registreren welke
internationale verdragen zij ondertekenen. Het Bureau voor Juridische Aangelegenheden van
de VN (OLA; - zie hoofdstuk 1) staat in voor de registratie, publicatie en het deponeren van
verdragen. Het OLA publiceert de United Nations Treaty Series waarin de teksten van meer
dan 50.000 verdragen en parallelle initiatieven zijn opgenomen. Daarnaast geeft het OLA
ook het document Multilateral Treaties deposited with the Secretary-General uit waarin
meer dan 500 belangrijke verdragen zijn opgenomen die zijn gedeponeerd door lidstaten (zie
http://untreaty.un.org).
.
HOOFDSTUK 7 – DEKOLONISATIE
Meer dan 80 naties die vroeger onder koloniaal bewind stonden, zijn sinds de oprichting van
de Verenigde Naties in 1945 als soevereine, onafhankelijke staten toegetreden tot de
organisatie. Daarnaast bereikten andere gebieden zelfbeschikkingsrecht door een politieke
unie of door integratie met een andere onafhankelijke staat. Door het
onafhankelijkheidsstreven van koloniale volken aan te moedigen en door doelstellingen en
normen te bepalen om onafhankelijkheid te bespoedigen, heeft de VN een doorslaggevende
rol gespeeld in deze historische ommekeer. VN-missies hebben vaak toezicht gehouden op
verkiezingen die tot onafhankelijkheid leidden: in Togo (1956 en 1968), West-Samoa (1961),
Namibië (1989) en onlangs nog in Timor-Leste (het voormalig Oost-Timor).
De inspanningen van de VN op het vlak van dekolonisatie stoelen op een beginsel uit het
Handvest dat de ‘gelijke rechten en de zelfbeschikking van volken’ vastlegt en op drie
specifieke hoofdstukken in het Handvest – XI, XII en XIII – die gewijd zijn aan de belangen
van afhankelijke volken. Sinds 1960 heeft de VN zich eveneens laten leiden door de
Verklaring inzake het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volken van de
Algemene Vergadering (ook bekend als de Dekolonisatieverklaring) waarin de lidstaten de
noodzaak onderschrijven om het koloniale stelsel tot een spoedig einde te brengen. De VN
heeft zich ook laten leiden door resolutie 1541 (XV) van de Algemene Vergadering (1960)
die voor de niet-zelfbesturende gebieden drie opties omschrijft voor zelfbestuur.
Ondanks de aanzienlijke voortgang die met de dekolonisatie werd geboekt, leven nog 2
miljoen mensen onder vreemde heerschappij. De VN blijft zich inzetten om te komen tot
zelfbeschikking en onafhankelijkheid van de laatste niet-zelfbesturende gebieden.
Internationaal Trustschapsstelsel
Hoofdstuk XII van het Handvest voorziet in een Internationaal Trustschapsstelsel voor het
toezicht op de Trustgebieden die er, krachtens afzonderlijke overeenkomsten met de staten
die de gebieden besturen, onder ressorteren.
Het stelsel was van toepassing: op (a) de mandaatgebieden die na de Eerste Wereldoorlog
door de Volkenbond waren ingesteld; (b) de na de Tweede Wereldoorlog van 'vijandelijke
staten' losgemaakte gebieden; en (c) op gebieden die vrijwillig onder het stelsel waren
geplaatst door staten die verantwoordelijk waren voor het bestuur ervan. Hoofddoelstelling
van het stelsel was de bevordering van politieke, economische en sociale vooruitgang van de
Trustgebieden en hun geleidelijke ontwikkeling naar zelfbestuur of onafhankelijkheid.
De Trustschapsraad werd ingesteld krachtens hoofdstuk XIII van het Handvest om toezicht
te houden op het bestuur over de Trustgebieden en om er op toe te zien dat de voor hun
bestuur verantwoordelijke regeringen de aangewezen maatregelen troffen om de
doelstellingen van het Handvest te verwezenlijken.
Kort na de oprichting van de VN stonden 11 gebieden onder toezicht van de Trustschapsraad
(zie overzicht in deel 3). Alle Trustgebieden zijn in de loop der jaren onafhankelijk geworden
of hebben zich geassocieerd met een andere staat.
Het Trustgebied van de Eilanden in de Stille Oceaan (Palau), bestuurd door de Verenigde
Staten, deed dat als laatste. In 1994 maakte de VN een einde aan de Trustovereenkomst voor
dat gebied, nadat het zich in 1993 in een volksstemming had uitgesproken voor vrije
associatie met de Verenigde Staten. In 1994 werd Palau onafhankelijk en datzelfde jaar sloot
het zich aan als 185ste staat bij de Verenigde Naties. Dit was het laatste gebied dat
ressorteerde onder het Trustschapsstelsel en daarmee kwam dus een einde aan zijn
historische taak.
Niet-zelfbesturende gebieden
Het Handvest van de VN voorziet ook in het toezicht op andere niet-zelfbesturende gebieden
die niet onder het Trustschapsstelsel vallen.
Hoofdstuk XI van het Handvest – de Verklaring betreffende niet-zelfbesturende gebieden –
bepaalt dat leden van de Verenigde Naties die de verantwoordelijkheid dragen voor het
bestuur van gebieden waarvan de bevolking nog geen volledig zelfbestuur heeft verworven,
het beginsel erkennen dat 'de belangen van de inwoners van die gebieden op de eerste plaats
komen' en dat de opdracht om het welzijn van deze inwoners te bevorderen hun 'heilige
plicht' is.
Besturende mogendheden verbinden zich ertoe om naast het verzekeren van politieke,
economische, sociale en educatieve vooruitgang van deze volkeren, zelfbestuur en
democratische politieke instellingen in deze gebieden te ontwikkelen. Besturende
mogendheden zijn verplicht de Secretaris-Generaal op gezette tijden gegevens te verstrekken
over de economische, sociale en onderwijstechnische situatie in de gebieden waarvoor ze
verantwoordelijk zijn.
In 1946 stelden acht lidstaten - Australië, België, Denemarken, Frankrijk, Nederland, NieuwZeeland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten - een lijst op van de onder hun
beheer staande gebieden die zij als niet-zelfbesturend beschouwden. Die lijst maakte melding
van 72 gebieden; acht daarvan verwierven vóór 1959 onafhankelijkheid. In 1963 aanvaardde
de Vergadering een herziene lijst van 64 gebieden waarop de Verklaring over het verlenen
van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volken van 1960 van toepassing was. In 1990
hadden 53 gebieden zelfbestuur verworven. In 2003 waren er nog 16 niet-zelfbesturende
gebieden (zie tabel). De huidige besturende mogendheden zijn Frankrijk, Nieuw-Zeeland, het
Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Verklaring over het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen
en volken
De roep van afhankelijke volken om bevrijding van koloniale overheersing en de opvatting
van de internationale gemeenschap dat de beginselen van het Handvest te langzaam gestalte
kregen, leidden er toe dat de Algemene Vergadering op 14 december 1960 de Verklaring
over het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volken afkondigde
(resolutie 1514 (XV).
[inzet blz. 287]
Gebieden waarop de Dekolonisatieverklaring nog van toepassing is (in 2003)
GEBIED
BESTURENDE MACHT
Afrika:
Westelijke Sahara1
Spanje
Azië en het Stille Oceaangebied:
Amerikaans Samoa
Guam
Nieuw-Caledonië2
Pitcairneilanden
Tokelau
Verenigde Staten
Verenigde Staten
Frankrijk
Verenigd Koninkrijk
Nieuw-Zeeland
Atlantische Oceaan, Caraïben en Middellandse Zeegebied:
Anguilla
Verenigd Koninkrijk
Bermuda
Verenigd Koninkrijk
Britse Maagdeneilanden
Verenigd Koninkrijk
Kaaimaneilanden
Verenigd Koninkrijk
Falklandeilanden (Malvinas)
Verenigd Koninkrijk
Gibraltar
Verenigd Koninkrijk
Montserrat
Verenigd Koninkrijk
Sint-Helena
Verenigd Koninkrijk
Turks en Caicoseilanden
Verenigd Koninkrijk
Amerikaanse Maagdeneilanden
Verenigde Staten
1
Op 26 februari 1976 deelde Spanje de Secretaris-Generaal mee dat het vanaf die datum een
einde zou maken aan zijn aanwezigheid in het gebied van de Sahara, en dat Spanje zich
officieel ontslagen achtte van elke internationale verantwoordelijkheid in verband met het
bestuur over het gebied, aangezien het zijn deelname aan het tijdelijk bestuur van het gebied
beëindigde. In 1990 bevestigde de Algemene Vergadering opnieuw dat de aangelegenheid
van de Westelijke Sahara een kwestie van dekolonisatie was die moest worden voltooid door
de bevolking van de Westelijke Sahara.
2
Op 2 december 1986 besloot de Algemene Vergadering dat Nieuw-Caledonië een nietzelfbesturend gebied was.
[einde inzet]
De verklaring stelt dat de onderwerping van volken aan vreemde overheersing, onderwerping
en uitbuiting indruist tegen de fundamentele rechten van de mens, strijdig is met het
Handvest en ook de bevordering van wereldvrede en internationale samenwerking
belemmert. De verklaring stelt dat ‘onmiddellijke stappen dienen te worden ondernomen in
Trustgebieden, niet-zelfbesturende gebieden en in andere nog niet onafhankelijke gebieden,
om onvoorwaardelijk en zonder enig voorbehoud alle macht over te dragen aan de bevolking
van die gebieden, overeenkomstig hun vrijelijk tot uiting gebrachte wil en verlangen en
zonder enig onderscheid naar ras, overtuiging of kleur, teneinde hen in staat te stellen
volledige onafhankelijkheid en vrijheid te genieten’.
In 1960 aanvaardde de Algemene Vergadering resolutie 1541 (XV) waarin de drie legitieme
politieke opties voor volledig zelfbestuur worden omschreven: vrije associatie met een
onafhankelijke staat, integratie in een onafhankelijke staat of onafhankelijkheid. (Voor de
lijst van gebieden die opgenomen zijn in of zich geassocieerd hebben met een onafhankelijke
staat, zie deel III.)
In 1961 stelde de Vergadering een speciaal comité in om de toepassing van de verklaring te
toetsen en voorstellen en aanbevelingen te doen over haar tenuitvoerlegging. Hoewel men
doorgaans verwijst naar het ‘Speciale Comité van 24’ of het Speciaal comité inzake
dekolonisatie, heet het voluit: het ‘Speciale Comité over de toestand betreffende de
tenuitvoerlegging van de Verklaring over het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale
landen en volken’.
Het Speciaal Comité komt jaarlijks bijeen, hoort petitionarissen en vertegenwoordigers van
de gebieden, vaardigt missies af naar de gebieden en organiseert seminars over de politieke,
sociale, economische en onderwijstechnische situatie in de gebieden.
Na aanvaarding van de Verklaring inzake Dekolonisatie van 1960 hebben ongeveer 60
vroegere koloniale gebieden (ruim 80 miljoen inwoners) door onafhankelijkheid zelfbestuur
verworven en zijn ze als soevereine leden toegetreden tot de Verenigde Naties (zie deel III).
De Vergadering dringt er bij besturende mogendheden op aan alle nodige stappen te
ondernemen teneinde de afhankelijke volken van koloniale gebieden in staat te stellen hun
onvervreemdbare rechten op zelfbeschikking en onafhankelijkheid volledig en
onvoorwaardelijk uit te oefenen. Ze roept koloniale mogendheden ook op hun militaire bases
en installaties uit koloniale gebieden te verwijderen en ervoor te zorgen dat geen activiteiten
in het kader van buitenlandse economische en andere belangen de tenuitvoerlegging van de
Verklaring belemmeren.
In dit verband is Nieuw-Zeeland nauw gaan samenwerken met het Speciaal Comité inzake
het bestuur van Tokelau. Ook Frankrijk ging samenwerken met het Comité, na ondertekening
van een overeenkomst over de toekomst van Nieuw-Caledonië. Twee besturende machten
zijn tot op heden nog niet betrokken bij het werk van het Comité. De Verenigde Staten
verklaart zich bewust te zijn van haar rol als besturende macht en de verantwoordelijkheden
krachtens het Handvest te zullen blijven nakomen. Het Verenigd Koninkrijk verklaarde dat
de meeste gebieden onder haar bestuur gekozen hebben voor onafhankelijkheid, maar dat een
klein aantal de voorkeur gaf aan associatie.
In 2003 stemde het Verenigd Koninkrijk er mee in dat het jaarlijks seminar over
dekolonisatie kon plaatshebben in Anguilla – voor het eerst dus in een niet-zelfbesturend
gebied – en vaardigde het een prominente vertegenwoordiger af.
Aan het einde van het Internationaal decennium voor de afschaffing van kolonisatie
(1991-2000) stelde de Algemene Vergadering het Tweede internationaal decennium voor
de afschaffing van kolonisatie (2001-2010) in en riep de Vergadering de lidstaten op hun
inspanningen op te voeren teneinde volledige dekolonisatie te bewerkstelligen.
Voor sommige gebieden, waaronder de Westelijke Sahara, vertrouwde de Algemene
Vergadering de Secretaris-Generaal specifieke taken toe met het oog op een spoedig en
soepel dekolonisatieproces conform het Handvest en de doelstellingen van de Verklaring.
Namibië
De VN heeft actief bijgedrag tot de onafhankelijkheid van Namibië (1990), een historische
mijlpaal die duidelijk aangeeft hoe complex een vreedzame overgang kan zijn.
Namibië – voorheen Zuidwest-Afrika – was een Afrikaans gebied onder het mandaatstelsel
van de Volkenbond. De Algemene Vergadering vroeg Zuid-Afrika in 1946 het gebied onder
het Trustschapsstelsel te plaatsen, maar Zuid-Afrika weigerde. In 1949 liet Zuid-Afrika de
VN weten niet langer informatie te zullen verstrekken over het gebied, waarbij het aanvoerde
dat het mandaat was vervallen met de ontbinding van de Volkenbond.
De Algemene Vergadering verklaarde in 1966 dat Zuid-Afrika zijn verplichtingen niet
nakwam, besloot dat het mandaat was beëindigd en plaatste het gebied onder de rechtstreekse
verantwoordelijkheid van de Raad van de Verenigde Naties voor Zuidwest-Afrika die in 1968
werd omgedoopt tot Raad van de Verenigde Naties voor Namibië.
In 1976 verzocht de Veiligheidsraad Zuid-Afrika om in het gebied verkiezingen onder
toezicht en controle van de VN toe te staan. De Algemene Vergadering stelde dat ZuidAfrika besprekingen omtrent onafhankelijkheid diende te voeren met het Volksfront van
Zuidwest-Afrika (SWAPO), naar het oordeel van de Vergadering de enige officiële
vertegenwoordiger van het Namibische volk.
In 1978 dienden Canada, Frankrijk, de Duitse Bondsrepubliek, het Verenigd Koninkrijk en
de Verenigde Staten bij de Veiligheidsraad een voorstel in voor een oplossing van de
Namibische kwestie. Het voorstel ging uit van vrije verkiezingen voor een grondwetgevende
assemblee, onder auspiciën van de VN. De Raad steunde de aanbevelingen van de SecretarisGeneraal voor de tenuitvoerlegging van de voorgestelde regeling en vroeg hem een speciale
vertegenwoordiger voor Namibië te benoemen. De Raad besloot tot de oprichting van de
VN-Overgangshulpgroep (UNTAG)
Jaren van intensieve besprekingen tussen de Secretaris-Generaal en zijn speciale
vertegenwoordiger, en bemiddeling door de VN, leidden tot vredesovereenkomsten voor de
regio. Krachtens die overeenkomsten verplichtte Zuid-Afrika zich er toe samen te werken
met de Secretaris-Generaal aan de onafhankelijkheid van Namibië via vrije en eerlijke
verkiezingen.
De operatie die leidde tot de onafhankelijkheid van Namibië ging in april 1989 van start.
UNTAG hield toezicht op het volledige verkiezingsproces dat werd geleid door de
Namibische autoriteiten; controleerde het bestand tussen SWAPO en het Zuid-Afrikaanse
leger en de ontmanteling van alle troepen; zorgde ervoor dat het verkiezingsproces vlot
verliep en superviseerde de plaatselijke politiekorpsen.
De verkiezingen voor de grondwetgevende assemblee werden gewonnen door SWAPO en de
speciale vertegenwoordiger voor Namibië, Martti Ahtisaari, verklaarde dat de verkiezingen
vrij en eerlijk waren verlopen. Na de verkiezingen trok Zuid-Afrika haar laatste troepen
terug. De assemblee vormde een nieuwe grondwet die in februari 1990 unaniem werd
goedgekeurd, en koos SWAPO-leider Sam Nujoma tot president van de republiek voor een
ambtstermijn van vijf jaar. Namibië werd in maart 1990 onafhankelijk en de SecretarisGeneraal van de Verenigde Naties nam de eed af van de eerste president van Namibië. In
april 1990 trad Namibië toe tot de Verenigde Naties.
Timor-Leste
Een meer recent succesverhaal voor de VN is het proces dat tot de onafhankelijkheid van
Timor-Leste leidde – het voormalige Oost-Timor. Een belangrijke VN-operatie zag toe op de
overgang naar onafhankelijkheid, nadat de Oost-Timorese bevolking zich daarvoor in 1999
in een referendum onder auspiciën van de VN had uitgesproken.
Het eiland Timor ligt ten noorden van Australië, midden in het zuidelijke deel van de
archipel die de Republiek Indonesië vormt. Het westelijke gedeelte van het eiland was een
Nederlandse kolonie en ging deel uitmaken van Indonesië toen dat land onafhankelijk werd.
Oost-Timor was een Portugese kolonie.
De Algemene Vergadering zette Oost-Timor in 1960 op de lijst van niet-zelfbesturende
gebieden. In 1974, toen Portugal het recht op zelfbeschikking en onafhankelijkheid van zijn
kolonies erkende, probeerde dit land een voorlopige regering en een volksvergadering te
installeren die zich moest uitspreken over de status van Oost-Timor. Maar in 1975 brak er
een burgeroorlog uit tussen de nieuwe politieke partijen. Portugal trok zich terug; het kon de
situatie niet langer beheersen. Een Oost-Timorese partij verklaarde het land onafhankelijk als
afzonderlijke staat, een andere groepering sprak zich uit voor onafhankelijkheid en associatie
met Indonesië.
In december landden Indonesische troepen op het eiland en werd een 'voorlopige regering' in
het zadel geholpen. Portugal verbrak de relaties met Indonesië en legde de kwestie voor aan
de Veiligheidsraad. De Raad en de Algemene Vergadering riepen Indonesië op zijn troepen
terug te trekken en verzochten alle staten de territoriale integriteit van Oost-Timor en de
rechten van de bevolking op zelfbeschikking te erkennen.
De 'voorlopige regering' schreef in 1976 verkiezingen uit voor een assemblee die zich
uitsprak voor integratie bij Indonesië. Indonesië vaardigde een wet uit die dat besluit
ondersteunde. De pro-onafhankelijkheidsbeweging startte het gewapend verzet en voerde een
internationale oppositiecampagne. Portugal hield staande dat de Oost-Timorezen hun recht
op zelfbeschikking niet hadden uitgeoefend, terwijl Indonesië beweerde dat het
dekolonisatieproces van het land was voltooid. De VN verwierp de legitimiteit van de
assemblee en de Indonesische annexatie, en beschouwde Portugal nog steeds als de legitieme
besturende macht.
Op verzoek van de Algemene Vergadering begon de Secretaris-Generaal in 1983 gesprekken
met Indonesië en Portugal voor een rechtvaardige en volledige oplossing. Zijn goede
diensten en die van zijn persoonlijke vertegenwoordiger (in 1997 aangesteld) leidden tot de
overeenkomsten van mei 1999 die de weg vrijmaakten voor een volksraadpleging waarin de
Oost-Timorezen konden kiezen voor autonomie in een unie met Indonesië of voor een door
de VN gecoördineerde overgang tot onafhankelijkheid.
Op basis van deze akkoorden organiseerde en leidde de VN-Missie in Oost-Timor
(UNAMET) de registratie van de kiezers en een officieel referendum. Op 30 augustus
verwierp 78,5 procent van de 450.000 geregistreerde kiezers het voorstel voor autonomie
binnen Indonesië. Bij de bekendmaking van het resultaat ontketenden milities die tegen
onafhankelijkheid waren een campagne van systematische vernietiging en geweld. Er vielen
veel slachtoffers en 200.000 Oost-Timorezen sloegen op de vlucht. De meesten kwamen
terecht in West-Timor. De VN evacueerde bijna al haar personeel; 86 stafleden bleven achter
in het hoofdkantoor in de hoofdstad Dili, samen met 1000 Oost-Timorezen die daar hun
toevlucht hadden gezocht.
Na intensieve onderhandelingen – waaraan ook een delegatie van de Veiligheidsraad
deelnam – aanvaardde Indonesië de stationering van een door de VN toegestane
multinationale troepenmacht om de vrede en veiligheid te herstellen. Krachtens Hoofdstuk
VII van het Handvest zond de Veiligheidsraad in 1999 de Internationale troepenmacht
voor Oost-Timor (INTERFET) naar het eiland die er de orde hielp herstellen.
In oktober 1999 zette de Raad het VN-Overgangsbestuur voor Oost-Timor (UNTAET) op
met volledige uitvoerende en wetgevende bevoegdheden gedurende de overgang naar
onafhankelijkheid. Sergio Vieira de Mello werd benoemd tot hoofd van UNTAET en tot
speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal in Oost-Timor. In februari 2000 nam
de militaire component van UNTAET – bestaande uit 8800 soldaten en 1600 manschappen
burgerpolitie – de taak voor het handhaven van vrede en veiligheid over. UNTAET vestigde
ook een burgerlijk bestuur in het gehele gebied en hielp bij het opzetten van sociale
voorzieningen, de wederopbouw en bij het creëren van de voorwaarden waaronder het land
zich als zelfstandige natie zou kunnen ontwikkelen.
Op 30 augustus 2001 trok meer dan 91 procent van de Oost-Timorese kiezers naar de
stembus om een 88 leden tellen wetgevende assemblee te verkiezen die een nieuwe grondwet
moest opstellen en aannemen, het raamwerk moest vormen voor toekomstige verkiezingen en
voor de overgang naar volledige onafhankelijkheid. Op 22 maart 2002 trad de eerste
grondwet van het gebied in werking. Bij de presidentsverkiezingen van 14 april werd Xanana
Gusmão met 82,7 procent van de stemmen verkozen tot president.
Aldus was aan beide voorwaarden voor de overdracht van de macht voldaan en op 20 mei
2002 werd het gebied onafhankelijk. De wetgevende assemblee werd omgevormd tot
nationaal parlement en het nieuwe land koos voor de naam Timor-Leste. Op 27 september
trad Timor-Leste tot als het 191ste lid van de Verenigde Naties.
Na de onafhankelijkheid bleef de VN het land steunen met de VN-Ondersteuningsmissie
voor Oost-Timor (UNMISET), die op 17 mei 2002 door de Veiligheidsraad werd ingesteld.
De missie moet de nieuwe staat bijstaan bij de ontwikkeling van de belangrijkste
administratieve structuren die essentieel zijn voor de levensvatbaarheid en de politieke
stabiliteit; bij tussentijds het handhaven van de wet, rust en orde, bij het opzetten van
nationale politiediensten en het handhaven van de binnen- en buitenlandse veiligheid.
De Westelijke Sahara
De VN volgt al sinds 1963 de voortdurende onlusten in de Westelijke Sahara, een gebied aan
de noordwestkust van Afrika, grenzend aan Marokko, Mauritanië en Algerije.
De Westelijke Sahara werd in 1884 een Spaanse kolonie. In 1963 maakten zowel Marokko
als Mauritanië aanspraak op het gebied. In een door de Algemene Vergadering gevraagd
Advies verwierp het Internationaal Gerechtshof in 1975 de territoriale aanspraken van
Marokko en Mauritanië.
Al sinds de terugtrekking van Spanje uit het gebied in 1976 en de daaropvolgende gevechten
tussen Marokko, dat het gebied had 'gereïntegreerd', en het Volksfront voor de bevrijding van
Saguia el-Hamra en Río de Oro (Frente POLISARIO, gesteund door Algerije), streeft de VN
naar een oplossing voor de Westelijke Sahara (zie voetnoot bij tabel in dit hoofdstuk).
In 1979 riep de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid (OAE) op tot een referendum waarin de
bevolking van het gebied zich kon uitspreken over zelfbeschikking. In 1982 hadden 26 OAEleden de in 1976 door POLISARIO uitgeroepen Arabische Democratische Republiek Sahara
(SADR) erkend. Marokko trok zich terug uit de OAE toen SADR deelnam aan haar
topconferentie van 1984.
In 1983 en 1984 stelde de Algemene Vergadering opnieuw dat het volk van het gebied zijn
recht op zelfbeschikking en onafhankelijkheid moest kunnen uitoefenen en dat de partijen
moesten meewerken aan een staakt-het-vuren om de juiste voorwaarden te creëren voor een
referendum.
Een gezamenlijke missie van goede diensten van de Secretaris-Generaal en de voorzitter van
de OAE leidde in 1988 tot het voorstel voor een regeling om te komen tot een staakt-hetvuren en een referendum waarbij de bevolking zich kon uitspreken voor onafhankelijkheid of
integratie bij Marokko. Beide partijen gingen in principe akkoord met dit voorstel en in juni
1990 keurde de Veiligheidsraad het verslag van de Secretaris-Generaal goed met deze
voorstellen.
Met resolutie 690 van 29 april 1991 stelde de Veiligheidsraad de VN-missie voor het
Referendum in de Westelijke Sahara (MINURSO) in die de speciale vertegenwoordiger
van de Secretaris-Generaal moest bijstaan bij alle zaken die verband hielden met de
organisatie van het referendum voor zelfbeschikking voor het volk van de Westelijke Sahara.
Alle inwoners van de Westelijke Sahara van 18 jaar en ouder – volgens de gegevens van de
Spaanse volkstelling van 1974 – zouden stemrecht hebben, of ze nu in het gebied zelf leefden
of daarbuiten. Een identificatiecommissie zou de telling van 1974 bijwerken met het oog op
de opstelling van de kiezerslijsten. Met de hulp van UNHCR zou een telling van
vluchtelingen buiten het gebied plaatsvinden.
Naast het bureau van de speciale vertegenwoordiger bestond MINURSO ook uit civiele en
militaire eenheden en beveiligingspersoneel. Op 6 september 1991 werd een bestand van
kracht dat wordt gecontroleerd door de militaire waarnemers van MINURSO. Belangrijke
schendingen zijn niet vastgesteld.
Beide partijen hadden nog steeds vertrouwen in de Verenigde Naties en steunden het plan,
maar verschilden op hoofdlijnen toch van inzicht, in het bijzonder rond de vraag wie bij het
referendum stemrecht zou hebben.
De Secretaris-Generaal had in 1991 in zijn rapport aan de Veiligheidsraad criteria voor de
stemgerechtigdheid geformuleerd. Marokko beschouwde die criteria als uiterst beperkt, maar
aanvaardde ze niettemin. POLISARIO hield echter vol dat beide partijen oorspronkelijk
waren overeengekomen dat de Spaanse volkstelling van 1974 de enige basis voor het
opstellen van de kiezerslijsten zou zijn. Volgens POLISARIO werden de criteria onterecht
verruimd en zouden er mogelijk personen op de kiezerslijsten komen die geen inwoners
waren van het gebied.
In augustus 1994 begon de Identificatiecommissie met de inventarisatie van mogelijke
kiezers op basis van een compromisvoorstel van de Secretaris-Generaal. Maar in de loop van
de jaren negentig raakte het proces geregeld in een impasse. Ondanks hun akkoord om het
identificatieproces doorgang te laten vinden, bleven beide partijen bij hun standpunten
omtrent de samenstelling van de kiezerslijsten. POLISARIO hield staande dat alleen de
mensen die bij de Spaanse volkstelling van 1974 waren geregistreerd mochten deelnemen
aan het referendum. Marokko beweerde het tegenovergestelde, namelijk dat er nog
duizenden andere kiesgerechtigden waren, met inbegrip van mensen die in 1974 in het gebied
leefden, maar niet in de volkstelling waren opgenomen; mensen die tijdens de voorafgaande
jaren naar Marokko waren gevlucht; en de bewoners van gebieden die vroeger deel
uitmaakten van de Westelijke Sahara, maar in de jaren vijftig en zestig weer door Spanje
waren afgestaan aan Marokko.
In 1997 bewerkstelligde de speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor de
Westelijke Sahara, James Baker, een compromis: de akkoorden van Houston. Het
identificatieproces werd in december 1999 afgerond en de identificatiecommissie publiceerde
een voorlopige lijst van ongeveer 86.000 stemgerechtigden. Wie niet als zodanig werd
aangemerkt, kon daartegen beroep aantekenen. Eind 2000 hadden 131.038 mensen beroep
aangetekend.
Ondanks verschillende gespreksrondes onder auspiciën van de speciale gezant waaraan beide
partijen en buurlanden deelnamen, bleef er onenigheid bestaan over de tenuitvoerlegging van
het vredesplan.
Op 30 juli 2002 verzocht de Veiligheidsraad de speciale gezant verder te zoeken naar een
politieke oplossing die tot zelfbeschikking zou leiden. Tijdens een bezoek aan de regio in
januari 2003 legde hij zijn voorstel aan beide partijen en de buurlanden voor. Beide partijen
verzetten zich tegen bepaalde aspecten van het plan, maar op 6 juli liet POLISARIO de
Secretaris-Generaal schriftelijk weten het vredesplan te aanvaarden. Marokko zou in 2004
beslissen over het plan.
Op 31 juli 2003 sprak de Veiligheidsraad zich met resolutie 1495 unaniem uit voor het
vredesplan als een uitstekende politieke oplossing die steunde op een akkoord tussen beide
partijen. In augustus benoemde de Secretaris-Generaal Alvaro de Soto als zijn speciale
vertegenwoordiger voor de Westelijke Sahara. In september stelde POLISARIO 243
Marokkaanse krijgsgevangen op vrije voeten en twee maanden later nog eens 300.
POLISARIO had toen nog 613 Marokkaanse krijgsgevangen in hechtenis.
In november en december reisde De Soto naar het gebied om te overleggen met de partijen
en om de situatie van de 165.000 vluchtelingen te bespreken die al bijna dertig jaar in
woestijnkampen in het westen van Algerije leefden. Er kwamen plannen op tafel om het
persoonlijke contact tussen de vluchtelingen en hun verwanten over de grens te herstellen.
Op 5 maart 2004 hadden de eerste ontmoetingen plaats tussen Sahwari’s in het gebied en in
de vluchtelingenkampen.
Op 15 april 2004 gaf Marokko in een gesprek met de persoonlijke gezant van de SecretarisGeneraal definitief antwoord op de voorstellen voor het vredesplan. Het land wilde
onderhandelen over een oplossing op basis van ‘autonomie binnen het raamwerk van
Marokkaanse soevereiniteit’. In zijn verslag aan de Veiligheidsraad stelde de SecretarisGeneraal dat de ‘soevereiniteitskwestie natuurlijk het heikele punt is waarover de partijen al
jaren strijden. Marokko aanvaardt de schikking niet die het jaren geleden goedkeurde en
verwerpt nu ook bepaalde elementen van het vredesplan’. Volgens de Secretaris-Generaal en
zijn gezant moest de Raad nu beslissen om ‘het mandaat van MINURSO te beëindigen en de
kwestie Westelijke Sahara terug te geven aan de Algemene Vergadering en dus te erkennen
dat […] de VN het probleem van de Westelijke Sahara niet kon oplossen zonder van een of
beide partijen iets te eisen dat ze niet uit vrije wil wilden doen’ of om toch nog te proberen de
partijen ervan ‘te overtuigen het vredesplan goed te keuren en te implementeren’.
Op 29 april sprak de Raad nogmaals zijn steun uit voor het vredesplan en riep hij de partijen
en de landen in de regio op volledige medewerking te verlenen aan de Secretaris-Generaal en
zijn persoonlijke gezant. Het mandaat van MINURSO werd verlengd tot eind oktober 2004.
Download