Hoofdstuk 5 : Gedragsbiologie Vragen naar de oorzaken van gedragsvariatie kunnen op verschillende niveaus beantwoord worden. In onmiddellijke (proximate, mechanistische) verklaringen tracht men het gedrag uit te leggen in termen van veranderingen in de biochemie, fysiologie en mechanica van het lichaam. Het agressieve gedrag van een koolmees in de lente (of een voetbalhooligan op zaterdagavond) zou op deze manier bijvoorbeeld verklaard worden door een stijging van de testosteron-concentratie in de bloedbaan, en de effecten hiervan op de hersenen. In evolutionaire (ultimate) verklaringen zal men steeds trachten te achterhalen waarom het getoonde gedrag adaptief is, waarom natuurlijke selectie het in het verleden bevoordeeld heeft. Men zal met andere woorden proberen uit te maken hoe het gedrag bijdraagt tot de overleving en/of de reproductie van het individu dat het gedrag vertoont. Misschien bemachtigen enkel agressieve koolmezen een goed territorium, met voldoende hulpbronnen om wijfjes aan te trekken en jongen groot te brengen. De twee typen verklaringen zijn geen alternatieven. Ze vullen elkaar aan. In dit hoofdstuk richten we ons vooral op evolutionaire verklaringen van twee typen gedragingen : sociaal gedrag en reproductief gedrag (of de variatie daarin). 1. Sociaal gedrag Sociaal gedrag omhelst, in de breedste betekenis van het woord, alle gedragingen die rechtstreeks in verband staan met potentiële of actuele interacties tussen individuen van dezelfde soort. Op die manier gedefinieerd omvat sociaal gedrag dus naast coöperatief en altruïstisch gedrag tevens zelfzuchtig en zelfs hatelijk gedrag (zie tabel 7 voor definities). Zoals we zullen zien in dit hoofdstuk, is het vaak een hele uitdaging om sociaal gedrag evolutionair te benaderen, vooral wanneer het gaat om altruïstisch sociaal gedrag. De problematiek is echter ook dermate boeiend, dat er in de jaren 70 een nieuwe wetenschap ontstond, de sociobiologie, die zich uitsluitend met de evolutie van sociaal gedrag ging bezighouden. Tabel 7. De vier typen van sociaal gedrag, ingedeeld naargelang het effect op het reproductief succes van de donor en de ontvanger van het gedrag. type interactie coöperatie altruïsme zelfzuchtig gedrag hatelijk gedrag 1.1. Effect op het reproductief succes van de donor de ontvanger + + + + - Zelfzuchtig en altruïstisch gedrag Een hoelman-mannetje dat bij de overname van een harem alle jongen onder de zes maanden doodt, handelt zoals voorspeld door de theorie van natuurlijke selectie : de infanticide zorgt ervoor dat de vrouwtjes in de groep opnieuw receptief worden, zodat de nieuwe haremleider zélf nakomelingen kan produceren en zich niet meer moet bezighouden met de nazaten van zijn voorganger. De zilvermeeuw die een kuiken uit een naburige nest in de kolonie binnenspeelt, volgt dezelfde logica. Dat geldt ook voor de dominante zeeolifantenstier die ondergeschikte mannetjes uit zijn territorium weert. Eigenschappen die een relatieve toename van het reproductief succes veroorzaken, worden geselecteerd. Daartoe behoren zeker ook die kenmerken die bijdragen tot het reproductief succes van de uitvoerder en die ten koste gaan van het voortplantingssucces van andere 69 individuen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de mééste gedragingen van dieren ‘zelfzuchtig’ zijn. (Merk wel op dat ‘zelfzuchtig’ hier betrekking heeft op het resultaat van het gedrag, en niet op één of andere psychologische motivatie – we weten niet of een dier een bepaald gedrag bewust, met een bepaald doel uitvoert of niet). Veel moeilijker te verklaren dan zelfzuchtig gedrag, zijn gedragingen waarbij het eigen reproductief succes vermindert. Hatelijk gedrag lijkt in de praktijk bijzonder zelden voor te komen. Bij verschillende makakensoorten besteden volwassen vrouwtjes opvallend veel tijd en energie in het ‘kwellen’ van de dochters van andere vrouwtjes. Vaak worden zelfs drachtige vrouwtjes aangevallen. Dit op het eerste gezicht ‘hatelijke’ gedrag valt volgens bovenstaanden definities echter onder ‘zelfzuchtig’ gedrag. Op langere termijn bleken de kwellingen immers een strategie van de agressieve vrouwtjes om zich een plaatsje te verzekeren in de numeriek beperkte groep. Altruïsme, gedrag waardoor een individu het reproductief succes van een ander individu bevordert ten koste van het eigen reproductief succes, lijkt op het eerste gezicht veel meer verbreid dan hatelijk gedrag. In kolonies dwergmangoesten functioneren jonge mannetjes als uitkijkposten : terwijl de rest van de familie eten zoekt, speuren zij de omgeving af en slaan alarm indien nodig. Dit is niet zonder gevaar voor hun eigen leven. Bij sommige eenden en steltlopers simuleert de moeder een verlamming aan de vleugel, en lokt zo vossen en andere predatoren van haar nest. Bijen steken predatoren om hun kolonie te beschermen, en vinden daarbij veelal de dood. Zelfs vampiers braken regelmatig bloed op om soortgenoten, die er op hun nachtelijke tocht niet in geslaagd zijn om zelf een maaltijd te bemachtigen, toch te voeden. Tot voorkort zagen gedragsbiologen geen graten in dit type gedragingen, omdat zij redeneerden dat individuen binnen één groep elkaar best kunnen helpen. Hierdoor wordt immers het voortbestaan van de soort gegarandeerd. Maar toen duidelijk werd dat individuele selectie veel krachtiger is dan groepsselectie, werd helpgedrag moeilijk verklaarbaar, en dus interessanter. Veronderstel dat in een groep zelfzuchtige individuen plots (door mutatie, bijvoorbeeld) een altruïstisch figuur opduikt. De egoïstische leden van de groep zullen niet nalaten de goedheid van de mutant uit te buiten, en hun reproductief succes zal hoger zijn dan het zijne. De genetische fitness van het zelfzuchtige genotype overtreft dat van het altruïstische, en de genen voor altruïstisch gedrag zullen uiteindelijk uit de genenpoel verdwijnen. Zelfs indien we aannemen dat een populatie volledig uit altruïsten bestaat (zonder ons te bekommeren over de manier waarop die populatie zou ontstaan zijn), is het nog twijfelachtig dat het altruïsme lange tijd zal overleven. Het volstaat immers dat één zelfzuchtig individu verschijnt en de rest van de groep uitbuit, opdat zijn zelfzuchtige genen zich in de volgende generaties doorheen de populatie zouden kunnen verspreiden. Na verloop van tijd zal de groep weer geheel uit zelfzuchtige individuen bestaan. Hoe dan, kunnen we al die ogenschijnlijke voorbeelden van altruïsme verklaren, zonder de theorie van natuurlijke selectie te verwerpen ? 1.2. Reproductief altruïsme : ouderzorg Ouderzorg is wellicht de meest voor de handliggende en meest verbreide vorm van altruïsme. Alle ouderlijke gedragingen die de overleving of de reproductie van de nakomelingen bevorderen, vallen er onder. Deze gedragingen kunnen zeer verscheiden zijn (tabel 8). Meestal investeren vrouwelijke dieren er meer in dan mannelijke, maar bij sommige soorten heeft ook het vaderlijk gedrag zich sterk ontwikkeld. 70 Tabel 8. Voorbeelden van ouderzorg, ingedeeld naargelang de periode van de verstrekte zorg, en naargelang het geslacht van de hulpverstrekker. periode voorbereiding eieren jongen moederzorg vaderzorg constructie holen, nesten, ... afbakening en verdediging van territoria keuze van ‘goede’ keuze van goede vaders moeders aanmaak van aanreiken van voedsel energierijke gameten aan de (toekomstige) moeders : ‘huwelijksgeschenken’ bescherming van de eieren bebroeden van de eieren transport eieren voeden jongen bescherming jongen transport jongen Vele vormen van ouderzorg vergen tijd en energie, of brengen het ouderdier in gevaar. Het lijdt dus geen twijfel dat ouderzorg kosten met zich meebrengt. Aan de andere kant draagt het gedrag duidelijk bij tot de overleving van de ontvanger. Hebben we te maken met een daad van altruïsme ? Als we de definitie van altruïsme correct toepassen, blijkt al snel van niet : door hun jongen te verzorgen verhógen de ouders hun reproductief succes, eerder dan het te verlagen. Een allel dat bijdraagt tot ouderzorg zal er (in bepaalde gevallen) voor zorgen dat de nakomelingen van de drager beter opgroeien, overleven en zich reproduceren. Omdat die nakomelingen wellicht ook dat allel dragen, zal het allel behouden blijven en zich door de populatie verspreiden. We hebben hier dus te maken met een vorm van schijnbaar altruïsme; de tijdelijk opgelopen fitness-kosten worden op langere termijn terugbetaald door de betere overleving van de jongen. Hoe dun de altruïstische laag, zelfs bij ouders tegenover hun jongen, kan zijn, blijkt uit het generatie-conflict (Eng. parent-offspring conflict) dat zich bij vele soorten na enige tijd manifesteert. Terwijl de jongen zo lang mogelijk trachten te profiteren van de goede zorgen van hun ouders, zal het op een gegeven moment voor de ouders interessanter zijn (in fitness termen) om de eerste jongen aan hun lot over te laten en zelf aan een volgende broedsel te beginnen. Dit belangenconflict kan tot sterke agresssie leiden. Ouders van meerkoeten (een soort watervogels) takelen hun bedelende jongen dikwijls lelijk toe en chimpansee-jongen aan wie de toegang tot hun moeders tepels ontzegd wordt, worden nijdig, stampen en schreeuwen en vallen hun moeder soms aan. 1.3. Reproductief altruïsme : familie-altruïsme 1.3.1. Evolutie van familie-altruïsme Het argument gebruikt in de problematiek rond ouderzorg kan doorgetrokken worden om de evolutie van altruïsme t.o.v. andere verwanten te verklaren. W.D. Hamilton (1964) argumenteerde dat een dier dat een genetisch verwant individu helpt, de reductie hierdoor opgelopen in het éigen reproductief succes kan gecompenseerd zien door een verhoging van het reproductief succes van de verwante. Vanuit evolutionair standpunt zorgt reproductie er enkel voor dat allelen doorgegeven worden. Persoonlijke reproductie is daartoe de meest voor de handliggende weg. Maar verwante dieren helpen te reproduceren leidt, indirect, tot hetzelfde resultaat. Stel dat een allel fam1, coderend voor altruïstisch gedrag t.o.v. familieleden, een individu ertoe brengt zijn ouders te helpen bij het produceren van broers en zussen. Stel dat de kost voor dit hulpgedrag één nakomeling bedraagt : waar ‘normale’ (i.e., zelfzuchtige) individuen zelf twee jongen produceren, kan een drager van het fam1 allel slechts één jong 71 grootbrengen. Aan de andere kant zorgt zijn hulpvaardig gedrag ervoor dat zijn ouders vier extra kinderen kunnen krijgen, broers of zussen dus van de ‘altruïst’, die zonder zijn hulp nooit hadden kunnen blijven leven. Het aantal fam1-allelen dat mede dankzij de gedragingen van de altruïst aan de volgende generatie doorgegeven worden, bedraagt dus gemiddeld 1*0.5 (via het ene eigen kind) plus 4*0.5 (via extra broers en zussen), of 2.5. Een dier zonder altruïstische allelen, zal die doorgeven a rato van 2*0.5 = 1. In generatie i+1 is de frequentie aan ‘altruïstische’ allelen dus toegenomen t.o.v. andere. In de volgende generaties zullen zij steeds frequenter worden. In het algemeen kunnen we stellen dat familie-altruïsme kan evolueren wanneer B*r>C waarbij C de kost van de altruïstische daad is voor de donor (uitgedrukt in aantal nakomelingen) en B het voordeel van de daad voor de ontvanger. r is de genetische verwantschap. Natuurlijke selectie kan dus op verschillende manieren kenmerken bevorderen : directe selectie zorgt ervoor dat eigenschappen behouden blijven die de overleving en reproductie van de eigen nakomelingen bevordert; indirecte selectie zorgt voor kenmerken die de reproductie van verwanten bevordert. Onder familie-selectie (Eng. kin selection) verstaat men het proces dat ertoe leidt dat kenmerken behouden blijven die ervoor zorgen dat óf de eigen jongen beter overleven (ouderzorg) óf dat jongen van verwanten beter overleven. Het totale genetische succes van een individu kan opgesplitst worden in twee componenten : de allelen doorgegeven via persoonlijke voortplanting (directe fitness) en de allelen doorgegeven via hulp aan verwanten (indirecte fitness). Merk tenslotte op dat ook familiealtruïsme geen ‘echt’ altruïsme is, als we de strenge definitie van hierboven aanhouden. Door zijn ‘altruïsme’ verhoogt een familiehelper immers zijn inclusieve fitness. 1.3.2. Voorwaarden voor de evolutie van familie-altruïsme Hoewel vormen van familie-altruïsme voorkomen bij de meest uiteenlopende soorten dieren, blijft het als sociaal systeem eerder de uitzondering dan de regel. Dit komt omdat aan de evolutie ervan een aantal voorwaarden verbonden zijn. Twee condities volgen al dadelijk uit bovenstaande formule : familie-altruïsme zal slechts kunnen evolueren wanneer (1)de afname van het voortplantingssucces van de door gering is t.o.v. de baten en (2)het altruïsme ten goede komt aan nauw verwanten (grote r). Deze tweede voorwaarde impliceert dat dieren hun verwantschap met andere leden van de populatie moeten ‘kennen’. Bewijzen voor familie-herkenning (Eng. kin recognition), de mogelijkheid om verschillende categoriën van familieleden te onderscheiden, zijn ondertussen bekend bij vele diersoorten, gaande van pissebedden over dikkoppen, tot en met vele vogels en zoogdieren. Er zijn een drietal criteria waarop dieren zich kunnen baseren om familieleden te herkennen. (1)Vaste locatie : als de kans zeer groot is dat verwanten zich op een bepaalde, vaste plek ophouden, is échte herkenning niet nodig. Dit mechanisme speelt bijvoorbeeld bij oudervogels die hun jongen in de nest voederen. Dat dit systeem niet waterdicht is, wordt bewezen door het bestaan van inter- en intraspecifiek nestparasitisme. (2)Familiariteit : dieren leren hun verwanten herkennen door veelvuldige sociale contacten. Dit is dé manier waarop de band tussen moederdier en jongen ontstaat, en ook de samenwerking binnen groepen nakomelingen bij carnivore zoogdieren is erop gebaseerd. (3)Uiterlijke overeenkomsten : dieren vergelijken het fenotype van een onbekend individu met dat van een gekend, nauw verwant individu. Dawkins (1982) noemde dit het ‘okseleffect’; hij beelde zich in hoe een dier eerst de eigen geur vergelijkt met die van andere individuen en dan slechts ‘altruïstisch’ is als de geuren voldoende overeen stemmen. De zekerheid omtrent de verwantschapsgraad is van groot belang bij het nemen van beslissingen over het al dan niet verstrekken van hulp. Zo komt ouderzorg veel meer voor dan broederzorg (hoewel de netto-winst identiek is), omdat dieren meestal wel zeker zijn van wie hun kinderen zijn, maar niet meer zo zeker zijn wie hun broers of zussen zijn. 72 Naarmate men verder moet opklimmen of afdalen in de stamboom, wordt de kans op foute identificatie steeds groter, vooral omdat we weten dat buitenechtelijke copulaties geen zeldzaamheid zijn in de dierenwereld. 1.4. Coöperatie en reciproque altruïsme Niet alle hulpvaardig gedrag is ontstaan door familieselectie. De speltheorie voorspelt dat hulpvaardig gedrag ook kan ontstaan tussen twee niet-verwante individuen, zij het met die restrictie dat uiteindelijk beide coöpererende individuen voordeel moeten halen uit het aangegane verbond. Het beroemde Prisoner’s Dilemma toont aan dat coöperatie een slechte strategie is wanneer twee individuen elkaar slechts één keer ontmoeten. Uit onderstaande pay-off matrix blijkt dat individu B het meest wint door niet mee te werken, ongeacht of individu nu samenwerkt of niet. In het evolutionaire jargon zegt men dat ‘niet samenwerken’ een evolutionair stabiele strategie (ESS) is. Tabel 9. Pay-off matrix voor twee spelers, A en B, in het Prisoner’s Dilemma. speler A beduvelt werkt mee matrix voor speler A speler B beduvelt werkt mee 0 +2 -1 +1 matrix voor speler B speler B beduvelt werkt mee 0 -1 +1 +1 Anders wordt het wanneer individuen herhaaldelijk tegen dezelfde opponenten spelen. Axelrod en Hamilton schreven in 1981 een wedstrijd uit voor computerprogramma’s, die de verschillende mogelijke strategieën in dit herhaalde Prisoner’s Dilemma moesten simuleren. Een algoritme ingezonden door Anatol Rapoport haalde het. Het heette ‘Tit for Tat’ en bevatte volgende eenvoudige regels : begin met samen te werken en laat de volgende zetten afhangen van de strategie van de tegenstander; werk mee als hij meewerkt, en stop met meewerken als hij niet meewerkt. ‘Tit for tat’ is dus lief (beduvelt nooit als eerste), kittelorig (zal onmiddellijk ophouden met samenwerken wanneer het bedrogen wordt) en vergevensgezind (beantwoordt hernieuwde samenwerking onmiddellijk). Axelrod heeft later mathematisch aangetoond dat ‘Tit for tat’ een ESS is, op voorwaarde dat de reeks confrontaties met elke opponent lang genoeg is. Men kan echter ook aantonen dat ‘Tit for Tat’ zich kan verspreiden in een populatie met ‘altijd beduvelende’ individuen, op voorwaarde dat er een zekere mate van clustering is van individuen met dezelfde strategie. Dit toont aan dat familie-selectie noodzakelijk kan zijn voor het ontstaan van een kenmerk, dat vervolgens kan blijven voortbestaan door puur mutualistische effecten. Coöperatie of reciproque altruïsme kan dus evolueren mits aan de volgende drie voorwaarden voldaan is : (1)Er moeten herhaalde interacties gebeuren tussen dezelfde individuen. (2)Gemiddeld genomen moet de kost van het verlenen van hulp kleiner zijn dan het voordeel van het ontvangen van hulp. (3)Ofwel moet het aantal individuen waarme geïnterageerd wordt beperkt zijn, ofwel moet herkenning mogelijk zijn, zodat bedriegers kunnen ‘bestraft’ worden. Reciproque altruïsme blijkt een belangrijke component in het sociaal gedrag van onder meer vampieren, bavianen, chimpansees, dolfijnen en walvissen. Trivers (1985) ziet het principe als een belangrijke grondslag voor het menselijk sociaal systeem en voor vele morele beginselen (vriendschap, sympathie, dankbaarheid, rechtvaardigheidsgevoel, schuldgevoel, bestraffing van bedrog, ...). 73 2. Reproductie en seksuele selectie Een opmerkelijke vorm van sociaal gedrag onststaat wanneer twee individuen van eenzelfde soort genetisch materiaal combineren en een nieuw individu produceren. Lange tijd heeft men het voortplantingsgedrag gezien als harmonieus spel, gericht op het synchroniseren van de seksuele activiteit, het instellen en versterken van de paarband, en de herkenning van soortgenoten. Tegenwoordig wordt de hofmakerij eerder beschouwd als het afsluiten van een hachelijk verbond, waarbij de partners het niet zullen nalaten elkaar te beduvelen wanneer de kans zich voor doet. Dit is een gevolg van het feit dat natuurlijke selectie die individuen beloont die hun eigen voortplantingssucces maximaliseren, zelfs (of liever : vooral) wanneer dit ten koste gaat van andere individuen. In het tweede deel van dit hoofdstuk bekijken we de belangenconflicten tussen de seksen, hun oorsprong en hun gevolgen. 2.1. Anisogamie : de prijs van eicellen en zaadcellen Bij de geslachtelijke voortplanting smelten twee geslachtscellen (gameten) samen. Meestal verschillen deze twee gameten onderling qua grootte, mobiliteit en qua bijdrage aan het cytoplasma van de zygote. De kleinere, mobiele gameten noemen we zaadcellen; ze leveren nagenoeg enkel genetische informatie. De leveranciers van de zaadcellen noemen we mannen. De grotere, minder mobiele gameten noemen we eicellen; ze leveren naast nucleair DNA ook de mitochondriën en alle andere organellen, plus de bouwstoffen en de energie noodzakelijk in het vroege leven van met embryo. De producenten van deze energierijke gameten noemen we vrouwen. Merk op dat het niet opgaat om de geslachten te definiëren aan de hand van de chromosomen. Bij de mens, de meeste zoogdieren, insecten zoals Drosophila en sommige planten, hebben mannen inderdaad een XY-genotype, en vrouwen een XX-genotype. Het tegenovergestelde is echter waar bij, bijvoorbeeld, vogels en vlinders : mannetjes zijn er homogametisch (XX) en vrouwtjes heterogametisch (XY). Bij andere diersoorten, zoals schildpadden en krokodillen, is de geslachtsbepaling puur omgevingsafhankelijk : de temperatuur tijdens de vroege ontwikkeling van het ei bepaalt er of een embryo mannelijk of vrouwelijk zal worden. De fundamentele asymmetrie in de afmetingen (en energie-inhoud) van de gameten (anisogamie) heeft vérstrekkende gevolgen. De productie van eicellen kost veel energie, en de meeste vrouwelijke organismen zullen dan ook maar een beperkt aantal eicellen aanmaken. De aanmaak van zaadcellen is veel minder duur, en de meeste mannetjes produceren dan ook massale hoeveelheden. Dit leidt onmiddellijk tot verschillende strategieën voor het maximaliseren van het reproductieve succes. Mannetjes kunnen hun reproductief succes het best verhogen door met zoveel mogelijk verschillende vrouwtjes te paren. Vrouwtjes, daarentegen, hebben weinig reden om met vele mannen te paren. Hun reproductieve succes wordt voornamelijk beperkt door de hoeveelheid ecologische hulpbronnen. Ze hebben er alle baat bij om kieskeurig te zijn bij de selectie van hun partner, en enkel te paren met mannetjes van hoge kwaliteit (zie verder). 2.2. Geslachtsafhankelijke variatie in reproductief succes Omdat mannen en vrouwen verschillen in de strategie die ze voeren om hun reproductief succes te verhogen, ontstaan er geslachtsgebonden verschillen in de variatie in dat reproductief succes. Vaak zullen enkele mannetjes in een populatie alle copulaties opeisen, terwijl een ganse reeks andere mannetjes in de kou blijven. Daarentegen komen doorgaans de meeste geslachtsrijpe vrouwtjes wél tot paring. 74 1 0 0 8 0 Aantlkvern m a n n e t j e s 6 0 4 0 2 0 v r o u w t j e s 0 2 0 4 0 6 0 8 0 1 0 01 2 01 4 0 1 4 0 z e e o l i f a n t e n , g e r a n g s c h i k t n a a r s u c c e s Fig. 47. Variatie in reproductief succes bij mannelijke en vrouwelijke zeeolifanten. Door het harem-systeem slagen enkele mannetjes in de vrouwtjes te monopoliseren. Minder dan 10% van de mannetjes waren verantwoordelijk voor alle kalveren die geboren werden. Daartegenover staat dat de meeste volwassen vrouwtjes aan de voortplanting deelnamen. Twee processen kunnen verantwoordelijk zijn voor de grote variatie in paringssucces en reproductief succes bij de mannetjes : competitie tussen de mannetjes onderling (intraseksuele selectie) en voorkeur van de wijfjes (interseksuele selectie). Natuurlijke selectie leidt bij mannetjes tot structuren en gedragingen die hen helpen in de strijd tegen andere mannetjes, en/of die hen goed doen scoren bij de vrouwtjes. Dit type van natuurlijke selectie noemt men seksuele selectie. Merk op dat seksuele selectie soms tot compleet andere kenmerken kan leiden dan ‘gewone’ natuurlijke selectie. Het paringssucces van mannelijke pauwen, bijvoorbeeld, wordt bevorderd door het bezit van zeer opvallende staartveren. Mannetjes met goed ontwikkelde staartveren vallen in de smaak bij de vrouwelijke pauwen. De enorme staart vormt echter ook een belemmering bij het vluchten voor predatoren. Bij de mannetjes is de seksuele selectie echter belangrijker dan de selectie door predatoren; daarom bezitten ze de opvallende staartpluimen. De vrouwtjes hebben geen show-staart nodig; gewone selectie heeft bij hen geleid tot weinig opvallende staartveren. Nagaan of een bepaald kenmerk een product is van intraseksuele of van interseksuele selectie is dikwijls moeilijk. Kenmerken die helpen bij het verdedigen van territoria of bij gevechten tussen mannetjes, vallen vaak ook in de smaak bij de vrouwtjes, zodat de twee processen tesamen optreden. 2.2.1 Intraseksuele selectie Competitie tussen mannetjes voor de toegang tot vrouwtjes kan zowel voor als na de eigenlijke paring plaatsvinden. Bij vele organismen vinden voor de paring regelrechte confrontaties tussen de mannelijke rivalen plaats. Dit heeft geleid tot een groot aantal gespecialiseerde morfologische kenmerken, zoals geweien, hoornen, slagtanden, en sporen, die tijdens die gevechten ingezet kunnen worden. Dergelijke structuren zijn dikwijls meer ontwikkeld bij mannelijke dieren. In een aantal gevallen zijn de rechtstreekse 75 confrontaties afgezwakt tot rituelen, waarbij de rivalen hun kansen op overwinning afleiden uit de afmetingen van bepaalde structuren, of uit het vermogen om bepaalde gedragingen te verrichten. Op die manier worden verwondingen vermeden. Territorialiteit kan ook een product van intraseksuele selectie zijn. Territoriale mannetjes trachten de aanwezige vrouwtjes te monopoliseren door andere mannetjes uit een bepaald gebied te houden. Ook hier speelt geritualiseerd gedrag (zang, roep, geurstoffen) vaak een belangrijke rol. Bij diersoorten die permanent in groep leven, ontstaat, mede tengevolge van intraseksuele selectie, vaak een dominantiehiërarchie. De dominante dieren in de groep krijgen eerst toegang tot vitale hulpbronnen, zoals voedsel, water, bescherming tegen predatoren. Maar de dominante mannetjes zullen doorgaans ook de vrouwtjes monopoliseren. De relatie tussen dominantiepositie en paringssucces is soms subtiel. Bij bavianen, bijvoorbeeld, lijken op het eerste gezicht alle volwassen mannetjes evenveel te copuleren met de beschikare vrouwtjes. Wanneer men echter enkel de periode bekijkt waarin de vrouwtjes ovuleren (i.e. wanneer een echte bevruchting kan optreden), dan blijken vooral de dominante mannetjes te copuleren. 3 0 2 5 2 0 1 5 Poperdcentaaggvthelverocuowpujatislert 1 0 5 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 1 0 D o m i n a n t i e p o s i t i e v a n h e t m a n n e t j e Fig. 48. Relatie tussen de dominantiepositie van bavianenmannetjes en het aantal potentieel effectieve copulaties. Dominantiehiërarchieën worden soms slechts voor een zeer beperkte tijd ingesteld, met als enige doel uit te vechten wie mag paren met de vrouwtjes. Normaal solitair levende dieren (bijvoorbeeld vele hoenderen, sommige vleermuizen, antilopen, en zeezoogdieren) komen hiervoor bijeen op een gegeven plek en de mannetjes vechten of voeren merkwaardige rituelen op. Bij vele diersoorten hebben de subdominante of zwakkere mannetjes, die normaal niet aan de bak zouden kunnen komen, alternatieve tactieken ontwikkeld om zich vooralsnog voort te kunnen planten. Ze zullen gebruik maken van een gebeurlijke onoplettendheid van de dominante of sterkere dieren om met de vrouwtjes te paren. Bij vele kikkersoorten stellen zwakkere mannetjes, die geen territorium hebben kunnen bemachtigen, zich op aan de rand van het gebied dat verdedigd wordt door 76 andere mannetjes. Zij kwaken zij niet om vrouwtjes te lokken, maar trachten te copuleren met vrouwtjes die worden aangetrokken door de roepende territoriale mannetjes. Men noemt deze mannetjes satelliet-mannetjes. De strategie kan leeftijdsgebonden zijn, waarbij jonge, onvolwassen mannetjes genoodzaakt worden tot satellietgedrag, maar soms houden mannetjes hun ganse leven deze of gene strategie aan. Eén van de fraaiste voorbeelden van ‘sneaky male’ gedrag treft men aan bij de vis Lepomis macrochirus. Sommige mannetjes nemen er het gedrag en zelfs de morfologie van vrouwtjes aan, laten zich door territoriale mannetjes naar een nest begeleiden en bevruchten daar de eieren van de mannetjes die hen voorgingen. Zelfs na de copulatie gaat de competitie tussen de mannetjes verder. Seksuele selectie bevordert immers niet het aantal paringen, maar het aantal effectieve paringen (i.e., het aantal paringen dat tot bevruchting leidt). Bij vele dieren verloopt er enige tijd tussen de paring en de bevruchting. En dus hebben mannetjes van vele dieren structuren ontwikkeld die het zaad van andere mannetjes, binnen de vrouwtjes, elimineren. Anderzijds ontstonden structuren en gedragingen die moeten verhinderen dat vrouwtjes, na de copulatie, nog met andere mannetjes omgaan. Deze strijd wordt ook wel spermacompetitie genoemd. Een eenvoudige vorm van spermacompetitie bestaat uit het bewaken van het vrouwtje waarmee gecopuleerd is (Eng : mate guarding). Bij vele vogels (bijvoorbeeld eenden) volgen de mannetjes tijdens de vruchtbare periode de vrouwtjes van zeer nabij. Ook de tandemvlucht van waterjuffers is een voorbeeld van partnerbewaking. Bij andere soorten verlaat het mannetje het vrouwtje onmiddellijk na de paring, maar niet vooraleer ze de geslachtsopening van het vrouwtje hebben verzegeld met een hardwordende substantie, die verdere copulaties bemoeilijkt of verhindert. Dergelijke copulatiepluggen werden waargenomen bij vele insecten, slangen en sommige knaagdieren. Vaak is de afgrendeling puur fysisch, maar soms bevat de substantie chemische boodschappers die het vrouwtje onaantrekkelijk maken voor andere mannetjes. Bij soorten waarvan het vrouwtje sperma stockeert in speciale zakvormige aanhangsels van het voortplantingskanaal (spermatheca), ontwikkelden de mannetjes soms manieren om het sperma van eerdere minnaars verwijderen. Vele libellensoorten hebben bijvoorbeeld penissen met speciale spatelvormige uitsteeksels waarmee zij eerst al het reeds aanwezige sperma elimineren. Kindermoord (infanticide) vormt een laatste voorbeeld van competitie na de paring. Bij vele soorten met een harem-systeem is het dominante mannetje de vader van de jongen van alle aanwezige vrouwtjes. Wanneer het dominante mannetje verdwijnt, of van zijn troon gestoten wordt, zal de nieuwe haremleider vaak alle jongen doden. Hierdoor zullen de vrouwtjes sneller opnieuw ovuleren, zodat de nieuwe leider zélf nakomelingen kan produceren. Dit fenomeen vindt bijvoorbeeld plaats bij leeuwen. 2.2.2 Interseksuele selectie Een tweede factor verantwoordelijk voor het grote verschil in reproductief succes onder mannetjes, is de kieskeurigheid van de vrouwtjes. Hierboven zagen we al dat omwille van hun grote investering in de nakomelingen, vrouwtjes er alle baat bij hebben om die mannetjes eruit te kiezen die het meest bijdragen aan de overleving van hun jongen. De kwaliteit van een mannetje kunnen ze inschatten aan de hand van de hulpbronnen die hij te bieden heeft, of afleiden uit zijn uiterlijke verschijning. Bij vele diersoorten zullen de mannetjes territoria verdedigen om bepaalde, vitale hulpbronnen te kunnen monopoliseren. De vrouwtjes keuren dit territorium alvorens een mannetje tot partner te kiezen. 77 Bij vele vogels en insecten kiest het vrouwtje een mannetje op basis van de omvang van zijn huwelijksgeschenk. Het mannetje biedt een hoeveelheid voedsel aan, en het vrouwtje zal slechts willen paren wanneer het geschenk haar voldoening schenkt. Bij de schorpioenvlieg (Hyllobittacus apicalis) hangt het paarsucces van mannetjes rechtstreeks af van de grootte van de prooi die zij hun partner kunnen aanbieden. De vrouwtjes laten de mannetjes copuleren terwijl ze het huwelijksgeschenk verorberen. Hoe langer het eetmaal duurt, hoe langer de paring duurt, en hoe meer sperma kan overgedragen worden. 3 0 2 5 2 0 Durparing(min) 1 5 1 0 5 0 0 1 0 2 0 3 0 4 0 3 g r o o t t e h u w e l i j k s g e s c h e n k ( m m ) 3 0 2 5 5 0 6 0 Het huwelijksgeschenk kan rechtstreeks bijdragen aan de conditie van het wijfje, en op die manier ook haar nakomelingen ten goede komen. Het is echter ook mogelijk dat het huwelijksgeschenk het vrouwtje een idee geeft over de parentale kwaliteiten van het mannetje. Mannelijke visdiefjes (Sterna hirundo) die hun wijfje tijdens de hofmakerij veel vis aanbieden, blijken achteraf ook veel vis naar de jongen in het nest te brengen. Vrouwtjes van andere soorten lijken zich bij hun partnerkeuze te 1 5 laten leiden door de meest bizarre 1 0 structuren, kleuren, of gedragingen van de 5 mannetjes. Mannetjes met de langste staart, 0 de grootste kam, de felst gekleurde veren, de diepste stem, het 0 1 0 2 0 3 0 best versierde nest D u u r p a r i n g ( m i n ) worden verkozen. Dit heeft bij vele soorten geleid tot een sterk Fig. 49. Het verband tussen de grootte van het huwelijksgeschenk (een dimorfisme, met zeer dode vlieg) en de duur van de paring (boven) en tussen de duur extravagant uitziende van de paring en de hoeveelheid overgedragen spermacellen mannetjes, en eerder (onder). Enkel mannetjes die een voldoende groot geschenk saai ogende vrouwtjes. kunnen aanbieden hebben kans het vrouwtje te bevruchten. De aanmaak en het onderhoud van de mannelijke secundaire geslachtskenmerken is duur en bovendien maken ze de mannetjes opvallend en dus meer gevoelig voor predatie. Waarom heeft natuurlijke selectie geleid tot dergelijke –op het eerste gezicht nodeloze- extravagantia ? Aantlspermacelnovergbracht(x10) 2 0 Volgens een eerste model (de idee van de run-away selectie) zijn de extravagante kenmerken zowel voor het vrouwtje als voor het mannetje voordelig. De baten voor het mannetje zijn duidelijk : ze zijn meer gegeerd, paren meer en hebben meer nakomelingen. Het voordeel voor de vrouwtjes is onrechtstreeks : wijfjes die met ‘aantrekkelijke’ mannetjes 78 paren, zullen ook aantrekkelijke zonen krijgen (op voorwaarde dat het geprefereerde kenmerk een genetische basis heeft). Deze ‘sexy’ zonen zullen op hun beurt een hoog voortplantingssucces hebben, en daarmee ook het succes van hun moeder bevorderen. Wanneer nu ook de vrouwelijke preferentie erfbaar is, dan kunnen het geprefeerde mannelijke kenmerk en de vrouwelijke voorkeur samen steeds verder evolueren. De coevolutie zal pas stoppen wanneer de extravagantie zo’n proporties aanneemt, dat de overleving in het gedrang komt. Een tweede model (de good genes theorie) beweert dat de vrouwtjes de extravagante kenmerken gebruiken om de genetische kwaliteit van een mannetje in te schatten. Het feit dat een zéér extravagant mannetje kan overleven, ondanks zijn extravagantie, moet betekenen dat hij een uitstekende conditie heeft, en dus waarschijnlijk ook goede genen. Wijfjes willen hun eigen genen graag combineren met dergelijke goede genen. 3. De intensiteit van seksuele selectie De mate waarin de twee geslachten verschillen (het seksueel dimorfisme), varieert sterk tussen soorten. Dit suggereert dat ook de intensiteit van de seksuele selectie sterk kan variëren. Twee factoren lijken hierbij belangrijk : de relatieve bijdrage in de parentale investering en de operationele seks-ratio. Hoe groter het verschil in de mate waarin de beide ouders investeren in de jongen, hoe sterker de seksuele selectie. Wanneer één sekse (meestal de vrouwtjes) meer investeert dan de andere (meestal de mannetjes), dan ontstaat competitie tussen de leden van de minst investerende sekse. Dieren met een lange, intense paarband, waarbij de ouders beiden een hoge, gelijkwaardige inspanning leveren voor het grootbrengen van de jongen, zijn meestal weinig seksueel dimorf. De operationele seks-ratio is de verhouding van het aantal seksueel actieve mannetjes over het aantal seksueel actieve vrouwtjes. Hoe groter de ratio, hoe hoger de competitie onder de mannetjes, en hoe intenser de seksuele selectie. Scheve operationele seks-ratio’s kunnen ontstaan wanneer niet alle vrouwtjes tegelijkertijd in voortplantingsconditie komen, zodat er per receptief vrouwtje vele mannetjes klaar staan. 79