33 Termen en begrippen uit de muziek A a capella : (koor) zang zonder begeleiding van instrumenten akkoord : samenklank van drie of meer tonen alt : lage vrouwenstem aria : lied, vocaal solo-stuk. Komt voor als onderdeel van een opera, oratorium, cantate en zelfstandig.Hierin drukken personages hun gevoelens uit. arrangement: een bewerking van een bestaande compositie. articulatie. speelmanier, manier waarop de tonen elkaar opvolgen: gebonden of gescheiden. atonale muziek: niet in een bepaalde toonsoort gecomponeerd. De samenhang van de melodietoon tot de grondtoon van de toonladder, zoals dit volgens de wetten van de harmonieleer hoort, wordt dus losgelaten. B ballade : oorspronkelijk een danslied, vervolgens refreinlied voor voorzanger en koor, daarna een instrumentale vorm. In jazz: ballad. band : jazzensemble. Na 1920 heet een groep van hoogstens zeven musici een band en met een groter aantal een orkest. Een bigband noemt men tegenwoordig een groot dansorkest met saxofoons, trompetten, trombones, piano, gitaar, contrabas en slagwerk. bariton : lage mannenstem, tussen de lagere bas en de hogere tenor bas: 1. laagste mannenstem 2. laagste 'stem' in een muziekstuk 3. als afkorting gebruikt voor contrabas. bas buffo: komische rol in Italiaanse opera van de bas. begeleiding: ondersteuning van de melodie. bewerking: 'veranderen' van de oorspronkelijke muziek. bezetting: de soort en het aantal instrumenten en zangstemmen waarmee een muziekstuk moet worden uitgevoerd. 34 blues : van oorsprong volksmuziek van de zwarte Amerikanen. In de blues die in de slaventijd ontstonden ligt de oorsprong van de jazz. In de steden ontwikkelde de blues zich tot een vorm van twaalf maten. boogie-woogie: oorspronkelijk in de jazz een markante manier van pianospelen met harmonieen van de blues C cadens: een onbegeleide passage in een concert, waarin de solist excelleert. De componist laat de invulling vaak over aan de solist. Na Beethoven (1770-1827) hebben componisten de cadens meestal uitgeschreven. canon : meerdere stemmen zetten na elkaar dezelfde melodie in. cantate: [at. cantare: zingen) zangstuk. in tegenstelling tot een sonate. climax: vergroting van de muzikale intensiteit door een klein motief vaak achter elkaar te herhalen met een sterkere dynamiek, hogere toon en sneller tempo. compositie. een muzikaal werkstuk. concert: [at. concertare: een wedstrijd houden) 1.-openbare muziekuitvoering. 2.-compositie voor een of meer solo-instrumenten met orkest. concertmeester: eerste violist van een orkest. Hij speelt de solopartijen in de orkestmuziek. conservatorium: opleidingsinstituut voor musici (HBO-opleiding). consonant: samenklank die ontspanning geeft. In tegenstelling tot dissonant. con sordino: met een demper te spelen muziek voor koperblazers en strijkers. couplet: sinds de negentiende eeuw een grappig strofenlied dat in operettes wordt ingevoegd. Later ontstaat hieruit het cabaretlied. strofe. crescendo: geleidelijk in klanksterkte toenemend. dynamiek. D decrescendo: geleidelijk in klanksterkte afnemend, dynamiek. dialoog: (Gr. dialogos: tweegesprek) wissel- of tweegezang, wisselkoor of in spreekvorm. Toegepast in zangspelen en opera’s. 35 dirigent: titel van de leider van een muziekensemble. Hij is verantwoordelijk voor het instuderenw de muzikale weergave en de interpretatie van een compositie. disco-muziek: (Jaren zeventig en tachtig) populaire moderne dansmuziek met een sterk ritme dissonant: samenklank die spanning geeft en een gevoel dat er iets moet gebeuren. dodecafonie: (Gr. dodek twaalf: foo stem) ~ twaalf toonstechniek. doorwerking: voortborduren op de expositie (de thema’s) van een sonate. dubbelconcert: concert voor twee solo-instrumenten en orkest. duet: samenspel van twee gelijkluidende klankbronnen: instrumenten of zangstemmen. duo: samenspel van twee verschillende klankbronnen die tegelijk optreden. dynamiek: de klanksterkte van muziek. Onderscheiden worden: zeer zacht (pianissimo): zacht (piano): matig zacht/sterk (mezzo piano/mezzo forte): sterk(forte): zeer sterk (fortissimo): geleidelijk in klanksterkte toenemend (crescendo): geleidelijk in klanksterkte afnemend (decrescendo). E ensemble: groep musicerenden, waarbij meestal elke stem of instrumet met één speler is bezet. epiloog: van toneel overgenomen in de muziek. In de compositieleer noemt men het naspel van het tweede thema van een sonate een epiloog. episode: van toneel overgenomen in de muziek. Het modulerende tussenspel in de fuga noemt men episode. etude. sinds de 18de eeuw de naam voor oefenstukken, eerst voor piano en later ook voor andere instrumenten geschreven. 36 expositie: een begrip uit de fuga- en sonatecompositie. Bij een fuga de eerste presentatie. van het thema: in de hoofdvorm het gedeelte waarin de thema's voor het eerst optreden. F fantasie: muziekstuk zonder nauw omschreven regels. filmmuziek: in de tijd van de stomme film (t&b film) begint men rond 1900 het verhaal te 'verduidelijken' met muziek. In eerste instantie alleen pianobegeleiding. Later wordt dit uitgebreid tot een pianotrio of zelfs een groot orkest. Met de uitvinding van de geluidsfilm wordt de muziek tegelijk met het beeld opgenomen. finale : 1. slot van een meerdelig muziekstuk als een sonate of symfonie. 2.de slotscene van een bedrijf in de opera. frasering: muzikale interpunctie: een melode in 'zinnen. onderverdelen door muzikale punten en komma's als rustpunten in te bouwen. Het duidelijkst te horen bij blazers en zangers omdat zij op deze plekken vaak ademhalen. De frasering is van belang voor een goede interpretatie van de muziek. fuga : een meerstemmig ~ polyfone compositievorm: meerdere stemmen (meestal drie of vier) zetten na elkaar hetzelfde thema in en imiteren elkaar op verschillende toonhoogtes. G Gangsta rap: rap. Hierin wordt het criminele leven in de ghetto's van Amerika bezongen. Vaak als waarschuwing voor jongeren uit deze wijken om niet bij een gang (straatbende) te gaan. gregoriaans zang: naar paus Gregorius 1 genoemde muziekvorm in de rooms-katholieke liturgie. Het is een op Byzantijnse en Syrische bronnen teruggaande. eenstemmige zang die door deze paus is geordend in het nog altijd bestaande schema van de eredienst. grondtoon: de laagste toon van een toonladder H hard core: (trash) harde monotone en zeer snelle versie van punkmuziek. Ontstaan in de Verenigde Staten. harmonie: (Gr. toonreeks, in de Middeleeuwen: samenklank) de opeenvolging en verbinding van akkoorden 37 hiphop: muzikaal en sociaal onderdeel van de zwarte jongerencultuur in de Verenigde Staten. Het muzikale deel wordt gekenmerkt door rap en scratchen. Bijbehorende dansstijlen zijn breakdance (t&b dans) en electric boogie. homofonie: muziek waarbij één stem een dominerende rol heeft en de rest begeleiding is polyfonie. house-muziek: dansmuziek gekenmerkt door een zware drumbeat (120 beats per minuut) en een stuwende baslijn om de vaart erin te houden. Eenvoudige melodieën en korte tekstsamples worden door middel van computers door een dj hieraan toegevoegd. Begin jaren tachtig experimenteert de dj van de Warehouse Club in Chicago met deze muziek. Al snel wordt in andere clubs en discotheken in Chicago naar de sound van the .house' gevraagd. human beatbox: ritmische begeleiding van met name de rap, waarbij met mondklanken een drumcomputer wordt nagebootst. I idee-fixe: leidmotief. improviseren: een vorm van musiceren waarbij een instrumentalist of vocalist of een groep instrumentalisten/vocalisten muziek maken zonder daarbij 'van tevoren' gecomponeerde muziek te gebruiken. instrumentale muziek: muziek die alleen voor instrumenten geschreven is. Deze compositievorm is begonnen in de Middeleeuwen. voor die tijd worden instrumenten alleen samen met zangstemmen gebruikt. instrumentatie: het vertalen van een muzikale schets neer een stuk voor andere instrumenten. intermezzo: tussenspel. klein muziekstuk. interpretatie: de manier waarop de kunstenaar gestalte geeft aan de uitvoering. Interpretatie staat tegenover de letterlijke weergave van het notenschrift. interval: [at. intervallum) de afstand tussen twee tegelijk of na elkaar klinkende tonen. J jazz: muziekvorm die zich begin twintigste eeuw ontwikkelde uit de muziek van de Amerikaanse zwarte gemeenschap. In eerste instantie werd jazz voornamelijk geïmproviseerd, tegenwoordig improviseren de musici vaak alleen in solo's. Soms bedoeld om op te dansen, soms als luistermuziek. K 38 kamermuziek: oorspronkelijk muziek die opgevoerd werd in klein gezelschap. 'in camera' (onder kameraden). Tegenwoordig verstaat men hieronder alle werken die geschreven zijn voor kleine bezettingen. kerkmuziek: tegenwoordig een verzamelbegrip voor de vocale en instrumentale muziek van de christelijke kerken. De kerkmuziek heeft de betekenis van een godsdienstige boodschap. klank: alles wat hoorbaar wordt voortgebracht door een instrument of de stem. klankkleur. timbre of kleur van een toon of een instrument. Men spreekt hoofdzakelijk van klankkleuren wanneer er meerdere instrumenten samenwerken bij het maken van een bepaalde klank. kwartet: combinatie van vier instrumenten. kwintet: combinatie van vijf instrumenten. L leidmotief. (duits: leitmotiv) karakteristieke wending (melodisch, harmonisch, ritmisch) die, binnen het kader van een ~ compositie. kenmerkend is voor een persoon, een zaak of een gebeurtenis. Dit motief komt telkens voorbij als die persoon, zaak of gebeurtenis tevoorschijn komt. Komt veel voor in opera. Komt voor het eerst voor in een beschouwing over Wagner(1876). Eerder al gebruikt Berlioz in zijn Symphonie Fantastique (1830) een leidend thema dat hij .idéefixe' heeft genoemd. libretto: de tekst van de opera, het tekstboek. liedvorm: een compositie opgebouwd uit muzikale zinnen. Bijvoorbeeld eendelig: A, tweedelig AB of AA, driedelig ABA of AAB of ABC etc. M maat: metrische eenheid van meerdere teleenheden.De maat wordt in het begin van een stuk in de vorm van een breuk aangegeven, bijv. 3/4, 4/4 of 618. Verder geeft de maat aan waar accenten moeten vallen. majeur: stemming van een toonladder waarvan de eerste terts groot is. Klinkt 'vrolijk' meerStemmigheid: vocale en instrumentale muziek met op zichzelf staande stemmen die door het hele werk te volgen zijn. mellow; europese benaming voor alle house varianten. behalve techno en gabberhouse. 39 melodie : cGr. melos: lied, wijs) een reeks opeenvolgende tonen, die samen één geheel vormen. Het beginsel van het verloop is spanning, ontwikkeling en oplossing. militaire muziek: muziek die in het militaire leven als gebruiks- en kunstmuziek wordt uitgevoerd. bijv. marsmuziek. mineur. stemming van een ~ toonladder waarvan de eerste terts klein is. Klinkt 'somber'. motief. [at. movere: bewegen) kleinst melodisch of ritmisch gegeven dat als bouwsteen dient voor een muzikale zin of compositie. musical: toneelstuk of film, waarin deel van de tekst wordt gezongen. Het showelement is belangrijk. muziektheater: alle toneelwerken die met muziek moeten worden uitgevoerd, zoals opera, operette, ballet, musicals. N new wave : alternatieve term voor punk, echter veel rijkere muzikale verscheidenheid. noten: [at. nota: teken) geschreven of gedrukt: dat wat je leest in de partituur, in tegenstelling tot de tonen of de klank, die je hoort. Noten worden genoteerd op de notenbalk, waarbij de duur van de tonen wordt afgelezen aan de vorm en de toonhoogte wordt bepaald door de plaats. 0 opera: (Lat. opus . werk) gezongen en gespeeld drama (t&b drama) voor zangers en orkest operette: een komische opera met een zeer luchtig karakter, waarin veel wordt gesproken en gedanst. opus: werk of compositie. Opus of Op.nummers staan in chronologische volgorde orkestmuziek: muziek voor en grotere groep instrumentalisten. ouverture: de instrumentale inleiding op een opera. Oorspronkelijk een fanfare om het begin van de opera aan te kondigen, maar ook op een suite, ballet en operette. P partituur: de geschreven muziek, de volledige notering van een muziekstuk. 40 part ij : bladmuziek. Vergelijkbaar met de 'tekst' of rol van een toneelspeler. Gespeeld door één musicus of bij een groter orkest door een groep. passie: het lijdensverhaal van Christus zoals dat door de vier evangelisten is opgeschreven. Dit verhaal is o.a. door Johann Sebastian Bach meerdere malen van muziek voorzien. (Een dergelijke muzikale interpretaties van een religieus verhaal wordt oratorium genoemd.) Vooral zijn Matthaus Passion is in Nederland zeer beroemd en wordt rondom Pasen veelvuldig opgevoerd. pianissimo: (aanduiding pp) zeer zacht. pizzicato: met de vingers 'plukken. van de snaren bij strijkinstrumenten. polyfonie ; cGr. meerstemmigheid) samengaan van meerdere zelfstandige melodieen tegelijk. homofonie. popmuziek; pop: afkorting van populair. instrumentale en vocale muziek. Ontstaan uit rock, maar beinvloed door andere muziekvormen, leefgewoonten en denkbeelden. prelude. in barokmuziek inleiding tot de fuga of suite. Vanaf de romantiek een zelfstandig muziekstuk. programmamuziek: muziek waarin de componist een muzikale interpretatie heeft willen geven van iets 'buiten' de muziek bijvoorbeeld een gedicht of verhaal. proloog: (Gr. voorrede) zoals in de dramatische dichtkunst heeft ook de opera en ballet vaak een proloog als inleiding. psalm : een van de 150 oudhebreeuwse geestelijke prosagedichten, bijeengebracht in het Oude Testament. Ze hebben de basis gevormd voor de de christelijke lithurgie, geestelijke dichtkunst en het kerklied. punkmuziek: zeer ruwe, opwindende en energieke met teksten die zich tegen alle van gezag en onderdukking afzet. Bijbehorend is het shockerende modebeeld van hanekammen, veel leer e.d. Onstaat eind jaren zeventig in Engeland. R rap: het ritmisch voordragen van tekst op muziek. Deze vorm van zingen gaat terug op de Afrikaanse griots, die daar van dorp naar dorp trokken om verhalen te vertellen. recitatief: gezongen gedeelte uit een opera, cantate of oratorium, waarin de handeling, de plot van het verhaal wordt uitgelegd. Dit leidt meestal een aria in. 41 recital: uitvoering door één musicus, eventueel met één begeleider. refrein: terugkomend zeer herkenbaar thema. repertoire: totaal van al stukken die een kunstenaar, ensemble, orkest beheerst en t.z.t uitvoert. reprise: herhaling van de twee thema's aan het slot van het eerste deel van een sonate. requiem: dodenmis in de rooms katholieke lithurgie. ritme. algemene term voor de beweging in de muziek. Door de opeenvolging van lange en korte, beklemtoonde en onbeklemtoonde noten onstaat het ritme in een compositie. Samen met melodie en harmonie vormen zij de grondelementen in de muziek. rockmuziek: aanvankelijk een begrip uit de jazz van de jaren dertig en de wat agressievere blues. De moderne rock uit de jaren zestig en zeventig berust op een multi-beat en een sterke akoestiek. rockopera : opera in de stijl van rock of popmuziek (Tommy van The Who). rock & roll: populaire muziek. Opkomst in de jaren vijftig in Amerika. Maakt gebruik van de blues, gospel en country and western. romance: instrumentale compositie met lyrische tot sentimentele inhoud, geen gebonden vorm. Afkomstig van de Middeleeuwse liefdesliederen. S scratchen: het uitgekiend heen en weer bewegen van een plaat door een dj in een uitgekiende groef Veel gebruikt in de hiphop. De dj wordt hier door een muzikant, die van bestaande platen nieuwe muziek, maakt. serenade: muzikale hulde die 's avonds onder het venster van een geliefde wordt gebracht. shout: zang en dans gepaard met handgeklap tijdens de kerkdiensten van de zwarte Amerikaanse gemeenschap, waardoor de kerkgangers in extase raken. sonate: de 'klassieke. sonate is een instrumentale compositie in vier delen voor één of twee instrumenten: snel - langzaam - iets sneller - snel. Een sonate geschreven voor een orkest wordt symfonie genoemd sopraan: hoogste vmuwenstem. 42 soubrette. sopraanrol voor jeugdig en guitig kamermeisje. sound: ~ klankkleur. spiritual: negro-spirituals; religieuslied van zwarte Amerikanen. Is ontstaan als tegenhanger van de 'spirituals. van de blanken, ca. achttiende eeuw. De teksten komen uit het oude testament en dienen als vergelijking met het actuele bestaan. De spiritual is eenstemmig: eerst zingt de voorzanger, dan het koor, resp. alle aanwezigen. strijkwartet: kamermuziekensemble van vier strijkinstrumenten (eerste en tweede viool, altviool en cello). symfonie: compositie voor symfonie- of philharmonisch orkest symfonieorkest: filharmonisch orkest. Bestaat uit strijkers, houtenblaasinstrumenten. koperblazers, harpisten en slagwerk. symfonisch gedicht: in de 19de eeuw ontwikkelde programmatische vorm voor orkest. Soms wordt een gedicht, soms een schilderij, oms een gebeurtenis op muziek gezet. syncopisch: ritmisch aspect waarbij ofwel zwakke maatdelen geaccentueerd worden of sterke maatdelen niet worden gespeeld. T tempo : snelheid waarin de muziek wordt gespeeld. Tempoaanduidingen zijn: zeer langzaam: (adagio, largo) langzaam (andante/slow) matig snel (moderato, allegretto) 43 matig snel (medium) snel (allegro/fast) zeer snel (vivace, presto) tenor. hoogste 'natuurlijke' mannelijke zangstem. De castraatzanger heeft door castratie de nog hogere jongensstem behouden. thema: een afgerond melodisch gegeven dat als bouwsteen dient voor een compositie. Het is langer dan een motief; een thema kan uit meerdere zinnen bestaan. timbre: klankkleur. tonaliteit: het principe dat er aan een muziekstuk een toonladder ten grondslag ligt toon: regelmatige trilling van een voorwerp (bijv lucht, snaar). Ook: meerdelige compositie voor strijkers of blazers. toonladder. een reeks tonen, die in oplopende toonhoogte en in een vaste onderlinge afstand gerangschikt staan. toonsoort: een compositie staat in een toonsoort. Deze wordt bepaald door de tonica en het toongeslacht. Bijvoorbeeld een compostie in C-mineur: de tonica = c. Het toongeslacht is mineur. trio: combinatie van drie instrumenten. twaalftoonstechniek: compositietechniek ontwikkeld door Schonberg met als basisgedachte dat iedere toon even belangrijk is. V variatie: een van de belangrijkste muzikale vormen. Hierbij wordt een thema melodisch, harmonisch, ritmisch op verschillende manieren veranderd. vocale muziek: gezongen muziek. eventueel met instrumentale begeleiding. virtuoos: term die sinds het einde van de 17de eeuw gebruikt werd voor een musicus met een perfecte techniek.