Belangrijke begrippen. Hoofdstuk 2

advertisement
B
elangrijke begrippen.
Hoofdstuk 2










Visuele waarneming
= geen perfecte registratie van de fysische realiteit, maar een subjectieve constructie die
soms grondig verschilt van de fysische realiteit.
Blinde vlek
= plaats waar de optische zenuw vertrekt vanuit het oog naar de hersenen. Hier liggen
gaan receptoren in het netvlies.
Input
= reeks opeenvolgende netvliesbeelden.
= opeenvolging vn fixaties en saccades.
Saccades
= “oogspringen” = 2à4 snelle oogbewegingen per seconde.
 Tijdens de saccades treedt smearing op.
Fixatie
= stilstand van het oog tussen de verschillende saccades.
Smearing
= het uitvagen van het beeld tijdens beweging
 Kun je ook vaststellen bij snelle verplaatsing van een videocamera
 Treedt op tijdens de saccades.
Saccadische suppressie
= onderdrukken van smearing zodat die niet al te storend werkt.
 Gevolg hiervan is wel dat het oog fysiologisch blind is tijdens een saccade.
Gap
= het fysiologisch blind zijn van het oog tijdens een saccade.
 Moet ook worden ingevuld.
Sensaties
= elementaire gewaarwordingen
= prikkels zoals ze geregistreerd worden door het zintuig.
 Registratie invallend licht d.m.v de receptoren in het netvlies en de zenuwimpulsen
die vervolgens naar gespecialiseerde gebieden in de visuele schors doorgestuurd
worden.
=proximale stimuli = de nabije prikkels, zoals ze geregistreerd worden t.h.v het eigen
lichaam.
Perceptie
= uiteindelijke waarneming.
= verwerking en interpretatie van de prikkels.













 Waarneming van objecten, scènes,…
=distale stimuli = externe oorzaken deze prikkels in de buitenwerld, zoals ze
geïnterpreteerd worden tijdens de waarneming.
“outer psychophysics”
= relatie tussen de intensiteit van fysische prikkels ( “R”) en de intensiteit van de
sensatie (“S”).
“inner psychophysics”
= relatie tussen de intensiteit van de neurale excitatie (“E”) of hoeveelheid impulsen en
intensiteit van de sensatie (“S”)
Sensoriële psychofysica
= de meting van de elementaire gewaarwordingen
 Groot stuk gaat over drempelmeting.
Drempel
= grenswaarde tussen stimuli die één soort respons uitlokken en stimuli die een ander
soort respons uitlokken.
Absolute drempel (“RL”)
= grenswaarde die de overgang markeert tussen afwezigheid en aanwezigheid van
sensatie.
Differentiële drempel (“DL”)
= gaat om de kleinste toegevoegde stimulusintensiteit die toelaat om een verschil waar
te nemen.
 Gebruik maken disciminatietaak: is er een verschil, ja of nee?
= ‘juist merkbare verschil’ = “JND”= “j.n.d” = “ just noticeable difference”
Onderdrempel
= minimale stimulusintensiteit (= signaalsterkte) die nodig is om waargenomen te
worden.
 Gebruik maken van eenvoudige detectietaak: is er een stimulus, ja of nee?
Bovendrempel
= de grenswaarde waarboven de proefpersoon niet langer verschillen kan waarnemen.
Signaaldetectietheorie
= zorgt er voor dat we een zuivere meting kunnen doen van de gewaarwording, zonder
dat die beïnvloed wordt door de beslissingscomponent.
Gevoeligheid
= mate waarin subjecten onderscheid kunnen maken tussen signaal- en gissingsbeurten.
Antwoordentendens
= BIAS = mate waarin proefpersoon geneigd is te gokken.
“on-off” cellen
= “on” wanneer ze reageren bij prikkeling, “off” waar ze niet reageren bij prikkeling.
“simple cells”
= zijn specifiek gevoelig voor een lijnstuk met een bepaalde lijndikte en oriëntatie op
een welbepaalde plaats in het receptief veld.

“complex cells”
= reageren stabieler als “simple cells” voor variaties van positie in hun receptief veld,
zolang bvb. De oriëntatie optimaal blijft.

“Hypercomplex cells”
= reageren enkel als de lijnlengte overeenkomt met de grootte van hun receptief veld.
“tuning”
= het feit dat cellen specifieke responsprofielen vertonen i.f.v specifieke
stimuluseigenschappen.
Medio-temporale cortex = MT
= een iets hoger gelegen visueel gebied waar men cellen heeft gevonden die coderen
voor een lijn in een bepaalde oriëntatie en een bepaalde bewgingsrichting.
Kenmerkdetectoren = ‘feature detectors’
= de cellen van de visuele gebieden; ze signaleren wat de basale kenmerken zijn van een
klein stukje van de stimulus in hun receptief veld.
 In zekere zin zijn dit de BOUWSTENEN waarmee het visueel systeem aan de slag
moet.
Agnosie
= ziekte waarbij mensen door hersenbeschadiging in de inferieur-temporale stroom niet
meer in staat zijn om dingen bewust te herkennen maar wel nog aangepast gedrag
kunnen stellen.
 Dit kan omdat de verwerking in de pariëtale cortex nog visueel gebaseerde actie
toelaat.
Retinotopie
= komt veel voor in de visuele gebieden.
= het feit dat de plaats in het visueel veld waar de prikkel aanwezig is ook gecodeerd
wordt.
 Meestal is het zo dat de nabijheid in het visueel veld ook nabijheid in de
hersengebieden impliceert.
 Gebeurt voornamelijk in de lagere gebieden.
“modules”
= gespecialiseerde verwerkingseenheden in de hersenschors
= stukjes hersenschors die specifiek coderen voor een bepaalde categorie van
voorwerpen.
Bvb: gezichten => “fusiform face area” = FFA
Plaatsen => “parahippocampal place area” = PPA
“bottom-up” informatieverwerking
= vertrekkend van inputbeelden naar betekenisvolle interpretaties.
~ “feedforward”
= gemakkelijk te implementeren in computermodellen.

















“top-down” informatieverwerking
= vertrekkend vanuit een verwachting van wat er in het beeld zal zijn.
~ “feedback”.
Perceptuele organisatie
=verzameling processen die instaan voor het organiseren van de fragmentarische
proximale stimuli in grotere, gestructureerde gehelen.
Zijn o.a perceptuele groepering; textuursegregatie; figuur-achtergrond organisatie;
sommige aspecten van vormperceptie.
“re-entrant processing”
= combinatie van “top-down” met “bottom-up” informatie.
 Voorbeeld van het belang van combinatie en interactie tussen de deelprocessen van
het geheel bij visuele waarneming.
 Prikkel opnieuw verwerken maar nu op een andere manier!
Groeperingsprincipes of “Gestaltwetten”
= het gebruik maken van eenvoudige stippenpatronen of lijnfiguren waarmee de rol van
verschillende factoren die perceptuele groepering bepalen wordt geïllustreerd.
 Max Wertheimer
Lattices
= stippenrasters = stimulusset
 Wordt gebruikt bij onderzoek over groepering op basis van nabijheid.
Attractiefunctie
= exponentiële functie waarbij de relatieve keuze voor een bepaalde oriëntatie afneemt
naarmate de relatieve afstand in die richting groter wordt.
“pure distance law”
= groeperingssterkte neemt exponentieel af i.f.v groter wordende afstand.
( Kubovy, Wagemans & Holcombe 1998)
 Gaat in tegen één van de basisbegrippen van de Gestaltpsychologie, nl. dat het
geheel meer is dan de som van de delen.
“Gabor lattices”
= rasters waarbij basiselement een “Gabor patch” is.
“Gabor patch”
= een vlekje met een helderheidsverloop ( luminantieprofiel) dat beschreven kan
worden a.d.h.v een Gabor functie.
= “Gauss blob” X “sinus wave” (sinus golf)
“laterale maskering”
= het bemoeilijkt worden van de detectie van een “gabor patch” met lag contrast door
buren op korte afstand.
 Sterkte hangt van alineëring tussen de elementen






“collineaire facilitatie”
= het vergemakkelijken van de detectie van een “gabor patch” met laag contrast door
buren op langere afstand.
 Sterkte hangt van alineëring tussen de elementen.
Alineëring
= hoe sterk de locale oriëntatie samenvalt met de globale rechte of kromme waarvan
het element deel uitmaakt.
 Staat centraal in de “snake detection” (Field, Hayes & Hess 1993)
“Association field”
= veld van onderlinge aantrekking tussen buurelementen.
Factoren die een rol spelen => afstand + “good continuation”
 Hypothetisch construct dat neurofysiologisch, psychofysisch en ecologisch plausibel
blijkt te zijn als een basaal groeperingsmechanisme.
 Field, Hayes & Hess (1993)
Ambigue figuren
= plaatjes die expliciet bedoeld zijn om meerdere interpretaties toe te laten.
 Worden gebruikt om de ambiguïteit (op niveau van de stimulus) en perceptuele
multistabiliteit (op niveau van het percept) te demonstreren.
 Vb: “vase-faces” figuur van Edgar Rubin (1886-1950)
“border-ownership” = “BOWN”
= de strijd tussen de rand bij figuur-achtergrond organisatie, de regio die de rand heeft
is de figuur, de andere de achtergrond.
 Toekenning ervan gebeurt door de omgeving van de rand mee in rekening te
brengen => “BOWN” = een cofigurationele eigenschap: tot welke regio een stukje
van de rand behoort, hangt immers af van de configuratie waarin dat stukje is
opgenomen.
 Configurationele codering van BOWN is een voorbeeld van een algemeen
Gestaltprincipe nl. dat het visueel systeem zelden of nooit de absolute waarde
codeert van locale eigenschappen (in een beperkt receptief veld) maar veeleer de
relatieve waarde van eigenschappen, daarbij ook voortdurend rekening houdend
met de globale configuratie of context (buiten het receptief veld).
“switching”
= proces waarbij men snel kan wisselen tussen beide percepten van de figuur (figuurachtergrond organisaties met betekenistoekenning)



 Veel onderzoek gericht om de temporele dynamiek van dit proces in kaart te
brengen omdat:
1. De stochiastische eigenschappen ervan kunnen wijzen op de intrinsieke zelforganisatie van het brein als niet-lineair dynamisch systeem.
2. De niet-stochiastische eigenschappen ervan kunnen wijzen op de rol van externe
factoren zoals oogbewegingen, aandachtsverschuivingen, enz.
Subjectieve contouren = illusoire contouren
= waarneming van randen waar er fysisch geen helderheidsverschil is;
 Één van de meest fascinerende fenomenen van perceptuele organisatie.
“occlusie”
= bedekking
“Petter’s effect”
= voorkeur voor korte modale en lange amodale vervollediging i.p.v. omgekeerd
Download