Hoofdstuk 4 – De rechten van de mens De rechten van de mens Een van de grote verwezenlijkingen van de VN is de gestage totstandkoming van een uitgebreid mensenrechtenstelsel – een universeel, internationaal beschermd pakket rechtsregels waarbij alle landen zich kunnen aansluiten en waarnaar alle mensen kunnen streven. De organisatie heeft een uitgebreide reeks internationaal aanvaarde rechten gedefinieerd, met inbegrip van economische, sociale, culturele, politieke en burgerlijke rechten en heeft ook mechanismen opgezet om deze rechten te bevorderen en te beschermen, en om regeringen te steunen bij hun plichten ter zake. Dit juridisch kader is gebaseerd op het VN-Handvest en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, die respectievelijk in 1945 en 1948 door de Algemene Vergadering werden aangenomen. Sindsdien heeft de VN de wetgeving inzake de mensenrechten steeds verder verbreed: ze omvat nu specifieke normen voor vrouwen, kinderen, andersvaliden, minderheden, migranten en andere kwetsbare bevolkingsgroepen. Al deze mensen hebben nu rechten die hen beschermen tegen discriminerende praktijken die van oudsher bestonden in vele gemeenschappen. Deze rechten zijn uitgebreid met baanbrekende besluiten van de Algemene Vergadering, die geleidelijk hun universaliteit en ondeelbaarheid hebben vastgelegd, evenals de verwevenheid van de mensenrechten met ontwikkeling en democratie. Voorlichtingscampagnes wijzen mensen op hun onvervreemdbare rechten, terwijl met opleidingsprogramma's en technisch advies talrijke nationale justitiële en strafrechtelijke systemen worden versterkt. Het controlesysteem van de VN voor de naleving van de bepalingen van de mensenrechtenverdragen heeft inmiddels dankzij zijn opmerkelijke samenhang veel gewicht in de lidstaten. De Hoge VN-Commissaris voor de Rechten van de Mens is verantwoordelijk voor het versterken en coördineren van de inspanningen van de VN ter bescherming en bevordering van de mensenrechten van alle mensen in de wereld. Voor de Secretaris-Generaal vormen de mensenrechten het centrale thema dat alle VN-activiteiten op sleutelgebieden als vrede en veiligheid, ontwikkeling, humanitaire hulp en economische en sociale aangelegenheden onderling verbindt. Vrijwel elk VN-orgaan en elke gespecialiseerde organisatie zijn op enigerlei wijze betrokken bij de bescherming van de mensenrechten. Instrumenten voor de rechten van de mens Op de Conferentie van San Francisco (1945) die leidde tot de oprichting van de VN, bundelden 40 niet-gouvernementele organisaties (NGO's) die vrouwen, vakbonden, etnische organisaties en religieuze groeperingen vertegenwoordigden, hun krachten met delegaties uit vooral kleinere landen, en ijverden ze voor meer specifieke bepalingen inzake mensenrechten dan andere landen hadden voorgesteld. Deze doortastende lobby heeft ervoor gezorgd dat in het Handvest van de Verenigde Naties duidelijke bepalingen rond de mensenrechten zijn opgenomen en heeft zo de basis gelegd voor de internationale wetgeving zoals die in de naoorlogse periode gestalte heeft gekregen. Zo bevestigt de Preambule van het Handvest expliciet het 'vertrouwen in de fundamentele rechten van de mens, in de waardigheid en de waarde van de menselijke persoon, in gelijke rechten voor mannen en vrouwen, alsmede voor grote en kleine naties'. Artikel 1 stelt als een van de vier belangrijkste doelstellingen van de VN 'het bevorderen en stimuleren van eerbied voor de rechten van de mens en voor de fundamentele vrijheden voor allen, zonder onderscheid naar ras, geslacht, taal of godsdienst'. Andere voorzieningen verplichten staten in samenwerking met de VN actie te ondernemen om te komen tot universele naleving van de rechten van de mens. Het Internationaal Statuut van de rechten van de mens Drie jaar na de oprichting van de VN heeft de Algemene Vergadering de hoeksteen gelegd van het huidige rechtsstelsel voor de mensenrechten met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, een document dat moest gelden als 'het algemeen streefdoel voor alle volkeren'. De Verklaring werd op 10 december 1948 aanvaard‚ de datum die nu wereldwijd wordt herdacht als Internationale dag van de rechten van de mens. De dertig artikelen van de Verklaring omvatten de fundamentele burgerrechten en de culturele, economische, politieke en sociale rechten waarvan alle mensen in alle landen moeten kunnen genieten (zie inzet). Volgens deskundigen hebben de bepalingen van de Universele Verklaring het gewicht van andere internationale rechtsregels omdat ze zo wijdverbreid worden aanvaard en gebruikt om het optreden van staten te meten. Veel landen die recent onafhankelijk zijn geworden, vermelden de Universele Verklaring expliciet in hun basiswetgeving of grondwet of hebben de bepalingen ervan opgenomen. De belangrijkste juridisch bindende mensenrechteninstrumenten die onder auspiciën van de VN tot stand zijn gekomen, zijn het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Deze verdragen‚ in 1966 aangenomen door de Algemene Vergadering‚ verruimen de inhoud van de Universele Verklaring door deze rechten te vertalen in juridisch bindende bepalingen, terwijl comités toezien op de naleving van deze rechten door staten die partij zijn bij de verdragen. De Universele verklaring, de twee internationale verdragen over de rechten van de mens en de facultatieve protocollen bij het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten vormen samen het Internationaal Statuut van de rechten van de mens, vaak ook aangeduid met de Engelse term International Bill of Human Rights. Economische, sociale en culturele rechten Het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten werd in 1976 van kracht en 148 staten zijn partij bij het verdrag. De mensenrechten die het verdrag wil bevorderen of beschermen zijn: het recht om te werken onder billijke en gunstige omstandigheden; het recht op sociale bescherming, op een toereikende levensstandaard en op de hoogst haalbare niveaus van lichamelijk en geestelijk welzijn; het recht op onderwijs en het genot van de voordelen van culturele vrijheid en wetenschappelijke vooruitgang. [inzet blz. 229] Bepaling van de universele rechten De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is de hoeksteen van het huidige stelsel van mensenrechten dat zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld. Artikelen 1 en 2 van de Verklaring bevestigen dat ‘alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten worden geboren’ en aanspraak kunnen maken op alle in de Verklaring vervatte rechten en vrijheden ‘zonder onderscheid naar ras, kleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status’. Artikelen 3 tot en met 21 van de Verklaring verwoorden de burgerrechten en de politieke rechten, met inbegrip van: het recht op leven, vrijheid en onschendbaarheid van de persoon; het verschoond blijven van slavernij of horigheid; het verschoond blijven van folteringen of van onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; het recht om als persoon erkend te worden voor de wet, het recht op daadwerkelijke rechtshulp; het verschoond blijven van willekeurige arrestatie, detentie of verbanning; het recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onpartijdige en onafhankelijke rechterlijke instantie; het recht om voor onschuldig gehouden te worden totdat schuld is bewezen; het verschoond blijven van willekeurige inmenging in zijn persoonlijke aangelegenheden, in zijn gezin, zijn tehuis of briefwisseling; verschoond blijven van aanvallen op zijn eer en reputatie; het recht op bescherming door de wet tegen zulke aanvallen; bewegingsvrijheid; het recht op asiel; recht op een nationaliteit; het recht om te trouwen en een gezin te stichten, het recht op eigendom; vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; vrijheid van mening en van meningsuiting; het recht op vrijheid van vreedzame vereniging en vergadering; het recht om deel te nemen aan het bestuur van zijn land en het recht om toegelaten te worden tot overheidsdiensten. Artikelen 22 tot en met 27 van de Verklaring bestrijken de economische, sociale en culturele rechten waarop alle mensen aanspraak kunnen maken: het recht op sociale zekerheid; het recht op arbeid; het recht op gelijk loon voor gelijkwaardig werk; het recht om vakbonden op te richten en zich erbij aan te sluiten; het recht op rust en op eigen vrije tijd; het recht op een levensstandaard die hoog genoeg is voor zijn gezondheid en welzijn; het recht op onderwijs; het recht om deel te nemen aan het culturele leven van de gemeenschap. De slotartikelen 28 tot 30 erkennen dat iedereen het recht heeft op een sociale en internationale orde waarin de rechten zoals geformuleerd in de Verklaring ten volle kunnen worden gerealiseerd; dat deze rechten alleen beperkt mogen worden met het doel de rechten en vrijheden van anderen veilig te stellen; en dat iedereen verplichtingen heeft in de gemeenschap waarin hij of zij leeft. [einde inzet] Het verdrag voorziet in de verwezenlijking van deze rechten zonder enig onderscheid. In 1985 richtte de ECOSOC het Comité voor economische, sociale en culturele rechten op dat toezicht houdt op de tenuitvoerlegging van het verdrag door de staten die er partij bij zijn. Dit 18 deskundigen tellende orgaan bestudeert verslagen die via speciale procedures worden ingediend en bespreekt ze met vertegenwoordigers van de betrokken regeringen. Het Comité doet ook aanbevelingen aan staten die partij zijn bij het verdrag op basis van rapporten die deze landen zelf indienen. Het Comité doet ook in algemene zin uitspraken ter nadere bepaling van het begrip mensenrechten en aanverwante thema’s, en van de stappen die de verdragsluitende partijen dienen te ondernemen om de bepalingen van de Verklaring hun beslag te doen krijgen. Burgerrechten en politieke rechten Het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Eerste facultatieve protocol bij dit verdrag werden in 1976 van kracht: 151 staten hebben het verdrag onderschreven, 104 het protocol. Het verdrag betreft rechten als bewegingsvrijheid; gelijkheid voor de wet; het recht op een rechtvaardig proces en op vermoeden van onschuld; vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; vrijheid van mening en meningsuiting; vreedzame samenkomst; vrijheid van vereniging, deelname in bestuurszaken en verkiezingen; en de bescherming van de rechten van minderheden. Het verbiedt willekeurige beroving van het leven; foltering, wrede of onterende behandeling of bestraffing; slavernij en dwangarbeid; willekeurige arrestatie of detentie en willekeurige inmenging in particuliere aangelegenheden; oorlogspropaganda en het pleiten voor rassen- of godsdiensthaat. Het verdrag heeft twee protocollen. Het Eerste facultatieve protocol (1966) is een procedureel document dat voorziet in het petitierecht van individuen die beantwoorden aan de toelaatbaarheidscriteria. Het Tweede facultatieve protocol (1989) boekstaaft de materiële plichten op weg naar de afschaffing van de doodstraf. Hierbij zijn 50 staten partij. Krachtens het verdrag is er een 18 leden tellend Comité voor de rechten van de mens in het leven geroepen dat de verslagen bestudeert die verdragsluitende staten periodiek indienen over maatregelen die werden getroffen voor de tenuitvoerlegging van het verdrag. Het Comité behandelt ook klachten van individuen die beweren dat een staat de in het verdrag neergelegde rechten schendt. Het Comité bespreekt de klachten in besloten vergaderingen. Brieven en andere documenten blijven vertrouwelijk. De conclusies van het Comité worden echter wel openbaar gemaakt en opgenomen in het rapport dat het jaarlijks opstelt voor de Algemene Vergadering. Andere verdragen De Universele Verklaring leidde tot 80 andere VN-verdragen en -verklaringen over uiteenlopende kwesties. Zeven van deze verdragen voorzien in toezicht op de naleving van de bepalingen. Staten die partij zijn bij een van deze verdragen, stemmen ermee in dat onafhankelijke deskundigen toezien op hun wetgeving en handelwijze inzake mensenrechten: Het Verdrag voor het voorkomen en bestraffen van de misdaad van genocide (1948), een rechtstreeks antwoord op de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog, definieert de misdaad van genocide als het voeren van bepaalde activiteiten gericht op de vernietiging van een nationale, etnische, raciale of religieuze groepering, en verplicht staten de vermoedelijke daders strafrechtelijk te vervolgen. Dit verdrag is ondertekend door 135 landen. Het Verdrag over de status van vluchtelingen (1951) beschrijft de rechten van vluchtelingen, meer bepaald het recht om niet gedwongen te worden terug te keren naar landen waar ze in gevaar verkeren, en voorziet in bepalingen voor verschillende aspecten van hun dagelijkse leven, met inbegrip van het recht op werk, onderwijs, overheidssteun en sociale zekerheid, en het recht op reisdocumenten. Dit verdrag is door 142 landen ondertekend. Het Protocol over de status van vluchtelingen (1967) voorziet in de universele toepassing van het verdrag dat oorspronkelijk was bedoeld voor vluchtelingen ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Bij dit protocol zijn 141 staten partij. In totaal zijn 145 landen partij bij een of beide instrumenten. Het Internationale verdrag over de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (1966) is geratificeerd door 169 staten. Het verdrag gaat uit van de premisse dat elk beleid dat op raciale superioriteit en onderscheid tussen rassen steunt zowel onverdedigbaar, wetenschappelijk onjuist als moreel en juridisch verwerpelijk is. Het verdrag definieert het begrip rassendiscriminatie en verplicht staten die het verdrag hebben ondertekend, maatregelen te nemen om discriminatie in wetgeving en overheidsoptreden af te schaffen. Het verdrag voorziet ook in de oprichting van het Comité voor de uitbanning van rassendiscriminatie ter behandeling van door deelnemende staten ingediende verslagen – en van klachten van individuen over vermoedelijke schendingen – indien de betrokken staat deze optionele procedure in het verdrag heeft erkend. Het Verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (1979), door 175 staten ondertekend, waarborgt de gelijkheid van de vrouw voor de wet en omschrijft maatregelen voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen op het vlak van het politieke en openbare leven, nationaliteit, onderwijs, werkgelegenheid, gezondheid, huwelijk en het gezinsleven. Het verdrag voorziet in de oprichting van het Comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen om toe te zien op de tenuitvoerlegging ervan en verslagen van betrokken staten te bespreken. Het Facultatieve protocol bij het verdrag (1999), door 59 staten ondertekend, verleent individuen het recht klachten aangaande schendingen van het verdrag in te dienen bij het Comité. Het Verdrag tegen foltering en andere onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (1984), waarbij 134 staten zich hebben aangesloten, beschouwt foltering als een internationale misdaad en verplicht staten maatregelen te nemen ter voorkoming van foltering en om degenen te bestraffen die zich daaraan schuldig maken. Noch bevel van hogerhand noch uitzonderlijke omstandigheden kunnen foltering rechtvaardigen. Krachtens het Verdrag is er een Comité tegen foltering opgericht dat verslagen van deelnemende landen bestudeert, dat zich buigt over verzoeken van individuen uit staten die deze procedure hebben aanvaard en dat onderzoek kan gelasten in landen waar volgens het Comité ernstig en systematisch wordt gefolterd. Het Verdrag over de rechten van het kind (1989) bevestigt de bijzondere kwetsbaarheid van kinderen en bundelt in één uitputtend document alle bepalingen ter bescherming van kinderen in alle categorieën mensenrechten. Het verdrag waarborgt non-discriminatie en erkent dat alle actie in het licht moet staan van het belang van het kind. Bijzondere aandacht gaat naar jonge vluchtelingen, mindervalide kinderen en kinderen van minderheden. Deelnemende staten moeten garanties bieden voor de overleving, ontwikkeling, bescherming en medezeggenschap van kinderen. Dit verdrag is met 192 ratificerende staten de breedst gedragen internationale conventie. Het Comité voor de rechten van het kind dat krachtens het verdrag werd opgericht, beoordeelt de tenuitvoerlegging en de verslagen ingediend door de verdragsluitende staten. Het Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden (1990) omschrijft de fundamentele rechten, principes en maatregelen ter bescherming van gastarbeiders‚ legaal of illegaal‚ in het gehele migratieproces. Het verdrag werd op 1 juli 2003 van kracht en is door 24 landen geratificeerd. De eerste vergadering van het toezichtcomité, het Comité voor migrerende werknemers, heeft plaatsgehad in maart 2004. De Universele Verklaring en andere VN-instrumenten liggen ook aan de basis van regionale verdragen zoals het Europese Verdrag inzake de rechten van de mens, het Amerikaanse verdrag inzake de rechten van de mens en het Afrikaanse handvest inzake de rechten van mensen en volken. Andere regelgeving Naast deze verdragen heeft de VN nog tal van andere normen en regels ter bescherming van de mensenrechten aangenomen. Deze 'verklaringen', 'gedragscodes' en 'principes' zijn geen verdragen die door staten worden ondertekend. Niettemin hebben ze een belangrijke invloed, omdat ze op zeer zorgvuldige wijze zijn opgesteld door staten en met brede consensus zijn onderschreven. Hieronder volgen de belangrijkste: De Verklaring over de uitbanning van alle vormen van onverdraagzaamheid en discriminatie op basis van godsdienst en geloof (1981) bevestigt dat iedereen recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; en voorts het recht niet te worden gediscrimineerd op basis van godsdienst of enig ander geloof of overtuiging. De Verklaring over het recht op ontwikkeling (1986) beschrijft dit recht als een 'onvervreemdbaar mensenrecht op grond waarvan elke persoon en alle volken aanspraak kunnen maken op het deelnemen aan, bijdragen tot en genieten van economische, sociale, culturele en politieke ontwikkeling waarbij alle mensenrechten en fundamentele vrijheden volledig kunnen worden verwezenlijkt'. Verder stelt de verklaring dat zowel landen als individuen aanspraak mogen maken op gelijke ontwikkelingsmogelijkheden. De Verklaring over de rechten van personen behorend tot nationale of etnische, religieuze en taalkundige minderheden (1992) bevestigt het recht van minderheden op een eigen cultuur; op het belijden en beoefenen van eigen godsdienst; het gebruik van eigen taal; en het recht om een land, ook hun eigen land, te verlaten of ernaar terug te keren. De verklaring roept staten op deze rechten te bevorderen en te beschermen. De Verklaring inzake de verdedigers van de mensenrechten (1998) beoogt de erkenning, bevordering en bescherming van het werk van ijveraars voor de mensenrechten in de hele wereld. De verklaring omvat ieders recht om individueel of met anderen de bescherming van de mensenrechten op nationaal en internationaal niveau te bevorderen en na te streven, en om deel te nemen aan vreedzame actie tegen schendingen. Staten moeten alle mogelijke maatregelen nemen om mensenrechtenactivisten te beschermen tegen geweld, bedreiging, wraakacties, druk of andere willekeurige behandeling. Andere belangrijke, niet in verdragen vastgelegde normen zijn de Standaard minimumregels voor gevangenen (1957), de Fundamentele principes over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht (1985), de Principes inzake de bescherming van alle personen verkerend in enige vorm van detentie of gevangenschap (1988) en de Verklaring over de bescherming van alle personen tegen onvrijwillige verdwijning (1992). Het mensenrechtenapparaat De Mensenrechtencommissie De Mensenrechtencommissie, opgericht in 1946, is het belangrijkste VN-orgaan voor de bescherming en bevordering van de rechten van de mens. Deze Commissie biedt algemene beleidsondersteuning, bestudeert mensenrechtenkwesties, ontwikkelt nieuwe internationale normen en ziet wereldwijd toe op de naleving van de mensenrechten. Als belangrijkste intergouvernementeel VN-beleidsorgaan voor de mensenrechten, is de Commissie bevoegd mensenrechtensituaties waar ook ter wereld te bespreken, en informatie van staten, NGO's en andere bronnen te onderzoeken. De Commissie is een forum waar staten, intergouvernementele organisaties en NGO’s hun bezorgdheid over mensenrechtenkwesties kunnen verwoorden. De Commissie bestaat uit 53 leden (verkozen voor een termijn van drie jaar) en vergadert jaarlijks gedurende zes weken in Genève. Staten en NGO's leggen dan informatie voor over zorgwekkende situaties, dikwijls gevolgd door repliek van de betrokken regeringen. Naar aanleiding daarvan kan de Commissie deskundigen aanstellen of onderzoeksmissies instellen, anderszins onderzoek ter plaatse organiseren, besprekingen voeren met regeringen, hulp bieden en bewezen schendingen veroordelen. Als een specifieke situatie ernstig genoeg lijkt, kan de Commissie een onderzoek gelasten door een groep onafhankelijke experts (werkgroep) of een individu (speciale rapporteur/vertegenwoordiger). Op basis van de informatie die deze deskundigen verstrekken, roept de Commissie de betrokken regering op noodzakelijke veranderingen door te voeren. [inzet blz. 234] Speciale rapporteurs en werkgroepen De speciale rapporteurs en werkgroepen voor de mensenrechten staan in de frontlinie van de strijd voor de bescherming van de mensenrechten. Zij onderzoeken schendingen en treden op in individuele gevallen en noodsituaties via zogeheten ‘speciale procedures’. Mensenrechtdeskundigen zijn onafhankelijk. Zij werken op persoonlijke titel voor maximaal zes jaar en worden daarvoor niet vergoed. Het aantal deskundigen neemt gestaag toe. Momenteel lopen er zo’n 30 mandaten in het kader van speciale procedures. Bij de voorbereiding van hun rapporten aan de Mensenrechtencommissie en de Algemene Vergadering gebruiken deze deskundigen alle mogelijke middelen, met inbegrip van individuele berichten en informatie van NGO's. Ze kunnen ook gebruik maken van een urgent action-procedure om op het hoogst mogelijke niveau gesprekken te voeren met regeringen. Een belangrijk deel van hun onderzoek verrichten zij ter plaatse, waar zij gesprekken voeren met slachtoffers en overheden en bewijsmateriaal vergaren. De verslagen worden openbaar gemaakt en geven zo ruchtbaarheid aan schendingen en de verantwoordelijkheid van regeringen op het vlak van de bescherming van de mensenrechten. Deze deskundigen onderzoeken, controleren en rapporteren in het openbaar over mensenrechtensituaties in specifieke landen of over belangrijke mensenrechtenschendingen in de hele wereld. Rapporteurs, onafhankelijke deskundigen en vertegenwoordigers voor specifieke landen verslaan de situatie in Afghanistan, Boeroendi, Cambodja, Cuba, de Democratische Republiek Kongo, Haïti, Irak, Liberia, Myanmar, de bezette Palestijnse gebieden en Somalië. Daarnaast heeft de Secretaris-Generaal het mandaat om te rapporteren over Cyprus, Oost-Timor, Kosovo en de bezette Arabische gebieden. Er zijn ook speciale rapporteurs, vertegenwoordigers en werkgroepen die zich specifiek richten op een thema. Deze deskundigen brengen onder meer verslag uit over gedwongen en onvrijwillige verdwijningen, standrechtelijke executies, folteringen, willekeurige opsluiting, rassendiscriminatie, geweldpleging tegen vrouwen, kinderhandel, religieuze onverdraagzaamheid, ontheemden, rechterlijke onafhankelijkheid, reïntegratie en schadeloosstelling van slachtoffers, de problematiek rond huursoldaten, structurele beleidsbijstelling en buitenlandse schulden, extreme armoede, de schadelijke gevolgen van het illegale vervoeren en lozen van giftige en gevaarlijke producten en afval, en over het recht op ontwikkeling, onderwijs, voedsel, huisvesting en gezondheid. [einde inzet] In 1947 heeft de Mensenrechtencommissie de Subcommissie ter bevordering en bescherming van de mensenrechten opgericht (voorheen de ‘Subcommissie ter voorkoming van discriminatie en ter bescherming van minderheden’ geheten). De subcommissie komt jaarlijks bijeen en bestaat uit 26 deskundigen die op persoonlijke titel, en dus niet als vertegenwoordiger van hun regering, opereren. Oorspronkelijk legde de subcommissie zich toe op kwesties rond discriminatie en de bescherming van minderheden, maar in de loop der jaren breidde het bereik van de activiteiten zich uit tot andersoortige mensenrechtenkwesties. De subcommissie verricht veel onderzoek, vooral in verband met de ontwikkeling van rechtsregels, en doet aanbevelingen aan de Mensenrechtencommissie. Ook NGO's zijn betrokken bij het werk van de subcommissie. De drie belangrijkste werkgroepen van de Subcommissie houden zich bezig met inheemse volkeren, met hedendaagse vormen van slavernij en met minderheden. De Hoge VN-Commissaris voor de Rechten van de Mens De Hoge VN-Commissaris voor de Rechten van de Mens draagt de hoofdverantwoordelijkheid voor alle VN-activiteiten op het vlak van de mensenrechten. De Hoge commissaris wordt benoemd voor een periode van vier jaar en is belast met veel taken: de Hoge Commissaris is verantwoordelijk voor de bevordering en bescherming van het genot van alle mensenrechten; het vergroten van internationale samenwerking rond de mensenrechten; het stimuleren en coördineren van mensenrechtenactiviteiten binnen het VNsysteem; hulp bieden bij de ontwikkeling van nieuwe normen op het vlak van de mensenrechten; en het aanmoedigen van de ratificatie van de mensenrechtenverdragen. De Hoge Commissaris is ook bevoegd om te reageren op ernstige schendingen van de mensenrechten en om actie te ondernemen teneinde schendingen te voorkomen. Op 25 februari 2004 keurde de Algemene Vergadering de benoeming goed van Louise Arbour (Canada) als Hoge VN-Commissaris voor de Rechten van de Mens. Van oktober 1996 tot september 1999 vervulde Arbour de zware taak van hoofdaanklager bij de straftribunalen voor voormalig Joegoslavië en voor Rwanda. Haar vierjarige ambtsperiode als Hoge Commissaris begon op 1 juli, nadat zij in juni haar functie bij het Canadese hooggerechtshof had neergelegd. Haar voorganger, Sergio Vieira de Mello (Brazilië), kwam op 19 augustus 2003 om het leven bij een aanslag op het VN-hoofdkantoor in Bagdad, waar hij de VN-missie in Irak leidde. Bertrand Ramcharan (Guyana) nam daarna tijdelijk de functie van Hoge Commissaris waar. De Hoge Commissaris handelt onder leiding en op gezag van de Secretaris-Generaal en brengt verslag uit aan de Mensenrechtencommissie en – via ECOSOC – aan de Algemene Vergadering. Met het doel de naleving van mensenrechten en het voorkomen van schendingen te bevorderen, treedt de Hoge Commissaris in dialoog met regeringen. Binnen het VN-systeem werkt de Hoge Commissaris aan het stroomlijnen van het VN-apparaat om de doeltreffendheid te verhogen. Het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens is de belangrijkste VNeenheid voor mensenrechtenactiviteiten. Het bureau doet ook dienst als secretariaat voor de Mensenrechtencommissie, de verdragsorganen (comités van deskundigen die toezien op de naleving van de verdragen) en voor andere mensenrechtenorganen binnen de VN. Het Bureau verricht ook activiteiten in het veld en verleent advies en technische steun. Het Bureau heeft een reguliere begroting, maar een aantal activiteiten wordt gefinancierd uit extrabudgettaire bronnen. De Hoge Commissaris heeft specifieke stappen ondernomen om de samenwerking en coördinatie met andere VN-organen die actief zijn op het vlak van de mensenrechten te institutionaliseren. Het gaat hier om UNICEF, UNESCO, UNDP, UNHCR en de Vrijwilligers van de VN. Op het vlak van vrede en veiligheid werkt het Bureau ook nauw samen met de departementen van het Secretariaat van de VN. Het Bureau maakt deel uit van de Interagentschappelijke Vaste Commissie die het optreden van de internationale gemeenschap bij humanitaire rampen coördineert. Educatie en informatie. De VN beschouwt educatie als een fundamenteel recht en een van de meest doeltreffende instrumenten bij de bevordering van de mensenrechten. Via educatie over mensenrechten‚ formeel of informeel‚ probeert men te komen tot een universele 'mensenrechtencultuur' met vernieuwende opleidingsmethoden, verspreiding van kennis en verandering van mentaliteit. Het VN-decennium voor mensenrechteneducatie (1995-2004) streeft ernaar mensen in de hele wereld bewuster te maken van het belang van deze materie en ijvert voor een wereldomspannende mensenrechtencultuur. Veertig landen hebben intussen de aandacht voor mensenrechten op scholen opgevoerd door het onderwerp onder meer in het onderwijspakket op te nemen. Verschillende landen voeren nationale actieplannen en betrekken nationale instanties bij deze inspanningen. De website van OHCHR is een belangrijke bron van informatie over de mensenrechten (www.unhchr.ch). [inzet blz. 236] Wereldconferentie voor de rechten van de mens De tweede Wereldconferentie voor de rechten van de mens (Wenen, 1993) heeft de algemeengeldigheid en centrale rol van de mensenrechten herbevestigd. De Conferentie heeft spanningen aan het licht gebracht op tal van vlakken, zoals nationale soevereiniteit, het universele karakter, de rol van NGO's en het vraagstuk van de onpartijdigheid en het aselectief optreden bij de toepassing van internationale normen inzake de mensenrechten. In de Verklaring en het Actieprogramma van Wenen hebben 171 landen verklaard dat de mensenrechten 'een gerechtvaardigde bekommernis van de internationale gemeenschap' zijn geworden en dat 'alle mensenrechten universeel, ondeelbaar, onderling afhankelijk en verweven’ zijn. De Verklaring stelt dat staten, ongeacht hun politieke, economische en culturele bestel, verplicht zijn alle mensenrechten en fundamentele vrijheden te bevorderen en beschermen, rekening houdend met het gewicht van nationale en regionale bijzonderheden, en met verschillende historische, culturele en religieuze achtergronden. 'Democratie, ontwikkeling en respect voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn onderling van elkaar afhankelijk en versterken elkaar wederzijds,’ aldus de Verklaring, die zo het recht op ontwikkeling als een universeel recht evenals de onlosmakelijke relatie tussen mensenrechten en ontwikkeling herbevestigt. [einde inzet] Bevordering en bescherming van de mensenrechten De rol en het bereik van de VN-activiteiten op het vlak van de bevordering en bescherming van mensenrechten blijven groeien. Waarborgen dat de menselijke waardigheid van 'de volken van de Verenigde Naties'‚ in wier naam het Handvest is geschreven, ten volle wordt gerespecteerd, geldt als de centrale opdracht. Het VN-apparaat is internationaal op veel fronten actief: Als universeel geweten – De VN heeft het voortouw genomen in het opstellen van internationale normen voor wenselijk gedrag van landen. De organisatie richt de aandacht van de wereld onophoudelijk op praktijken die deze normen dreigen te ondermijnen. Met een brede waaier van verklaringen en conventies bevestigt de Algemene Vergadering de algemeengeldigheid van de beginselen inzake de mensenrechten. Als wetgever – De VN heeft de aanzet gegeven tot een ongekende codificering van regels van internationaal recht. De mensenrechten van vrouwen, kinderen, (politieke) gevangenen en mentaal gehandicapten, en het verbod op schendingen daarvan in de vorm van genocide, rassendiscriminatie en foltering, maken nu ook deel uit van de internationale wetgeving die in het begin vrijwel uitsluitend gericht was op de relaties tussen staten. Als toezichtsorgaan – Het is belangrijk dat mensenrechten niet alleen worden geformuleerd, maar ook worden beschermd. Daarbij speelt de VN een belangrijke rol. Het Internationaal verdrag voor burgerrechten en politieke rechten, en dat voor economische, sociale en culturele rechten (1966) zijn vroege voorbeelden van verdragen die internationale organen de bevoegdheid geven staten te controleren bij de naleving van hun verplichtingen. Verdragsorganen, speciale rapporteurs en werkgroepen van de Mensenrechtencommissie beschikken over procedures en mechanismen om de naleving van internationale normen te controleren en mogelijke schendingen te onderzoeken. Hun besluiten bij specifieke gevallen leggen een zodanig moreel gewicht in de schaal dat maar weinig regeringen deze naast zich durven neer te leggen. Als zenuwcentrum – OHCHR ontvangt berichten van groepen en individuen over schendingen van hun mensenrechten. Jaarlijks bereiken het Bureau meer dan 100.000 klachten. OHCHR verwijst deze klachten door naar de bevoegde VN-organen en mechanismen en houdt daarbij rekening met de implementatieprocedures die in verdragen en resoluties werden opgenomen. Verzoeken voor dringende tussenkomst kunnen per fax (+41 22 917 9022) of per e-mail ([email protected]) direct naar OHCHR worden gestuurd. Als verdediger – Als een rapporteur of voorzitter van een werkgroep informatie krijgt over een mogelijk ernstige schending van de mensenrechten – bijvoorbeeld foltering of dreigende executies – zendt hij of zij een dringende boodschap naar de betrokken regering waarin verzocht wordt om opheldering en om garanties ten aanzien van de bescherming van de rechten van het vermoedelijke slachtoffer. Als onderzoeker – De VN verzamelt mensenrechtengegevens die essentieel zijn voor de ontwikkeling en toepassing van de wetgeving inzake mensenrechten. Zo legde onderzoek in verschillende landen de basis voor het opstellen van een overeenkomst voor de bescherming van de rechten van inheemse volkeren. Onderzoeken en verslagen die OHCHR voorbereidt op verzoek van VN-organen kunnen tot aanbevelingen leiden voor beleid en nieuwe procedures en instellingen die de naleving van de mensenrechten kunnen vergroten. Als beroepsinstantie – Krachtens het Eerste facultatieve protocol bij het Internationale verdrag voor burgerrechten en politieke rechten, het Internationale verdrag voor de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, het Verdrag tegen foltering en het Facultatieve protocol bij het Verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, kunnen individuen klachten indienen tegen staten die de beroepsprocedure hebben aanvaard, zodra alle nationale beroepsmogelijkheden zijn uitgeput. Daarnaast behandelt de Mensenrechtencommissie jaarlijks ook talrijke klachten die worden ingediend door individuen en NGO’s. Als verzamelaar van gegevens – De Mensenrechtencommissie heeft mechanismen ingesteld om bepaalde schendingen en misbruiken in een bepaald land te verifiëren en erover te rapporteren. Deze politiek gevoelige en vaak gevaarlijke taak op humanitair vlak wordt toevertrouwd aan speciale rapporteurs, vertegenwoordigers of werkgroepen. Zij verzamelen gegevens, houden contact met lokale groepen en overheden, begeven zich ter plaatse (mits toelating van de regering) en doen aanbevelingen voor de bevordering van de naleving van de mensenrechten. Als discrete diplomaat – De Secretaris-Generaal en de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens bespreken mensenrechtenkwesties – zoals het vrijlaten van gevangenen of het omzetten van doodstraffen – op vertrouwelijke basis met lidstaten. Met het doel grove schendingen te voorkomen kan de Mensenrechtencommissie de Secretaris-Generaal verzoeken om tussenkomst of om het afvaardigen van een deskundige teneinde een specifieke mensenrechtenkwestie te onderzoeken. De Secretaris-Generaal kan die stille diplomatie ook aanwenden in het kader van zijn 'goede diensten' om zo de gegronde bezorgdheid van de Verenigde Naties te kennen te geven en schendingen te beteugelen. Recht op ontwikkeling Het principe van gelijke kansen voor ontwikkeling is verankerd in het Handvest en in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De Verklaring inzake het recht op ontwikkeling, in 1986 door de Algemene Vergadering aangenomen, geldt als een keerpunt omdat het hierdoor als een onvervreembaar recht werd erkend dat alle individuen en alle volken deelnemen aan, bijdragen tot en genieten van economische, sociale, culturele en politieke ontwikkeling. [inzet blz. 239] Technisch samenwerkingsprogramma De rechten van de mens worden het best beschermd als ze zijn geworteld in een lokale cultuur. Daarom voert de VN haar inspanningen op om deze rechten op nationaal en plaatselijk niveau te bevorderen en te beschermen. Internationale normen voor mensenrechten hebben immers pas zin als ze zijn opgenomen in nationale wetgeving en worden ondersteund door overheidsinstellingen. Maar op nationaal niveau zijn er nog veel obstakels die het universele genot van de rechten van de mens in de weg staan. Veel lidstaten beschikken niet over de benodigde infrastructuur om de rechten van hun ingezetenen te bevorderen en te beschermen. Dit is vooral het geval in landen die kampen met (de nasleep van) verwoestende burgeroorlogen of humanitaire crises. De VN heeft daarom haar adviserende taken en technische samenwerkingsprogramma's uitgebreid tot een breder kader waarin ze zich ook inspant voor de bevordering van democratie, ontwikkeling en mensenrechten, en voor een vergroting van knowhow om nationale wetgeving en overheidsoptreden te harmoniseren conform deze rechten. Het Technisch samenwerkingsprogramma voor de mensenrechten, onder toezicht van het Bureau van de Hoge Commissaris, beheert jaarlijks ongeveer 50 projecten in 30 landen. Deze projecten lopen vooral in ontwikkelingslanden en jonge democratieën. Het Programma heeft een jaarlijkse begroting van 9 miljoen dollar en wordt hoofdzakelijk gefinancierd met vrijwillige bijdragen (in 2002 bedroegen die 7,6 miljoen dollar). Het programma weerspiegelt nationale ontwikkelingsdoelen en de door de VN gecoördineerde steun om die doelen te verwezenlijken. Het spoort aan tot ratificatie van mensenrechteninstrumenten en ondersteunt de tenuitvoerlegging daarvan. Daarbij ligt de nadruk op vier specifieke gebieden: rechtsbedeling, educatie rond mensenrechten, de opbouw van nationale instellingen en de formulering van nationale actieplannen. Er is speciale aandacht voor economische, sociale en culturele rechten; het recht op ontwikkeling; racisme; de rechten van inheemse volken; de handel in vrouwen en kinderen; seksegerelateerde kwesties; en de rechten van vrouwen en kinderen. OHCHR kan niet in alle landen aanwezig zijn en ontwikkelt daarom regionale strategieën ter bevordering van intergouvernementele samenwerking, het delen van ervaring en de ontwikkeling van beleid en programma’s. De regionale vertegenwoordigingen van OHCHR fungeren als kenniscentra die oplossingen aanreiken voor vragen op nationaal niveau. Behalve nationale en regionale programma's steunt het Bureau ook de implementatie van het hervormingsprogramma voor de VN van de Secretaris-Generaal, dat de mensenrechten aanmerkt als de rode draad in de activiteiten van het VN-systeem. OHCHR begeleidt de integratie in nationale wetgeving van mensenrechtennormen en is actief betrokken bij het opbouwen van knowhow. Het Bureau kiest voor het mensenrechtenperspectief bij beleidsanalyses en -planning, en bij de ontwikkeling van beleid en methoden. [einde inzet] De Verklaring van Wenen, die tot stand kwam op de Tweede wereldconferentie voor de mensenrechten (1993), andere slotverklaringen van belangrijke VN-conferenties en de Millenniumverklaring benadrukken het recht op ontwikkeling. In 1998 richtte de Mensenrechtencommissie hiervoor een tweevoudig mechanisme op: een werkgroep die toeziet op de vooruitgang, hindernissen analyseert en strategieën ontwikkelt voor de implementatie van het recht op ontwikkeling, en een onafhankelijke deskundige inzake het recht op ontwikkeling die verslag uitbrengt over de vorderingen bij de tenuitvoerlegging van het recht op ontwikkeling. Arbeidsrechten De Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) is het gespecialiseerde VN-orgaan dat zich bezighoudt met het omschrijven en beschermen van de arbeidsrechten. Zijn drieledige Internationale Arbeidsconferentie‚ bestaande uit vertegenwoordigers van regeringen, van werkgevers en van werknemers, heeft 185 verdragen en 194 aanbevelingen goedgekeurd betreffende alle arbeidgerelateerde kwesties en aldus een internationaal normensysteem gecreëerd. Terwijl haar aanbevelingen voorzien in advies over beleid, wetgeving en procedures, verplichten de verdragen staten die deze verdragen ratificeren, de bepalingen toe te passen. Er zijn verdragen en aanbevelingen tot stand gekomen over zaken als arbeidspolitiek, industriële betrekkingen, werkgelegenheidsbeleid, arbeidsomstandigheden, sociale zekerheid, veiligheid en gezondheid op het werk, maar ook over het waarborgen van essentiële mensenrechten op de werkplek en over kwesties als werkgelegenheid voor vrouwen, kinderen en voor bijzondere groepen als migrerende werknemers en andersvaliden. De controleprocedure van ILO die de toepassing van verdragen in wetgeving en praktijk moet waarborgen, steunt op een objectieve beoordeling door onafhankelijke experts en op onderzoek naar specifieke situaties door de tripartite ILO-organen. Er bestaat ook een speciale procedure voor het onderzoeken van klachten betreffende inbreuken op het recht van vereniging. ILO stond aan de basis van veel baanbrekende verdragen: Over gedwongen en verplichte arbeid (1930): eist de afschaffing van alle vormen van dwangarbeid of verplichte arbeid. Over de vrijheid van vereniging en de bescherming van het recht zich te organiseren (1948): geeft werknemers en werkgevers het recht organisaties te vormen en zich daarin te verenigen zonder voorafgaande goedkeuring, en biedt garanties voor het vrijelijk functioneren van dergelijke organisaties. Over het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen (1949): biedt bescherming tegen discriminatie van vakbonden, bescherming van werkgevers- en werknemersorganisaties en oppert maatregelen ter bevordering van collectieve onderhandelingen. Over gelijke beloning (1951): eist gelijk betaling en voordelen voor gelijke arbeid. Over discriminatie (1958): eist dat nationaal beleid gelijke kansen en behandeling bevordert, en discriminatie op de werkplek op basis van ras, huidskleur, geslacht, geloof, politieke overtuiging, herkomst en afkomst uitbant. Over de minimumleeftijd (1973): streeft naar de afschaffing van kinderarbeid en stipuleert dat de arbeidsgerechtigde minimumleeftijd niet lager mag zijn dan de leerplichtige leeftijd. Over de ernstigste vormen van kinderarbeid (1999): verbiedt slavernij, financiële dwangarbeid, prostitutie, pornografie, gevaarlijk werk en rekrutering onder dwang bij gewapende conflicten. De Algemene Vergadering heeft ook een aantal maatregelen genomen om de rechten van gastarbeiders te vrijwaren. De strijd tegen discriminatie Apartheid De afschaffing van de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika is een van de belangrijkste successen waarmee de VN heeft aangetoond in staat te zijn belangrijke onrechtvaardigheden in de wereld te bestrijden. Al in de eerste jaren van haar bestaan raakte de VN betrokken bij de strijd tegen apartheid – de politiek van geïnstitutionaliseerde rassenscheiding en discriminatie die de Zuid-Afrikaanse regering voerde. Toen in 1994 de nieuw verkozen president van Zuid-Afrika, Nelson Mandela, de Algemene Vergadering toesprak, merkte hij op dat de Algemene Vergadering voor het eerst in 49 jaar werd toegesproken door een Zuid-Afrikaanse president die deel uitmaakt van de Afrikaanse meerderheid. Hij verwelkomde de overwinning op de apartheid met de volgende woorden: 'Deze historische ommezwaai is in grote mate te danken aan de inspanningen die de Verenigde Naties zich heeft getroost voor de afschaffing van de apartheid, van deze misdaad tegen de menselijkheid.' In 1966 had de VN apartheid al veroordeeld als een misdaad tegen de menselijkheid, die niet verenigbaar was met het Handvest noch met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het vraagstuk heeft vanaf 1948 tot de afschaffing in 1994 geregeld op de agenda van de Algemene Vergadering gestaan: In de loop van de jaren vijftig heeft de Algemene Vergadering er bij de ZuidAfrikaanse regering herhaaldelijk op aangedrongen haar apartheidsbewind te laten varen op grond van de beginselen van het Handvest. In 1962 richt de Algemene Vergadering het Speciaal comité tegen apartheid op om het Zuid-Afrikaanse rassenbeleid op de voet te volgen. Voor de internationale gemeenschap werd het Speciaal comité al gauw het belangrijkste orgaan voor het opzetten van uitgebreide actieprogramma’s tegen apartheid. In 1963 stelt de Veiligheidsraad een vrijwillig wapenembargo in tegen Zuid-Afrika. De Algemene Vergadering verwerpt de geloofsbrieven van Zuid-Afrika voor de gewone zittingen van de Vergadering van 1970 tot 1974. Sindsdien heeft Zuid-Afrika niet meer deelgenomen aan de werkzaamheden van de Vergadering tot de afschaffing van de apartheidpolitiek in 1994. De Algemene Vergadering roept in 1971 op tot een sportboycot van Zuid-Afrika – een maatregel die van blijvende invloed zal zijn op de publieke opinie in het land zelf en daarbuiten. In 1973 neemt de Algemene Vergadering het Internationaal verdrag inzake onderdrukking en bestraffing van de misdaad apartheid aan. In 1977 verklaart de Veiligheidsraad het wapenembargo bindend, nadat is vastgesteld dat de aanvallen van het land op buurlanden en het mogelijke bezit van kernwapens een bedreiging vormen voor de internationale vrede en veiligheid. Het is de eerste keer dat de Raad op deze wijze optreedt tegen een lidstaat. In 1985 neemt de Algemene Vergadering het Internationale verdrag tegen apartheid in de sport aan. Eveneens in 1985 roept de Veiligheidsraad (op basis van Hoofdstuk VII van het Handvest) de lidstaten voor het eerst op om ingrijpende economische maatregelen te treffen tegen Zuid-Afrika, wanneer de regering van het land de noodtoestand heeft uitgeroepen en de repressie opvoert. De VN heeft altijd haar volledige steun verbonden aan de overgang van het apartheidsregime naar de niet op rassenonderscheid gebaseerde democratie die volgde na ondertekening in 1990 van een nationaal vredesakkoord door de regering en de belangrijkste politieke partijen. Twee resoluties van de Veiligheidsraad in 1992 benadrukten de rol van de internationale gemeenschap bij het bespoedigen van de voorgenomen overgang. Ter ondersteuning van het vredesakkoord stationeerde de Veiligheidsraad een VNwaarnemersmissie in Zuid-Afrika (UNOMSA). Deze missie hield toezicht bij de verkiezingen van 1994 die hebben geleid tot de installatie van een niet op rassenonderscheid gebaseerde regering en democratie. De eerste niet-raciale, democratische grondwet van ZuidAfrika werd van kracht en maakte een einde aan het apartheidsregime. Racisme In 1963 nam de Algemene Vergadering de VN-verklaring over de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie aan. De verklaring bekrachtigt de fundamentele gelijkheid van alle mensen en verklaart dat discriminatie op grond van ras, kleur of etnische oorsprong een schending is van de in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens vervatte rechten en een hinderpaal vormt voor vriendschappelijke en vreedzame betrekkingen tussen landen en volken. Twee jaar later aanvaardde de Algemene Vergadering het Internationaal verdrag over de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Deelnemende landen verplichten zich ertoe gerechtelijke, wettelijke en bestuurlijke maatregelen te nemen om rassendiscriminatie te voorkomen en te bestraffen. In 1993 riep de Algemene Vergadering het Derde decennium van de strijd tegen racisme en rassendiscriminatie (1993-2003) uit en maande zij alle staten tot maatregelen – vooral op het vlak van wetgeving, openbaar bestuur, educatie en informatie – om nieuwe vormen van racisme te bestrijden. In datzelfde jaar benoemde de Mensenrechtencommissie een speciale rapporteur voor hedendaagse vormen van racisme, rassendiscriminatie, xenofobie en aanverwante onverdraagzaamheid. Hij kreeg het mandaat voorvallen te onderzoeken van hedendaagse vormen van racisme, rassendiscriminatie, alle vormen van discriminatie van zwarten, Arabieren en moslims, xenofobie, antisemitisme en aanverwante vormen van onverdraagzaamheid, evenals de maatregelen van regeringen om dit te beteugelen. In 2001 werd op initiatief van de Algemene Vergadering in Zuid-Afrika de derde Wereldconferentie tegen racisme, rassendiscriminatie, xenofobie en aanverwante onverdraagzaamheid gehouden. Deze conferentie boog zich over praktische maatregelen ter uitroeiing van racisme en over inspanningen voor preventie, voorlichting en bescherming, en nam de Verklaring en het actieprogramma van Durban aan. De vorige conferenties hadden in 1978 en 1983 in Genève plaats. De rechten van vrouwen Al sinds haar ontstaan in 1945 ijvert de VN voor de gelijke behandeling van vrouwen. De organisatie speelt een centrale rol in de internationale strijd voor de bevordering en bescherming van de rechten van vrouwen en in het streven naar gelijke toegang van vrouwen tot het openbare leven en tot kansen op alle mogelijke vlakken van economische en sociale ontwikkeling. [inzet blz. 243] Mondiale en regionale werkloosheidscijfers per geslacht, 2003 Vrouwen Mannen Industrielanden Overgangseconomieën Oost-Azië Zuid-Oost-Azie Zuid-Azië Latijns-Amerika en het Caribisch gebied Midden-Oosten en Noord-Afrika Zuidelijk Afrika Werkloosheid (%) Bron: ILO Global Employment Trends Model 2003. Zie ook de technische nota bij ILO Global Employment Trends 2004. [einde inzet] De Commissie voor de status van de vrouw staat aan de basis van internationale richtlijnen en regels voor de gelijke behandeling van vrouwen en de uitbanning van discriminatie tegen vrouwen. De belangrijkste zijn het Verdrag over de uitbanning van discriminatie van de vrouw (1979) en het Facultatieve Protocol bij dit verdrag (1999). De Commissie stelde ook de Verklaring over de uitbanning van geweld tegen vrouwen op die in 1993 werd aangenomen door de Algemene Vergadering en een duidelijke definitie geeft van geweld als 'fysiek, seksueel en psychisch geweld in de sfeer van de familie of de gemeenschap, gepleegd of gedoogd door de staat. De Commissie voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen, bestaande uit 23 onafhankelijke deskundigen en ondersteund door de Divisie voor de vooruitgang van vrouwen van het VN-Secretariaat, ziet toe op de implementatie van het verdrag door middel van het bestuderen van individuele verslagen en het instellen van onderzoeken krachtens de voorzieningen van het Optionele Protocol. (Voor de rechten van de vrouw, zie ook www.un.org/womenwatch) De rechten van het kind Jaarlijks sterven miljoenen kinderen aan ondervoeding en ziekte. Talloze andere zijn het slachtoffer van oorlogen en extreme vormen van uitbuiting en misbruik, ook op seksueel gebied. UNICEF is het enige VN-orgaan met het specifieke mandaat om op te komen voor de rechten van het kind. Het Fonds streeft naar de universele naleving van de bepalingen van het Verdrag over de rechten van het kind waarin universele ethische principes en internationale wettelijke gedragsnormen tegenover kinderen zijn neergelegd. In 2000 aanvaardde de Algemene Vergadering twee Facultatieve protocollen bij het verdrag: het ene verbiedt de rekrutering van kinderen onder achttien jaar voor gewapende conflicten of deelname aan vijandigheden; het andere versterkt het verbod op en bestraffing van kinderhandel, -prostitutie en -pornografie. Het Comité voor de rechten van het kind dat krachtens het verdrag werd opgericht, komt geregeld bijeen om te beoordelen of de verdragsluitende landen vooruitgang boeken bij het nakomen van hun verplichtingen. Het Comité doet ook voorstellen en aanbevelingen aan regeringen en de Algemene Vergadering over manieren waarop de doelstellingen van het verdrag kunnen worden verwezenlijkt. Op het vlak van kinderarbeid streeft de VN de volgende doelstellingen na: werkende kinderen beschermen tegen uitbuiting en arbeidsomstandigheden die hun fysieke en mentale gezondheid in gevaar kunnen brengen; hen minstens toegang bieden tot bepaalde minimumniveaus van onderwijs, gezondheidszorg en voeding; en op lange termijn het geleidelijk afschaffen van kinderarbeid. Het Internationaal programma voor de uitbanning van kinderarbeid, een initiatief van ILO, tracht begrip op te wekken en actie te organiseren via technische samenwerking. Rechtstreekse tussenkomst is gericht op het voorkomen van kinderarbeid; het zoeken naar alternatieven zoals goede banen voor de ouders van werkende kinderen; en reïntegratie, onderwijs en beroepsopleidingen voor kinderen. UNICEF steunt programma's voor onderwijs, verzorging en begeleiding van kinderen die onder gevaarlijke omstandigheden werken‚ als seksslaaf of zelfs als thuiswerker‚ en voert verbeten strijd tegen de schending van hun rechten. De Algemene Vergadering heeft regeringen opgeroepen dringend actie te ondernemen tegen het probleem van straatkinderen die meer en meer betrokken raken bij en slachtoffer worden van criminaliteit, drugsmisbruik, geweld en prostitutie. De Subcommissie voor de bevordering en bescherming van de mensenrechten heeft opgeroepen tot het stopzetten van de rekrutering van kinderen voor gewapende conflicten. De speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor kinderen en gewapende conflicten houdt zich specifiek bezig met de bescherming van kinderen in conflicten. De Mensenrechtencommissie heeft een speciale rapporteur voor kinderhandel, prostitutie en –pornografie benoemd. Bescherming van minderheden Wereldwijd behoren naar schatting één miljoen mensen tot minderheden. Er zijn bewijzen dat veel minderheden het voorwerp zijn van discriminatie en uitsluiting, en vaak ook slachtoffer zijn van gewelddadige conflicten. Bij het verwezenlijken van de gerechtvaardigde idealen van nationale, etnische, religieuze en taalkundige groepen, zijn duidelijke belangen gediend. Het gaat daarbij niet alleen om de bescherming en instandhouding van culturele diversiteit, maar ook om bevordering van stabiele gemeenschappen. Sinds de oprichting staan de rechten van minderheden hoog op de mensenrechtenagenda van de VN. De bescherming van de rechten van minderheden wordt specifiek gewaarborgd door artikel 27 van het Internationaal verdrag over burgerrechten en politieke rechten en de principes van niet-discriminatie die de basis vormen van alle VN-mensenrechtenwetgeving. De Verklaring over de rechten van mensen behorend tot nationale, etnische, godsdienstige en taalkundige minderheden werd in 1992 aangenomen door de Algemene Vergadering en heeft de activiteiten van de VN op het vlak van de mensenrechten nieuw leven ingeblazen. In 1995 heeft de Mensenrechtencommissie op verzoek van haar Subcommissie goedkeuring verleend aan de oprichting van een Werkgroep voor minderheden – het enige forum waartoe ook vertegenwoordigers van minderheden toegang hebben. Deze werkgroep probeert de minderheden te bereiken opdat ook zij hun stem kunnen laten horen in VN-vergaderingen en hun problemen kenbaar kunnen maken of zelfs aanbevelingen kunnen om hun situatie te verbeteren. De werkgroep moet oplossingen formuleren voor minderhedenvraagstukken en praktische maatregelen voorstellen ter bevordering en bescherming van de rechten van minderheden. Inheemse volkeren De VN houdt zich meer en meer bezig met de problematiek van inheemse volkeren, de meest benadeelde bevolkingsgroepen in de wereld. Deze volken beschrijft men ook wel met de termen 'oorspronkelijke volken', aborigines of oer-autochtonen. Er zijn minstens 5000 inheemse bevolkingsgroepen; het betreft 300 miljoen mensen in meer dan 70 landen op vijf continenten. Velen zijn uitgesloten van besluitvormingsprocessen, staan in de marge van de samenleving, worden uitgebuit, gedwongen geassimileerd en zijn het slachtoffer van onderdrukking, foltering en moord als ze opkomen voor hun rechten. Uit angst voor vervolging slaan ze op de vlucht en verbergen soms hun eigen identiteit, daarbij hun taal en tradities verloochenend. In 1982 richtte de Subcommissie van de Mensenrechtencommissie een werkgroep voor inheemse volkeren op, die de ontwikkelingen op het vlak van de rechten van inheemse volkeren volgt en internationale normen hieromtrent stimuleert. De Werkgroep stelde voor de Algemene Vergadering een ontwerptekst op voor een Universele verklaring voor de rechten van inheemse volkeren. Deze ontwerpverklaring ligt nu ter beoordeling voor aan de Mensenrechtencommissie. In 2000 heeft de ECOSOC het Vaste forum voor inheemse kwesties als suborgaan in het leven geroepen. Dit 16 deskundigen tellende forum, met een evenredige vertegenwoordiging van overheden en deskundigen inzake inheemse volkeren, adviseert de ECOSOC, helpt bij de coördinatie van VN-activiteiten en bespreekt de problemen van inheemse volkeren wat betreft ontwikkeling, cultuur, milieu, gezondheid en mensenrechten. In mei 2002 had de eerste zitting van het Forum plaats. De Milieutop van 1992 heeft gehoor gegeven aan de gezamenlijke noodkreet van inheemse volkeren over de verloedering van hun land en leefmilieu. Zowel UNDP, UNICEF, IFAD, UNESCO, de Wereldbank als WHO voeren programma's die zich richten op specifieke inheemse volkeren en streven naar betere een gezondheidssituatie, alfabetisering en milieubehoud in hun stamlanden. Aan het einde van het Internationaal jaar voor de inheemse volkeren (1993) riep de Algemene Vergadering het Internationale decennium voor de inheemse volkeren van de wereld (1994-2004) uit, met het doel via samenwerkingsverbanden de levensomstandigheden van inheemse volkeren te verbeteren. Andersvaliden Meer dan 600 miljoen mensen – ongeveer 10 procent van de wereldbevolking en voor 80 procent wonend in ontwikkelingsgebieden - lijdt aan een of andere fysieke, mentale of zintuiglijke handicap.Andersvaliden nemen vaak niet deel aan de samenleving. Er is sprake van discriminatie op verschillende niveaus, gaande van het ontzeggen van onderwijs tot meer subtiele vormen zoals segregatie en isolering door het instellen van fysieke en sociale barrières. Ook de samenleving lijdt hieronder, omdat de verwaarlozing van het potentieel van mensen met een handicap de mensheid verarmt. Om het begrip invaliditeit te veranderen is er een verandering van waarden nodig en een beter begrip op alle niveaus van de samenleving. Al van begin af aan zet de VN zich in voor een verbetering van de status van andersvaliden en van hun levensomstandigheden. De bekommernis om het welzijn en de rechten van andersvaliden is vervat in de principes voor de oprichting van de VN, die immers uitgaan van de rechten en fundamentele vrijheden van de mens en van de gelijkwaardigheid van alle mensen. In de jaren zeventig kreeg het concept mensenrechten voor andersvaliden meer internationale draagwijdte. Met de aanvaarding van de Verklaring over de rechten van mentaal gehandicapten (1971) en de Verklaring over de rechten van invaliden (1975) bepaalde de Algemene Vergadering dat deze mensen recht hebben op gelijke behandeling en op voorzieningen die hun sociale integratie bevorderen. Het Internationaal Jaar voor Mindervaliden (1981) leidde tot de goedkeuring door de Algemene Vergadering van het Wereldactieprogramma voor mindervaliden, een beleidskader voor het bevorderen van de rechten van andersvaliden. Het Programma omschrijft twee doelstellingen voor internationale samenwerking: gelijke kansen en volledige deelname van andersvaliden aan het sociale leven en aan ontwikkeling. Een belangrijk gevolg van het Decennium van de VN voor mindervaliden (1983-1992) was de goedkeuring door de Algemene Vergadering in 1993 van de Standaardregels inzake gelijke kansen voor mensen met een handicap. Deze regels zijn een beleidsinstrument en vormen de basis voor technische en economische samenwerking. In 1991 heeft de Algemene Vergadering nog een nieuwe reeks regels aangenomen ter bescherming van mensen met een mentale handicap: de Principes voor de bescherming van personen met een psychische aandoening en de verbetering van de gezondheidszorg. In 1994 heeft de Algemene Vergadering haar steun verbonden aan een langetermijnstrategie voor de verdere tenuitvoerlegging van het Wereldactieprogramma. De strategie stelt 'een samenleving voor iedereen' als uiteindelijk doel. Toegankelijkheid, werkgelegenheid en sociale voorzieningen en vangnetten zijn punten die de Vergadering in 1997 uitriep tot speerpunten van beleid. In 2003 heeft de Vergadering besloten een aanvang te maken met de formulering van het ‘Allesomvattend en geïntegreerd internationaal verdrag ter bescherming en bevordering van de rechten en de waardigheid van personen met een handicap’. Dit ter ondersteuning van de inspanningen om het doel te realiseren van volledige deelname en gelijke behandeling van mensen met een handicap in het maatschappelijke leven en in ontwikkelingsbeleid. VN-activiteiten. Steeds meer gegevens duiden op de noodzaak om kwesties rond andersvaliden te benaderen in de context van nationale ontwikkeling, en wel binnen het bredere kader van de mensenrechten. De VN werkt samen met regeringen, NGO's, academische instellingen en vak- en brancheorganisaties om het bewustzijn te vergroten en nationale deskundigheid op te bouwen om het beleid rond andersvaliden in een breed mensenrechtenperspectief te plaatsen. De toenemende publieke aandacht voor andersvaliden onderstreept het belang van een verbetering van voorlichting, opvang en bestuurlijke mechanismen ter bevordering van een gelijkekansenbeleid. De VN biedt steeds meer hulp aan landen om de nodige expertise te verwerven teneinde een gehandicaptenbeleid te kunnen voeren in het licht van meer algemene ontwikkelingsdoelen. (voor meer informatie, zie www.un.org/esa/socdev/disabled en www.unhchr.ch/disability/index.htm) Migrerende werknemers Steeds meer mensen steken hun landsgrenzen over op zoek naar werk. Een nieuw mensenrechtenverdrag was noodzakelijk om de discriminatie van migrerende werknemers ('gastarbeiders') te beteugelen. In 1990 heeft de Algemene Vergadering na tien jaar onderhandelen het Internationale verdrag ter bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden aanvaard. Het verdrag: bestrijkt de rechten van zowel legale als illegale gastarbeiders en hun gezinnen; stelt dat het onwettig is gastarbeiders collectief het land uit te zetten of hun identiteitsdocumenten, werkvergunningen of paspoorten te vernietigen; geeft gastarbeiders het recht op dezelfde beloning, sociale voordelen en gezondheidszorg als ingezetenen; het recht zich aan te sluiten bij of in te zetten voor vakbonden; en het recht om inkomsten, spaargelden en persoonlijke goederen bij beëindiging van een dienstverband over te brengen naar elders; biedt kinderen van gastarbeiders het recht op registratie van geboorte en nationaliteit, en toegang tot onderwijs. Op 1 juli 2003 is dit verdrag van kracht geworden. Het Comité voor migrerende werknemers, dat toezicht houdt op de naleving van het verdrag in de staten die partij zijn, kwam in maart 2004 voor het eerst bijeen. Jusititiebeleid De VN streeft ernaar de bescherming van de mensenrechten ook op justitieel niveau aan te scherpen. Als individuen voorwerp zijn van onderzoek door staatsinstellingen of als ze worden aangehouden, onder voorarrest geplaatst, aangeklaagd, berecht of gevangengezet, dan moeten bij deze rechtgang te allen tijde hun mensenrechten zijn gewaarborgd. De VN heeft normen en regels geformuleerd die moeten strekken tot voorbeeld voor nationale wetgeving in verband met de behandeling van gevangenen, de bescherming van jonge gedetineerden, vuurwapengebruik door de politie, het optreden van ordehandhavers, de rol van advocaten en het openbaar ministerie, en de rechterlijke onafhankelijkheid. Veel normen zijn tot stand gekomen binnen de VN-Commissie voor misdaadpreventie en strafrecht en het Centrum voor internationale misdaadpreventie. OHCHR voert een technisch hulpprogramma dat zich richt op educatie inzake mensenrechten van wetgevers, rechters, advocaten, wetshandhavers, gevangenisfunctionarissen en strijdkrachten. Prioriteiten voor de toekomst Ondanks alle inspanningen van de VN worden in de hele wereld de mensenrechten nog massaal geschonden. Vijftig jaar na aanvaarding van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens blijven schendingen van alle mogelijke mensenrechten tot het nieuws van de dag horen. Deze media-aandacht is deels toe te schrijven aan een groter bewustzijn van de mensenrechten en aan het scherpere toezicht op belangrijke mensenrechtenkwesties, met name kindermisbruik, geweld tegen vrouwen en bepaalde inbreuken die tot voor kort op basis van bepaalde tradities maatschappelijk werden aanvaard. Zeker, de maatregelen ter bescherming en bevordering van de mensenrechten zijn strenger dan ooit en sluiten steeds nauwer aan bij de strijd om sociale rechtvaardigheid, economische ontwikkeling en democratie. In zijn hervormingsprogramma voor de VN verklaarde Secretaris-Generaal Kofi Annan dat de mensenrechten de rode draad zouden gaan vormen in het beleid en de verschillende programma’s. En dat is een feit. Het doortastend optreden van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens en de groeiende samenwerking en coördinatie binnen het VN-systeem vormen het concrete bewijs van de toegenomen daadkracht van de VN in de strijd voor de mensenrechten. Hoofdstuk 5 – Humanitaire hulp HUMANITAIRE HULP Sinds de eerste gecoördineerde hulpoperaties in Europa na de verwoestingen en massale vluchtelingenstromen tijdens en naar aanleiding van de Tweede Wereldoorlog, heeft de internationale gemeenschap geregeld een beroep gedaan op de VN voor noodhulp bij natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen die het vermogen van nationale overheden te boven gingen. Nu is de organisatie een belangrijke verstrekker van noodhulp en bijstand op langere termijn, een katalysator voor inspanningen van regeringen en hulporganisaties, en een pleitbezorger voor de belangen van slachtoffers van rampen. Oorlogen en natuurrampen blijven mensen uit hun huizen drijven. In 2002 raakten 5,8 miljoen mensen ontheemd en staken nog eens 14,8 miljoen vluchtelingen de grenzen over naar andere landen. In 2003 leidden natuurrampen – meestal ten gevolge van extreme weersomstandigheden – tot de dood van ruwweg 50.000 mensen; de economische schade bedroeg 60 miljard dollar. UNDP stelt vast dat 94 procent van de natuurrampen wordt veroorzaakt door orkanen, overstromingen, aardbevingen en droogte. Hittegolven en bosbranden hebben ook hun tol aan menselijk leed geëist. Volgens een verslag van UNDP van februari 2004* leefde 98,2 procent – een dramatisch hoog cijfer – van de slachtoffers van natuurrampen in ontwikkelingslanden, een markante bewijs dat armoede, bevolkingsexplosies en milieuverloedering leed en vernieling verergeren. Weer oplaaiende conflicten en het hoog oplopen van menselijke en financiële kosten bij natuurrampen zetten de VN op twee fronten aan het werk. Enerzijds verzorgt de organisatie – vooral via haar operationele organen – noodhulp voor slachtoffers, anderzijds zoekt ze naar meer doeltreffende strategieën om noodsituaties vooral te voorkomen. Bij rampen haasten de VN en haar agentschappen zich om humanitaire hulp te bieden. Alleen al in 2002 deed het Bureau voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden 24 oproepen aan de agentschappen, die samen 4,2 miljard dollar fourneerden om 35 miljoen mensen in 18 landen en gebieden te helpen. Zo biedt UNHCR jaarlijks internationale bescherming en hulp aan 20 miljoen mensen – naast vluchtelingen ook een groeiend aantal ontheemden. In 2003 leverde UNFP voedselhulp aan 110 miljoen mensen waaronder de meeste vluchtelingen en ontheemden in de wereld. Bij rampenpreventie probeert men de kwetsbaarheid van gemeenschappen voor rampen te verminderen en de menselijke oorzaken ervan aan te pakken. Tijdig alarm is heel belangrijk voor preventie op korte termijn. De VN-organisaties voeren hun deskundigheid op dit vlak dan ook gestaag op: FAO houdt toezicht op dreigende hongersnoden, terwijl WMO zich bezighoudt met het voorspellen van tropische stormen en het volgen van droogte. Voorbereid * Bron: Reducing Disaster Risks: A Challenge for Development, een uitgave van het UNDP Bureau for Crisis Prevention and Recovery (2004). zijn is al even belangrijk: UNDP helpt rampgevoelige landen bij het opzetten van rampenplannen en andere voorbereidende maatregelen. Conflictpreventie impliceert strategieën als preventieve diplomatie, preventieve ontwapening en bevordering van de mensenrechten. Recente crises illustreren duidelijk het verband tussen oorlog en schendingen van mensenrechten enerzijds en vluchtelingenstromen anderzijds. Langetermijnpreventie pakt de oorzaken aan de basis van conflicten aan en richt zich op het bevorderen van veiligheid, economische groei, goed bestuur en respect voor de mensenrechten – de beste bescherming tegen natuurlijke of, zoals steeds vaker het geval is, door de mens veroorzaakte rampen. Coördinatie van humanitaire hulp De laatste tien jaar zijn burgeroorlogen in aantal en intensiteit toegenomen. Deze conflicten hebben geleid tot grootschalige humanitaire crises in complexe politieke en militaire situaties, met veel slachtoffers, vluchtelingen en verstrekkende gevolgen voor samenlevingen. In antwoord op deze 'complexe noodsituaties' voert de VN haar deskundigheid op om doeltreffend en snel te kunnen reageren. In 1991 installeerde de Algemene Vergadering een permanente commissie voor interagentschappelijk overleg bij de coördinatie van de internationale hulpverlening in humanitaire noodsituaties. De Noodhulpcoördinator van de VN staat op dit vlak centraal binnen de organisatie en treedt op als de belangrijkste beleidsadviseur, coördinator en pleitbezorger voor humanitaire noodsituaties. De Noodhulpcoördinator leidt het Bureau voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden (OCHA) dat de VN-hulpverlening coördineert bij humanitaire rampen die het vermogen en mandaat van afzonderlijke agentschappen overstijgen. Bij complexe noodsituaties zijn er veel participanten – o.a. regeringen, NGO's en VNagentschappen – die tegelijkertijd reageren. OCHA zorgt ervoor dat er een samenhangend kader is waarin iedereen snel en doeltreffend zijn bijdrage kan leveren. In geval van nood coördineert OCHA de internationale hulp. Het pleegt overleg met het VNteam in het betrokken land en voert op het hoofdkantoor overleg met de verschillende agentschappen over de prioriteiten. Vervolgens steunt OCHA de coördinatie van activiteiten in het getroffen land. Het Bureau coördineert vooral missies te velde van operationele VN-organisaties om de hulpbehoefte te taxeren; verzoekt namens diverse VN-organisaties om fondsen voor humanitaire hulp; organiseert donorvergaderingen en regelt de follow-up daarvan; ziet toe op de betaling van toegezegde middelen; en publiceert rapporten om donoren en anderen op de hoogte te houden van ontwikkelingen. Gemiddeld worden er jaarlijks 27 interagentschappelijke oproepen gedaan. Sinds 1992 heeft men zo meer dan 14 miljard dollar voor noodhulp geworven. OCHA werkt samen met partners uit de wereld van de hulpverlening aan een consensus over het te voeren beleid en aan het in kaart brengen van specifieke humanitaire kwesties die hun operaties ter plaatse aan het licht brengen. Het Bureau zorgt ervoor dat humanitaire kwesties aan de orde worden gesteld, met inbegrip van kwesties die tussen de mandaten van humanitaire organisaties vallen, zoals de benarde toestand van ontheemden (vluchtelingen in eigen land). Als pleitbezorger voor humanitaire kwesties spreekt OCHA voor de stille slachtoffers van rampen en ook zorgt het ervoor dat de meningen en belangen van de humanitaire gemeenschap gestalte krijgen in het geheel van inspanningen voor herstel en vrede. OCHA roept op tot meer respect voor humanitaire normen en waarden, en richt de aandacht op specifieke kwesties zoals onbelemmerde toegang tot getroffen volkeren, humanitaire gevolgen van sancties, AP-mijnen en op de wildgroei van kleine wapens. [inzet blz. 255] Reageren bij noodtoestanden Bij noodtoestanden en rampen moeten snel alle middelen worden ingezet‚ menselijke, financiële en logistieke. OCHA ontwikkelde mechanismen om dat te verwezenlijken. Een dag en nacht alert ‘disaster response system’ zorgt ervoor dat men voortdurend is voorbereid op rampen: het houdt toezicht op plaatselijke situaties om natuurrampen, milieurampen en industriële ongevallen te identificeren en om de reactie van de internationale gemeenschap te coördineren. VN-teams voor rampentaxatie en -coördinatie zijn onmiddellijk inzetbaar bij complexe noodsituaties. De teams zijn samengesteld uit speciaal daartoe opgeleide nationale noodhulpdeskundigen en OCHA-personeel, en kunnen binnen een paar uur de autoriteiten helpen bij het vaststellen van de hulpbehoefte en aansluitend de hulpcoördinatie op zich nemen. Bij een ramp coördineert OCHA de inzameling en inzet van burgerlijke en militaire middelen – zoals gespecialiseerd personeel en noodvoorraden – afkomstig uit landen en van internationale organisaties. OCHA heeft ook een centraal register voor faciliteiten voor rampenbeheersing opengesteld dat beschikbaar is voor internationale hulpverlening. Bij een centraal magazijn voor noodvoorraden in Brindisi (Italië) kunnen vliegtuigen een tussenstop maken om zich te bevoorraden. In veel rampgevoelige ontwikkelingslanden zijn VN-rampenbeheersingsteams opgericht die zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van VN-organisaties in die landen en onder leiding staan van een plaatselijke coördinator (meestal de UNDP-vertegenwoordiger). Deze teams treffen regelingen voor de coördinatie van hulpacties voordat zich een nieuwe ramp voordoet. In samenwerking met internationale organisaties en NGO's heeft de VN geholpen bij het opstarten van programma's in meer dan 70 landen om ervoor te zorgen dat deze beter zijn voorbereid op eventuele rampen. [einde inzet] OCHA beheert het centraal noodhulpfonds, een cashflowmechanisme om in noodsituaties snel hulp te kunnen verlenen. Het is bedoeld om humanitaire organisaties met cashflowproblemen te helpen in afwachting van het beschikbaar komen van donorgelden. De ontlenende organisatie moet het geleende bedrag binnen een jaar terugbetalen. Sinds 1992 hebben organisaties al bij 160 aangelegenheden geld geleend van het fonds en is er al 288 miljoen dollar terugbetaald. OCHA beheert voorts ReliefWeb, 's werelds belangrijkste humanitaire website dat de laatste informatie over noodsituaties in de wereld geeft (zie www.reliefweb.int). [inzet blz. 256] Coördinatie van noodhulp De Permanente commissie voor interagentschapsoverleg brengt alle belangrijke humanitaire agentschappen binnen en buiten de VN bij elkaar. De Commissie wordt voorgezeten door de Noodhulpcoördinator en ziet toe op de internationale respons bij noodtoestanden. De deelnemers zijn: De Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen, die humanitaire hulp biedt aan vluchtelingen en ontheemden (begroting programma in 2003: 1,15 miljard dollar). WFP, dat voedselhulp biedt aan slachtoffers (begroting voor 2003: 4,3 miljard dollar) . UNICEF, dat de hulp toespitst op vrouwen en kinderen (uitgaven voor humanitaire hulp: 243,3 miljoen dollar in 2002) . FAO, die helpt bij het herstellen van de landbouwproductie (begroting voor 20042005: 749 miljoen dollar) . WHO, die hulp biedt op het vlak van gezondheid (begroting hulpoperaties voor 20042005: 71,4 miljoen dollar) . UNDP, dat fondsen mobiliseert voor hulpoperaties en de humanitaire hulp in de getroffen landen coördineert. UNPF, dat in crisissituaties projecten rond reproductieve gezondheid ondersteunt. De Wereldbank, die na conflicten herstel- en wederopbouwprojecten steunt. OHCHR, dat de naleving van de mensenrechten stimuleert met juridische steun en zijn aanwezigheid ter plaatse. Belangrijke intergouvernementele humanitaire organisaties‚ de Internationale Organisatie voor Migratievraagstukken, het Internationale Comité van het Rode Kruis, de Internationale federatie van Rode Kruis- en Rode Halve Maanverenigingen. De speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor ontheemden. Drie internationale consortia van niet-gouvernementele organisaties: InterAction, de Internationale Raad van Vrijwilligersverenigingen en de Stuurgroep voor humanitaire actie. Andere agentschappen kunnen op ad hoc-basis worden ingezet. [einde inzet] Hulpverlening en bescherming Vier VN-organen, UNICEF, UNDP, WFP en UNHCR, spelen een centrale rol bij het bieden van bescherming en hulp bij humanitaire crises. De meeste vluchtelingen en ontheemden zijn vrouwen en kinderen. In dringende noodsituaties werkt UNICEF nauw samen met andere hulporganisaties aan het herstel van fundamentele voorzieningen zoals drinkwater en algemene hygiëne, het opzetten van scholen en inentingsprojecten, en het leveren van medicijnen en andere voorraden aan de ontwrichte bevolking. UNICEF roept regeringen en strijdende partijen ook voortdurend op om kinderen beter te beschermen. De programma's in conflictzones spannen zich ook in voor onderhandelingen over bestandsakkoorden om kinderen te bereiken, bijvoorbeeld in het kader van vaccinatiecampagnes. Als voorlopers van het concept ‘kinderen als vredeszone’, heeft UNICEF zogeheten rustdagen en vredescorridors ingesteld in oorlogsgebieden. Speciale programma's helpen getraumatiseerde kinderen en herenigen kinderen zonder begeleiding met hun ouders of andere gezinnen. In 2002 bood UNICEF humanitaire hulp in 51 landen. UNDP speelt een centrale rol bij de coördinatie van activiteiten voor het inperken, voorkomen en anticiperen van natuurrampen. Als zich een ramp voordoet, coördineren de plaatselijke UNDP-coördinatoren hulp- en hersteloperaties op nationaal niveau. Regeringen doen vaak een beroep op UNDP voor hulp bij de formulering van herstelprogramma’s en om donorgelden een goede bestemming te geven. UNDP en hulporganisaties werken nauw samen om ervoor te zorgen dat hulpoperaties de weg vrijmaken voor ontwikkeling op lange termijn. UNDP steunt ook programma's gericht op de ontwapening van oud-strijders, mijnopruimingscampagnes, de terugkeer en reïntegratie van vluchtelingen en ontheemden, en de wederopbouw van bestuurlijke instellingen. Om ervoor te zorgen dat de beschikbare middelen maximale effect sorteren, wordt elk project uitgevoerd in overleg met plaatselijke en nationale autoriteiten. UNDP biedt snel hulp aan volledige gemeenschappen en helpt bij het leggen van de sociale en economische basis voor duurzame vrede, ontwikkeling en armoedeverlichting. Deze op de gemeenschap gerichte aanpak draagt er toe bij dat noodhulp een duurzame dimensie krijgt en honderdduizenden slachtoffers van wapengeweld bereikt. Dankzij opleidingsprogramma’s, leningen en infrastructurele projecten zijn veel door twisten verscheurde gemeenschappen erin geslaagd hun levenspeil te verbeteren. In noodsituaties verschaft het Wereldvoedselprogramma (WFP) snel en doeltreffend noodhulp aan miljoenen slachtoffers van natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen, inclusief vluchtelingen en ontheemden. WFP besteedt vrijwel al zijn middelen aan dit soort crises. Tien jaar geleden werd twee van de drie ton voedselhulp van WFP gebruikt om mensen te helpen zichzelf te kunnen redden. Nu is het plaatje omgekeerd: 80 procent van de WFP-voedselhulp gaat naar slachtoffers van humanitaire crises. In 2002 bereikte WFP 58 miljoen mensen met kort- en langlopende noodhulpoperaties, onder hen ontheemden, vluchtelingen, aids-wezen en slachtoffers van natuurrampen veroorzaakt door overstromingen en droogte. Het agentschap is verantwoordelijk voor het mobiliseren van voedsel en fondsen voor alle grootschalige, door UNHCR beheerde voedselhulpoperaties ten bate van vluchtelingen. WFP zet zich ook steeds meer in voor projecten waarbij men voedselhulp verstrekt ter ondersteuning van de demobilisering van troepen of van ontmijningsacties in oorlogsgebied. In de nasleep van oorlogen of rampen start WFP ook infrastructurele herstelprojecten. De meeste slachtoffers van rampen leven op het platteland. FAO werkt samen met WFP bij het tijdig signaleren van dreigende voedselrampen en problemen met voedselvoorraden in de hele wereld. Het Mondiaal systeem voor informatie en vroegtijdig alarm van FAO biedt actuele gegevens over de voedselsituatie in de wereld. Het maakt ook melding van de voedselsituatie in landen waar schaarste dreigt ten gevolge van natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen. [inzet blz. 258] Bescherming van kinderen in oorlogszones In meer dan 30 landen worden meer dan 300.000 jongeren onder de 18 meedogenloos uitgebuit als soldaten. Sommigen van hen‚ jongens én meisjes‚ zijn amper zeven of acht jaar oud. De afgelopen tien jaar stierven 2 miljoen kinderen in (burger)oorlogen; 6 miljoen kinderen raakten verminkt of invalide. Nog veel meer kinderen die achterbleven als wees of van hun ouders werden gescheiden, zijn getraumatiseerd door hun strijd om te overleven. Om deze tragedie aan te pakken zijn diverse maatregelen getroffen. Zo riep de Veiligheidsraad staten op zich meer in te spannen om een einde te maken aan de inzet van kindsoldaten en om kinderen in oorlogsgebied te beschermen. Een deel van het mandaat van vredesoperaties richt zich specifiek op de bescherming van kinderen, en verscheidene vredesoperaties – onder meer in Sierra Leone, de Democratische Republiek Congo en Ivoorkust – werken met niet-militaire deskundigen op het vlak van kinderbescherming. De speciale vertegenwoordiger voor kinderen en gewapende conflicten, Olara Otunnu, vraagt sinds 1997 wereldwijd aandacht voor de impact van conflicten op kinderen en probeert politieke steun te krijgen bij regeringen en maatschappelijke organisaties voor een betere bescherming van de kinderen. Hij speelt een cruciale rol als pleitbezorger voor maatregelen zoals het versterken van controle- en rapportagemechanismen inzake de schending van de rechten van kinderen in gewapende conflicten. Hij beoogt het kinderwelzijn een vast onderdeel maken van de vredesagenda en de behoeften van kinderen centraal te stellen bij hersteloperaties na conflicten. Olara Otunnu bezoekt oorlogsgebieden en vraagt en verkrijgt ook belangrijke beloften van regeringen en opstandelingen voor de bescherming en het welzijn van kinderen ten tijde van en na conflicten. Daarnaast werkt UNICEF al lang nauw samen met regeringen en rebellenbewegingen om kindsoldaten te demobiliseren, met hun familie te herenigen en hun sociale reïntegratie te bevorderen. [einde inzet] Op basis van vaststellingen die in samenwerking met WFP tot stand komen, bereiden FAO en WFP gezamenlijk voedselhulpacties voor. FAO richt zich met name op de landbouw voor het herstel van de voedselproductie en verleent technisch advies bij agrarische noodsituaties. Ook het FAO-bureau voor speciale hulpoperaties biedt getroffen boeren belangrijke ondersteuning. Hulpprogramma's van WHO beoordelen de medische situatie bij slachtoffers van noodtoestanden en rampen, verlenen advies op het vlak van gezondheidszorg en helpen bij de coördinatie en planning. WHO voert hulpprogramma's uit op het vlak van voeding en epidemiologie, de beteugeling van epidemieën (waaronder HIV/aids), inenting, de levering van levensnoodzakelijke geneesmiddelen en medische voorzieningen, reproductieve en geestelijke gezondheid. WHO spant zich met name in voor de uitroeiing van polio en het onder controle houden van malaria in getroffen gebieden. [inzet blz. 259] Kinderen in oorlogsgebieden – normen en richtlijnen In de loop der jaren is geleidelijk een raamwerk van normen en richtlijnen voor de bescherming van kinderen in oorlogszones ontstaan. Dit kader omvat: Volgens het Statuut van Rome inzake het international strafhof is het oproepen, rekruteren en inzetten van kinderen onder 15 jaar een oorlogsmisdaad. In het Facultatief protocol bij het Verdrag voor de rechten van het kind wordt de minimumleeftijd voor dienstplicht en deelname aan vijandigheden verhoogt tot 18 jaar. Verder komen staten overeen de leeftijd voor vrijwillige rekrutering te verhogen tot minstens 16 jaar. De Veiligheidsraad vaardigde vier resoluties uit– 1261 (1999), 1314 (2000), 1379 (2001) en 1460 (2003) – ter bescherming van kinderen in oorlogsgebieden. ILO-verdrag 182 omschrijft het inzetten van kindsoldaten als een van de ergste vormen van kinderarbeid en bepaalt dat 18 jaar de minimumleeftijd is voor gedwongen of verplichte rekrutering. De Verdragen van Genève en bijhorende protocollen bepalen dat kinderen recht hebben op respect en in conflicten moeten worden beschermd tegen elke vorm van geweld, en ‘de zorg en hulp die ze vergen’ moeten krijgen Andere internationale instrumenten voor de bescherming van kinderen zijn het Verdrag van Ottowa inzake het verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van anti-personeelsmijnen en inzake de vernietiging van deze wapen, en het Afrikaans handvest inzake de rechten en het welzijn van het kind – het eerste regionale verdrag dat 18 jaar als de minimumleeftijd stelt voor rekrutering en deelname aan vijandigheden. [einde inzet] [inzet blz. 260] VN-medewerkers en humanitaire hulpverleners beschermen De laatste jaren zijn de aanvallen op VN-personeel en andere hulpverleners dramatisch toegenomen. Veel medewerkers kwamen om het leven of werden gegijzeld en gearresteerd tijdens hun werkzaamheden in conflictgebieden. Bij deze gewelddadige incidenten met VNmedewerkers ging het onder meer over gewapende overvallen, aanrandingen en verkrachtingen. Sinds 1992 zijn 196 niet-militaire VN-medewerkers bij aanslagen overleden en kwamen nog eens 18 mensen gedurende de uitoefening van hun taken om bij vliegtuigongelukken. Wereldwijd werden ongeveer 240 mensen tijdens VN-operaties gegijzeld of ontvoerd. Verder zijn er nog 34 hangende gevallen van medewerkers die zijn gearresteerd, gedetineerd of vermist – soms al meer dan twintig jaar geleden – waarbij de VN haar recht op bescherming niet te volle heeft kunnen afdwingen. In de eerste helft van 2003 alleen al (30 juni was de sluitingsdatum voor deze gegevens) hebben zich vijf sterfgevallen door boosaardige opzet voorgedaan, vonden er meer dan 258 aanslagen plaats op medewerkers van de VN en NGO’s, en waren er 270 gewelddadige aanvallen op hun onderkomens en konvooien. Er is sprake geweest van minstens 83 invallen in VN-gebouwen, meer dan 550 diefstallen op officiële VN-locaties en in woningen van medewerkers, en 168 gevallen van molesttie. VN-medewerkers werken in gevaarlijke gebieden en krijgen dus ook vaak te maken met straatcriminaliteit. In september 2003 rapporteerde de Secretaris-Generaal dat ‘de veiligheid en bescherming van VN-medewerkers schrikbarend vaak bedreigd worden’. ‘Als vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap zijn VN-medewerkers zichtbaar aanwezig en is het risico groot dat zij het doelwit worden van uiteenlopende groeperingen en individuen.’ Dit werd jammerlijk bevestigd met de verwoestende bomaanslag van 19 augustus 2003 op het VN-hoofdkwartier in Bagdad waarbij 22 doden vielen en 150 mensen gewond raakten. Het was de meest doelbewuste en vernietigende aanval op niet-militair personeel in het 58jarige bestaan van de VN. Bij de aanslag kwam ook Sergio Vieira de Mello om, de Hoge VN-Commissaris voor de Rechten van de Mens en hoofd van de VN-missie in Irak. Het Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel van 1994 verplicht regeringen van landen waar VN-medewerkers actief zijn tot het beschermen van deze mensen en tot het treffen van alle maatregelen om moord en ontvoering te voorkomen. Helaas werden in verband met de hierboven vermelde 196 gewelddadige overlijdens slecht 24 daders gevat. Maar weinig landen hebben aanvallen op of bedreigingen aan het adres van internationaal en lokaal gerekruteerd personeel van de VN en hulppersoneel degelijk onderzocht of de verantwoordelijke daders opgespoord. Deze cijfers verwijzen alleen naar niet-militair personeel. Sinds 1948 kwamen 1934 VNvredessoldaten om het leven, 68 van hen in de eerste helft van 2004. [einde inzet] Internationale bescherming en ondersteuning van vluchtelingen Eind 2003 bood UNHCR internationale bescherming en hulp aan 17,1 miljoen mensen die op de vlucht waren voor oorlog en vervolging. Een jaar eerder kregen 20,6 miljoen mensen steun – 10,4 miljoen vluchtelingen, 5,8 miljoen ontheemden, 2,4 miljoen repatrianten, 1 miljoen asielzoekers en 951.000 staatlozen en anderen waar het agentschap zich zorgen over maakt. De laatste decennia is de aard van de oorlogsvoering veranderd en hebben oorlogen tussen landen onderling plaatsgemaakt voor interne conflicten. Daarbij is het aantal ontheemden opmerkelijke toegenomen; zij vormen nu de op een na grootste groep waar UNHCR zich om bekommert. UNHCR is in de naoorlogse geschiedenis een van de belangrijkste hulporganisaties bij noodsituaties. Het agentschap verleende hulp bij de conflicten op de Balkan die de grootste vluchtelingenstroom in Europa ontketenden sinds de Tweede Wereldoorlog; in de nasleep van de Golfoorlog; in het Grote-Merengebied in Afrika; bij de massale exodussen uit Kosovo en Oost-Timor; en recenter in West-Afrika en bij de repatriëringsoperatie in Afghanistan. Een vluchteling is iemand die zich wegens gegronde vrees voor vervolging op basis van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke opvattingen of lidmaatschap van een bepaalde sociale groep, zijn land is ontvlucht en niet in staat of van zins is ernaar terug te keren. Twee internationale verdragen definiëren de wettelijke status van vluchtelingen en bepalen hun rechten en plichten: het Verdrag inzake de status van vluchtelingen (1951) en het Protocol bij dat verdrag (1967). Eind 2003 waren 145 staten partij bij één of beide instrumenten. De belangrijkste taak van UNHCR is internationale bescherming‚ het waarborgen van de naleving van de fundamentele mensenrechten van vluchtelingen (inclusief hun recht asiel aan te vragen) en om ervoor te zorgen dat niemand onvrijwillig wordt gerepatrieerd naar een land waar hij of zij mogelijk wordt vervolgd. Andere vormen van hulp zijn: Hulp bij noodsituaties waarbij grote vluchtelingenstromen ontstaan; Programma's op het vlak van onderwijs, gezondheid en onderdak; Hulp bij het bevorderen van de onafhankelijkheid van vluchtelingen en hun integratie in gastlanden; Vrijwillige repatriëring; Opvang in derde landen voor vluchtelingen die niet naar huis kunnen terugkeren en niet afdoende kunnen worden beschermd in het land waar zij in eerste instantie asiel hebben gevraagd. Het mandaat van UNHCR bestaat uit het beschermen en helpen van vluchtelingen, maar steeds vaker wordt de organisatie opgeroepen om een bredere waaier mensen te helpen in situaties die overeenkomsten vertonen met de vluchtelingproblematiek. Het gaat dan onder meer om ontheemden, om voormalige vluchtelingen die na terugkeer in hun land moeten worden gevolgd en geholpen door UNHCR, om staatlozen en om mensen die tijdelijk bescherming krijgen in het buitenland, maar niet de volledige wettelijke status van vluchteling genieten. Momenteel maken 'echte' vluchtelingen nog maar de helft uit van de mensen die UNHCR helpt. [inzet blz. 262] Ontheemden: vluchtelingen in eigen land Ontheemden zijn mensen die gedwongen zijn hun woonplaats te verlaten om te ontsnappen aan oorlogen, ander grootschalig geweld, schendingen van de mensenrechten of aan natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen, zonder daarbij echter de landsgrenzen over te steken. Burgeroorlogen veroorzaken wereldwijd grote stromen ontheemden. Hun aantal wordt geraamd op 20 tot 25 miljoen‚ meer dan het aantal vluchtelingen. Vluchtelingen vinden vaak onderdak, veiligheid en voedsel in een ander land. Ze worden daar beschermd door een duidelijk kader van internationale regelgeving en verdragen, en geholpen door UNHCR en andere organisaties. De situatie van ontheemden is vaak minder zeker. Ze raken vaak verstrikt in een slepend intern conflict en zijn daarbij overgeleverd aan de willekeur van de strijdende partijen die hulpverlening gevaarlijk en vaak onmogelijk maken. De verantwoordelijk voor ontheemden ligt in de eerste plaats bij hun eigen regering. Soms kan of wil deze echter die verantwoordelijkheid niet op zich nemen. De regering in wier handen hun lot ligt, beschouwt hen mogelijk als ‘staatsvijanden’. Er bestaan geen specifieke verdragen die hen beschermen en tot voor kort hielden donoren zich bij binnenlandse conflicten liever afzijdig. Toch vertonen de behoeften van ontheemden vaak grote overeenkomsten met die van vluchtelingen: ze hebben allemaal bescherming en hulp nodig, en oplossingen voor de lange termijn – zoals terugkeer of opvang in derde landen. Doeltreffende coördinatie is essentieel bij de hulpverlening aan ontheemden omdat er geen organisatie is die bij voorbaat de leiding in handen heeft om zich over hen te bekommeren. Er wordt op dit vlak samengewerkt door het Internationale Comité van het Rode Kruis, UNHCR, OCHA, de vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor ontheemden en OHCHR. De vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal, Francis M. Deng, heeft uitgangspunten geformuleerd die omschrijven wat ontheemden zijn, een breed kader schetsen van internationale regelgeving voor de bescherming van fundamentele rechten, en de verantwoordelijkheden van staten afbakenen. Deze principes zijn door steeds meer landen aanvaard. UNHCR werd opgeroepen om ongeveer 5,8 miljoen ontheemden in verschillende gebieden op te vangen. Steeds vaker – in voormalig Joegoslavië, Timor-Leste, Colombia, Tsjetsjenië en recent ook Afghanistan – besluit UNHCR alle mensen die uit hun eigen omgeving zijn weggetrokken te helpen op basis van hun behoeften en niet meer op grond van hun vluchtelingenstatus. Ondanks deze inspanningen blijven veel ontheemden verstoken van humanitaire hulp of bescherming. Hieruit blijkt dat nationale overheden en de internationale gemeenschap vooralsnog selectief, ongelijk en vaak ontoereikend reageren. Men blijft zoeken naar doeltreffender manieren om deze mensen te helpen. . [einde inzet] Asielzoekers zijn mensen die hun geboorteland hebben verlaten en de status van vluchteling hebben aangevraagd in een ander land, maar voor wie deze procedure nog niet rond is. UNHCR helpt op dit ogenblik 1 miljoen mensen in deze situatie. De meeste asielzoekers wonen in de geïndustrialiseerde landen. De meeste vluchtelingen willen naar huis terugkeren als de omstandigheden dat toelaten. Eind 2002 verleende UNHCR hulp aan 2,4 miljoen van deze repatrianten. In dat jaar hielp het agentschap bij de repatriëring van 3,6 miljoen vluchtelingen en andere groepen mensen, onder hen bijna 2 miljoen Afghanen die vanuit Pakistan en Iran terugkeerden naar huis en 750.000 burgers die in Afghanistan zelf uit hun vertrouwde omgeving waren weggetrokken. Er vonden ook belangrijke repatriëringsoperaties plaats in Angola (90.000), Sierra Leone (76.000), Burundi (54.000) en Bosnië-Herzegovina (42.000). Maar de terugkeer van grote groepen mensen kan een fragiele economische en sociale infrastructuur snel ontregelen. Om te verzekeren dat repatrianten na hun terugkeer hun leven weer kunnen opbouwen, werkt UNHCR samen met een groot aantal instanties om herintegratie te bevorderen. Een geslaagde herintegratie vergt noodhulp voor slachtoffers, ontwikkelingsprogramma's voor verwoeste gebieden en werkvoorzieningsprogramma's. [inzet blz. 263] Mensen op de vlucht Aantal mensen geholpen door UNHCR* Totaal: 17,1 miljoen Per regio: Afrika 4,3 miljoen Azië 6,2 miljoen Europa 4,3 miljoen Latijns-Amerika en het Caribisch gebied Noord-Amerika 962.000 Oceanië 74.000 1.3 miljoen Ongeveer 4 miljoen Palestijnen (geholpen door UNRWA) zijn hier niet bij inbegrepen. Palestijnen buiten het mandaatgebied van UNRWA (bijvoorbeeld in Irak of Libië) vallen wel onder de verantwoordelijkheid van UNHCR. Eind 2002 waren dit 428.700 mensen. * Het betreft vluchtelingen, asielzoekers, repatrianten, ontheemden en anderen die UNHCR per 1 januari 2004 onder zijn hoede had. Bron: UNHCR [einde inzet] Bij het zoeken naar duurzame oplossingen voor het vluchtelingenprobleem erkent men nu alom de correlatie tussen vrede, stabiliteit, veiligheid, respect voor mensenrechten en duurzame ontwikkeling. Palestijnse vluchtelingen Het Agentschap van de VN voor Hulp aan de Palestijnse Vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) biedt sinds 1950 onderwijs, gezondheidszorg, hulp en sociale voorzieningen aan Palestijnse vluchtelingen. De Algemene Vergadering richtte UNRWA op om noodhulp te bieden aan 750.000 Palestijnse vluchtelingen die hun huis en middelen van bestaan waren verloren ten gevolge van het Arabisch-Israëlische conflict van 1948. In 2003 verzorgde UNRWA de elementaire dienstverlening voor meer dan 4 miljoen geregistreerde Palestijnse vluchtelingen in Jordanië, Libanon, de Syrië, op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook. De humanitaire rol van UNRWA wordt versterkt door de zich herhalende conflicten in het Midden-Oosten zoals de burgeroorlog in Libanon en de Palestijnse opstand ('intifada') van 1987 en de tweede golf van geweld die begon in september 2000 (‘de Al-Aqsa intifada’). Het gros van de activiteiten van UNRWA is gericht op onderwijs, waarvoor de helft van het reguliere budget en twee derde van het personeel wordt ingezet. De 656 scholen voor lager en middelbaar onderwijs telden in het schooljaar 2002/2003 490.900 leerlingen. De acht UNRWA-centra voor beroepsopleidingen telden samen 5100 studenten. Het netwerk van 122 gezondheidscentra verzorgde in 2002 9,4 miljoen patiënten. De 1,3 miljoen vluchtelingen in de 59 vluchtelingenkampen konden rekenen op habitatgerelateerde gezondheidsvoorzieningen. Ongeveer 229.000 mensen ontvingen in 2002 speciale bijstand: met armoedeverlichtende programma's werd voor hen voorzien in basisvereisten op het vlak van voeding en onderdak en ter bevordering van zelfredzaamheid. Het inkomstengenererende programma op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook verstrekte 54.900 leningen voor een totaalbedrag van 66,2 miljoen dollar aan kleine ondernemingen en microbedrijfjes op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook. UNRWA werkt nauw samen met de Palestijnse Autoriteit. Na de akkoorden van 1993 tussen Israël en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) en de installatie van de Palestijnse Autoriteit op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook, startte UNRWA het Vredesimplementatieprogramma om er zeker van te zijn dat de voordelen van het vredesproces ook op lokaal niveau zouden worden verwezenlijkt. Het programma herstelde de infrastructuur, creëerde jobs en verbeterde de sociaal-economische omstandigheden in de vluchtelingengemeenschappen binnen de mandaatzone. Eind 2002 hadden UNRWAprojecten donaties en toezeggingen ontvangen voor een bedrag van in totaal 297,8 miljoen dollar. De internationale gemeenschap beschouwt UNRWA als een stabiliserende factor in het Midden-Oosten. Voor de vluchtelingen vormen de programma's het bewijs dat het de internationale gemeenschap menens is met het streven naar een oplossing voor het Palestijnse vluchtelingenvraagstuk. HOOFDSTUK 6 – INTERNATIONAAL RECHT Een van de diepst doorwerkende successen van de Verenigde Naties is de ontwikkeling van een internationaal rechtsstelsel – verdragen, overeenkomsten en normen – dat een centrale rol vervult bij het bevorderen van economische en sociale ontwikkeling en van de internationale vrede en veiligheid. De regelgeving die de onderlinge relaties tussen staten bepaalt, stoelt in belangrijke mate op verdragen die door de VN werden bewerkstelligd. Hoewel er doorgaans niet veel aandacht wordt besteed aan de activiteiten van de VN in dezen, ondervinden mensen over de hele wereld er dagelijks de gevolgen van. Het Handvest doet specifiek een beroep op de Organisatie om internationale geschillen langs vreedzame weg, met inbegrip van arbitrage en rechterlijke uitspraken (art. 33) te beslechten en de progressieve ontwikkeling en de codificatie van het internationaal recht te bevorderen (art. 13). De afgelopen vijftig jaar heeft de VN meer dan 500 multilaterale overeenkomsten afgerond die een brede waaier van gemeenschappelijke problemen tussen staten aanbelangen en juridisch bindend zijn voor de landen die deze verdragen hebben geratificeerd. De VN heeft op veel vlakken pionierswerk verricht. De organisatie heeft steeds het voortouw genomen als problemen een internationale dimensie kregen en zo een juridisch kader gecreëerd voor onder meer milieubescherming, grensoverschrijdende arbeid, drugshandel en terrorisme. Maar het werk gaat door. De internationale wetgeving krijgt een toenemend centrale plaats in een bredere waaier van kwesties, met inbegrip van mensenrechten en internationale humanitaire wetgeving. Gerechtelijke regeling van geschillen Het belangrijkste VN-orgaan voor de regeling van geschillen is het Internationaal Gerechtshof. Het ‘Wereldhof’ werd opgericht in 1946. Eind 2003 had het Hof 78 uitspraken gedaan over geschillen die door staten aanhangig waren gemaakt en 24 keer advies gegeven over zaken die daartoe gemachtigde internationale organisaties hadden voorgelegd. Vrijwel alle gevallen werden behandeld door het voltallige Hof, maar sinds 1981 zijn zes gevallen op verzoek van partijen doorverwezen naar speciale kamers (zie ook www.icj-cij.org). Het Hof heeft uitspraak gedaan over internationale geschillen met betrekking tot economische rechten, recht van doorgang, het afzien van geweld, non-interventie in de interne aangelegenheden van staten, diplomatieke relaties, gijzelneming, het recht op asiel en nationaliteit. Landen die een onpartijdige en op de wet gebaseerde oplossing nastreven, maken deze geschillen aanhangig bij het Hof. Met een vreedzame regeling voor problemen rond landsgrenzen, maritieme grenzen en territoriale soevereiniteit, heeft het Hof vaak de escalatie van geschillen voorkomen. In een kenmerkende zaak over territoriale aanspraken beslechtte het Hof in 2002 een soevereiniteitsgeschil tussen Kameroen en Nigeria over het olierijke schiereiland Bakasse, en aldus over de lands- en zeegrenzen tussen beide staten als geheel. Eerder dat jaar oordeelde het ook in een soevereiniteitsgeschil tussen Indonesië en Maleisië over twee eilanden in de Celebeszee; de eilanden werden toegewezen aan Maleisië. In 2001 maakte het Hof een einde aan een maritiem en territoriaal geschil tussen Qatar en Bahrain dat een gespannen relatie tussen beide landen had veroorzaakt. In 1999 beslechtte het Hof een gevoelig grensgeschil tussen Botswana en Namibië met een voor beide partijen aanvaardbare uitspraak. In 1992 deed het Hof uitspraak in een bijna honderd jaar aanslepend geschil tussen El Salvador en Honduras, dat in 1969 tot een korte, maar bloedige oorlog had geleid. In 1994 sprak het Hof zich uit over een dispuut dat door Libië en Tsjaad gezamenlijk aan het Hof was voorgelegd, en oordeelde dat de verdeling van het gebied was vastgelegd in een verdrag van 1955 tussen Libië en Frankrijk. Libië trok daarop zijn troepen terug uit het gebied langs de zuidelijke grens met Tsjaad. In 1980, in een door de Verenigde Staten voor het Hof gebrachte zaak betreffende de bezetting van de Amerikaanse ambassade in Teheran en de gijzeling van consulair en diplomatiek personeel, oordeelde het Hof dat Iran de gijzelaars moest vrijlaten, de ambassade teruggeven en schadevergoeding betalen. Voordat het Hof echter de tijd had gehad de hoogte van de schadevergoeding vast te stellen, werd de zaak ingetrokken nadat beide staten zelf tot een akkoord waren gekomen. In 1989 vroeg Iran het Hof het neerschieten van een Iraans lijnvliegtuig door een Amerikaanse oorlogsbodem te veroordelen en de Verenigde Staten te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. In 1996 werd de zaak gesloten nadat een schadevergoeding was overeengekomen. In 1986 spande Nicaragua een zaak aan tegen de VS over de steun van dit land aan de zogeheten contra's. Het Hof oordeelde dat de Verenigde Staten zich met de steun aan de contra's en het leggen van mijnen buiten de Nicaraguaanse havens – daden die de VS volgens het Hof niet kon billijken als collectieve zelfverdediging – niet had gehouden aan zijn internationale wettelijke verplichtingen om zich niet te mengen in de aangelegenheden van andere staten, geen geweld tegen een andere staat te gebruiken en de soevereiniteit van een andere staat niet te schenden. Dienovereenkomstig veroordeelde het Hof de Verenigde Staten tot de betaling van schadevergoeding. Maar voordat het bedrag kon worden vastgesteld, verzocht Nicaragua in 1999 te zaak te seponeren. In 1992 maakte Libië twee zaken aanhangig tegen het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten betreffende de interpretatie of toepassing van het Verdrag voor de beteugeling van onwettige daden gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart na de crash van PanAmvlucht 103 in het Schotse Lockerbie op 21 december 1988. De zaken werden in september 2003 van de rol geschrapt in het kader van een breder akkoord tussen partijen. In 1993 maakte Bosnië-Herzegovina een zaak aanhangig tegen de Federale Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro) betreffende de toepassing van het Verdrag over de uitbanning en bestraffing van genocide. Het Hof verzocht partijen de voortzetting van volkenmoord en escalatie van het geschil te voorkomen. De zaak is nog hangende. In 1996 verwierp het Hof de weigering van de Verenigde Staten om de bevoegdheid van het Hof te erkennen in de zaak uit 1992 over de vernietiging van Iraanse olieplatforms door Amerikaanse oorlogsbodems. In november 2003 oordeelde het Hof dat de VS zijn optreden niet kon rechtvaardigen als bescherming van nationale veiligheidsbelangen. Daar er echter geen inbreuk was op de verplichtingen inzake de vrijheid van handel, werd de Iraanse aanspraak op schadevergoeding verworpen. Het Hof verwierp ook een tegeneis van de VS. Staten dienen vaak vragen in over economische rechten. In 1995, in het kader van een geschil over visserijrechten tussen Canada en de Europese Unie, spande Spanje een procedure aan tegen Canada, nadat Canada een Spaanse visserssloep in internationale wateren had geconfisqueerd. Recent maakte Liechtenstein een zaak aanhangig tegen Duitsland over eigendommen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in beslag waren genomen. Een milieuzaak betrof een geschil tussen Hongarije en Slowakije over de geldigheid van het verdrag dat zij in 1997 hadden gesloten over de bouw van een stuwdam in de Donau. In 1997 oordeelde het Hof dat beide staten hun wettelijke verplichtingen verzaakten en riep hen op het verdrag na te leven. De laatste decennia is het aantal juridische kwesties die aan het Hof werden voorgelegd opmerkelijk toegenomen. In de jaren zeventig stonden er telkens slechts één of twee zaken op de rol, maar tussen 1990 en 1997 varieerde dit aantal tussen negen en dertien. Sindsdien zijn het er meer dan 20. Eind 2003 waren er 22 zaken hangende. Adviezen (advisory opinions) van het Hof hadden onder meer betrekking op lidmaatschap van de Verenigde Naties, schadeloosstelling voor verwondingen opgelopen in dienst van de VN, de territoriale status van de Westelijke Sahara, de kosten van bepaalde vredesoperaties en –meer recent – de status van VN-mensenrechtenrapporteurs. Twee door de Algemene Vergadering en de Wereldgezondheidsorganisatie gevraagde adviezen uit 1996 betroffen de wettelijkheid van de bedreiging met of het gebruik van kernwapens. In 1971 stelde het Hof in een door de Veiligheidsraad gevraagd advies dat de voortdurende aanwezigheid van Zuid-Afrika in Namibië onwettig was en dat Zuid-Afrika verplicht was zijn bestuursapparaat aldaar terug te trekken en een einde te maken aan de bezetting van het gebied, teneinde de weg te effenen voor de onafhankelijkheid van Namibië in maart 1990. Ontwikkeling en codificatie van het internationaal recht In 1947 richtte de Algemene Vergadering de Commissie voor Internationaal Recht op ter bevordering van de progressieve ontwikkeling en codificatie van het internationaal recht. De Commissie komt jaarlijks bijeen en bestaat uit 34 leden, door de Algemene Vergadering verkozen voor een ambtstermijn van vijf jaar. Samen vertegenwoordigen de leden de belangrijkste rechtssystemen in de wereld. Zij werken op persoonlijke titel en niet als vertegenwoordigers van hun regeringen. Hun werk beslaat een brede waaier onderwerpen die de relaties tussen staten regelen. Het werk van de Commissie bestaat grotendeels uit de voorbereiding van ontwerp-teksten over internationaal-rechtelijke thema's. Sommige onderwerpen kiest de Commissie zelf, andere legt de Algemene Vergadering haar voor. Wanneer de Commissie ontwerp-artikelen over een bepaald onderwerp heeft voltooid, roept de Algemene Vergadering doorgaans een internationale conferentie van gevolmachtigden bijeen om deze concept-bepalingen op te nemen in een verdrag dat staten vervolgens ter bekrachtiging krijgen voorgelegd. Dit betekent dat landen zich er formeel toe verplichten de bepalingen van het verdrag na te leven. Een aantal van deze verdragen vormen de basis voor de wetgeving die de relaties tussen staten regelt. Voorbeelden: Het Verdrag over het gebruik van internationale waterwegen voor andere doeleinden dan de scheepvaart (in 1997 goedgekeurd door de Algemene Vergadering), dat op basis van redelijkheid en billijkheid het gebruik regelt van waterwegen die door twee of meer landen worden gedeeld. Het Verdrag inzake het verdragenrecht tussen staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties onderling, dat in 1986 op een conferentie werd goedgekeurd. Het Verdrag inzake statenopvolging m.b.t. staatseigendommen, archieven en schulden, aanvaard op een conferentie in Wenen in 1983. Het Verdrag over de preventie en bestraffing van misdaden tegen internationaal beschermde personen, inclusief diplomatieke functionarissen, in 1973 goedgekeurd door de Algemene Vergadering. Het Verdrag inzake het verdragenrecht, aangenomen op een conferentie in Wenen in 1969. Het Verdrag inzake diplomatiek verkeer (1961) en het Verdrag inzake consulaire betrekkingen (1963), goedgekeurd op conferenties in Wenen. In 1999 aanvaardde de Commissie een ontwerpverdrag dat moet voorkomen dat mensen statenloos worden ten gevolge van de splitsing van een gebied of opheffing van een staat. Sinds de eerste zitting in 1949 is de aansprakelijkheid van staten een belangrijk onderzoeksobject van de Commissie. In 2001 werd dit onderzoek afgerond met de aanvaarding van een ontwerp-verdrag over de ‘aansprakelijkheid van staten voor internationale onrechtmatige daden’. In 2001 keurde de Commissie voorts ontwerp-artikelen goed over het voorkomen van grensoverschrijdende schade ten gevolge van risicovolle activiteiten. Momenteel buigt de Commissie zich over de internationale verplichtingen bij nadelige gevolgen van daden die niet zijn verboden krachtens het internationaal recht, waaronder grensoverschrijdende schade. De Commissie houdt zich nu ook bezig met kwesties als unilaterale besluiten van staten; het recht op diplomatieke bescherming; voorbehouden tegen verdragen; de aansprakelijkheid van internationale organisaties, door staten gedeelde natuurlijke rijkdommen en de versplintering van de internationale wetgeving, met nadruk op problemen die ontstaan door de diversifiëring en uitbreiding van het internationaal recht (zie ook www.un.org/law/ilc/index.htm). Internationaal handelsrecht De VN-commissie voor internationaal handelsrecht (UNCITRAL) bevordert de wereldhandel met de ontwikkeling van verdragen, wettelijke kaders, regels en rechtsprincipes ter harmonisering van het internationaal handelsrecht. De 60 landen tellende Commissie werd in 1966 opgericht door de Algemene Vergadering. Haar leden vertegenwoordigen alle geografische regio’s en de voornaamste economische en juridische stelsels van de wereld. UNCITRAL is in de loop der jaren het belangrijkste juridische orgaan binnen het VNsysteem op het vlak van internationaal handelsrecht. De afdeling Internationaal handelsrecht van het Bureau voor juridische aangelegenheden (OLA) treedt op als secretariaat. In haar 37-jarige bestaan ontwikkelde de Commissie breed aanvaarde teksten die in verschillende juridische domeinen gelden als mijlpalen. Het gaat onder meer om: de Arbitrageregels van UNCITRAL (1976), de Regels van UNCITRAL inzake geschillenbeslechting (1980), het VN-verdrag inzake verbintenissen regerende de internationale verkoop van goederen (1980), het Wettelijk kader van UNCITRAL inzake arbitrage bij internationale handelsgeschillen, het Wettelijk kader van UNCITRAL inzake goederenlevering, bouw en dienstverlening (1994); de UNCITRAL-nota’s inzake de organisatie van arbitragezaken (1996) en het Wettelijk kader inzake elektronische handelsactiviteiten (1996). Andere belangrijke documenten zijn: het Verdrag inzake de verjaring van de internationale verkoop van goederen (1974); het VN-verdrag inzake het goederentransport over zee (1978, bekend als de ‘Hamburg Rules’); het VN-verdrag inzake internationale wissels en promesses (1988); Juridische richtlijnen van UNCITRAL voor de opstelling van internationale contracten inzake de bouw van industriële voorzieningen (1988); het VN-verdrag inzake de aansprakelijkheid van operatoren van transportterminals in het internationale handelsverkeer (1991); Juridische richtlijnen van UNCITRAL inzake internationale compensatiehandelstransacties (1992), het VN-verdrag inzake onafhankelijke waarborgen en doorlopende kredietbrieven (1995) en het Wettelijk kader van UNCITRAL inzake grensoverschrijdende insolvabiliteit (1997). Recenter goedgekeurde teksten zijn: Juridische richtlijnen van UNCITRAL over particulier gefinancierde infrastructuurprojecten (2000); het VN-verdrag over de toekenning van financiering voor uitstaande vorderingen in de internationale handel (2001); het Wettelijk kader van UNCITRAL inzake elektronische handtekeningen (2001); en het Wettelijk kader van UNCITRAL inzake de internationale beslechting van handelsgeschillen (2002). Op dit ogenblik is de Commissie bezig met de voorbereidingen van een ontwerp voor richtlijnen die een aanvulling moeten vormen op de Juridische richtlijnen van UNCITRAL over particulier gefinancierde infrastructuurprojecten; het verzamelen en publiceren van jurisprudentie inzake UNCITRAL Teksten (CLOUT); een ontwerp voor juridische richtlijnen voor wetgeving inzake insolvabiliteit; een ontwerpinstrument voor het goederentransport over zee en het ontwerp van juridische richtlijnen inzake veiligheidsbelangen. De Commissie werkt ook verder aan een internationaal verdrag inzake elektronische verbintenissen en zoekt voorts naar mogelijkheden om eventuele juridische hinderpalen op het vlak van de elektronische handel in bestaande internationale handelsverdragen te verwijderen. Daarnaast blijft UNCITRAL zich richten op kwesties in verband met de schriftelijke neerlegging van verbintenissen zoals bepaald in het Wettelijk kader van UNCITRAL inzake arbitrage bij internationale handelsgeschillen (1985) en het Verdrag inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken (1958), en verder ook met een nieuwe bepaling betreffende de erkenning en handhaving van tussentijdse beschermingsmaatregelen als amendement op 17 van het Wettelijk kader van UNCITRAL inzake arbitrage bij internationale handelsgeschillen. Milieurecht De VN heeft pionierswerk verricht bij de ontwikkeling van het internationale milieurecht en verdragen tot stand gebracht die een belangrijke vooruitgang betekenden voor de bescherming van het milieu wereldwijd. Het Milieuprogramma van de VN (UNEP) beheert veel van deze verdragen. Ander organen, met inbegrip van verdragssecretariaten, beheren de rest. Het gaat onder meer om onderstaande verdragen: Verdrag inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (1971) verplicht verdragsstaten een verstandig beleid te voeren ten aanzien van de waterrijke gebieden onder hun jurisdictie. Dit verdrag kwam tot stand dankzij UNESCO. Het Verdrag over de bescherming van het culturele en natuurlijke werelderfgoed (1972) verplicht verdragsluitende landen bijzondere natuurlijke en culturele locaties te beschermen. Ook dit verdrag kwam tot stand dankzij UNESCO. Het Verdrag over de internationale handel in bedreigde en in het wilde levende diersoorten en planten (1973) zorgt er met quota’s en verboden voor dat de internationale handel in specifieke wilde dieren en planten of producten niet leidt tot het uitsterven van deze soorten. Het Verdrag van Bonn inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (1979) en een reeks aanverwante regionale en voor specifieke soorten geldende overeenkomsten beogen de bescherming van trekkende diersoorten (en hun habitat) op het land, in de lucht en in de zee . Het Verdrag over grensoverschrijdende luchtvervuiling over lange afstand (het 'Zureregenverdrag') en de Protocollen, tot stand gekomen onder auspiciën van de Economische Commissie voor Europa van de VN, beogen beteugeling en vermindering van de luchtvervuiling in Europa en Noord-Amerika. Het VN-Zeerechtverdrag (1982) vormt een alomvattend juridisch kader voor maritieme kwesties en bevat regels ten aanzien van de scheepvaart; de bescherming van kusten en het mariene milieu; levende en niet-levende natuurlijke rijkdommen; en wetenschappelijk oceanografisch onderzoek. Het Verdrag van Wenen inzake de bescherming van de ozonlaag (1985), het Protocol van Montreal (1987) en de Amendementen hierop proberen de schade te beperken aan de ozonlaag in de atmosfeer die het leven op aarde beschermt tegen de schadelijke UV-straling. Het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende bewegingen van gevaarlijke afvalstoffen en hun verwerking (1989) en het Amendement verplichten verdragsstaten het grensoverschrijdende transport en lozen van giftig afval te verminderen, de hoeveelheid en toxiciteit van giftige afval tot een minimum te beperken en te streven naar milieuvriendelijke verwerking, zo dicht mogelijk bij de bron. In 1999 keurden de verdragsstaten ook het Protocol goed betreffende aansprakelijkheid en schadevergoeding in verband met grensoverschrijdend transport van giftig afval. Het Multilateraal fonds voor de uitvoering van het Protocol van Montreal (1991) is opgericht om ontwikkelingsstaten bij te staan die partij zijn bij het Protocol van Montreal en jaarlijks per hoofd van de bevolking minder dan 0,3 kg ozonafbrekende stoffen consumeren of produceren – de ‘artikel 5-landen’ – om aan de controlemaatregelen te voldoen. Bijdragen van artikel 5-landen aan het Multilateraal fonds worden bepaald op basis van de verdeelsleutel die de VN bezigt ter bepaling van de bijdragen van de lidstaten. De Overeenkomst inzake de instandhouding van kleine walvisachtigen in de Oostzee en de Noordzee (1991), die tot stand kwam in het kader van het verdrag voor trekkende diersoorten, beoogt een nauwere samenwerking tussen landen op het vlak van het behoud van kleine walvisachtigen. Staten die partij zijn bij deze overeenkomsten verbinden zich tot het beschermen en beheersen van habitats, het uitvoeren van controles en onderzoek, de bescherming van het milieu en publieksvoorlichting. Het Verdrag inzake biologische diversiteit (1992) ijvert voor het instandhouden van biodiversiteit, voor het duurzaam gebruik van de onderdelen daarvan en voor een eerlijke verdeling van de baten van de toepassing van genetische hulpbronnen. Het bijbehorende Protocol van Cartagena inzake Bioveiligheid (2000) beoogt de bescherming van de biologische diversiteit tegen de risico’s die veranderde levende organismen (VLO’s) voortgekomen uit de moderne biotechnologie, kunnen vormen. Het Protocol voorziet in een procedure voor een vooraf met kennis van zaken gegeven instemming (Advance Informed Agreement = AIA) waarbij landen op voorhand schriftelijk van invoer op de hoogte worden gebracht en een besluit kunnen nemen vóór de eerste overbrenging van VLO's die bestemd zijn voor directe introductie in het milieu. Het Raamverdrag inzake klimaatverandering (1992) verplicht verdragsluitende landen de uitstoot te beperken van broeikasgassen die de opwarming van de planeet en andere atmosferische problemen tot gevolg hebben. Het Protocol van Kyoto (1997) bevordert de internationale actie tegen klimaatverandering door de industrielanden op te roepen om in de periode 2008-2012 aan de juridisch bindende uitstootdoelen te voldoen. Het Protocol voorziet ook in verschillende mechanismen die enige flexibiliteit bieden in de manier waarop geïndustrialiseerde landen die uitstoot verminderen en hoe ze die dalingen meten. Het Internationale verdrag ter bestrijding van woestijnvorming in landen kampend met ernstige droogte en/of woestijnvorming, in het bijzonder in Afrika (1994) moet de internationale samenwerking bevorderen bij de bestrijding van woestijnvorming en het temperen van de gevolgen van droogte. De Overeenkomst inzake de instandhouding van kleine walvisachtigen in de Zwarte Zee, de Middellandse Zee en de aangrenzende Atlantische Oceaan (1996) beoogt de bescherming van kleine walvisachtigen in de Middellandse en Zwarte Zee. Staten verbinden zich tot de implementatie van een gedetailleerd plan voor de instandhouding van deze soorten met inbegrip van een wetgeving die de vangst van kleine walvisachtigen verbiedt, maatregelen die de kans dat deze dieren per ongeluk in de netten belanden verkleint en de instelling van beschermde gebieden. Het Verdrag inzake voorafgaand geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemicaliën en pesticiden in de internationale handel (het 'Verdrag van Rotterdam' van 1998) verplicht exporteurs van gevaarlijke chemische stoffen of pesticiden, het importerende land informatie voor te leggen over de mogelijk schadelijke gevolgen van deze stoffen voor gezondheid en milieu. Het Verdrag van Stockholm voor moeilijk afbreekbare organische stoffen (2001) beoogt het verbod op bepaalde uiterst giftige pesticiden, industriële chemische stoffen en bijproducten – onder meer DDT, PCB’s en dioxine – die zich gemakkelijk verspreiden en zich ophopen in de voedselketen. Het UNESCO-programma ‘Mens en biosfeer’ legt binnen de natuur- en menswetenschappen de basis voor het duurzame gebruik en behoud van biologische diversiteit en voor een betere relatie tussen mens en milieu in de hele wereld. Het programma steunt interdisciplinair onderzoek, praktische demonstraties en opleidingen rond het beheer van natuurlijke rijkdommen. IMO stond aan de basis van verdragen die de vervuiling van zeeën en oceanen tegengaan. Een reeks van regionale zeeprogramma’s helpt regeringen bij de bescherming van gedeelde zee- en waterrijkdommen aan de hand van door UNEP tot stand gekomen verdragen en protocollen in 13 regio’s. Zeerecht Het VN-Zeerechtverdrag geldt als een van de volledigste documenten in het internationaal recht. De 320 artikelen en 9 bijlagen vormen een allesomvattend wettelijk kader voor ’s wereld oceanen en zeeën met regels die alle activiteiten op en het gebruik van de maritieme rijkdommen regelen: scheepvaart en overvlucht, exploratie en ontginning van rijkdommen, milieubehoud en vervuiling, visserij en vervoer. Het verdrag steunt op het principe dat alle problemen met zeeën en oceanen nauw verweven zijn en daarom als een geheel moeten worden aangepakt. in één instrument omvat het Zeerechtverdrag zowel de codificatie van traditionele regelgeving rond het gebruik van de oceanen als de ontwikkeling van nieuwe regels bij nieuwe problemen. Het is een uniek instrument en wordt wel 'de grondwet van de zee' genoemd. Inmiddels aanvaardt men alom dat alle activiteiten op het gebied van zeeën en zeerecht conform de bepalingen van het Zeeverdrag moeten geschieden, dat zijn gezag ontleent aan het feit dat het door bijna alle landen is aanvaard. Meer dan 140 landen zijn partij, veel andere zitten in het proces van ratificering of toetreding, en vrijwel alle landen ter wereld erkennen en voegen zich naar het verdrag en zijn bepalingen. In 2002 vierde de Algemene Vergadering de 20ste verjaardag van de openstelling tot ondertekening van het verdrag met een tweedaagse plenaire zitting. Invloed van het verdrag Landen hebben door nationale en internationale wetgeving en aanverwante besluitvorming consequent het gezag van het verdrag bevestigd als belangrijkste juridische instrument ter zake. Dit onvoorwaardelijke gezag heeft tot gevolg dat vrijwel alle landen 12 zeemijl aanvaarden als de grens van hun territoriale wateren en dat kuststaten soevereine rechten uitoefenen over de natuurlijke rijkdommen in een exclusieve economische zone (EEZ) van 200 zeemijl alsmede over de natuurlijke rijkdommen van het continentaal plat dat zich voorbij deze grenzen uitstrekt. Ook heeft het geleid tot meer stabiliteit in de zeescheepvaart – o.a. door het recht van onschuldige doorvaart door territoriale wateren vast te leggen, evenals het recht op doorvaart door nauwe zeestraten die wordt gebruikt door de internationale scheepvaart. De Overeenkomst inzake de tenuitvoerlegging van deel XI van het VN-zeerechtverdrag die in 1994 door de Algemene Vergadering werd goedgekeurd, heeft de vrijwel universele aanvaarding van het verdrag bevorderd. De overeenkomst ruimde een aantal belangrijke bezwaren uit de weg die met name geïndustrialiseerde landen ervan weerhielden het verdrag te ondertekenen. Inmiddels zijn al meer dan 110 landen partij bij de Overeenkomst. Het verdrag heeft ook een belangrijke invloed op aspecten van de bevoegdheid van kuststaten in verband met wetenschappelijk marine onderzoek, het voorkomen van vervuiling en de toegang van staten zonder zeehavens tot de zee. Daarnaast wordt het verdrag erkend als het raamwerk en de basis voor toekomstige instrumenten gericht op de verdere uitwerking van rechten en plichten met betrekking tot de wereldzeeën – een feit dat onder meer zijn neerslag heeft gevonden in de Overeenkomst inzake zwervende en sterk migrerende visbestanden. Die overeenkomst stipuleert de regels voor het behoud en beheer van visbestanden die zich blijvend ophouden in de EEZ van een kuststaat en voorraden die zich bevinden in gebieden voorbij of grenzend aan die zone. De overeenkomst bepaalt dat dat beheer dient te gebeuren op basis van voorzorgsmaatregelen en het beste wetenschappelijk onderzoek. Ook werkt het de wettelijke bepaling nader uit dat staten dienen samen te werken om een duurzaam evenwicht voor de lange termijn te bereiken en om een optimaal gebruik van de visbestanden te bevorderen, zowel binnen als buiten hun exclusieve economische zone. Verdragsorganen Het verdrag heeft geleid tot de oprichting van drie organen die zich bezighouden met verschillende aspecten van het zeerecht. Via de Internationale Zeebodemautoriteit organiseren en controleren landen alle activiteiten met betrekking tot de minerale rijkdommen van de diepzeebodem in internationale wateren, dus buiten de territoriale zone. De organisatie werd opgericht in 1994 en zetelt in Kingston (Jamaica). In 2002 aanvaardde de Autoriteit de mijnbouwgedragslijn (de mining code) die de exploitatie en ontginning van polymetallische knollen in het Gebied (omschreven als de zeebedding en oceaanbodem, inclusief de ondergrond daarvan’) wettelijk regelt. Na aanvaarding van die gedragslijn, die standaardclausules omvat voor exploratiecontracten , werden in 2001 de eerste vijftienjarige overeenkomsten inzake de exploratie van polymetallische knollen in de zeebodem getekend met officieel geregistreerde investeerders: het staatsbedrijf Yuzhmorgeologiya (Russische Federatie); de Interoceanmetal Joint Organization (een consortium waaraan Bulgarije, Cuba, de Tsjechische Republiek, Polen, de Russische Federatie en de Slowaakse Republiek deelnemen); de Republiek Korea; de China Ocean Minerals Research and Development Association (COMRA); het Institut Français de Recherche pour l’Exploitation de la Mer (IFREMER)/Association Française pour l’Etude et la Recherche des Nodules (AFERNOD); de Deep Ocean Resources Development Company (DORD-Japan); en het Department of Ocean Development (India). Deze investeerders in exploratiewerkzaamheden zijn staatsbedrijven of multinationale consortia die reeds voor aanvaarding van het verdrag actief waren met prospectieactiviteiten en met de lokalisering van economisch exploiteerbare afzettingen van polymetallische knollen in het Gebied. Om die reden kregen zij bij de gunning van machtigingen tot productie prioriteit boven andere aanvragers, behalve boven de Onderneming zelf. De Onderneming is het orgaan van de Internationale Zeebodemautoriteit dat zich wijdt aan de in het verdrag opgesomde activiteiten in het Gebied, alsook met het transport, de verwerking en commercialisering van in het Gebied gewonnen delfstoffen. Het Internationaal Zeerechttribunaal startte zijn werkzaamheden in 1996 en is een forum voor het regelen van geschillen die ontstaan uit de interpretatie of toepassing van het verdrag. Het tribunaal bestaat uit 21 rechters (verkozen door de verdragsstaten) en is gevestigd in de Duitse havenstad Hamburg. Het tribunaal ontving in november 2001 het eerste verzoekschrift dat aanleiding gaf tot een zaak. Sindsdien heeft het tribunaal elf zaken voorgelegd gekregen. Voor het merendeel werd daarin de onmiddellijk vrijgave geëist van schepen en hun bemanningen die waren aangehouden op verdenking van inbreuk op het verdrag. Sommige zaken betroffen het behoud van zeeflora en -fauna – te weten: de zuidelijke voorraden blauwvintonijn in Nieuw Zeeland versus Japan en Australië versus Japan; en zwaardvisbestanden in het zuidoostelijk deel van de Grote Oceaan in een zaak tussen Chili en de Europese Gemeenschap. Weer een andere zaak handelde over het voorkomen van door aan wal veroorzaakte vervuiling door een fabriek voor het verwerken van verarmde nucleaire splijtstof tot nieuwe brandstof (MOX-brandstof) in Ierland versus het Verenigd Koninkrijk. De Commissie voor de afbakening van het continentaal plat is ingesteld om de tenuitvoerlegging het verdrag te begeleiden wat betreft de afbakening van de buitengrenzen van het continentaal plat op een afstand van meer dan 200 zeemijl van de basislijnen ter bepaling van de breedte van de territoriale zee. Krachtens het verdrag bepaalt een kuststaat de buitengrenzen van zijn continentaal plat, waar dit een breedte van 200 zeemijl overtreft op basis van een aanbeveling van de Commissie. De Commissie vergaderde in 1997 voor de eerste keer op het VN-hoofdkantoor. De 21 commissieleden worden verkozen door de verdragsstaten en handelen op persoonlijke titel. Zij zijn deskundigen in de disciplines geologie, geofysica, hydrografie of geodesie. De Commissie werd in december 2001 voor het eerst door een verdragsstaat (de Russische Federatie) om een aanbeveling gevraagd. Bijeenkomst van verdragsstaten Het verdrag voorziet niet in regelmatige samenkomsten of conferenties van verdragsstaten, maar de jaarlijks door de Secretaris-Generaal bijeengeroepen vergadering vormt het forum waar zorgwekkende kwesties worden besproken. Dit gebeurt naast de vastgestelde taken zoals de verkiezing van de leden van het tribunaal en de commissie en budgettaire en administratieve aangelegenheden. De Algemene Vergadering treedt op als toezichthoudster bij kwesties met betrekking tot de oceanen en het zeerecht. In 2000 maakte de Vergadering een aanvang met een informele overlegprocedure in het leven ter versoepeling van haar jaarlijkse toetsing van de ontwikkelingen in deze materie. Dergelijk overleg heeft jaarlijks plaats en doet aanbevelingen aan de Algemene Vergadering over specifieke kwesties. Daarbij ligt de nadruk op het vaststellen van gebieden waar de coördinatie en samenwerking tussen regeringen en organisaties nog te wensen overlaat, met name op het vlak van veilige scheepvaart en bescherming van kwetsbare ecosystemen. Het overlegproces waarvoor aanvankelijk een looptijd van drie jaar was voorzien, is met drie jaar verlengd omdat er veel positieve resultaten worden geboekt. Internationaal humanitair recht Het internationaal humanitair recht voorziet in principes en regels die de oorlogsvoering en de humanitaire bescherming van de burgerbevolking en van zieke en gewonde soldaten of krijgsgevangenen reglementeert. De belangrijkste instrumenten op dit vlak zijn de Conventies van Genève ter bescherming van oorlogsslachtoffers (1949) en de twee Aanvullende protocollen (1977) die tot stand zijn gekomen onder auspiciën van het Internationale Comité van het Rode Kruis. De laatste jaren is de VN een van de belangrijkste initiatiefnemers bij de ontwikkeling van het internationaal humanitair recht. De Veiligheidsraad raakt steeds vaker betrokken bij het beschermen van burgers in gewapende conflicten, het bevorderen van de mensenrechten en het behoeden van kinderen in oorlogen. Met de oprichting van de internationale straftribunalen voor voormalig Joegoslavië en Rwanda, en van tribunalen in Timor-Leste, Sierra Leone en Cambodja, wordt niet alleen een bijdrage geleverd tot het voorkomen van straffeloosheid, maar vergroot de VN ook de inachtneming van regels van humanitair recht. De voorbereidende commissie voor het Internationaal Strafhof heeft een overzicht opgesteld van zogeheten elements of crimes, die de begrippen genocide, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid definiëren, en leverde daarmee eveneens een concrete bijdrage tot een beter begrip van het internationaal humanitair recht. De Algemene Vergadering, die dienst doet als het politieke forum van de VN, droeg ook bij aan de totstandkoming van een aantal instrumenten. Voorbeelden zijn het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide (1948), het Verdrag inzake de niet-verjaring van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid (1968), het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben (1980) en de vier aanvullende Protocollen daarop, en de Principes voor internationale samenwerking bij het opsporen, arresteren, uitleveren en bestraffen van personen die zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid, die in 1973 door de Vergadering zijn goedgekeurd. De Algemene Vergadering vervulde ook een faciliterende rol bij de organisatie van de diplomatieke conferentie die in 1998 het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof heeft goedgekeurd. Internationale tribunalen Na massale schendingen van het internationaal humanitair recht in voormalig Joegoslavië en in Rwanda stelde de Veiligheidsraad twee internationale tribunalen in om de daders te berechten. Beide tribunalen zijn opgezet krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest, dat betrekking heeft op dwangmaatregelen, en zijn ondergeschikte organen van de Veiligheidsraad. Het Internationaal straftribunaal voor voormalig Joegoslavië, opgericht in 1993, telt vier kamers (drie strafkamers en een kamer van beroep), een openbare aanklager en de griffie. Krachtens zijn statuut kan het tribunaal vier misdrijven vervolgen: grove schendingen van de Geneefse conventies; schendingen van oorlogswetten en gebruiken; genocide; en misdaden tegen de menselijkheid. Het tribunaal zetelt in Den Haag. Het Internationaal straftribunaal voor Rwanda, opgericht in 1994, bestaat ook uit vier kamers (drie strafkamers en een kamer van beroep), een openbare aanklager en de griffie. In 1998 velde het tribunaal voor het eerst in de geschiedenis van de internationale rechtsspraak een vonnis inzake genocide. Het tribunaal zetelt in Arusha (Tanzania); het bureau van de openbare aanklager is gevestigd in Kigali (Rwanda). De tribunalen hebben een gezamenlijke kamer van beroep en aanvankelijk ook een gemeenschappelijke aanklager. Ze voeren diverse strafprocedures en hebben meer dan 150 personen aangeklaagd. In augustus 2003 besliste de Veiligheidsraad dat elk tribunaal zijn eigen openbare aanklager moet hebben. Het Speciale Tribunaal voor Sierra Leone, een onafhankelijke gerechtelijk orgaan, is opgericht in januari 2002 conform een overeenkomst tussen de Sierraleoonse regering en de VN om de belangrijkste verantwoordelijken te vervolgen voor misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden, andere grove schendingen van het internationaal humanitair recht, evenals voor krachtens de Sierraleoonse wet strafbare feiten sinds 30 november 1996 gepleegd op het grondgebied van Sierra Leone. Het hof is gevestigd in Freetown, de hoofdstad van Sierra Leone. De VN-Secretaris-Generaal benoemt de openbare aanklager en de griffier. De Secretaris-Generaal en de regering van Sierra Leone benoemen de rechters voor de straf- en beroepskamers van het hof. [inzet blz. 279] Internationaal Strafhof (ICC) (www.icc-cpi.int/php/index.php) De idee voor een permanent internationaal hof voor de vervolging van misdaden tegen de menselijkheid kwam in de VN voor het eerst ter sprake in het kader van de aanvaarding van het Genocideverdrag van 1948. Meningsverschillen stonden verdere ontwikkelingen echter jarenlang in de weg. In 1992 gaf de Algemene Vergadering de Commissie voor Internationaal Recht de opdracht een ontwerpstatuut voor het hof op te stellen. De bloedbaden in Cambodja, voormalig Joegoslavië en Rwanda duidden op de dringend noodzaak van een dergelijk strafhof. Een conferentie van gevolmachtigden heeft op 17 juli 1998 met het Statuut van Rome voor het Internationaal Strafhof (www.un.org/law/icc) de oprichting goedgekeurd van het Internationaal Strafhof dat bevoegd is om personen die zich schuldig maken aan genocide, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid te vervolgen. Het zal ook bevoegd zijn voor daden van agressie indien er overeenkomst wordt bereikt over de definitie van dit misdrijf. Het Statuut werd op 1 juli 2002 van kracht. In december 2003 waren 92 staten partij bij het Statuut. Het Hof bestaat uit 18 rechters die worden verkozen door de verdragsstaten voor een termijn van maximaal negen jaar en die allen afkomstig zijn uit verschillende landen. De rechters werden in februari 2003 verkozen en aanvaardden hun ambt in maart. President van het Hof is Philippe Kirsch (Canada), de openbare aanklager Luis Moreno Ocampo (Argentinië) en de griffier Bruno Cathala (Frankrijk). Het Internationaal Strafhof zetelt in Den Haag. De begroting voor het eerste financiële jaar (september 2002-december 2003) beliep 30.893.500 euro. [einde inzet] Internationaal terrorisme De VN blijft met juridische en politieke maatregelen strijden tegen terrorisme. Op juridisch vlak hebben de VN en haar gespecialiseerde organisaties – onder meer ICAO, IMO en IAEA – een apparaat van internationale verdragen ontwikkeld die de belangrijkste juridische instrumenten tegen terrorisme omvatten. Het betreft: Het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Tokio, 1963); Het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen (Den Haag, 1970); Het Verdrag ter bestrijding van onrechtmatige daden gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaart (Montreal, 1971) Het Verdrag ter voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten (New York, 1973); Het Verdrag inzake de fysieke bescherming van nucleair materiaal (Wenen, 1980); Het Protocol tot bestrijding van onrechtmatige daden van geweld in luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart (Montreal, 1988); Het Verdrag tot bestrijding van onrechtmatige daden tegen de veiligheid van de scheepvaart (Rome, 1988); Het Protocol ter bestrijding van onrechtmatige daden tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentaal plateau (Rome, 1988); Het Verdrag inzake het merken van kneedbommen met het oog op ontdekking (Montreal, 1991). De Algemene Vergadering stond aan de basis van vier verdragen: Het Verdrag tegen het nemen van gijzelaars (1979) waarin verdragsstaten zich ertoe verplichten het nemen van gijzelaars strafbaar te stellen en er gepaste straffen aan te verbinden. Ze kwamen ook overeen bepaalde daden in hun gebied onwettig te verklaren, informatie uit te wisselen en ervoor te zorgen dat straf- of uitleveringsprocedures doorgang kunnen vinden. Als een verdragsstaat een vermoedelijke misdadiger niet wil uitleveren, moet de zaak door eigen instanties worden vervolgd. Het Verdrag inzake de veiligheid van VN-medewerkers en geassocieerd personeel (1994) werd goedgekeurd door de Algemene Vergadering na talrijke aanvallen op VN-personeel waarbij mensen gewond raakten en zelfs werden gedood. Het Internationaal verdrag ter bestrijding van terroristische bomaanslagen (1997). Dit verdrag beoogt het ontzeggen van 'veilige havens' aan personen verdacht van terroristische bomaanslagen, door de verdragsstaten te verplichten deze personen te vervolgen of uit te leveren aan landen die een verzoek tot uitlevering hebben ingediend. Het Internationaal verdrag ter bestrijding van financiering van terrorisme (1999) verplicht verdragsstaten om personen die verdacht worden van financiering van terroristische activiteiten, te vervolgen of uit te leveren en vordert banken maatregelen te nemen om verdachte transacties op te sporen. Een commissie die in 1996 door de Algemene Vergadering werd opgericht, werkt aan een verdrag ter voorkoming van terroristische aanslagen met kernwapens en aan een allesomvattend verdrag inzake internationaal terrorisme. Op politiek vlak aanvaardde de Algemene Vergadering in 1994 de Verklaring over maatregelen ter bestrijding van internationaal terrorisme. In 1996 volgde de Verklaring ter aanvulling van de verklaring van 1994, die alle terroristische daden en praktijken, waar en door wie ook verricht, veroordeelt als strafbaar en niet te rechtvaardigen. De Vergadering riep staten op dringend maatregelen te nemen op nationaal en internationaal niveau om het internationale terrorisme te bestrijden. Andere juridische kwesties De Algemene Vergadering heeft ook verdragen en juridische instrumenten over diverse andere kwesties aanvaard. Zo kwamen er de Internationale conventie tegen rekrutering, inzet, financiering en opleiding van huurlingen (1989), het Kader van beginselen ter bescherming van alle personen verkerend in enige vorm van detentie of gevangenschap (1988), en de Verklaring over de versterking van de doeltreffendheid van het beginsel van het afzien van dreiging met of gebruik van geweld in internationale betrekkingen (1987). Daarnaast heeft de Algemene Vergadering ook een aantal juridische instrumenten aangenomen op voorstel van het Speciale comité inzake het Handvest van de Verenigde Naties en inzake de versterking van de rol van de Organisatie, ingesteld door de Vergadering in 1974. Het betreft: de VN-modelregels bij de beslechting van geschillen tussen staten (1995); de Verklaring over de versterking van de samenwerking tussen de Verenigde Naties en regionale akkoorden of organisaties voor het handhaven van de internationale vrede en veiligheid (1994) en de Verklaring over feitenonderzoek door de Verenigde Naties in het kader van de handhaving van de internationale vrede en veiligheid (1991); de Verklaring omtrent het voorkomen en wegnemen van geschillen en situaties die een bedreiging inhouden voor de internationale vrede en veiligheid en omtrent de rol van de Verenigde Naties in dezen (1988); en de Verklaring over de vreedzame beslechting van internationale geschillen (1982). Krachtens het Handvest (Artikel 102) moeten lidstaten bij de VN registreren welke internationale verdragen zij ondertekenen. Het Bureau voor Juridische Aangelegenheden van de VN (OLA; - zie hoofdstuk 1) staat in voor de registratie, publicatie en het deponeren van verdragen. Het OLA publiceert de United Nations Treaty Series waarin de teksten van meer dan 50.000 verdragen en parallelle initiatieven zijn opgenomen. Daarnaast geeft het OLA ook het document Multilateral Treaties deposited with the Secretary-General uit waarin meer dan 500 belangrijke verdragen zijn opgenomen die zijn gedeponeerd door lidstaten (zie http://untreaty.un.org). . HOOFDSTUK 7 – DEKOLONISATIE Meer dan 80 naties die vroeger onder koloniaal bewind stonden, zijn sinds de oprichting van de Verenigde Naties in 1945 als soevereine, onafhankelijke staten toegetreden tot de organisatie. Daarnaast bereikten andere gebieden zelfbeschikkingsrecht door een politieke unie of door integratie met een andere onafhankelijke staat. Door het onafhankelijkheidsstreven van koloniale volken aan te moedigen en door doelstellingen en normen te bepalen om onafhankelijkheid te bespoedigen, heeft de VN een doorslaggevende rol gespeeld in deze historische ommekeer. VN-missies hebben vaak toezicht gehouden op verkiezingen die tot onafhankelijkheid leidden: in Togo (1956 en 1968), West-Samoa (1961), Namibië (1989) en onlangs nog in Timor-Leste (het voormalig Oost-Timor). De inspanningen van de VN op het vlak van dekolonisatie stoelen op een beginsel uit het Handvest dat de ‘gelijke rechten en de zelfbeschikking van volken’ vastlegt en op drie specifieke hoofdstukken in het Handvest – XI, XII en XIII – die gewijd zijn aan de belangen van afhankelijke volken. Sinds 1960 heeft de VN zich eveneens laten leiden door de Verklaring inzake het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volken van de Algemene Vergadering (ook bekend als de Dekolonisatieverklaring) waarin de lidstaten de noodzaak onderschrijven om het koloniale stelsel tot een spoedig einde te brengen. De VN heeft zich ook laten leiden door resolutie 1541 (XV) van de Algemene Vergadering (1960) die voor de niet-zelfbesturende gebieden drie opties omschrijft voor zelfbestuur. Ondanks de aanzienlijke voortgang die met de dekolonisatie werd geboekt, leven nog 2 miljoen mensen onder vreemde heerschappij. De VN blijft zich inzetten om te komen tot zelfbeschikking en onafhankelijkheid van de laatste niet-zelfbesturende gebieden. Internationaal Trustschapsstelsel Hoofdstuk XII van het Handvest voorziet in een Internationaal Trustschapsstelsel voor het toezicht op de Trustgebieden die er, krachtens afzonderlijke overeenkomsten met de staten die de gebieden besturen, onder ressorteren. Het stelsel was van toepassing: op (a) de mandaatgebieden die na de Eerste Wereldoorlog door de Volkenbond waren ingesteld; (b) de na de Tweede Wereldoorlog van 'vijandelijke staten' losgemaakte gebieden; en (c) op gebieden die vrijwillig onder het stelsel waren geplaatst door staten die verantwoordelijk waren voor het bestuur ervan. Hoofddoelstelling van het stelsel was de bevordering van politieke, economische en sociale vooruitgang van de Trustgebieden en hun geleidelijke ontwikkeling naar zelfbestuur of onafhankelijkheid. De Trustschapsraad werd ingesteld krachtens hoofdstuk XIII van het Handvest om toezicht te houden op het bestuur over de Trustgebieden en om er op toe te zien dat de voor hun bestuur verantwoordelijke regeringen de aangewezen maatregelen troffen om de doelstellingen van het Handvest te verwezenlijken. Kort na de oprichting van de VN stonden 11 gebieden onder toezicht van de Trustschapsraad (zie overzicht in deel 3). Alle Trustgebieden zijn in de loop der jaren onafhankelijk geworden of hebben zich geassocieerd met een andere staat. Het Trustgebied van de Eilanden in de Stille Oceaan (Palau), bestuurd door de Verenigde Staten, deed dat als laatste. In 1994 maakte de VN een einde aan de Trustovereenkomst voor dat gebied, nadat het zich in 1993 in een volksstemming had uitgesproken voor vrije associatie met de Verenigde Staten. In 1994 werd Palau onafhankelijk en datzelfde jaar sloot het zich aan als 185ste staat bij de Verenigde Naties. Dit was het laatste gebied dat ressorteerde onder het Trustschapsstelsel en daarmee kwam dus een einde aan zijn historische taak. Niet-zelfbesturende gebieden Het Handvest van de VN voorziet ook in het toezicht op andere niet-zelfbesturende gebieden die niet onder het Trustschapsstelsel vallen. Hoofdstuk XI van het Handvest – de Verklaring betreffende niet-zelfbesturende gebieden – bepaalt dat leden van de Verenigde Naties die de verantwoordelijkheid dragen voor het bestuur van gebieden waarvan de bevolking nog geen volledig zelfbestuur heeft verworven, het beginsel erkennen dat 'de belangen van de inwoners van die gebieden op de eerste plaats komen' en dat de opdracht om het welzijn van deze inwoners te bevorderen hun 'heilige plicht' is. Besturende mogendheden verbinden zich ertoe om naast het verzekeren van politieke, economische, sociale en educatieve vooruitgang van deze volkeren, zelfbestuur en democratische politieke instellingen in deze gebieden te ontwikkelen. Besturende mogendheden zijn verplicht de Secretaris-Generaal op gezette tijden gegevens te verstrekken over de economische, sociale en onderwijstechnische situatie in de gebieden waarvoor ze verantwoordelijk zijn. In 1946 stelden acht lidstaten - Australië, België, Denemarken, Frankrijk, Nederland, NieuwZeeland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten - een lijst op van de onder hun beheer staande gebieden die zij als niet-zelfbesturend beschouwden. Die lijst maakte melding van 72 gebieden; acht daarvan verwierven vóór 1959 onafhankelijkheid. In 1963 aanvaardde de Vergadering een herziene lijst van 64 gebieden waarop de Verklaring over het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volken van 1960 van toepassing was. In 1990 hadden 53 gebieden zelfbestuur verworven. In 2003 waren er nog 16 niet-zelfbesturende gebieden (zie tabel). De huidige besturende mogendheden zijn Frankrijk, Nieuw-Zeeland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Verklaring over het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volken De roep van afhankelijke volken om bevrijding van koloniale overheersing en de opvatting van de internationale gemeenschap dat de beginselen van het Handvest te langzaam gestalte kregen, leidden er toe dat de Algemene Vergadering op 14 december 1960 de Verklaring over het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volken afkondigde (resolutie 1514 (XV). [inzet blz. 287] Gebieden waarop de Dekolonisatieverklaring nog van toepassing is (in 2003) GEBIED BESTURENDE MACHT Afrika: Westelijke Sahara1 Spanje Azië en het Stille Oceaangebied: Amerikaans Samoa Guam Nieuw-Caledonië2 Pitcairneilanden Tokelau Verenigde Staten Verenigde Staten Frankrijk Verenigd Koninkrijk Nieuw-Zeeland Atlantische Oceaan, Caraïben en Middellandse Zeegebied: Anguilla Verenigd Koninkrijk Bermuda Verenigd Koninkrijk Britse Maagdeneilanden Verenigd Koninkrijk Kaaimaneilanden Verenigd Koninkrijk Falklandeilanden (Malvinas) Verenigd Koninkrijk Gibraltar Verenigd Koninkrijk Montserrat Verenigd Koninkrijk Sint-Helena Verenigd Koninkrijk Turks en Caicoseilanden Verenigd Koninkrijk Amerikaanse Maagdeneilanden Verenigde Staten 1 Op 26 februari 1976 deelde Spanje de Secretaris-Generaal mee dat het vanaf die datum een einde zou maken aan zijn aanwezigheid in het gebied van de Sahara, en dat Spanje zich officieel ontslagen achtte van elke internationale verantwoordelijkheid in verband met het bestuur over het gebied, aangezien het zijn deelname aan het tijdelijk bestuur van het gebied beëindigde. In 1990 bevestigde de Algemene Vergadering opnieuw dat de aangelegenheid van de Westelijke Sahara een kwestie van dekolonisatie was die moest worden voltooid door de bevolking van de Westelijke Sahara. 2 Op 2 december 1986 besloot de Algemene Vergadering dat Nieuw-Caledonië een nietzelfbesturend gebied was. [einde inzet] De verklaring stelt dat de onderwerping van volken aan vreemde overheersing, onderwerping en uitbuiting indruist tegen de fundamentele rechten van de mens, strijdig is met het Handvest en ook de bevordering van wereldvrede en internationale samenwerking belemmert. De verklaring stelt dat ‘onmiddellijke stappen dienen te worden ondernomen in Trustgebieden, niet-zelfbesturende gebieden en in andere nog niet onafhankelijke gebieden, om onvoorwaardelijk en zonder enig voorbehoud alle macht over te dragen aan de bevolking van die gebieden, overeenkomstig hun vrijelijk tot uiting gebrachte wil en verlangen en zonder enig onderscheid naar ras, overtuiging of kleur, teneinde hen in staat te stellen volledige onafhankelijkheid en vrijheid te genieten’. In 1960 aanvaardde de Algemene Vergadering resolutie 1541 (XV) waarin de drie legitieme politieke opties voor volledig zelfbestuur worden omschreven: vrije associatie met een onafhankelijke staat, integratie in een onafhankelijke staat of onafhankelijkheid. (Voor de lijst van gebieden die opgenomen zijn in of zich geassocieerd hebben met een onafhankelijke staat, zie deel III.) In 1961 stelde de Vergadering een speciaal comité in om de toepassing van de verklaring te toetsen en voorstellen en aanbevelingen te doen over haar tenuitvoerlegging. Hoewel men doorgaans verwijst naar het ‘Speciale Comité van 24’ of het Speciaal comité inzake dekolonisatie, heet het voluit: het ‘Speciale Comité over de toestand betreffende de tenuitvoerlegging van de Verklaring over het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volken’. Het Speciaal Comité komt jaarlijks bijeen, hoort petitionarissen en vertegenwoordigers van de gebieden, vaardigt missies af naar de gebieden en organiseert seminars over de politieke, sociale, economische en onderwijstechnische situatie in de gebieden. Na aanvaarding van de Verklaring inzake Dekolonisatie van 1960 hebben ongeveer 60 vroegere koloniale gebieden (ruim 80 miljoen inwoners) door onafhankelijkheid zelfbestuur verworven en zijn ze als soevereine leden toegetreden tot de Verenigde Naties (zie deel III). De Vergadering dringt er bij besturende mogendheden op aan alle nodige stappen te ondernemen teneinde de afhankelijke volken van koloniale gebieden in staat te stellen hun onvervreemdbare rechten op zelfbeschikking en onafhankelijkheid volledig en onvoorwaardelijk uit te oefenen. Ze roept koloniale mogendheden ook op hun militaire bases en installaties uit koloniale gebieden te verwijderen en ervoor te zorgen dat geen activiteiten in het kader van buitenlandse economische en andere belangen de tenuitvoerlegging van de Verklaring belemmeren. In dit verband is Nieuw-Zeeland nauw gaan samenwerken met het Speciaal Comité inzake het bestuur van Tokelau. Ook Frankrijk ging samenwerken met het Comité, na ondertekening van een overeenkomst over de toekomst van Nieuw-Caledonië. Twee besturende machten zijn tot op heden nog niet betrokken bij het werk van het Comité. De Verenigde Staten verklaart zich bewust te zijn van haar rol als besturende macht en de verantwoordelijkheden krachtens het Handvest te zullen blijven nakomen. Het Verenigd Koninkrijk verklaarde dat de meeste gebieden onder haar bestuur gekozen hebben voor onafhankelijkheid, maar dat een klein aantal de voorkeur gaf aan associatie. In 2003 stemde het Verenigd Koninkrijk er mee in dat het jaarlijks seminar over dekolonisatie kon plaatshebben in Anguilla – voor het eerst dus in een niet-zelfbesturend gebied – en vaardigde het een prominente vertegenwoordiger af. Aan het einde van het Internationaal decennium voor de afschaffing van kolonisatie (1991-2000) stelde de Algemene Vergadering het Tweede internationaal decennium voor de afschaffing van kolonisatie (2001-2010) in en riep de Vergadering de lidstaten op hun inspanningen op te voeren teneinde volledige dekolonisatie te bewerkstelligen. Voor sommige gebieden, waaronder de Westelijke Sahara, vertrouwde de Algemene Vergadering de Secretaris-Generaal specifieke taken toe met het oog op een spoedig en soepel dekolonisatieproces conform het Handvest en de doelstellingen van de Verklaring. Namibië De VN heeft actief bijgedrag tot de onafhankelijkheid van Namibië (1990), een historische mijlpaal die duidelijk aangeeft hoe complex een vreedzame overgang kan zijn. Namibië – voorheen Zuidwest-Afrika – was een Afrikaans gebied onder het mandaatstelsel van de Volkenbond. De Algemene Vergadering vroeg Zuid-Afrika in 1946 het gebied onder het Trustschapsstelsel te plaatsen, maar Zuid-Afrika weigerde. In 1949 liet Zuid-Afrika de VN weten niet langer informatie te zullen verstrekken over het gebied, waarbij het aanvoerde dat het mandaat was vervallen met de ontbinding van de Volkenbond. De Algemene Vergadering verklaarde in 1966 dat Zuid-Afrika zijn verplichtingen niet nakwam, besloot dat het mandaat was beëindigd en plaatste het gebied onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Raad van de Verenigde Naties voor Zuidwest-Afrika die in 1968 werd omgedoopt tot Raad van de Verenigde Naties voor Namibië. In 1976 verzocht de Veiligheidsraad Zuid-Afrika om in het gebied verkiezingen onder toezicht en controle van de VN toe te staan. De Algemene Vergadering stelde dat ZuidAfrika besprekingen omtrent onafhankelijkheid diende te voeren met het Volksfront van Zuidwest-Afrika (SWAPO), naar het oordeel van de Vergadering de enige officiële vertegenwoordiger van het Namibische volk. In 1978 dienden Canada, Frankrijk, de Duitse Bondsrepubliek, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten bij de Veiligheidsraad een voorstel in voor een oplossing van de Namibische kwestie. Het voorstel ging uit van vrije verkiezingen voor een grondwetgevende assemblee, onder auspiciën van de VN. De Raad steunde de aanbevelingen van de SecretarisGeneraal voor de tenuitvoerlegging van de voorgestelde regeling en vroeg hem een speciale vertegenwoordiger voor Namibië te benoemen. De Raad besloot tot de oprichting van de VN-Overgangshulpgroep (UNTAG) Jaren van intensieve besprekingen tussen de Secretaris-Generaal en zijn speciale vertegenwoordiger, en bemiddeling door de VN, leidden tot vredesovereenkomsten voor de regio. Krachtens die overeenkomsten verplichtte Zuid-Afrika zich er toe samen te werken met de Secretaris-Generaal aan de onafhankelijkheid van Namibië via vrije en eerlijke verkiezingen. De operatie die leidde tot de onafhankelijkheid van Namibië ging in april 1989 van start. UNTAG hield toezicht op het volledige verkiezingsproces dat werd geleid door de Namibische autoriteiten; controleerde het bestand tussen SWAPO en het Zuid-Afrikaanse leger en de ontmanteling van alle troepen; zorgde ervoor dat het verkiezingsproces vlot verliep en superviseerde de plaatselijke politiekorpsen. De verkiezingen voor de grondwetgevende assemblee werden gewonnen door SWAPO en de speciale vertegenwoordiger voor Namibië, Martti Ahtisaari, verklaarde dat de verkiezingen vrij en eerlijk waren verlopen. Na de verkiezingen trok Zuid-Afrika haar laatste troepen terug. De assemblee vormde een nieuwe grondwet die in februari 1990 unaniem werd goedgekeurd, en koos SWAPO-leider Sam Nujoma tot president van de republiek voor een ambtstermijn van vijf jaar. Namibië werd in maart 1990 onafhankelijk en de SecretarisGeneraal van de Verenigde Naties nam de eed af van de eerste president van Namibië. In april 1990 trad Namibië toe tot de Verenigde Naties. Timor-Leste Een meer recent succesverhaal voor de VN is het proces dat tot de onafhankelijkheid van Timor-Leste leidde – het voormalige Oost-Timor. Een belangrijke VN-operatie zag toe op de overgang naar onafhankelijkheid, nadat de Oost-Timorese bevolking zich daarvoor in 1999 in een referendum onder auspiciën van de VN had uitgesproken. Het eiland Timor ligt ten noorden van Australië, midden in het zuidelijke deel van de archipel die de Republiek Indonesië vormt. Het westelijke gedeelte van het eiland was een Nederlandse kolonie en ging deel uitmaken van Indonesië toen dat land onafhankelijk werd. Oost-Timor was een Portugese kolonie. De Algemene Vergadering zette Oost-Timor in 1960 op de lijst van niet-zelfbesturende gebieden. In 1974, toen Portugal het recht op zelfbeschikking en onafhankelijkheid van zijn kolonies erkende, probeerde dit land een voorlopige regering en een volksvergadering te installeren die zich moest uitspreken over de status van Oost-Timor. Maar in 1975 brak er een burgeroorlog uit tussen de nieuwe politieke partijen. Portugal trok zich terug; het kon de situatie niet langer beheersen. Een Oost-Timorese partij verklaarde het land onafhankelijk als afzonderlijke staat, een andere groepering sprak zich uit voor onafhankelijkheid en associatie met Indonesië. In december landden Indonesische troepen op het eiland en werd een 'voorlopige regering' in het zadel geholpen. Portugal verbrak de relaties met Indonesië en legde de kwestie voor aan de Veiligheidsraad. De Raad en de Algemene Vergadering riepen Indonesië op zijn troepen terug te trekken en verzochten alle staten de territoriale integriteit van Oost-Timor en de rechten van de bevolking op zelfbeschikking te erkennen. De 'voorlopige regering' schreef in 1976 verkiezingen uit voor een assemblee die zich uitsprak voor integratie bij Indonesië. Indonesië vaardigde een wet uit die dat besluit ondersteunde. De pro-onafhankelijkheidsbeweging startte het gewapend verzet en voerde een internationale oppositiecampagne. Portugal hield staande dat de Oost-Timorezen hun recht op zelfbeschikking niet hadden uitgeoefend, terwijl Indonesië beweerde dat het dekolonisatieproces van het land was voltooid. De VN verwierp de legitimiteit van de assemblee en de Indonesische annexatie, en beschouwde Portugal nog steeds als de legitieme besturende macht. Op verzoek van de Algemene Vergadering begon de Secretaris-Generaal in 1983 gesprekken met Indonesië en Portugal voor een rechtvaardige en volledige oplossing. Zijn goede diensten en die van zijn persoonlijke vertegenwoordiger (in 1997 aangesteld) leidden tot de overeenkomsten van mei 1999 die de weg vrijmaakten voor een volksraadpleging waarin de Oost-Timorezen konden kiezen voor autonomie in een unie met Indonesië of voor een door de VN gecoördineerde overgang tot onafhankelijkheid. Op basis van deze akkoorden organiseerde en leidde de VN-Missie in Oost-Timor (UNAMET) de registratie van de kiezers en een officieel referendum. Op 30 augustus verwierp 78,5 procent van de 450.000 geregistreerde kiezers het voorstel voor autonomie binnen Indonesië. Bij de bekendmaking van het resultaat ontketenden milities die tegen onafhankelijkheid waren een campagne van systematische vernietiging en geweld. Er vielen veel slachtoffers en 200.000 Oost-Timorezen sloegen op de vlucht. De meesten kwamen terecht in West-Timor. De VN evacueerde bijna al haar personeel; 86 stafleden bleven achter in het hoofdkantoor in de hoofdstad Dili, samen met 1000 Oost-Timorezen die daar hun toevlucht hadden gezocht. Na intensieve onderhandelingen – waaraan ook een delegatie van de Veiligheidsraad deelnam – aanvaardde Indonesië de stationering van een door de VN toegestane multinationale troepenmacht om de vrede en veiligheid te herstellen. Krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest zond de Veiligheidsraad in 1999 de Internationale troepenmacht voor Oost-Timor (INTERFET) naar het eiland die er de orde hielp herstellen. In oktober 1999 zette de Raad het VN-Overgangsbestuur voor Oost-Timor (UNTAET) op met volledige uitvoerende en wetgevende bevoegdheden gedurende de overgang naar onafhankelijkheid. Sergio Vieira de Mello werd benoemd tot hoofd van UNTAET en tot speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal in Oost-Timor. In februari 2000 nam de militaire component van UNTAET – bestaande uit 8800 soldaten en 1600 manschappen burgerpolitie – de taak voor het handhaven van vrede en veiligheid over. UNTAET vestigde ook een burgerlijk bestuur in het gehele gebied en hielp bij het opzetten van sociale voorzieningen, de wederopbouw en bij het creëren van de voorwaarden waaronder het land zich als zelfstandige natie zou kunnen ontwikkelen. Op 30 augustus 2001 trok meer dan 91 procent van de Oost-Timorese kiezers naar de stembus om een 88 leden tellen wetgevende assemblee te verkiezen die een nieuwe grondwet moest opstellen en aannemen, het raamwerk moest vormen voor toekomstige verkiezingen en voor de overgang naar volledige onafhankelijkheid. Op 22 maart 2002 trad de eerste grondwet van het gebied in werking. Bij de presidentsverkiezingen van 14 april werd Xanana Gusmão met 82,7 procent van de stemmen verkozen tot president. Aldus was aan beide voorwaarden voor de overdracht van de macht voldaan en op 20 mei 2002 werd het gebied onafhankelijk. De wetgevende assemblee werd omgevormd tot nationaal parlement en het nieuwe land koos voor de naam Timor-Leste. Op 27 september trad Timor-Leste tot als het 191ste lid van de Verenigde Naties. Na de onafhankelijkheid bleef de VN het land steunen met de VN-Ondersteuningsmissie voor Oost-Timor (UNMISET), die op 17 mei 2002 door de Veiligheidsraad werd ingesteld. De missie moet de nieuwe staat bijstaan bij de ontwikkeling van de belangrijkste administratieve structuren die essentieel zijn voor de levensvatbaarheid en de politieke stabiliteit; bij tussentijds het handhaven van de wet, rust en orde, bij het opzetten van nationale politiediensten en het handhaven van de binnen- en buitenlandse veiligheid. De Westelijke Sahara De VN volgt al sinds 1963 de voortdurende onlusten in de Westelijke Sahara, een gebied aan de noordwestkust van Afrika, grenzend aan Marokko, Mauritanië en Algerije. De Westelijke Sahara werd in 1884 een Spaanse kolonie. In 1963 maakten zowel Marokko als Mauritanië aanspraak op het gebied. In een door de Algemene Vergadering gevraagd Advies verwierp het Internationaal Gerechtshof in 1975 de territoriale aanspraken van Marokko en Mauritanië. Al sinds de terugtrekking van Spanje uit het gebied in 1976 en de daaropvolgende gevechten tussen Marokko, dat het gebied had 'gereïntegreerd', en het Volksfront voor de bevrijding van Saguia el-Hamra en Río de Oro (Frente POLISARIO, gesteund door Algerije), streeft de VN naar een oplossing voor de Westelijke Sahara (zie voetnoot bij tabel in dit hoofdstuk). In 1979 riep de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid (OAE) op tot een referendum waarin de bevolking van het gebied zich kon uitspreken over zelfbeschikking. In 1982 hadden 26 OAEleden de in 1976 door POLISARIO uitgeroepen Arabische Democratische Republiek Sahara (SADR) erkend. Marokko trok zich terug uit de OAE toen SADR deelnam aan haar topconferentie van 1984. In 1983 en 1984 stelde de Algemene Vergadering opnieuw dat het volk van het gebied zijn recht op zelfbeschikking en onafhankelijkheid moest kunnen uitoefenen en dat de partijen moesten meewerken aan een staakt-het-vuren om de juiste voorwaarden te creëren voor een referendum. Een gezamenlijke missie van goede diensten van de Secretaris-Generaal en de voorzitter van de OAE leidde in 1988 tot het voorstel voor een regeling om te komen tot een staakt-hetvuren en een referendum waarbij de bevolking zich kon uitspreken voor onafhankelijkheid of integratie bij Marokko. Beide partijen gingen in principe akkoord met dit voorstel en in juni 1990 keurde de Veiligheidsraad het verslag van de Secretaris-Generaal goed met deze voorstellen. Met resolutie 690 van 29 april 1991 stelde de Veiligheidsraad de VN-missie voor het Referendum in de Westelijke Sahara (MINURSO) in die de speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal moest bijstaan bij alle zaken die verband hielden met de organisatie van het referendum voor zelfbeschikking voor het volk van de Westelijke Sahara. Alle inwoners van de Westelijke Sahara van 18 jaar en ouder – volgens de gegevens van de Spaanse volkstelling van 1974 – zouden stemrecht hebben, of ze nu in het gebied zelf leefden of daarbuiten. Een identificatiecommissie zou de telling van 1974 bijwerken met het oog op de opstelling van de kiezerslijsten. Met de hulp van UNHCR zou een telling van vluchtelingen buiten het gebied plaatsvinden. Naast het bureau van de speciale vertegenwoordiger bestond MINURSO ook uit civiele en militaire eenheden en beveiligingspersoneel. Op 6 september 1991 werd een bestand van kracht dat wordt gecontroleerd door de militaire waarnemers van MINURSO. Belangrijke schendingen zijn niet vastgesteld. Beide partijen hadden nog steeds vertrouwen in de Verenigde Naties en steunden het plan, maar verschilden op hoofdlijnen toch van inzicht, in het bijzonder rond de vraag wie bij het referendum stemrecht zou hebben. De Secretaris-Generaal had in 1991 in zijn rapport aan de Veiligheidsraad criteria voor de stemgerechtigdheid geformuleerd. Marokko beschouwde die criteria als uiterst beperkt, maar aanvaardde ze niettemin. POLISARIO hield echter vol dat beide partijen oorspronkelijk waren overeengekomen dat de Spaanse volkstelling van 1974 de enige basis voor het opstellen van de kiezerslijsten zou zijn. Volgens POLISARIO werden de criteria onterecht verruimd en zouden er mogelijk personen op de kiezerslijsten komen die geen inwoners waren van het gebied. In augustus 1994 begon de Identificatiecommissie met de inventarisatie van mogelijke kiezers op basis van een compromisvoorstel van de Secretaris-Generaal. Maar in de loop van de jaren negentig raakte het proces geregeld in een impasse. Ondanks hun akkoord om het identificatieproces doorgang te laten vinden, bleven beide partijen bij hun standpunten omtrent de samenstelling van de kiezerslijsten. POLISARIO hield staande dat alleen de mensen die bij de Spaanse volkstelling van 1974 waren geregistreerd mochten deelnemen aan het referendum. Marokko beweerde het tegenovergestelde, namelijk dat er nog duizenden andere kiesgerechtigden waren, met inbegrip van mensen die in 1974 in het gebied leefden, maar niet in de volkstelling waren opgenomen; mensen die tijdens de voorafgaande jaren naar Marokko waren gevlucht; en de bewoners van gebieden die vroeger deel uitmaakten van de Westelijke Sahara, maar in de jaren vijftig en zestig weer door Spanje waren afgestaan aan Marokko. In 1997 bewerkstelligde de speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor de Westelijke Sahara, James Baker, een compromis: de akkoorden van Houston. Het identificatieproces werd in december 1999 afgerond en de identificatiecommissie publiceerde een voorlopige lijst van ongeveer 86.000 stemgerechtigden. Wie niet als zodanig werd aangemerkt, kon daartegen beroep aantekenen. Eind 2000 hadden 131.038 mensen beroep aangetekend. Ondanks verschillende gespreksrondes onder auspiciën van de speciale gezant waaraan beide partijen en buurlanden deelnamen, bleef er onenigheid bestaan over de tenuitvoerlegging van het vredesplan. Op 30 juli 2002 verzocht de Veiligheidsraad de speciale gezant verder te zoeken naar een politieke oplossing die tot zelfbeschikking zou leiden. Tijdens een bezoek aan de regio in januari 2003 legde hij zijn voorstel aan beide partijen en de buurlanden voor. Beide partijen verzetten zich tegen bepaalde aspecten van het plan, maar op 6 juli liet POLISARIO de Secretaris-Generaal schriftelijk weten het vredesplan te aanvaarden. Marokko zou in 2004 beslissen over het plan. Op 31 juli 2003 sprak de Veiligheidsraad zich met resolutie 1495 unaniem uit voor het vredesplan als een uitstekende politieke oplossing die steunde op een akkoord tussen beide partijen. In augustus benoemde de Secretaris-Generaal Alvaro de Soto als zijn speciale vertegenwoordiger voor de Westelijke Sahara. In september stelde POLISARIO 243 Marokkaanse krijgsgevangen op vrije voeten en twee maanden later nog eens 300. POLISARIO had toen nog 613 Marokkaanse krijgsgevangen in hechtenis. In november en december reisde De Soto naar het gebied om te overleggen met de partijen en om de situatie van de 165.000 vluchtelingen te bespreken die al bijna dertig jaar in woestijnkampen in het westen van Algerije leefden. Er kwamen plannen op tafel om het persoonlijke contact tussen de vluchtelingen en hun verwanten over de grens te herstellen. Op 5 maart 2004 hadden de eerste ontmoetingen plaats tussen Sahwari’s in het gebied en in de vluchtelingenkampen. Op 15 april 2004 gaf Marokko in een gesprek met de persoonlijke gezant van de SecretarisGeneraal definitief antwoord op de voorstellen voor het vredesplan. Het land wilde onderhandelen over een oplossing op basis van ‘autonomie binnen het raamwerk van Marokkaanse soevereiniteit’. In zijn verslag aan de Veiligheidsraad stelde de SecretarisGeneraal dat de ‘soevereiniteitskwestie natuurlijk het heikele punt is waarover de partijen al jaren strijden. Marokko aanvaardt de schikking niet die het jaren geleden goedkeurde en verwerpt nu ook bepaalde elementen van het vredesplan’. Volgens de Secretaris-Generaal en zijn gezant moest de Raad nu beslissen om ‘het mandaat van MINURSO te beëindigen en de kwestie Westelijke Sahara terug te geven aan de Algemene Vergadering en dus te erkennen dat […] de VN het probleem van de Westelijke Sahara niet kon oplossen zonder van een of beide partijen iets te eisen dat ze niet uit vrije wil wilden doen’ of om toch nog te proberen de partijen ervan ‘te overtuigen het vredesplan goed te keuren en te implementeren’. Op 29 april sprak de Raad nogmaals zijn steun uit voor het vredesplan en riep hij de partijen en de landen in de regio op volledige medewerking te verlenen aan de Secretaris-Generaal en zijn persoonlijke gezant. Het mandaat van MINURSO werd verlengd tot eind oktober 2004.