Schrijver Friedman, Carl Titel Twee koffers vol Jaar van uitgave 1993 Bron Vrij Nederland Publicatiedatum 24-04-1993 Recensent Carel Peeters Recensietitel Eendjes kunnen plassen wat ze willen Vorig jaar publiceerde Carl Friedman `Tralievader': een tragikomische novelle over een vader die `kamp' had. In `Twee koffers vol' zijn de herinneringen aan de oorlog niet minder aanwezig, maar nu staan de gevoelens, gedachten en wederwaardigheden van een twintigjarige filosoof aan het eind van de jaren zestig op de voorgrond. De vertelster van het verhaal in Twee koffers vol zegt dat de enige foto die ze uit `die tijd' heeft haar niet veel wijzer maakt. Ze heeft het nog niet in de eerste zin gezegd of het verhaal `van die tijd' (1967) ontrolt zich zonder haperen. Dat verhaal heeft vooral in het begin veel van een relaas, een op feiten gerichte vorm van vertellen waarin weinig ruimte is voor zijsprongen of details. Bij Friedman ontstaat echter een aangename combinatie van relaas en gedetailleerdheid, waardoor het verhaal zich voortspoedt én tot rust komt in terugblikken, gesprekken (over atheïsme en jodendom), gepieker en gedachten over Einstein, natuurkunde en de sterrenhemel, verstilde taferelen in een park of aan de waterkant. De rust in het verhaal hoort bij de terugblik, de onrust bij de leeftijd en het karakter van Chaja, de vertellende hoofdpersoon. Ze is twintig en zit niet stil. Ze is zo actief dat haar moeder van haar zegt dat ze twee keer zo snel opbrandt als anderen. (`Mag sein,' zegt haar vader, `maar die daar geeft ook twee keer zoveel licht!') Het denken en piekeren van Chaja, het nachtenlang lezen in alles wat op stel en sprong gelezen moet worden, is van de maagdelijke, beginnende soort. De grote vragen verschijnen, samen met de verbazing over wat er allemaal is en door mensen geloofd wordt. Hoe is het bijvoorbeeld mogelijk dat mensen in een God geloven die toestaat dat er fragmentatiebommen worden ontwikkeld (het verhaal speelt in de tijd van de oorlog in Vietnam). In de toon van de terugblik komen we te weten hoe ze met haar joodse ouders in Antwerpen woonde, en filosofie studeerde. Ze ging op kamers wonen omdat filosofen alleen konden gedijen in eenzame afzondering. Maar dat betekende dat ze ook geld moest verdienen: 's morgens in een bloemenwinkel met het maken van grafkransen, 's middags met afwassen in een restaurant. Tot dat haar te veel werd, omdat de kakkerlakken het in de keuken op haar gemunt hadden. De argeloze manier waarop het verhaal begint, voert je vanzelf mee. Chaja gaat daarna op een advertentie af waarin een kindermeisje (een `promeneuse') wordt gevraagd, en komt onderweg meneer Apfelschnitt tegen, de bovenbuurman van haar ouders. Die zegt dat ze haar vader weer eens moet opzoeken; die heeft het zo vreemd druk dat hij zelfs geen tijd meer heeft om een spelletje schaak met hem te spelen. Het verhaal gaat dan niet verder over haar ouders en vader, maar over de chassidische familie Kalman bij wie ze als kindermeisje wordt aangenomen. Dit verspringen van scènes is typerend voor Twee koffers vol en zorgt ervoor dat geleidelijk een patroon geweven wordt waarin al het vertelde in een bepaalde verhouding tot elkaar staat; het is ook een even intuïtieve als uitgekiende techniek om de lezer benieuwd te houden. Twee koffers vol is geen omvangrijk boek, maar staat vol saillante taferelen, gesprekken en gedachten. Zoals de beschrijving van de Antwerpse jodenhoek waar haar ouders wonen, ook al doen ze niets meer aan het jodendom. En de gesprekken die Chaja als `verlichte geest' voert met de vrome bovenbuurman Apfelschnitt, die uit protest tegen de behandeling van de joden de traditie in ere houdt (en daardoor voor Chaja, ondanks haar ongelovigheid, een voorbeeld van beminnelijkheid en wijsheid wordt). De jodenhaat die ze overal om zich heen ziet, zelfs bij haar studiegenote Sophie. De herinneringen aan de oorlog die overal doorheen sijpelen en speciaal bij haar anders zo nuchtere vader. Hij wil op zijn oude dag per se de twee koffers terug hebben die hij in de oorlog heeft begraven in de tuin van een onderduikadres. Er zitten boeken en foto's in. Hij is ervan overtuigd dat ze er nog moeten zijn, hoewel Antwerpen grotendeels is omgespit. Dat is waar hij het zo druk mee heeft. Hij schrijft er elke denkbare instantie brieven over. (Chaja, op haar beurt, schrijft brieven aan Einstein). Dit alles verweeft zich vanaf het begin met het doen en laten van de familie Kalman, vrome joden van wie de vader Chaja beschouwt als een `sjlechte frau' (zoals ze uit de mond van een van de kleine kinderen hoort) en haar negeert alsof zen een `oudtestamentische sloerie' is. De moeder richt zich naar de onuitgesproken bevelen van haar man en op wat de thora allemaal vertelt omtrent de vrome huisvrouw. Maar ze heeft een zwak voor Chaja. In die taferelen over de Kalmans met hun vijf kleine kinderen dribbelt ook de amper vierjarige Simcha, de stille, roodharige van het stel, die nog in zijn broek plast. Voor hem vat Chaja een onweerstaanbare liefde op. Als ze niet bij hem is, verschijnt hij hardnekkig in haar gedachten. Als een echte minnares die wil weten wat er in het hoofd van haar minnaar omgaat, verdiept ze zich nachtenlang in de bijbel. Met hem en de vijf maanden oude tweeling gaat ze dagelijks naar het park, waar hij bezeten raakt van de eendjes. Alles wat Friedman over Chaja en Simcha schrijft is buitengewoon ontroerend en fijnzinnig. Wanneer een van Simcha's broertjes hem weer eens heeft gepest met het broekplassen en zogenaamd uit het Boek van de jeugd heeft voorgelezen dat kinderen dat op zijn leeftijd niet meer behoren te doen, leest ze hem zogenaamd uit hetzelfde boek `mijn vingers langs de regels bewegend') een verhaal voor over God die bij het scheppingswerk ook aan eendjes heeft gedacht. `Betreffende eendjes,' sprak ik plechtig, `Het eerste eendje werd geen eendje, maar een olifant. Het volgende werd een krokodil. Ze mogen er wezen, zei God, maar eendjes zijn het niet, dat zie je zo. Hij maakte konijnen en kangoeroes en lapjeskatten. Toen vond hij in zijn broekzak een handvol gekleurde veertjes. Wacht eens, zei hij, als ik me niet vergis moet ik nog ergens snaveltjes hebben. Hij maakte een heleboel eendjes en zette er gele pootjes onder. Wat zijn ze goed gelukt! riep hij. Het is, dat ik zoveel engelen in hemel heb rondvliegen. Anders zou ik eendjes nemen.' Simcha moet maar gauw een eendje worden, zegt ze tegen hem, dan kan hij plassen wat hij wil, niemand die het merkt in het water. Wanneer hij aan haar hand naar het park loopt is hij `zachtjes aan het kwaken'. Het door elkaar heen lopen van zulke kleinigheden, wereldhistorische conflicten en kwellende vragen over het bestaan maakt Twee koffers vol zo schitterend. Afwisselend gaat het over de lijdzaamheid van de joden, hun trots, hun behoefte om niet op te vallen om geen aanstoot te geven (zoals de Kalmans), filosofisch gepieker over de kosmos, de allure van Apfelschnitt, de benauwende vroomheid van de Kalmans, het wonder van de kleine Simcha, de discussies over Nietzsche met Sophie. En de vasthoudendheid van de vader om zijn koffers terug te krijgen, waardoor hij op een dag door de politie wordt opgebracht omdat hij zomaar ergens was gaan graven. Bovendien loopt hier ook nog de figuur van de onheilspellende huisbewaarder van de Kalmans doorheen, een jodenhater die als zijn frustraties afreageert op de bewoners en speciaal op Chaja. Chaja's moeder zegt op een gegeven moment: `Een mens is wie hij is, en niet wie hij is geweest.' Voor een joodse vrouw die Auschwitz heeft overleefd een opmerkelijke uitspraak. Zo bijzonder dat haar dochter het verdacht onderkoeld vindt en zich afvraagt of er geen verband is tussen de overmatige aandacht voor onnozelheden die haar moeder aan de dag legt en die afkeer van het verleden. Was zij dat verleden niet iedere dag aan het bedelven onder cakerecepten en theevisites? Deed ze niet aan `omgekeerde archeologie'? Dat het verhaal van Twee koffers vol wordt verteld, betekent dat de schrijfster het niet eens is met wat de moeder over het verleden zegt en wel met Chaja. Die zegt: `Een mens was niet alleen wie hij was geweest, maar ook met wie en waar. Hij was de woorden die hij had gehoord en de stemmen waarmee ze waren gesproken, hij was de beelden die hij had gezien, de geuren die hij had geroken en alle handen die hem hadden aangeraakt.' Door wat Chaja in de tijd van het verhaal meemaakt weet ze dat het verleden wel degelijk iets uitmaakt. In Twee koffers vol gaat het om dat wie en waar, die stemmen, beelden en handen. Ook al wordt het niet rechtstreeks gezegd, Chaja wil dat alles wat ze toen beleefde er toe zal blijven doen. Ook al verandert ze aan het slot van studie, en gaat ze van filosofie over op natuurkunde (concreter, minder verwarrend, `terug naar Genesis'), ze wil dat de tijd waar het in Twee koffers vol over gaat, bij haar hoort. Het drama dat zich aan het einde nog voordoet wordt door Friedman met grote zelfbeheersing aangepakt, waardoor het des te harder aankomt. Net als Tralievader is Twee koffers vol met argeloze trefzekerheid geschreven, met een feilloze intuïtie voor de verhouding tussen het kleine en het grote.