8. Zo verhardde de Here het hart van Farao, de koning van Egypte, zodat hij de Israëlieten achtervolgde. Maar de Israëlieten zetten hun uittocht voort, door een verheven hand geleid. 9. De Egyptenaren nu, al de paarden en wagens van Farao, zijn ruiters en zijn legermacht, achtervolgden hen en haalden hen in, terwijl zij gelegerd waren aan de zee, bij Pi-hachirot, tegenover Baal-sefon. 10. Toen Farao naderbij gekomen was, sloegen de Israëlieten hun ogen op, en zie, de Egyptenaren rukten achter hen aan. Toen werden de Israëlieten zeer bevreesd en schreeuwden tot de Here, 11. en zij zeiden tot Mozes: Waren er soms geen graven in Egypte, dat gij ons hebt meegenomen om te sterven in de woestijn? Wat hebt gij ons aangedaan door ons uit Egypte te leiden? 12. Hebben wij u dit al niet gezegd in Egypte: laat ons met rust, en laten wij de Egyptenaren dienen. Want wij kunnen beter de Egyptenaren dienen dan in de woestijn sterven. 13. Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing des Heren zien, die Hij u heden bereiden zal; want de Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult gij nimmermeer zien. 14. De Here zal voor u strijden, en gij zult stil zijn. 15. Toen zeide de Here tot Mozes: Wat roept gij zo luid tot Mij? Zeg tot de Israëlieten, dat zij opbreken. 16. En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en splijt haar; dan zullen de Israëlieten midden door de zee kunnen gaan op het droge. 17. Maar zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zodat zij hen achterna zullen trekken, en Ik zal Mij verheerlijken aan Farao en aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. 18. En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben, doordat Ik Mij verheerlijken zal aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. 19. Toen verliet de Engel Gods, die voor het leger van Israël uitging, zijn plaats en ging achter hen aan; ook verliet de wolkkolom haar plaats aan hun spits en ging achter hen staan. 8. Porque o Senhor endureceu o coração de Faraó, rei do Egito, e este perseguiu os filhos de Israel; pois os filhos de Israel saíam afoitamente. 9. Os egípcios, com todos os cavalos e carros de Faraó, e os seus cavaleiros e o seu exército, os perseguiram e os alcançaram acampados junto ao mar, perto de Pi-Hairote, diante de Baal-Zefom. 10. Quando Faraó se aproximava, os filhos de Israel levantaram os olhos, e eis que os egípcios marchavam atrás deles; pelo que tiveram muito medo os filhos de Israel e clamaram ao Senhor: 11. e disseram a Moisés: Foi porque não havia sepulcros no Egito que de lá nos tiraste para morrermos neste deserto? Por que nos fizeste isto, tirando-nos do Egito? 12. Não é isto o que te dissemos no Egito: Deixanos, que sirvamos aos egípcios? Pois melhor nos fora servir aos egípcios, do que morrermos no deserto. 13. Moisés, porém, disse ao povo: Não temais; estai quietos, e vede o livramento do Senhor, que ele hoje vos fará; porque aos egípcios que hoje vistes, nunca mais tornareis a ver; 14. o Senhor pelejará por vós; e vós vos calareis. 15. Então disse o Senhor a Moisés: Por que clamas a mim? dize aos filhos de Israel que marchem. 16. E tu, levanta a tua vara, e estende a mão sobre o mar e fende-o, para que os filhos de Israel passem pelo meio do mar em seco. 17. Eis que eu endurecerei o coração dos egípcios, e estes entrarão atrás deles; e glorificarme-ei em Faraó e em todo o seu exército, nos seus carros e nos seus cavaleiros. 18. E os egípcios saberão que eu sou o Senhor, quando me tiver glorificado em Faraó, nos seus carros e nos seus cavaleiros. 19. Então o anjo de Deus, que ia adiante do exército de Israel, se retirou e se pôs atrás deles; também a coluna de nuvem se retirou de diante deles e se pôs atrás, 130