algemene inleiding voor leerkrachten bij een bezoek aan het miat

advertisement
ALGEMENE INLEIDING VOOR LEERKRACHTEN
BIJ EEN BEZOEK AAN HET MIAT
Contactgegevens
publiekswerking
MIAT
MINNEMEERS 9
9000 GENT
09 269 42 20
www.miat.gent.be
[email protected]
2
INHOUDSOPGAVE
1. Het MIAT
1.1. Thema’s
1.2. Museumopstelling
2. De Industriële revolutie
2.1. De mens als landbouwer
2.2. Een aantal belangrijke uitvindingen
2.3. De mens als arbeider
2.4. De industriële revolutie op het vasteland
3. Kinderarbeid
4. Daens
4.1. Wie was Daens?
5. De levensomstandigheden van de arbeiders
5.1. Materiële levensomstandigheden
5.2. Wonen
5.3. Hygiëne
5.4. Voeding
5.5. Vrije tijd
6. Textiel
6.1. Spinnen en weven
6.2. Textiel vandaag
3
1. HET MIAT
Op de website van het MIAT vind je al heel wat informatie terug over het museum: www.miat.gent.be
Daar lees je meer over de geschiedenis van het museum, het gebouw waarin het gehuisvest is en de
opstelling en de thema’s die aan bod komen.
1.1. THEMA’S
Het MIAT focust op de industriële samenleving en de textielgeschiedenis. In het museum vind je meer over
de volgende thema’s:
Industriële revolutie
Enkele technische uitvindingen leidden vanaf 1740 tot de eerste industriële revolutie. Eerst in Engeland,
later ook op het Europese vasteland. De stoommachine van James Watt was het symbool van de eerste
industriële revolutie. Ook de ‘Mule Jenny’ en de twijnmolen, twee MIAT-topstukken, zijn kenmerkend voor
deze periode.
De eerste industriële revolutie lag aan de basis van een nieuwe samenleving. De gemechaniseerde
massaproductie in fabrieken leidde tot een steeds meer consumerende bevolking. In Vlaanderen was
Gent de eerste industriestad. Door de ondernemer Lieven Bauwens en zijn ‘Mule Jenny’ kwam de
katoennijverheid hier tot volle ontwikkeling.
Arbeid
Vele arbeiders vestigden zich in de steden. De werkgelegenheid in de fabrieken trok hen aan. Dit leidde
tot een sterke urbanisatie en tot uitbuiting van de arbeidersklasse. Rond het MIAT bevinden zich nog heel
wat beluikhuisjes. In het museum verneem je meer over het werk en leven van de arbeiders. Je ziet er een
reconstructie van een beluik. Ook kan je een wandeling met gids volgen langs deze beluiken.
Kinderarbeid
Wil je meer weten over kinderarbeid, bezoek dan de MIAT-site: “Werken is gezond” op http://users.telenet.
be/c.v.a/werken/kinderarbeid.htm. Je komt terecht in het Gent van omstreeks 1900. Je maakt kennis met vijf
14-jarigen die toen werkten en leefden in de stad. Beluister hun verhalen online!
Textiel
In de middeleeuwen was Gent de textielstad bij uitstek. De textielnijverheid was de belangrijkste industrie
van de stad. Tot de achttiende eeuw bleef deze echter van weinig betekenis. Midden achttiende eeuw, met
de invoering van enkele mechanische katoenspinnerijen, groeide het belang van Gent als textielstad. De rol
van Lieven Bauwens die de gekende ‘Mule Jenny’ naar het vasteland smokkelde, was hierbij erg belangrijk.
Katoenblekerijen, -drukkerijen en ververijen vestigden zich in de stad.
In de negentiende eeuw was Gent één van de koplopers in het industrieel vervaardigen van katoenstoffen,
vanaf 1838 werd er ook vlas gesponnen in de fabrieken. In het MIAT ontdek je meer over de industriële
productie van katoen. Diverse machines tonen welke stappen een katoenplant doormaakt om tot een
afgewerkt product te komen. Op de industriële weefmachines demonstreren vrijwilligers. Dat maakt een
oorverdovend lawaai en is erg indrukwekkend.
4
Industriële archeologie
Industriële archeologie is een ruim begrip. Het gaat om de studie van de industriële samenleving,
industriële relicten en de materiële infrastructuur van productie en reproductie vanaf het einde van de 18e
eeuw.
Industriële archeologie legt zich toe op diverse aspecten verbonden aan productie. Denk aan fabrieken,
productieprocessen, werktuigen, motoren, technologie en machines. Het gaat ook om distributie, zoals
transport, wegen, stations en verkoopstechnieken. Tot slot omvat industriële archeologie ook aspecten van
reproductie en consumptie, zoals huisvesting, huishoudelijk comfort, en stadsgroei.
1.2. MUSEUMOPSTELLING
De permanente opstelling in het MIAT ziet er als volgt uit:
Ons industrieel verleden
Duik 250 jaar terug in de tijd. Vergeet alle technologische toepassingen zoals gsm, computer en Ipod. Ook
van huishoudapparaten, zoals koelkast, wasmachine en strijkijzer is nog geen sprake. Je belandt in de
achttiende eeuw en komt vervolgens in de periode van de eerste industriële revolutie met de opkomst van
de machine. In geen tijd groeien kleinschalige, ambachtelijke werkplaatsen uit tot grote fabrieken. Voor de
arbeiders en hun kinderen volgt een hard bestaan, met lange werkuren voor iedereen.
WereldWijdWerken, zes generaties over werk en leven
Hier beleef je de gevolgen van de industrialisatie. Felix, Aline en Monica komen uit een grote familie. Zij
nemen je mee doorheen de tentoonstelling en vertellen over de turbulente veranderingen in deze periode.
Denk aan de invoering van het betaalde verlof, de opkomst van de vrije tijd en de toename van consumptie.
Kijk binnen in hun woning, ga mee naar de dokter en volg hen op het werk. Diverse filmfragmenten en
luisterposten maken de geschiedenis weer levend. Door het kinderparcours KidKastKraak maakt ook de
jonge bezoeker kennis met het verleden.
Drukkerijcollectie
In de opstelling WereldWijdWerken is ook een historische drukkerij opgenomen. Je ziet de evolutie van
de grafische industrie van kort voor de industriële revolutie tot en met het midden van de twintigste eeuw.
Belangrijke accenten zijn de houten en metalen handpersen vanaf de 18e eeuw, de letterzetterij en
lettergieterij uit de 19e en 20ste eeuw, lithografie en de moderne druktechnieken. Dankzij het werk van een
dynamisch vrijwilligersteam functioneren alle machines. Demonstreren, experimenteren en vakmanschap
zijn sleutelwoorden. Het museum toont alle basisdruktechnieken: diepdruk, vlakdruk en hoogdruk. Het
museum biedt diverse drukworkshops aan voor groepen.
Katoenkabaal
Gent was ooit de rumoerigste van de Vlaamse textielsteden. In het MIAT zie je de evolutie van katoenplant
tot afgewerkt textielproduct. De machines maken een enorm kabaal. Ontdek ook de vele eigenschappen
van textielvezels, zoals vlas, katoen, zijde, mohair … Naast natuurlijke grondstoffen is er hoogtechnologisch
textiel dat o.a. brandweermannen, chirurgen en poolreizigers de juiste kleding geeft.
5
2. INHOUDELIJKE INFORMATIE m.b.t..DE INDUSTRIËLE
REVOLUTIE
2.1. DE MENS ALS LANDBOUWER
Zo’n 10.000 jaar geleden begon de mens zich te vestigen en werd hij landbouwer in plaats van
voedselverzamelaar-jager. Gedurende de hele geschiedenis (tot diep in de middeleeuwen) is de levenswijze
van die bevolkingsgroep weinig veranderd. Dat zie je aan de boerenwoningen. De huizen van prehistorische
en middeleeuwse landbouwers vertonen veel gelijkenissen. Er ontstonden natuurlijk wel steden, waar een
heel andere manier van wonen was. Toch bleef het merendeel van de wereldbevolking op het platteland
wonen. Zij leefden van wat ze op hun eigen velden verbouwden en de weinige overschotten verkochten
zij op de stedelijke markten. Op het einde van de middeleeuwen kende de landbouw echter een enorme
kentering.
Door een verbetering van het klimaat, betere hygiëne, gevarieerder voedsel en een hogere
levensverwachting steeg het bevolkingsaantal enorm. Landbouwers voerden een aantal vernieuwingen
door om aan de stijgende vraag naar voedsel tegemoet te komen. Eggen, ploegen en juk werden
technologisch verbeterd, paarden werden meer ingezet als trekdieren, nieuwe gewassen werden geplant,
andere zaaisystemen werden geïntroduceerd, het drieslagstelsel van Karel de Grote werd door het
vierslagstelsel vervangen en nieuwe gronden werden ontgonnen.
Landbouwers kregen door de technische vernieuwingen meer tijd en verdienden een centje bij door
zich ’s avonds en in de winter toe te spitsen op het spinnen van draden en weven van stoffen. Zo
ontstond de huisnijverheid. Ook raakte het fenomeen ‘enclosure’ algemeen verspreid. De grond werd
door grootgrondbezitters in bezit genomen en omheind. Daardoor nam de landbouwoppervlakte toe
en kon de landbouw grootschaliger worden beoefend. Veel kleine boeren verloren zo het recht op
gemeenschappelijke gronden, maar de productiviteit in de landbouw nam wel sterk toe. Er ontstond
overproductie zodat veel producten in de nabijgelegen steden konden worden verkocht. Het probleem
van voedselaanbod was dus enigszins opgelost, maar de toenemende bevolking bracht nog een tweede
probleem met zich mee: kledij. Spinners en wevers konden de stijgende vraag naar kleren nauwelijks
beantwoorden en dus was ook in die nijverheid technische vernieuwing broodnodig.
2.2. EEN AANTAL BELANGRIJKE UITVINDINGEN
Gedurende de 17de eeuw waren er een aantal rijke mannen die spinnewielen en weefgetouwen opkochten,
ze onder één dak concentreerden en mensen aanwierven om de machines te bedienen. Zo ontstonden
zogenaamde manufacturen. Door krachten van verschillende nijveraars te bundelen, steeg de productiviteit,
maar dit bleek niet voldoende. De eerste belangrijke uitvinding, de schietspoel, bleek een schot in de
roos: het werk van de wevers vorderde veel sneller dan voorheen. De spinners konden niet vlug genoeg
garen spinnen om aan de wevers te leveren. James Hargreaves loste dit probleem in 1764 op door zijn
verbeteringen aan het spinnewiel. Zijn ‘Spinning Jenny’ kon meerdere draden tegelijk spinnen. Zo konden
de spinners aan de groeiende vraag van de wevers voldoen. De draden van de Spinning Jenny waren
echter nogal zwak, wat een zeer groot nadeel van de machine was. In 1769 kwam Richard Arkwright op de
proppen met het ‘Waterframe’. Deze spinmachine werd aangedreven door waterkracht en kon meerdere
draden tegelijk spinnen. De draden waren sterk en grof. Ondertussen ondergingen ook de weefgetouwen
technische vernieuwingen, want het aanbod aan draden groeide sterk.
De uitvinding van de stoommachine, toegeschreven aan James Watt (1736 – 1819) bracht de opkomst
van industriële nijverheid in een stroomversnelling. Deze machine werd al vlug ingezet in verschillende
6
industrieën, bijvoorbeeld als waterpomp in de mijnindustrie. In 1779 combineerde Samuel Crompton de
Spinning Jenny en het Waterframe. Het geheel liet hij aandrijven door stoomkracht. De draden gesponnen
door de ‘Mule Jenny’ waren zowel sterk als fijn en waren geschikt voor alle katoenproducten. De mens was
vanaf dan niet meer afhankelijk van mensen- en paardenkracht of wind- of watermolens. De stoommachine
maakte het mogelijk om meer goederen machinaal, in plaats van handmatig, te fabriceren. De productie
kreeg een enorme boost en rijke kapitalisten kochten ambachtelijke en kleine werkplaatsen op. Dat waren
de eerste fabrieken.
2.3. DE MENS ALS ARBEIDER
De textielindustrie zorgde voor goedkopere stoffen en hun aanbod overspoelde al snel de markt. De
gewone huisnijveraars, kleine spinners en wevers zagen de afname van hun duurdere producten dalen
en stopten hun werkzaamheden. Ook de kleine boeren verloren (door de enclosurewetten) hun grond en
dus hun werk. Meer en meer mensen gingen op zoek naar werk in de steden en raakten verzeild in de
mijnbouw en in de staal- en textielindustrie. Daardoor raakten ze veel afhankelijker van de ondernemers:
geen loon, geen brood. In het begin gingen enkel mannen werken, maar toen ze met het schamele loon
hun gezin niet langer konden onderhouden, gingen ook vrouw en kinderen werken.
In 1800 werkten er meer mensen in de industrie dan in de landbouw, waardoor er sprake was van een
nieuwe sociale klasse: het industriële proletariaat, bestaande uit arbeiders. Dit was een trendbreuk
in vergelijking met vroeger en nieuwe ontwikkelingen volgden elkaar in sneltempo op. De technische
triomf van de machine zorgde voor een sociale achteruitgang. Het kalme verstedelijkingsproces dat al
sinds de middeleeuwen aan de gang was, versnelde vanaf 1750 enorm. De steden konden de enorme
toestroom van arbeiders niet opvangen, wat leidde tot barre levensomstandigheden. Bovendien waren de
overbevolkte steden doordrongen door de rook uit de vele fabrieksschouwen. Engeland, waar de industriële
revolutie begon, werd smalend ‘the Black Country’ genoemd.
2.4. DE INDUSTRIELE REVOLUTIE OP HET VASTELAND
Op het einde van de 18e eeuw verplaatste de industriële revolutie zich naar het vasteland. Het was de
Gentenaar Lieven Bauwens die de onderdelen van een Mule Jenny naar België smokkelde. Zo groeide
Gent uit tot dé textielstad of beter ‘het Manchester van het vasteland’. De industriële macht concentreerde
zich rond een elite, die enorme winsten opstreek. Deze elite buitte de arbeiders aan de machines uit. Grote
gezinnen leefden samen in kleine huisjes of eenkamerwoningen met nauwelijks sanitair. De gemiddelde
levensverwachting was laag, de kindersterfte hoog.
Pas in de loop van de 19e eeuw ging de regering zich met deze slechte toestanden bemoeien. Ook
sommige fabriekseigenaren wilden beter voor hun arbeiders zorgen. Zo gaan sommige fabrieken eigen
‘fabriekswijken’ of beluiken bouwen. “Als we beter voor de arbeiders zorgen, kunnen ze ook harder werken
en zijn ze minder vaak ziek,” dachten de fabriekseigenaren. Zo ontstonden concentraties van arbeiders
rondom de fabriek waarin ze werkten. De regering legde ondergrondse riolen en waterleidingen aan.
Hierdoor werden de mensen minder snel ziek, werden ze ouder en bleef de bevolking aangroeien. Er
werden betere huizen gebouwd en er werden parken aangelegd, ziekenhuizen, scholen en allerhande
andere sociale voorzieningen. In 1904 werd een werkdag langer dan 11 uren verboden en in 1905 werd de
zesdaagse werkweek verplicht.
De Industriële revolutie was eerst een achteruitgang voor de meeste mensen. De massa werd alsmaar
armer, de rijken werden rijker. Er ontstond een enorme sociale kloof tussen arm en rijk. Pas vanaf de tweede
helft van de 20e eeuw verbeterde de situatie voor de gewone mens beetje bij beetje
en met vallen en opstaan groeide de maatschappij uit tot hoe we ze nu kennen.
7
3. KINDERARBEID
De Industriële revolutie heeft ontegensprekelijk geleid tot de maatschappij die wij kennen. Tijdens die
periode kregen alle naties de staatsgrenzen zoals we ze nu kennen. De democratie wordt de uitgelezen
staatsvorm, het kerkelijke bezit wordt onteigend en de term bureaucratisering komt op. Ook de mens zelf
verandert. Hij wordt rationalistischer en meer individualistisch. Omdat schanddaden uit het verleden zich
niet meer zouden herhalen, worden bepaalde verdragen opgesteld, zoals het verdrag van de Rechten
van de Mens en de Rechten van het Kind. Hoewel deze verdragen allemaal mooi zijn in theorie, worden
er vandaag de dag in àlle continenten van de wereld nog heel wat inbreuken op gepleegd. Kinderarbeid,
bijvoorbeeld is nog altijd een groot mondiaal probleem. Er is sprake van kinderarbeid wanneer een jongere
de hele dag of een groot gedeelte van de dag gedwongen moet werken om bij te dragen aan het eigen
levensonderhoud of dat van het gezin.
Al in de prehistorie hielpen kinderen mee met de ouderen om voedsel te zoeken. Ook wanneer de mens
landbouwer werd, stonden kinderen hun ouders bij. Dat er pas in de Industriële revolutie sprake was van
kinderarbeid is een onjuiste theorie. Het werd een meer opmerkelijk fenomeen dan voorheen, omwille van
de erbarmelijke omstandigheden onder de arbeiders. Kinderen werden ingezet op grotere schaal en op
geconcentreerde plaatsen, namelijk de fabrieken.
Hoewel de mannen traditioneel voor het inkomen zorgden en de vrouwen voor het huishouden, zetten
de vrouwen zich tijdens de Industriële revolutie ook in op de arbeidsmarkt omdat het inkomen van de
man ontoereikend was voor het gezinsonderhoud. Fabriekseigenaren, vooral in de textielsector, zagen de
vrouwen graag komen, want zij waren veel goedkopere werkkrachten. Meer en meer mannen raakten zo
werkloos, want zij kostten de werkgever immers meer geld. Door het wegvallen van het inkomen van de
man, was er natuurlijk sprake van een tekort in het gezin. Vandaar dat ook kinderen werden gepusht om als
goedkope werkkrachten in fabrieken en mijnen te werken.
Doordat kinderen al vroeg hard werk deden, waren heel wat kinderen rond hun 20ste levensjaar misvormd.
Bovendien moesten ze per dag zo’n 12 uur werken met een korte pauze van een half uur tot een uur,
waardoor ze veelal vermoeid aan de machines verschenen. Natuurlijk gebeurden er zo ongelukken.
Vanuit verschillende hoeken, zowel van armelui als fabriekseigenaren en politici, rezen vragen over
de toelaatbaarheid van kinderarbeid. Er werden gedurende de Industriële revolutie een aantal wetten
opgesteld om het werk van kinderen te verlichten. Toch leverden deze wetten niet zoveel op, doordat
diverse malafide fabriekseigenaars vooral aan hun eigen inkomsten dachten. Ook de afschaffing van de
kinderarbeid, in België was dat in het jaar 1889, kende weinig succes. Veel controleurs namen glimlachend
steekpenningen in ontvangst en knepen een oogje dicht. In 1914 ontstond in België de leerplicht. Kort
daarop volgde de Eerste Wereldoorlog. Pas na de oorlog verdween de kinderarbeid in ons land zo goed als
volledig.
Ons land is één van de landen die het Verdrag voor de Rechten van het Kind heeft ondertekend in 1989.
Nadat 20 lidstaten hadden toegezegd, werden de Kinderrechten officieel van kracht op 2 september 1990.
Ondertussen zijn de kinderrechten in alle landen opgenomen in de wet, behalve in twee, namelijk Somalië
en de Verenigde Staten. Het verdrag telt 41 kinderrechten in totaal. Ondanks dat verdrag is kinderarbeid nog
lang de wereld niet uit. De Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) schat dat wereldwijd zo’n 246 miljoen
kinderen tussen vijf en zeventien jaar oud werken. De belangrijkste oorzaak van kinderarbeid is nog altijd
armoede. Sommige gezinnen kunnen amper leven van het inkomen van de ouders, om elke dag eten te
hebben werken kinderen mee.
8
4. DAENS
4.1. WIE IS DAENS?
Adolf Daens was de zoon van een leidekker en winkelier. Daens had twee broers en drie zussen. Hij
kreeg zijn opvoeding aan het Aalsterse Jezuïetencollege, waar hij altijd tot de top van de klas behoorde.
In 1858 trad hij toe tot de Jezuïetenorde. In 1873 werd hij in het bisdom Gent tot priester gewijd. Hij was
achtereenvolgens kapelaan (onderpastoor) te Sint-Niklaas en te Kruishoutem én privé-leraar in gegoede
burgergezinnen. In 1873 werd hij ook leraar aan het Bisschoppelijk College te Oudenaarde, van 1879 tot 1888
aan het College van Dendermonde.
Daens was een Vlaamse christendemocratische leidinggevende figuur. Hij volgde met aandacht de
ontwikkeling van de sociale beweging in het sterk geïndustrialiseerde Aalst. Hij stichtte onder invloed van
de encycliek Rerum Novarum (1891) de Christelijke Volkspartij. Daens stelde sociale problemen sterk aan
de kaak. Deze waren duidelijk te zien in zijn Vlaams programma, gericht op het scheppen van een gunstig
politiek klimaat in Vlaanderen. Zijn beweging had succes: Daens werd tot volksvertegenwoordiger voor het
arrondissement Aalst verkozen (1894 tot 1898) en later voor het arrondissement Brussel (1902 tot 1906).
Zijn partij werd een bedreiging voor de conservatieve katholieke partij en dus voor hun voorman Woeste.
Deze schakelde de invloed van de kerkelijke overheid in tegen Daens en zijn volgelingen. Dit had tot gevolg
dat Daens in 1899 het priesterambt niet meer mocht uitoefenen. Hij stelde zich niet meer kandidaat maar
bleef leider van de beweging, bijgestaan door zijn broer Pieter. Na zijn volksvertegenwoordigerschap leefde
hij te Aalst waar hij in juni 1907 stierf.
Het Daensisme had een blijvende invloed in het arrondissement Aalst en lag aan de basis van de christendemocratie in België. Er werd een standbeeld opgericht op de Werf (zie boven).
In 2005 kwam Daens op de vijfde plaats terecht voor de verkiezing van ‘De grootste Belg’, een initiatief van
Canvas en RTBF.
9
5. DE LEVENSOMSTANDIGHEDEN VAN DE ARBEIDERS
5.1. MATERIËLE LEVENSOMSTANDIGHEDEN
In het begin van de industrialisatie hadden de arbeiders een goed loon. Veel discipline was er toen nog niet.
Pas in 1791, met de wet Le Chapelier, ging het er strenger aan toe: de arbeiders kregen een werkboekje, een
organisatie- en stakingsverbod. Door de ijzeren loonwet van Ricardo en Lassale daalde het loon: enkel het
minimumloon moest voldoende zijn om te overleven.
Bovendien waren arbeiders tot 1866 verplicht om hun aankopen in een dure winkel van de patroon te doen:
het trucksysteem. Zo’n 80% van het budget ging naar eten, huisvesting, verwarming en kleren.
Tijdens WOI (1914-1918) groeiden de problemen. Huizen werden vernield, landbouwgronden onvruchtbaar
gemaakt, vee geslacht of geroofd, import en vrij verkeer van voedingswaren gedwarsboomd … Door een
gebrek aan grondstoffen dreigden fabrieken te sluiten. In 1917 ontstond er bovendien inflatie. De koopkracht
van de arbeider daalde enorm. Na WOI was er dan ook niet veel verschil met wat er in de 19e eeuw
gespendeerd werd. Alleen werd er nu ook zo’n 5% uitgegeven aan ontspanning (film, krant, …) en hygiëne
(zeep, geneesmiddelen, …).
Vanaf de jaren 1950 is het loon verdubbeld en stijgt de koopkracht van de mensen. Mensen gebruiken
slechts een 25% van het budget voor voeding en kunnen meer geld besteden aan extraatjes zoals
ontspanning, reizen, uit eten gaan, de bioscoop, wooninterieur …
5.2. WONEN
Om dichter bij hun werk in de fabriek te zijn, verhuisden vele gezinnen in de 19e eeuw van het platteland
naar de stad. De steden waren hier echter niet op voorzien, wat heel wat problemen gaf op vlak van
huisvesting, riolering en hygiëne.
Wat huisvesting betreft had men snel een oplossing klaar. Heel wat rijkere families waren door verschillende
crisissen ten onder gegaan, waardoor hun vroegere eigendommen konden worden opgedeeld in
verschillende woonruimten. Sommige patroons richtten zelf arbeiderswoningen in. Deze patroons waren
erg geldbelust en gaven weinig om de kwaliteit en het comfort van de woningen.
Vele arbeiders woonden in beluiken of cités. Verschillende woningen rond één koer werden met een
poortje afgesloten (afsluiten = luiken  beluik). Vaak waren er maar twee ruimten in dergelijke woningen:
beneden een keuken en boven een slaapkamer waar het hele gezin samen sliep. Veel plaats (of geld) voor
bezittingen was er dan ook niet. Op de koer zelf was er vaak slechts één waterpomp en met wat geluk meer
dan één toilet.
Rond 1850 was er in Gent het beluik ‘Batavia’, waar 117 woningen het moesten stellen met slechts twee
openbare pompen en zes wc’s. Hier woonden bijna 600 mensen! Deze erbarmelijke toestanden stonden in
schril contrast met de herenhuizen die toen door de rijkere klasse bewoond werden. Deze huizen waren erg
luxueus en hadden alle nodige comfort.
Vanaf de tweede helft van 20ste eeuw evolueren de woonomstandigheden heel snel. Meerdere kamers
met elk hun eigen functie (woonkamer, keuken, badkamer, slaapkamers) en wooninrichting worden steeds
belangrijker. Vooral na 1950 wordt er dankzij de Wet De Taeye meer aandacht besteed aan badkamers en
huishoudtoestellen, zoals wasmachines.
10
5.3. HYGIËNE
In de 19e eeuw was er weinig zuiver water. In ieder geval kwamen de arbeiders nauwelijks toe aan wassen
doordat er vaak maar één waterpomp was voor zo’n dertigtal gezinnen. Bovendien was zeep erg duur! De
mensen woonden zo dicht op elkaar dat er epidemieën ontstonden. Vooral cholera en tyfus maakten vele
slachtoffers, maar er was ook een hoge zuigelingensterfte, tragere lichaamsgroei, zwak gebit …
Na een tijdje besefte men dat het zo niet meer verder kon. Vooral na het onderzoek van de dokters Mareska
en Heyman in 1843 kwam er eindelijk verandering in zicht. Er werden nieuwe huizen gebouwd, er was meer
riolering, meer zuiver water, goedkope zeep, vuilnis dat werd opgehaald, gas- en elektriciteitsleidingen,
sensibilisering en opvoeding … Ook werden de mensen beter in het oog gehouden door de dokters. Er
kwamen vaccinaties, zuigelingenwegingen, medisch onderzoek op school … Vanaf 1941 werd er gebruik
gemaakt van een groot ‘wondermiddel’: antibiotica! Ondertussen is geweten, dat overmatig gebruik van
antibiotica niet gezond is. Door een overmatig gebruik ervan, raken steeds meer bacteriën bestand tegen
het medicijn.
5.4. VOEDING
In de 19de eeuw bestond het dieet van de mensen voornamelijk uit aardappelen en brood. Vlees was
eerder uitzondering dan regel: dit was veel te duur. Lange tijd was bier de drank bij uitstek. Het bier was
eerder van een slechte kwaliteit en bevatte niet veel alcohol. Doordat er weinig zuiver water was en veel
waren ingezouten werden, was dit een goede manier om ziekten te vermijden. Bij familie- en kermisfeesten
was er wél geld voor beter bier en vlees.
In de jaren 1840 was er bovendien een groot tekort aan voedsel waardoor de prijs van het basisvoedsel
enorm steeg. Het loon bleef echter hetzelfde en er ontstond een ware hongersnood. Vanaf 1870 werd
er massaal graan ingevoerd vanuit Amerika, waardoor de prijzen opnieuw gingen dalen. Doordat het
basisvoedsel goedkoper werd hielden de mensen meer budget over voor vlees en af en toe hadden ze zelfs
wat extra voor zoetigheden. Na WOII ontstond er een ware voedingsindustrie. Voorverpakt eten was geen
rariteit meer en ook het commerciële aspect van voeding won aan belang.
5.5. VRIJE TIJD
Halfweg de 19de eeuw had de gewone man niet veel mogelijkheden wat betreft vrijetijdsbesteding. Dit
kwam niet alleen door de materiële armoede, maar ook door de controle van de kerk. Meestal waren de
religieuze feesten, processies en bedevaarten dé plek bij uitstek om zich te ontspannen en samen te komen
met anderen.
Tegen het einde van de 19de eeuw waren het vooral de arbeiderspartijen die alles onder controle hadden.
Zo werden er verschillende sportverenigingen opgericht. De partijen stonden ook in voor fanfares en
toneelgroepen. De kermissen waren toen eveneens erg populair; het theater, de danszalen en het café
waren dat ook.
Vanaf het begin van de 20ste eeuw kreeg de mens al wat meer mogelijkheden en toegang tot cultuur.
Vanaf 1900 verscheen de cinema in de stad en later ook een mobiele bioscoop op het platteland. Met de
opkomst van de gesproken film, vanaf de jaren 1930, kende de bioscoop een waar succes. Daarnaast was
er de radio. In 1934 hadden in België reeds 600.000 gezinnen een radio thuis. Vanaf 1953 krijgt de radio
concurrentie van de tv.
Tegen de tweede helft van de 20ste eeuw groeide de vrije tijd van de mens nog meer. Wielrennen en
voetbal waren dan al de favorieten van de mannen en sinds 1936 krijgen de werknemers betaalde
vakanties waardoor ze zelfs naar het buitenland reizen. Tegenwoordig zijn de mogelijkheden om je vrije
tijd in te vullen ontelbaar: sport, socio-culturele raden, jeugdhuizen, clubs allerhande … Iedereen vindt wel
ergens een plekje.
11
6. TEXTIEL
Textiel heeft bij vele volkeren een bijzondere traditie. Een van de meest gekende toepassingen van textiel is
kledij. Maar dat is lang niet de enige toepassing.
6.1. SPINNEN EN WEVEN
Zo’n 3 miljoen jaar geleden liepen de eerste voorouders van de mens naakt rond. Stilaan evolueerde dit en
ging de mens zich beschutten met dierenhuiden. Zo gebruikte men bijvoorbeeld de huid van een gazelle,
hert of aanverwant dier als zomerkledij en de huid van een konijn als voetbedekking. Of het vel van een wolf
of vos als jas voor bescherming tegen de harde winter.
Het spinnen en het weven van stoffen is naar schatting ontstaan vanaf de neolithische tijd (8500 v.C.).
Spinnen is het samendraaien en uit elkaar trekken van textielvezels. De bedoeling is een lange doorlopende
draad te verkrijgen waarmee je kunt weven. Spinnen deed men met een eenvoudige spintol. Na verloop
van tijd werd aan de spintol een schijfje bevestigd om de beweging sneller en langer te maken. Deze
spinschijfjes werden wereldwijd quasi onveranderd gebruikt tot in de late middeleeuwen.
Men had grondstoffen nodig om textiel te maken. De oudste textielstof is linnen. Linnen is afkomstig van
vlas. Het verwerken van vlas tot textiel gebeurt in het Midden-Oosten al meer dan 9000 jaar! Ook wol werd
in onze contreien vanaf 2000 v.C. een gangbare basisstof. Als men weeft, kruist men 2 groepen draden in
eenzelfde plat vlak. Er zijn draden vertikaal opgespannen. Dit wordt benoemd als ‘de ketting’ of ‘de schering’.
De draden die de schering in de breedte kruisen, heten ‘de inslag’. Bij de meest eenvoudige kruising gaat
een inslagdraad van de ene naar de andere kant, telkens onder en boven een kettingdraad. De ene
helft van de draden kan omhoog gehaald worden, terwijl de andere helft beneden blijft. Zo kan men in 1
beweging de inslagdraad door alle kettingdraden heen halen.
Vanaf de middeleeuwen werd het spinnen geoptimaliseerd, zodat dit steeds sneller ging. De bevolking
nam zeer snel toe, waardoor de vraag naar kledij amper bij te houden was. Het spinnewiel ontstond en
versnelde het spinnen. Ook het weven verliep via allerlei nieuwe weefgetouwen sneller dan ooit. Tevens
werden ingewikkeldere weefsels met verschillende motieven mogelijk. Deze revoluties op vlak van weven
en spinnen liggen aan de basis van de eerste echte mechanische spinmachines. Ze vormen met andere
woorden letterlijk de opstap naar de industriële revolutie in de 18e eeuw.
De katoenplant komt oorspronkelijk uit India. Van hieruit werd de teelt langzaamaan verspreid, om zo via
Venetië ook in onze contreien terecht te komen. In de 18e eeuw kwamen de katoendrukkerijen op. Men
plaatste al snel de activiteiten op vlak van spinnen en weven onder hetzelfde dak! Gent was één van de
steden waar deze gesitueerd lagen. Engeland was hier de voorloper geweest. Als eerste had Engeland zich
in de industriële revolutie geworpen, door onder andere de spinmachines te mechaniseren.
12
6.2. TEXTIEL VANDAAG
Ooit was Gent een echte textielstad met meer dan 150 textielbedrijven. Vandaag blijven er nog slechts
enkele over, waaronder Milliken Europa. Hoe komt dat nu? Eerst en vooral moeten we begrijpen dat de
industriële revolutie goed was voor de technologie die ontstond in België. Dankzij de technologie kon België
hoogwaardigere goederen sneller produceren. Maar de levensomstandigheden voor de gemiddelde
mens gingen er niet op vooruit. Door acties van de vakbond kwam er een eind aan de uitbuiting en de
lage lonen van de arbeiders. Textiel kon niet langer voor dezelfde goedkope prijs vervaardigd worden, niet
langer kon men dergelijke winsten maken. De textielindustrie ging op zoek naar oplossingen en vond deze
in de lagelonenlanden. Om te kunnen concurreren met andere fabrikanten werden bedrijven als het ware
verplicht om te verhuizen. Vandaar dat er in Gent nog zo weinig textielbedrijven overblijven.
Wat wordt er dan wel nog in België geproduceerd? Enkel nog hoogtechnologisch textiel. Textiel dat “slim” en
moeilijk te vervaardigen is. Aan dit textiel gaat zoveel wetenschappelijk onderzoek vooraf, dat het moeilijk
in lageloonlanden kan gemaakt worden. Dat textiel brengt wel nog op als het in België geproduceerd
wordt. Het zijn vaak synthetische, ultragespecialiseerde stoffen zoals zwempakken, brandweerpakken,
astronautenpakken, wielrennerpakken en chirurgiekledij.
© MIAT 2013
13
Download