Inhoudsopgave

advertisement
Inhoudsopgave
0.1
0.2
0.3
0.4
0.5
Ioniserende straling . . . . . . . . . . . . . . . . .
0.1.1 Ioniserende elektromagnetische straling .
0.1.2 Straling van radioactieve Deeltjes . . . . .
0.1.3 Tijdsconstante en halveringstijd. . . . . .
Absorptie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0.2.1 De absorptiewet . . . . . . . . . . . . . .
0.2.2 Absorptie van elektromagnetische straling
0.2.3 Absorptie van straling van deeltjes . . . .
Biologische effecten van straling . . . . . . . . . .
Straling meten : instrumenten . . . . . . . . . . .
Straling meten : dosimetrie . . . . . . . . . . . .
1
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
1
2
3
7
9
9
11
12
13
13
14
Hoofdstuk 1
Biologische effecten van
ioniserende en
niet-ioniserende straling
Onder ioniserende straling brengen we alle soorten straling voor die in de
materie, waarop ze invalt, ionisatie voor gevolg heeft. De kinetische energie
van de invallende deeltjes moet hiervoor groter zijn dan enkele elektronvolt.
Voor elektromagnetische straling betekent dit dat de frequentie groter moet
zijn dan 1015 Hz. UV-licht, X- en gammastralen hebben een ioniserend
effect. Verder is straling door hoog energetische alfadeeltjes, elektronen,
positronen, neutronen en protonen radioactief. Elektromagenetische straling
met golflengten λ groter dan 100 nm is niet-ioniserende straling. Dit gebied
beslaat de radiogolven (0,5 mm ¡ λ ¡ 1000 m), het infrarode straling (0,5 µm
¡ λ ¡ 0,5 mm) , het zichtbare spectrum (380 nm ¡ λ ¡ 760 nm) en ultraviolet
licht (100 nm ¡ λ ¡ 380 nm) .
De elektromagnetische energie wordt gedragen door een golf. Een basisprincipe uit de kwantummechanica is de golf-deeltjes dualiteit : een deeltje
kan beschreven worden door een golf en met een golf kunnen we deeltjes
verbinden. Uit de ’golf’ van een deeltje kunnen we de waarschijnlijkheid
berekenen om een deeltje in een bepaald gebied te vinden. De deeltjes die
we verbinden met elektromagnetische golven noemen we fotonen. Fotonen
hebben een rustmassa nul, ze bestaan slechts als ze bewegen en hebben een
2
snelheid gelijk aan de lichtsnelheid, c (c = 3 × 108 m/s). De energie van
een foton wordt gegeven door E = pc, p is de hoeveelheid beweging van
het foton. Planck legde een verband tussen energieveranderingen E in atomen en moleculen en de elektromagnetische straling die ermee verbonden
−34 Js), f de
is : E = hf = hc
λ . h is de constante van Planck (h = 6,63 × 10
frequentie met f = λc .
1.1
1.1.1
Niet-ioniserende straling
Radiogolven, infrarode straling, zichtbaar licht
Indringdiepte van infrarode straling en zichtbaar licht is zeer gering. Uitzondering hierop : in een transparant medium (oog) kan zichtbaar licht
diep doordringen. Geen schadelijke effecten, tenzij bij zeer groot vermogen.
Infrarode straling kennen we als warmtestraling, bij hoog vermogen kan verbranding van de huid optreden, of kan de elasticiteit hoornvlies verminderen.
Essentieel zijn deze processen een gevolg van de verdamping van water.
Visie wordt gerealiseerd door staafjes en kegeltjes op het netvlies. De staafjes
bevatten rhodospin, een proteı̈ne dat een absorptiepiek van elektromagnetische energie bij 500 nm heeft. De kegeltjes bevatten drie lichtgevoelige
pigmenten met absorptiepieken bij respectievelijk 570, 535 en 445 nm. Hierdoor kunnen we kleuren waarnemen.
1.1.2
UV-stralen
UV-stralen ontstaan door overgangen van elektronen in de buitenste schillen van een atoom van een hoger naar een lager energieniveau. Deze energie
wordt gedragen door deeltjes. Hierbij komen fotonen vrij met een energie
∆E = hf , waarin ∆E het energieverschil tussen beide energieniveaus is.
De zon is een belangrijke bron van UV-licht. Verder kan UV-licht gegenereerd worden met lampen, waaronder lasers, of bij verbranding bij zeer hoge
temperatuur (T > 8000 K), zoals bij lasapparaten.
UV-stralen worden volgens golflengte ingedeeld in drie groepen. Wat het
3
Tabel 1.1: Indeling van het ultraviolet licht
100 nm - 280 nm
280 nm - 320 nm
320 nm - 400 nm
UV-C
UV-B
UV-A
zonlicht betreft bereikt enkel de UV-A-straling de aarde. Praktisch alle
straling in het UV-B-gebied en alle straling in het UV-C gebied wordt geabsorbeerd of weerkaatst op de ozonlaag. Het is juist deze straling die gevaarlijk is, maar omdat we er weinig mee geconfronteerd worden, zijn er geen
uitgebreide gegevens over biologische schade beschikbaar. UV-A kan thermische verbranding van de huid veroorzaken en het voorkomen van maligne
melanomen bevorderen.
1.2
1.2.1
Ioniserende straling
Ioniserende elektromagnetische straling
X-stralen
We het ontstaan van X-stralen reeds besproken. Het continue gedeelte van
het spectrum is een gevolg van remstraling, terwijl de discrete pieken, bij
hogere spanningen in een X-stralenbuis, ontstaan door transities van elektronen van een L-schil naar een vacante plaats in een K-schil, of een sprong
van een elektron van een M-schil naar K- of L-schil. Het golflengtegebied is
10−3 tot 100 nm.
Gammastralen
Gammastralen ontstaan bij radioactief verval, wanneer kernen van een geëxciteerde toestand (isomeer) naar een lagere energietoestand terugvallen. Het
is elektromagnetische straling met zeer korte golflengte, kleiner dan 1 pm.
4
Een foton met die golflengte wordt een gammadeeltje genoemde. Een gammadeeltje heeft een energie groter dan 1 MeV. De algemene vorm van dit
verval wordt geschreven als :
A ∗
ZX
−→A
Z X +γ
(1.1)
Geëxciteerde kernen ontstaan na radioactief alfa- of bètaverval, die we in
volgende paragraaf bespreken.
1.2.2
Straling van radioactieve Deeltjes
Alfadeeltjes
Alfadeeltjes zijn 42 He-kernen, en hebben dus een lading 2e en een massa 4mu .
Deze massa komt overeen met een energie van 3,726 GeV. Alfadeeltjes zijn
zware deeltjes. Bij radioactief alfaverval worden deze deeltjes gevormd. De
algemene vorm van dit verval is
A
ZX
4
−→A−4
Z−2 Y +2 He
(1.2)
Het isotoop A
Z X noemen we de moederkern, terwijl
noemd wordt. Enkele voorbeelden van alfaverval zijn
238
92 U
226
88 Ra
231
91 Pa
→
→
→
A−4
Z−2 Y
de dochter ge-
234
4
90 Th +2 He
222
4
86 Rn +2 He
227
4
89 Ac +2 He
Bij spontaan verval is de massa van het alfadeeltje en de dochterkern kleiner dan de massa van de moederkern. Het verschil in massa bepaalt de
desintegratie energie Q. Als we de massa’s m uitdrukken in de atomaire
massaéénheid, wordt Q gegeven door :
Q = (mX − mY − mα ) × 931,5
MeV
mu
De Q-waarde voor het verval van Protactinium (Pa) vinden we, daar
mPa =231,03635 mu , mAc =227,02781 mu en mα =4,00260 mu :
Q = 0,00594 × 931,5 MeV = 5, 53MeV
5
(1.3)
Deze vrijgekomen energie manifesteerd zich als de totale kinetische energie
van het alfadeeltje en de dochterkern. Uit de wet van behoud van hoeveelheid
beweging volgt dat deze energie bijna geheel naar het alfadeeltje gaat. Als
we aannemen dat de hoeveelheid beweging van de moederkern nul is, geldt,
in de klassieke benadering
mY vY + mα vα = 0
1
1
mY vY2 + mα vα2 = Q
2
2
waaruit
1
Q
mα vα2 =
mα = 5, 4 MeV
2
1+ m
Y
Bij alfaverval heeft de energie van het alfadeeltje een welbepaalde waarde.
Een bepaald staal van een radioactieve stof zendt een groot aantal alfadeeltjes uit. omwille van de bewegingen van de moederkern is de statistische
verdeling van het aantal alfadeeltjes scherp gepiekt rond een welbepaalde
energiewaarde.
Elektronen en positronen
Positronen zijn deeltjes met dezelfde massa als een elektron, maar met een
lading +e. Als een positron interageert met een elektron, verdwijnen beide
deeltjes in de vorm van twee gammadeeltjes. Hierbij wordt materie omgezet
in elektromagnetische energie. Dit proces noemen we paarannihilatie.
Radioactief verval waarbij elektronen of positronen vrijkomen uit de kern
wordt bètaverval genoemd. De algemene vorm van de reactie is
A
ZX
−
−→A
Z+1 Y + e + ν
(1.4)
A
ZX
+
−→A
Z−1 Y + e + ν
(1.5)
Y noemen we weer de dochterkern. Uit experimenten blijkt dat bij bètaverval
niet enkel een elektron (of positron) vrijkomt, maar ook een ander deeltje :
een antineutrino (ν) (bij elektronen) of een neutrino (ν) (bij positronen).
Dit werd duidelijk omdat als we enkel Y en het elektron (positron) als reactieproducten zouden beschouwen, niet meer voldaan was aan de wet van
hoeveelheid beweging. De vrijgekomen energie Q = (mX − mY )c2 wordt
6
nu verdeeld over de kinetische energie van de dochterkern, het elektron (positron) en het antineutrino (neutrino). Het energiespectrum van de elektronen, uitgezonden door een radioactief staal is daarom continu, met als
grootste waarde Q.
Enkele voorbeelden van bètaverval zijn :
11
6 C
13
7 N
14
6 C
32
15 P
→
→
→
→
11
5 B
13
6 C
14
7 C
32
16 S
+ e+ + ν
+ e+ + ν
+ e− + ν
+ e− + ν
Elektronvangst is een reactie waarbij een elektron opgenomen wordt door
een kern :
A
−
A
(1.6)
Z X + e −→Z−1 Y + ν
Een neutrino of antineutrino is een deeltje dat geen of een verwaarloosbare
rustmassa heeft. Het heeft ook geen lading. Daarom wordt het niet verstrooid of afgeremd door elektromagnetische interactie : een neutrino kan
afstanden, vergelijkbaar met de straal van de aarde, afleggen voor het in
interactie treedt en dus observeerbaar wordt.
Neutronen en protonen
Neutronen en protonen zijn de bouwstenen van de atoomkernen. Neutronen ontstaan bij kernsplitsing. Een reactie om neutronen te genereren in
deeltjesversnellers is :
7
2
8
(1.7)
3 Li +1 H −→4 Be + n
Neutronen dragen geen lading, en ondervinden dus geen elektromagnetische
interactie. Daardoor kunnen ze diep doordringen in materie. Om de effecten
te bespreken onderscheiden we hoog energetische neutronen, met een energie
groter dan 1 MeV en neutronen met lage energie. In kernreactoren moeten de
neutronen afgeschermd worden. Dit kan het best door ze botsingen te laten
ondergaan met deeltjes die nagenoeg dezelfde massa hebben, en waarmee ze
geen reacties aangaan. De substantie die gebruikt wordt om de neutronen
af te remmen en te stoppen noemen we een moderator. De meest gebruikte
moderatoren zijn : D2 O, H2 O en grafiet. Bij de eerst twee absorberen de Dof H-atomen de energie van het neutron. Als het neutron het grootste deel
7
van zijn energie verloren heeft, kan het gevangen worden door een kern. Dit
noemt men neutron vangst :
A
ZX
+ n −→A+1
X ∗ −→A+1
X +γ
Z
Z
(1.8)
De geëxciteerde kern vervalt snel via gammaverval.
Een vrij neutron is geen stabiel deeltje het vervalt volgens de reactie
n → p+ + e− + ν
met een halveringstijd van 13 minuten.
Bundels van protonen of 11 H-kernen zijn bij hoge energie (MeV) ook ioniserende straling. Bundels van protonen worden gebruikt in de behandeling van
bepaalde tumoren. Botsingen van bundels van protonen, met een energie tot
7 TeV, worden in de LHC (Large Hadron Collider) van CERN aangewend
voor de studie van de samenstelling van deze deeltjes. Een proton is een
stabiel deeltje.
Radioactieve reeksen.
Natuurlijke radioactiviteit verloopt in stappen. Zo vervalt
volgens onderstaand schema
232
Th →
228
Ra
alfa
Ra →
228
Ac
bèta
Ac →
228
Th
bèta
Th →
224
Ra
alfa
Th →
224
Ra
alfa
Ra →
220
Rn
alfa
Rn →
216
Po
alfa
Po →
212
Pb
alfa
Pb →
212
Bi
bèta
Bi →
212
Po
bèta
Po →
208
Pb
alfa
232
232
228
228
224
220
216
212
212
212
232 Th
naar lood
Zo een opeenvolging van reacties noemen we een radioactieve reeks.
8
1.2.3
Tijdsconstante en halveringstijd.
De radioactiviteit van een stof hangt af van de tijd. Het aantal radioactieve
kernen daalt exponentieel. Als op een bepaald ogenblik, dat we t = 0 kiezen
het aantal radioactieve kernen N0 is, zal het aantal radioactieve kernen op
een tijdstip t gelijk zijn aan
N (t) = N0 e−λt
(1.9)
α is de desintegratieconstante of radioactieve constante. Na een tijd τ = λ1 , is
het aantal radioactieve kernen gedaald tot 1e ≈ 37 % van het oorspronkelijke
aantal. Als op een willekeurig ogenblik t het aantal radioactieve kernen gelijk
is aan N (t), dan is op het ogenblik t + τ het aantal radioactieve kernen gelijk
aan N (t + τ ) = Ne(t) ≈ 0, 37 N (t).
Bij radioactief verval wordt de term halveringstijd meer gebruikt. Dit is het
N6
...
...
...
...
...
...
...
...
...
...
...
...
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
..........
N (t)
.....
... ..
... ....
... ..
....
...
....
..
.....
...
...
.....
...
.....
...
......
...
........
...
.........
...
.........
...
............
...
...............
...
..................
..
..............................
...
.......................................
0
...
..
N0
.
t
-
t
Figuur 1.1: Verloop van het aantal radioactieve kernen als functie van de tijd. Exponentieel verval.
tijdsinterval waarover het aantal radioactieve kernen tot de helft gereduceerd
is.
−λ(t+T 1 )
N0 e
2
=
9
1
N0 e−λt
2
−λT 1
e
2
T1
=
1
2
= τ ln 2
2
De halveringstijd kan variëren van enkele fracties van een seconde, over enkele dagen tot meer dan een miljard jaar. 11 C vervalt door emissie van een
positron in 20 minuten, 222 Rn heeft een halveringstijd van 8,82 dagen, terwijl
238 U 232 Th halveringstijden gelijk aan respectievelijk 4,5×109 en 1,41×1011
jaar hebben. Deze laatste tijden wijn vergelijkbaar met de leeftijd van de
aarde, wat wil zeggen dat slechts een beperkt gedeelte van het oorspronkelijke aantal radioactieve kernen vervallen is. Kort levende isotopen zijn uit
de natuur verdwenen, en kunnen kunstmatig aangemaakt worden.
1.3
1.3.1
Absorptie
De absorptiewet
Als straling invalt op een voorwerp, zal de energie geleidelijk opgenomen
worden door de materie : de intensiteit neemt daardoor exponentieel af,
als functie van de afstand. De verandering van de intensiteit is evenredig
met de oorspronkelijke waarde en evenredig met de afstand waarover deze
verandering beschouwd wordt. Als dI de verandering is van de intensiteit
tussen de vlakken met plaats x en x + dx, dan is
dI ∝ I(x)
(1.10)
dI ∝ dx
(1.11)
wat we samenvatten in :
dI = −µI(x)dx
(1.12)
α is een evenredigheidsfactor en het minteken volgt uit het feit dat de intensiteit afneemt door absorptie. De oplossing van vergelijking (12) is :
I(x) = I0 e−µx
(1.13)
µ is de lineaire absorptiecoëfficiënt. Bovenstaande uitdrukking is een vorm
van de wet van Lambert-Beer 1 . Het omgekeerde van de absorptiecoëfficiënt
1
Volgens de wet van Beer-Lambert is de indringdiepte D ∝ log II0
10
vacuüm
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
I0
-
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
-
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
0
medium
.. .. .. .. .. .. ..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
I(x)
x
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
-
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
..
x+dx
-
x
Figuur 1.2:
Illustratie bij de afleiding van de absorptiewet. De straling heeft in
vacuüm een intensiteit I0 en valt loodrecht in op een oppervlak. De verandering van de
intensiteit tussen de oppervlakken op plaatsen x en x + dx is dI. De intensiteit wordt hier
gevisualiseerd door het aantal pijlen
is de (gemiddelde) indringdiepte (mean penetration length) D.
D=
1
µ
(1.14)
Soms gebruikt me ook de halveringslengte of halfwaarde laagdikte :
D 1 = D. ln 2
(1.15)
2
Hoe groter de dichtheid van het medium dat de straling absorbeert, hoe minder diep de straling kan doordringen in dit medium, hoe groter de absorptiecoëffiënt. In eerste benadering is de lineaire absorptiecoëffiënt µ evenredig
met de dichtheid ρ. We zouden het argument van de exponentiële functie
van vergelijking (13) kunnen herschrijven als
−µ
ρx
ρ
I(x) = I0 e
µ
ρ
(1.16)
= µm wordt de massa-absorptiecoëffiënt genoemd. Stellen we ρx = xm
dan wordt (16) :
I(x) = I0 e−µm xm
(1.17)
11
Tabel 1.2: Massa-absorptiecoëffiënt
voor verschillende fotonenergieën.
Energie (keV)
10
50
lucht
0,466 0,0384
spierweefsel
0,496 0,00409
Water
0,489 0,00394
Ca
8,98
0,0764
Pb
1,33
0,78
µ
ρ
= µm in kg/m2 van enkele materialen
100
0,00231
0,00252
0,0252
0,0111
0,540
500
0,00296
0,00327
0,00330
0,00304
0,0160
1000
0,00280
0,00308
0,00311
0,00279
0,00708
5000
0,00173
0,00188
0,00190
0,00200
0,00424
Het voordeel van (17) is dat µm enkel afhangt van de energie van de invallende straling. De halveringslengte als functie van µm is :
D1 =
2
1.3.2
ln 2
0, 693
=
ρµm
ρµm
(1.18)
Absorptie van elektromagnetische straling
Monochromatische straling : de materie waarop straling invalt kan slechts
beperkte energiewaarden opnemen. Kunnen de atomen of moleculen van
het midden niet geëxciteerd worden door de frequentie van de straling, dan
zal de straling door het midden gaan. Dit midden is transparant voor deze
straling. Indien de atomen of moleculen wel aangeslagen kunnen worden
door de straling, dan zal de intensiteit exponentieel afnemen.
Absorptiegraad is afhankelijk van de golflengte, bepaalde golflengten worden
beter geabsorbeerd. (zie X-stralen, karakteristieke straling, maar nu wordt
een foton door een atoom geabsorbeerd en wordt een elektron uit de K- of
L-schil losgeslagen)
De fysische processen waardoor de fotonen hun energie aan het medium
doorgeven zijn : coherente of klassieke verstrooiing, Compton verstrooiing,
het fotoelektrisch effect en paarproductie
12
10000
0,00144
0,00154
0,00155
0,00201
0,00484
Coherente verstrooiing
De fotonen worden door het elektrisch veld van de elektronenwolk afgebogen.
Er is enkel een verandering van de bewegingsrichting van de fotonen. Treedt
vooral op bij lage fotonenergie.
Compton verstrooiing
Een foton botst met een vrij of zwak gebonden elektron en geeft een deel
van zijn energie aan dit elektron, dat verder door het medium beweegt. Het
foton heeft na de botsing dus een lagere energie en een grotere golflengte.
Het fotoelektrisch effect
Een foton botst met een gebonden elektron en geeft al zijn energie aan dit
elektron. De energie van het foton dient deels om de ionisatie te realiseren
(W ), deels om kinetische energie aan het elektron te leveren.
hf = W + Ek
(1.19)
Paarproductie
Bij hoge foton energie, groter dan 1,02 MeV, kan door interactie met een
kern, zo een foton transformeren in een elektron en een positron. Dit is het
omgekeerde proces van paarannihilatie.
1.3.3
Absorptie van straling van deeltjes
Voor deeltjesstraling gebruikt men meestal de term bereik R. Dit is de afstand die het deeltje zal afleggen in het medium tot zijn energie gereduceerd
is tot de thermische energie van translatie ( 23 kB T =, dit is 0,03 eV bij lichaamstemperatuur). De belangrijkste interacties tussen een alfadeeltje en
de materie waarin het binnendringt, zijn de botsingen met elektronen. Dit
13
komt vooral doordat de kernen slechts een heel klein deel van het volume uitmaken. Bij de botsing van een alfadeeltje met een elektron, zal de
bewegingsrichting van het alfadeeltje nauwelijks veranderen, omdat een alfadeeltje een veel grotere massa heeft dan een elektron. Het elektron wordt
wel van de kern weggerukt door de botsing, zodat we ionisatie krijgen. Het
alfadeeltje zal dus een recht spoor van ionisatie achterlaten, tot zijn energie
herleid is tot de normale thermische energie. Dan binden twee elektronen
zich aan het alfdeeltje om een 4 He-atoom te vormen. De energie E van alfastralen, voor ze de materie binnenkomen, is scherp gedefineerd, tenminste
als deze alfastralen van een wel bepaalde bron komen. (zie alfaverval vergelijking (2)) Voor een alfadeeltje is het bereik
−3 E
R = 4, 15 × 10
3
2
ρ
(1.20)
ρ is de dichtheid van het medium, uitgedrukt in kg/m3 ; E de energie uitgedrukt in MeV en R wordt uitgedrukt in m. Voor lucht en straling met een
energie van 5 MeV is de indringdiepte 3,5 cm, voor water en zacht weefsel
10 tot 100 µm. Alfastraling dringt dus enkel door tot de opperhuid.
De energie van bètastraling heeft een continu spectrum (zie bètaverval). Afhankelijk van de energie en de dichtheid van het medium kunnen elektronen
indringen tot een diepte van een tiental centimeters tot enkele micrometers.
Voor lucht varieert het bereik van 10 cm tot enkele meters, in water en
weefsel is het bereik slechts enkele millimeter.
1.4
Biologische effecten van straling
De biologische effecten van straling vinden hun oorsprong in het primaire
fysische effect : ionisatie en excitatie van atomen. Omdat DNA-moleculen
groot zijn, kunnen ze relatief gemakkelijk getroffen worden door radioactieve
deeltjes. De belangrijkste primaire effecten zijn daarom ionisatie van DNA,
wat directe biologische schade voor gevolg heeft, en ionisatie van omringende
moleculen, die daarna interageren met het DNA, wat een indirect biologisch
effect voor gevolg heeft. Na de ionisatie worden nieuwe bindingen gevormd,
wat leidt tot macromoleculaire veranderingen. Deze verandering kunnen
• spontaan verdwijnen, waardoor de normale biochemische samenstel14
ling hersteld wordt.
• leiden tot genetische veranderingen
• leiden tot veranderingen in de structuur van de cellen.
Deze eerste fysische en biochemische reacties verlopen in een heel kort tijdsinterval, tot maximaal enkele microseconden.
De genetische veranderingen en de veranderingen in de structuur van cellen
kunnen aanleiding geven tot mutaties en veranderingen in het metabolisme.
Dit gestoord metabolisme resulteert in tumoren en het afsterven van cellen. Dit biologische proces loopt over een tijdsduur van enkele seconden tot
tientallen jaren. Uiteindelijk treden uitgestelde somatische effecten of acute
bestralingsziekten op. De effecten op de evolutie zijn nog niet goed gekend.
1.5
Straling meten : instrumenten
Geiger-Muller teller. Scintilatoren.
1.6
Straling meten : dosimetrie
Omdat de biologische effecten van bestraling met zeer grote vertraging optreden, is het heel belangrijk om tijdig vast te stellen of er een te sterke
bestraling is opgetreden. We moeten de sterkte van de bestraling kunnen meten en kritische grenzen vastleggen, waarboven we de straling als
gevaarlijk beschouwen. Daartoe moeten we enkele fysische en biofysische
grootheden definiëren.
De hoeveelheid energie die door het weefsel wordt geabsorbeerd, bepaalt de
fysische effecten. De hoeveelheid energie per massa is daarom een belangrijke
grootheid. Dit wordt de geabsorbeerde energiedosis genoemd, voorgesteld
met het symbool D en uitgedrukt in J/kg. Deze eenheid wordt de gray, 1
Gy, genoemd :
J
1 Gy = 1
(1.21)
kg
15
Een oude eenheid voor geabsorbeerde energiedosis is de rad : 1 J/kg = 100
rad. Een ogenblikkelijke blootstelling aan een geabsorbeerde dosis van 0,5
Gy kan bij sommige personen aanleiding geven tot misselijkheid en diarree.
Willen we de geabsorbeerde energie meten, dan moeten we die verbinden met
een gemakkelijk meetbare grootheid. De geabsorbeerde energie veroorzaakt
ionisaties. Een hoeveelheid lading is gemakkelijk meetbaar. Daarom wordt
de grootheid exposie X ingevoerd. Dit is de hoeveelheid lading per massa,
positieve of negatieve, die in droge lucht opgewekt wordt :
X=
dq
dm
(1.22)
De eenheid is 1 C . Merk op dat de exposie gemeten wordt in droge lucht.
kg
De oude eenheid van exposie is de Röntgen : 1 R = 2,58×10−4 C/kg.
De geabsorbeerde dosis is evenredig met het aantal ionisaties, of nog het
aantal vrije elektronen in het bestraalde materiaal. Een exposie van 1 C/kg
komt overeen met een geabsorbeerde dosis van 34 Gy. Dit vinden we als
volgt. Een ionisatie van een molecule in lucht vraagt een gemiddelde energie
van 34 eV. D overeenkomend met 1 C/kg is dan :
D=1
C
1 ion
eV
J
×
× 34
× 1, 6 × 10−19
= 34 Gy (1.23)
−19
kg
1, 6 × 10
C
ion
eV
Zo kunnen we voor verschillende stoffen de geabsorbeerde dosis verbinden
met de exposie.
Het biologisch effect van de geabsorbeerde dosis straling wordt mede bepaald
door de aard van de straling. Voor elk type straling is met radiobiologische
experimenten de relatieve biologische effectiviteit (RBE) of de stralingswegingsfactor WR bepaald. Deze wegingsfactoren zijn vastgelegd door de ICRP
(International Commission for Radiological Protection). Vroeger werd deze factor ook de stralingskwaliteitsfactor (Q-factor) genoemd. De Q-factor
is de verhouding van de geabsorbeerde dosis door 250 kV X-stralen tot de
geabsorbeerde dosis van een bepaald stralingstype met hetzelfde biologisch
effect. Een gegeven dosis α-straling veroorzaakt dus een 20 maal grotere
biologische schade dan eenzelfde dosis bètastraling. Om de bescherming tegen straling te regelen wordt het begrip equivalente dosis, H, gebruikt. De
eenheid van equivalente dosis is een Sievert, 1Sv. De equivalente dosis in
16
Tabel 1.3: Relatieve biologische effectiviteit WR van verschillende stralingen.
Aard van de straling
WR
X, γ, β
1
Thermische neutronen (E ∝ kb T )
5
Neutronen (E ≤ 0,1 MeV)
10
Neutronen (0,1 MeV ≤ E ≤ 2 MeV)
20
Neutronen (2 MeV ≤ E ≤ 20 MeV)
5
p
5
α, zware kernen
20
Sv, in een weefsel of orgaan T wordt door de ICRP gedefinieerd als
X
HT =
WR DT,R
(1.24)
R
Hierin is DT,R de geabsorbeerde dosis van straling van het type R door het
orgaan T , uitgedrukt in Gy. 1 mGy straling van neutronen met een energie
van 5 MeV, levert een equivalente dosis van 5 mSv.
De duur van de bestraling speelt ook een rol : het effect van een korte grote
dosis bestraling kan fataler zijn dan een gelijke dosis, verspreid over een
langere tijdsduur. In dit laatste geval is het mogelijk dat het organisme zich
(gedeeltelijk) hersteld. We spreken dan van het dosistempo. Een voorbeeld :
in de nabijheid van een bepaald cyclotron is meet men 5 µGy/h γ-straling, 2
µGy/h thermische neutronen en 0,5 µGy/h neutronen met een energie van
1 MeV. Dan is de equivalente dosis
H = Wγ Dγ + WTherm. neutr. DTherm. neutr. + W2MeV neutr. D2MeV neutr.
H = (1 × 5 + 5 × 2 + 20 × 0, 5) µSv/h = 25 µSv/h
Verschillende organen hebben een verschillende gevoeligheid voor straling.
Dit geven we weer door een weefselwegingsfactor wI . Stralingsgevoelige organen hebben een grotere wegingsfactor dan organen of weefsels die minder
gevoelig zijn voor straling. Merk op dat de som van alle weefselwegingsfactoren gelijk is aan 1. De effectieve dosis bekomen we door de equivalente
dosis voor elk orgaan te vermenigvuldigen met de overeenkomstige weefselwegingsfactor en te sommeren over alle organen :
X
HE =
wI HI
(1.25)
I
17
Tabel 1.4: Weefselwegingsfactoren wI van verschillende organen (ICRP 60).
Orgaan
wI
geslachtsklieren 0,20
rood beenmerg 0,12
colon
0,12
long
0,12
maag
0,12
blaas
0,05
borsten
0,05
lever
0,05
oesofagus
0,05
schildklier
0,05
huid
0,01
botoppervlak
0,01
rest lichaam
0,05
Voor deze effectieve dosis zijn door internationale organisaties voor maximale bestralinggrenswaarden bepaald. Zo is de maximale dosis voor de gewone
bevolking 1 mSv en voor personeel dat met stralingsapparatuur omgaat een
gemiddelde over vijf jaar van 20 mSv, met een maximum van 50 mSv voor
een jaar. Er zijn ook maximumwaarden voor elk orgaan vastgelegd.
18
Download