DE JOODSE DODENAKKER BIJ DE GROTE KERK TE HOOGEVEEN ©Albert Metselaar, 2015 [email protected] De oude Joodse dodenakker van Hoogeveen. In 1645 werd de boedelscheiding tussen de erfgenamen van Roelof van Echten afgerond. Daarbij moet ook het stuk grond zijn bepaald, waarop in 1646 de eerste 2000 gele stenen werden geplaatst, als voorbereiding op de bouw van een kerk. De kerk zelf verrees vanaf 1652 en vanaf 1660 was er een kerkeraad en daarmee een formeel geïnstitueerde gemeente, zoals dat heet. Wanneer er voor het eerst bij de kerk begraven is, dat is niet duidelijk, maar men zal niet gewacht hebben op de opening van de kerk. We mogen aannemen dat dit ook al vanaf pakweg 1646 zal zijn gebeurd. De Christenen wilden zo dicht mogelijk bij de zuidelijke kerkmuur worden begraven. De uiterste zuidoostpunt van de begraafplaats werd door hen niet gebruikt. De Joodse gemeenschap kreeg geen eigen begraafplaats toegewezen. Joden waren niet gewenst, en als ze er toch waren, moesten ze zowel aan quota als aan regels voldoen, die niet voor anderen golden. De praktijk was, dat de ongebruikte zuidoostpunt van de begraafplaats in gebruik werd genomen door de Joodse gemeenschap. De praktijk was ook dat er geen Christenen werden begraven, ook niet toen de rest van de begraafplaats steeds voller begon te raken. 1 De Christenen begroeven daar ook niet, omdat de grond bedoeld was voor wat anders. In 1751 schreef dr. H.J.Carsten een uitvoerige brief over zaken met betrekking tot kerk en kerkhof aan Heer Johan van Echten, namens de ‘Carspilluiden’ van Hoogeveen. Hij voerde daarin diverse misstanden op, maar creëerde onbedoeld in de ogen van het nageslacht een nieuwe misstand. Hij gaf namelijk aan dat het zeer onvoordelig voor de gemeente was dat ds. De Vriese nog steeds f 700,- traktement kreeg. Hij hoorde eigenlijk f 600,- te krijgen, maar ontving f 100,- meer omdat de gemeente geen pastorie voor hem ter beschikking had gesteld. Van dat extra geld kon hij een eigen woning onderhouden, maar dat werd al zo lang verstrekt, dat het veel voordeliger was geweest als er door de gemeente een weeme, pastorie, was gebouwd. De gemeente zou van een flinke financiële last ontheven worden, als er alsnog een weeme gebouwd zou worden, ‘leggende de grond die naast de kerkhof daartoe al voor lange gedestineerd is geweest, nog zonder van enig nut te wezen, waarom een weeme zeer dienstig zoude zijn’. Die ‘nutteloze’ grond, bedoeld om pastorie met bijbehorende hof te bouwen, was het Joodse kerkhof. Dat zou in de ogen van dr. H.J.Carsten en de ‘Carspilluiden’ zonder meer opgeheven kunnen worden, want het was de grond die al lang bedoeld was voor de bouw van de pastorie. En met het ‘nutteloos’ gaf men tevens aan dat men het van nul en gene waarde achtte dat het als begraafplaats in gebruik was bij de Joodse gemeenschap. De kerk was eigendom van en werd beheerd door de Compagnie van 5000 Morgen. Namens die Compagnie werd het beheer geleid door de Van Echtens, die vervolgens geheel eigenmachtig zoveel zaken naar zich toe haalden, dat het wat onduidelijk is wie nu wat deed, en waar precies voor verantwoordelijk was. In ieder geval weten we dat er een conflict ontstond tussen Johan van Echten (1680-1757) en de rentmeester van Bentincks Compagnie. Een conflict dat begon met een rijtje berkenbomen. De gevolgen waren zeer ingrijpend voor de Joodse gemeenschap. Caspar Everhard Tabingh (1691-1758) uit Assen, kwam in 1718 op het Hoogeveen wonen. Hij was sinds 4 maart 1717 getrouwd met Johanna Margarita Loman uit Hoogeveen, de dochter van Diderich Johan Loman, rentmeester van de Van Echtens en wonend op Den Claerenberg. Dit pand stond waar nu de Raadhuisstraat uitkomt op de Hoofdstraat. De schoonvader stierf vóór 1720 en Tabingh en zijn vrouw werden hoofdbewoners van Den Claerenberg. Tabingh werd rentmeester van Bentincks Compagnie, toen deze nog voornamelijk in handen was van de Bentincks van Schoonheeten. Zelf ontving hij in 1723 een donatie van 200 morgen veenland van Drost Bentinck van Twente, als beloning voor zijn diensten. Bentincks Compagnie was eigenaar van het meeste land rond het Krakeel. Er was nog een stukje land aan dat Krakeel dat bij de kerkegoederen hoorde. Dat waren de kerk en de begraafplaatsen. Voor Den Claerenberg lag de Noordse Brug over de vaart, nu de Hoofdstraat. Wie daarover liep of reed (paard, paard en wagen), kwam uit op de Kerkweg, nu de Grote Kerkstraat. Langs de Kerkweg stonden bomen. In januari 1737 kwam Tabingh er achter dat die bomen voor de kap waren verkocht aan Jan Farnholdt (Fernhout). “Mij van ter Sijden werdende beright ’t welk niet heb konnen geloven, als dat UHWGeb. Gestr. de bomen aghter voor de Huiijsen op de 2 wegh sou hebben verkoght an Jan Farnholdt, dewelke daar ook selfs aan mijn Huijs is geweest”. Zo begon Tabinghs brief aan Johan van Echten. Vervolgens werd uitgelegd dat de weg en de bomen eigendom waren van de heren Bentinck. Als Johan van Echten daar meer informatie over wilde hebben, kon hij zich daarover informeren. Maar als Van Echten met de verkoop door zou gaan, terwijl Tabingh ervan verzekerd was dat zijn heren Bentinck sedert 1691 daarvan het rustige en vredige bezit daarvan hadden gehad, dan kon dat niet worden gedoogd, en zou daarvan beklag worden gedaan bij hogere organen. Hij zou het doorgeven aan de Bentincks. Tabingh twijfelde er niet aan dat Van Echten zou hebben geïnformeerd en zich bewust was van het sentiment en het misverstand dat door zulke ‘beuselerij’ zou kunnen ontstaan. Aldus Tabinghs brief van 18 januari 1737. Johan van Echten reageerde al op de 19 e januari. Hij haalde de brief van Tabingh aan, waaronder ook het woord ‘beuselerij’, dat blijkbaar wel aan was gekomen. Ook gaf hij aan dat hij niet aan twijfelde dat de bomen achter de sinds 1691 rustig en vredig in het bezit waren geweest van de heren Bentinck. Achter de kerk, dat is de huidige Grote Kerkstraat ten oosten van de Wilhelminastraat. Daar stonden dus ook nog bomen. Maar de bomen aan de Kerkweg vóór de kerk (Grote Kerkstraat van Hoofdstraat tot kerk) waren samen met de weg zelf deel van de kerkegoederen. Hij, Van Echten, moest daarbij ‘het intres waarnemen’, de zaken behartigen, en dan was het geen beuzelarij wat hij deed. Tabingh werd gevraagd om eens te gaan zitten en dan op papier aan te tonen dat de heren Bentinck ook van die weg en bomen al sinds 1691 het eigendom bezaten. Van Echten noch de kerk wilden zich verrijken ten koste van een ander, noch wilden ze de heren Bentinck misnoegen geven. Zo was in ieder geval in 1737 een conflict geboren tussen de Van Echtens en de Bentincks, met als middelpunt een laan van berkenbomen. En de weg ertussen. Problemen als deze konden jarenlang door sudderen. De oplossing zou nog meer problemen opleveren. Dat was 21 jaar later. Roelof van Echten (1731-1797) – zoon van Johan - deed de zuidoosthoek van de grond rond de kerk op 16 februari 1758 in erfpacht aan schulte Ernst Beuker, met de afspraak dat wanneer er een pastorie of een school gebouwd zou gaan worden, dat de grond dan weer terug zou keren bij de kerkegoederen, zonder dat de pachter enige vergoeding zou krijgen voor het verbeteren van die grond. Op dat moment was dat een oplossing in het slepende conflict tussen de eigenaren van Bentincks Compagnie en de Van Echtens over de eigendomsrechten van een deel van de kerkegoederen. In de praktijk zal dus daarmee de zeggenschap over de Kerkweg en de berkenbomen ernaast geheel bij de kerk c.q. de Compagnie van 5000 Morgen c.q. Roelof van Echten zijn komen te liggen. Ernst Beuker was inmiddels participant binnen Bentincks Compagnie. Hij had het conflict overgedragen gekregen, toen hij zich in had gekocht in die compagnie. Door Beuker de grond in erfpacht te doen, was het conflict met die compagnie opgelost, maar creëerde Roelof van Echten een nieuw conflict. Hij deed dit zonder nader overleg met de andere directeuren van de Compagnie van 5000 Morgen. Formeel kon dit niet, maar het gebeurde vaker. De hoofdparticipanten van de Compagnie van 3 5000 Morgen kwamen bij elkaar op 7 maart 1758. De notulen zijn bewaard. We lezen met geen woord over het conflict en het in erfpacht geven van kerkegoederen. Het contract, oftewel de erfpachtsbrief: Wij ondergeschreven R. Baron van Echten Heer van Echten en ’t EchtensHoogeveen etc. etc. etc. als collator van de Hoogeveense Kerk verklaren met Ernst Beuker van ’t Echtens-Hoogeveen overeen gekomen te zijn, dat zijn Edele het stuk grond of heideveld gelegen ten oosten het kerkhof, zal cultiveren en verbeteren naar des zelfs welgevallen, en daar van zijn gebruik nemen met weiden, zaaien als anderszins, mits dat zijn Edele des jaars, en alle jaren op Martini zal betalen aan de kerk van ’t Hoogeveen de somma van vijf en twintig stuivers. De eerste zal verschijnen Martini 1758. Verder is conditie dat wanneer op deze grond een huis voor de predikant of een school wordt getimmerd zijn Edele (of zijn rechtverkrijgende) verplicht zal zijn en wezen des zelfs grond af te staan, zonder iets voor de moeite of verbetering te kunnen eisen of pretenderen. Des ten oorkonde zijn hier van twee alleens luidende gemaakt en een wederzijds getekend actum op den Huize Echten de 16 februari 1758. R. van Echten E.Beuker Per 1 januari 1763 deed Beuker de erfpachtgrond over aan de Ette Johannes Meijer. Zowel Beuker als Meijer kenden de grond en moeten geweten hebben dat het ging om de Joodse begraafplaats. Schulte Ernst Beuker wist dat of moest dat weten uit hoofde van zijn functie. Hij woonde aan het begin van het Krakeelse Opgaande, in het pand dat we ook wel kennen als het Bentinckshuis. Alle Joodse begrafenissen kwamen voor zijn raam en deur langs. Ette Johannes Meijer had een huis en brouwerij aan de Hoofdstraat, de tweede woning ten zuiden van de Grote Kerksteeg, nu Grote Kerkstraat. Die woonde ook zo dicht op de kerk en kerkegoederen dat hij heel goed geweten moet hebben waar de grond voor werd gebruikt. Net zo kwalijk is de rol van Roelof van Echten (1731-1797). Die kende de situatie rondom de kerk als beheerder namens de Compagnie, of hoorde die te kennen. De dodenakker was aanvankelijk een stuk woeste heide. De vilder van Hoogeveen gebruikte de grond voor het aftrekken van de vellen van de dode krengen. De grond werd ook wel gebruikt om plaggen af te steken. Beuker liet dat gebeuren. Johannes Meijer liet de grond ontginnen, zette er een hek om en wilde niet meer dat anderen erop kwamen. Geen vilder, geen plaggenstekers en ook geen Joden. Het ontginnen gebeurde tot grote schrik van de Hoogeveense Joden, die regelmatig kwamen kijken of hun doden niet omgeploegd werden. De hele gang van zaken zegt genoeg over het begrip en het respect voor de gevoelens van de Joodse gemeenschap van Hoogeveen. Een kleine gemeenschap, in die dagen, maar hij was er wel. Michiel de Joode werd vermeld in het haardstedenregister van 1691. Hij heette Michiel Jacobs en woonde toen, en in 1692, in het tweede pand ten noorden van wat we nu kennen als het Schippershuus. In 1693 was hij verhuisd naar de oostkant van de Hoofdstraat en had hij een praam. In 1694 lijkt hij ergens bij of aan de Grote Kerkstraat gewoond te hebben. Hij geldt als de eerste Joodse inwoner van ‘t Hooge- 4 Uit bijgaande brief van schulte Ernst Beuker aan Heer Bentinck van Schoonheten, blijkt dat de zaak van Kerkweg en de bomen zodanig is opgelost, dat de bomen zelf zijn verdeeld. Vijf achtste van elke boom was van de Bentincks zelf, en drie achtste van Beuker. Ernst Beuker bezat 300 van de 800 morgen van Bentincks Compagnie, vandaar deze verdeling. Het briefje maakt duidelijk dat ook op de Joodse begraafplaats bomen langs het water stonden. Beuker sprak van `´t heideveld´. Het ging echter wel degelijk over die begraafplaats, gezien de condities ten aanzien van de weeme. Een briefje aan Roelof van Echten zou niet logisch zijn, juist omdat hij uitlegt wat de condities rondom die weeme zijn, wat Roelof van Echten natuurlijk zelf wel wist. In 1779 had ‘de joden gemeente’ nog 4 gulden schuld bij wijlen Ernst Beuker. Of dit ging over het gebruik van de begraafplaats, turf voor de synagoge of iets anders, dat is niet bekend. 5 veen. Aangezien hij een ‘haardstede’, een huis had, kunnen we ervan uit gaan dat er ook een gezin was. En waar een gezin is, is de kans op kindersterfte. Vervolgens zijn er enige jaren geen registers aangelegd. In 1704 zin er twee Joodse gezinnen in Hoogeveen. We weten het niet, maar voor de hand ligt dat de noodzaak om te begraven rond 1700 al aanwezig was. Koopman Michiel Jacobs geldt in tal van publicaties als de eerste Drentse Jood, wat we eveneens niet hard kunnen maken, want we kennen niet de namen van al diegenen die al eerder in Noord-Europa waren en mogelijk ook in Drenthe verbleven. De ‘vondst’ van Michiel kunnen we toeschrijven aan Albert ten Heuve. Dat was de eerste Hoogevener die op een redelijk moderne manier onderzoek probeerde te doen. Later gingen anderen met de eer strijken. Hoe dan ook, na Michiel kwamen er meerdere Joodse gezinnen in Hoogeveen wonen en de begraafplaats was zodanig in gebruik, dat de zuidoosthoek van de grond bij de kerk al in het midden van de 18e eeuw gold als het ‘Jodenkerkhof’. Al veel langer “als 30 á 40 jaren” was de Joodse gemeenschap van Hoogeveen gewoon daar zijn doden te begraven, werd geconstateerd in 1767, toen er een onderzoek naar werd gedaan. De uitspraak zelf is al ouder, van begin 1766. Langer dan 40 jaar dus, dat is vóór 1726. De informatie over de ouderdom is al bekend sinds minimaal 1925, en is ook weer van Albert ten Heuvel. Bijzonder dat er vervolgens een bordje bij de begraafplaats wordt gezet, waarop werd aangegeven dat hij functioneerde van 1731 tot 1839. Temeer daar ook het laatste jaar niet klopt. Onkunde op onkunde. Onrust en onkunde. Dat speelde ook in 1766. Een kind van Meijer Leiv was op 25 januari 1766 overleden aan de kinderpokken. Toen de Joodse gemeenschap dezelfde dag nog contact opnam met Johannes Meijer, met het verzoek om de sleutel van het hek beschikbaar te stellen, omdat men het kind dezelfde avond nog wilde begraven, weigerde hij die af te geven. Vervolgens heeft de Joodse gemeenschap ‘de sleutel door den gerigte laten afeisen’. Men riep er dus een advocaat bij, of schakelde de schulte in. Maar ook dat bleek vruchteloos. Daarop besloot men de Heer van Echten in te schakelen, omdat het dode lichaam volgens de Joodse godsdienst en gewoonte op het allerspoedigst behoorde begraven te worden. Men wist geen andere plaats die daarvoor geschikt was, dan de plaats waar de gemeenschap ook daarvoor gewoon was de doden te begraven. Vanuit die verlegenheid schreef men een zeer eerbiedige verzoek - de nood was hoog, maar de schrijfstijl volgens de gewoonten van die tijd zeer beleefd – het kind op de gewone plaats te mogen begraven. Zou de Heer van Echten Johannes Meijer kunnen gelasten om de sleutel aan de Joodse gemeenschap te overhandigen? Het verzoek van de Joodse gemeenschap werd opgesteld en overhandigd door de Hoogeveense advocaat Hendrik Johan Calkoen. Roelof van Echten gebood Johannes Meijer nog diezelfde dag de reden aan te geven, waarom hij de begrafenis wilde verhinderen, en anders het hek te ontsluiten of de sleutel over te dragen. De brief van H.J.Calkoen en de uitspraak van Van Echten werden aan Johannes Meijer overhandigd door pander (= gerechtsbode en deurwaarder) R.H.Kuijper. Met kopie aan schulte Ernst Beuker. De 25e januari was nog niet voorbij, of het hele Hoogeveense juridische apparaat deed al mee. Vervolgens opende Johannes Meijer het hek. In die paar zinnen zit dus het leed van 6 een onderbroken begrafenisritueel, op de dag van overlijden, een familie die in spanning zit over de afloop, een mix van verdriet en boosheid, overleg met tal van personen, een bezoek aan Echten en uiteindelijk toch een begrafenis van het kind. Mooi gras, maar uit respect niet betreden. Dat geldt niet voor de vogels, die nestelen in de heg, zoals deze zongenieter, die net zijn jongen heeft verzorgd. De Joodse gemeenschap eiste vervolgens dat het hek open zou blijven, of dat ze bij een overlijden de sleutel zouden kunnen halen. Men wilde niet meer verhinderd worden om de doden te kunnen begraven. Het kwam tot een proces, met daarin van Joodse zijde de eisers Goldschalk Jakob, David Nathan, Salomon Meijer, Sander Moses, Meijer Levi en Antonij Jacobs. Ze dienden een klacht en de voornoemde eis in op de goorspraak van Echtens-Hoogeveen van 17 februari 1766. Ze vermeldden in de voorbereidende papieren al dat ze meer dan 30 á 40 jaar gebruik hadden gemaakt van deze begraafplaats. Die goorspraak (mogelijkheid om klachten in te dienen of melding te doen van ongehoord gedrag) werd gehouden ten huize van ….. de Ette Johannes Meijer zelf. De Joodse gemeenschap vroeg om op die goorspraak nader gehoord te worden over wat er was gebeurd. Schulte Ernst Beuker zette de zaak op papier en lichtte vervolgens al op 4 februari Johannes Meijer hierover in, blijkens een notitie op de schriftelijke klacht. Deze vroeg om afschriften, om zich te kunnen verdedigen. Gerichtsschrijver J.C. van Rossen, de latere schulte, noteerde naar aanleiding van de goorspraak dat de klagers – de Joodse gemeenschap – 7 binnen drie weken hun gelijk moesten zien te bewijzen. Vervolgens zou het op de lotting (rechtszitting) van de Heerlijkheid Echtens-Hoogeveen worden behandeld. Om te bewijzen te kunnen leveren, werd er op 5 maart 1766 ten huize van Hendrik Geerts Hofman (bij de brug in het Haagje) een rogt (getuigenverhoor) gehouden, ‘bij klimmender zonne na landrecht’. Het was dus op de morgen. Het landrecht was de schriftelijke vastlegging van het Drentse gewoonterecht. Het rogt werd geleid door schulte Beuker, met als keurnoten (assistenten) Roelof Barels en Berent van Slooten. Als getuigen werden opgeroepen: Jannes Adams, Volker Lensen, Harm bij ’t Hekke, Jan Boer, Koert Alberts Winkel, Jan Hendriks Hagen alias Jan Tuten Haage, Geert Locis Breijer, Albert Arents Metselaar alias Dikke Albert (allen uit Hoogeveen) en Harm Berents alias Harm Smeer uit het Pesserveld. Er zijn twee lijstjes van getuigen in de stukken, die eenvoudig in elkaar te schuiven zijn, als we de bijnamen aan de officiële namen plakken. De getuigen waren tussen de 61 en 75 jaar oud. Die moesten het wel weten. Albert Arents Metselaar was niet thuis, toen de oproep kwam, zodat de oproep aan zijn kinderen werd uitgedeeld. Hij was in 1706 geboren ‘achter de kerk’, op de zuidkant van de huidige Grote Kerkstraat, in het gedeelte ten oosten van de huidige Wilhelminastraat. Men verwachtte dus dat hij heel wat zou weten van de begraafplaats, waarbij hij was opgegroeid. Wat er ook kwam, het was niet tot tevredenheid van alle partijen. In ieder geval bevestigde men het gebruik van de begraafplaats over tientallen jaren. Een van hen zei dat er ook mogelijk eenmaal op het land van de weduwe Wichers een Jood was begraven. Dat was al voor 1700. Schulte Ernst Beuker – zelf dus ooit erfpachter van het stuk grond – stelde een tweede onderzoek in. Op 2 en 3 februari 1767 riep hij als getuigen op: Jan Tromp, Derk van Regteren, Willem Bucking, Kornelis Kok, Willem Slengel en Hendrik Oldevos. Ook nu weer ging het om mensen die lang in de buurt hadden gewoond. De beide keurnoten bij het rogt (getuigenverhoor) waren Arend van Oosten en Albert Koster. Ook de Joodse betrokkenen kregen een aanzegging en oproeping voor het rogt. Wat daarbij centraal stond, was de vraag wie eigenaar was van de grond, en wie dus mocht bepalen wat daarop gebeurde. Duidelijk werd dat de grond via erfpacht in gebruik was van Johannes Meijer. Maar omdat het ook bewezen werd geacht dat men er al meer dan 30 jaar de doden had begraven, deed de Heer van Echten de uitspraak dat men door mocht gaan met begraven, mits men daar enig geld voor betaalde, aan de Christelijke kerk. De zaak liep tot 18 maart 1768. Toen werd officieel beslist dat de Joodse gemeenschap gebruik mocht blijven maken van de begraafplaats. Er werd bij dat besluit onderscheid gemaakt tussen dat deel van de erfpachtsgrond van de Ette Meijer dat in gebruik was als begraafplaats, en dat deel dat niet daarvoor werd gebruikt. Vanaf toen was de oude Joodse begraafplaats dus een erkende particuliere begraafplaats, eigendom van de Compagnie van 5000 Morgen, vallend onder de 100 morgen van kerk, school en armen, in erfpacht bij Ette Johannes Meijer, maar gelegitimeerd in gebruik als begraafplaats voor de Joodse gemeenschap van Hoogeveen. Dit zolang Meijer het land op erfpacht had. Zo gauw er een ‘weeme’, een pastorie, gebouwd zou worden, zou Meijer er weer afstand van moeten doen. Dat gold ook voor de Joodse 8 In de stukken lezen we telkens dat de Joodse begraafplaats in 1766 al meer dan 30 of 40 jaar in gebruik was. Dit klinkt als een historisch gegeven, maar het is juridisch taalgebruik. In het Drentse recht werd in het Landrecht van Drenthe van 1718 niets gezegd van rechten die een onderhuurder of een gebruiker van het land had, maar er werden wel uitspraken gedaan over onroerend goed op zich. De situatie bij de Joodse begraafplaats zou daarmee worden vergeleken, als het tot een proces zou komen. In het ene geval werd 30 jaar gehanteerd, in het andere geval 40 jaar, waar het er om ging dat men duurzame rechten had opgebouwd, en het goed of gebruik niet zomaar meer kwijt kon raken. De Joodse gemeenschap kon dus door aan te tonen dat men al meer dan 30 of 40 jaar gebruik maakte van de begraafplaats, aantonen dat men daar recht op had, zodat het gebruik ervan niet zomaar opgezegd kon worden. Dat is advocatuur dus en geen historisch gegeven. Gelet op de opmerking dat er voor 1700 al een Joodse Hoogevener werd begraven, al dan niet op de grond van de weduwe Wichers, kunnen we ervan uit gaan dat er historisch gezien vanaf pakweg 1700 mensen zijn begraven op de oude Joodse begraafplaats van Hoogeveen. Dat is een historische inschatting. 9 gemeenschap. Daarbij bleef er dus een Zwaard van Damocles boven de Joodse gemeenschap hangen. De Christelijke gemeenschap scheen niet te begrijpen of te willen begrijpen dat het voor de Joodse gemeenschap onacceptabel was om de Joodse graven af te staan, en zo de grafrust te laten verstoren. Hoe dan ook, voorlopig was de zaak gered. Maar het werd gezien als een tijdelijke beschikking. Vervolgens werd de begraafplaats ‘belopen’ door paarden en ‘beesten’, koeien. Op de Christelijke kerkhoven was dat in Drenthe verboden. Johannes Meijer had land nodig voor zijn vee en zijn paarden. De grond die hij in erfpacht had, moest toch wat opbrengen, dus liet hij het vee daar grazen. De Joodse gemeenschap was genegen om het kerkhof ‘te bevredigen’, dat is oud Nederlands voor het maken van een omheining. De Joodse gemeenschap stelde Ette Meijer voor om de scheiding van de grond vast te stellen, zodat de omheining geplaatst kon worden. Er was dus al wel een hek, het hek dat Ette Meijer in 1766 eerst niet wilde openen, en daar achter zou dus een tweede hek moeten komen. Blijkbaar ging het om paarden en koeien van Ette Johannes Meijer, die achter het eerste hek liepen, en vervolgens gebruik maakten van het hele land, tussen het hek, het Krakeelse Opgaande en de Tweede Wijk (nu Wilhelminastraat). Ette Johannes Meijer werd op 17 maart 1769 van het verzoek op de hoogte gesteld. Dat ging niet via gewoon mondeling overleg. Het werd gespeeld via schulte Ernst Beuker en pander G.J. van der Weijde. Men hoopte eruit te komen met zo min mogelijk conflicten. Omdat een eerste schriftelijke verzoek niets opleveren, besloten Goldschalk Jacobs, David Nathan, Salomon Meijer, Sander Mozes, Meijer Levi en Anthoni Jacobs – het bestuur van de Joodse gemeenschap – een tweede schriftelijk verzoek te doen. Als dat ook niet zou helpen, zouden ze de zaak inbrengen op de volgende goorspraak. Die was gepland op 21 augustus 1769, weer ten huize van de Ette Johannes Meijer. Johannes Meijer kreeg het tweede verzoek op 9 augustus, maar reageerde weer niet. De zaak van de omheining kwam niet weer terug. We kunnen ervan uit gaan dat onder druk alsnog een scheiding werd bepaald, en de Joodse gemeenschap het hek kon plaatsen. Financieel werd de zaak in orde gemaakt op 22 december 1776. De Joodse gemeenschap kreeg toestemming om hun doden te begraven voor een gulden per volwassene en tien stuivers per kind, te betalen aan de kerk. Dit moesten ook alle niet-Joden ook betalen. Ette Meijer moest de sleutel van het hek deponeren bij de schoolmeester, die tevens koster en opzichter van de begraafplaats was. Daar kon de sleutel worden opgehaald, wanneer er iemand begraven zou worden. In de Franse Tijd – toen heel wat zaken opnieuw werden geregeld – horen we er niet meer over. De ‘sleutelbewaarders’ van de Joodse begraafplaats waren dan ook niet meer dan twee personen: Meester Jan Huysingh vóór 1784 en nadien meester Roelof Pieters Berkenbosch. De 21ste augustus 1769 was al een ‘acte van compromis’ opgemaakt, waarin dezelfde afspraken zouden worden gemaakt die in 1776 formeel bevestigd zouden worden. Er werd ook in gesteld dat de Joodse gemeenschap de doden zo dicht moge- 10 lijk langs de bomen zou dragen als ordelijk mogelijk was, en ze anders tussen de bomen en het opgaande door zou dragen. En zo de bomen gekapt zouden worden, zouden ze dus gewoon langs het opgaande kunnen gaan. We halen hier uit dat er bomen stonden langs het Krakeelse Opgaande, tot aan de Joodse begraafplaats. We halen hier ook uit dat men de doden over land vervoerde. De doden werden ‘gedragen’. De bomen stonden ook langs het Christelijke kerkhof. Er zal een hele rij hebben gestaan, langs het hele gedeelte dat de aanging. In 1751 waren die bomen al zo groot, dat de wortels het hele Christelijke kerkhof doorwoekerden. Dan zal het bij de Joodse begraafplaats niet anders zijn geweest. In deze ‘acte van compromis’ uit 1769 vinden we ook een beschrijving van de Joodse begraafplaats. Op de zuidkant begon het ‘kerkhof’ zes Drentse voeten uit het opgaande. Die zes voeten waren bedoeld als pad naast het opgaande, het Krakeel. Vervolgens strekte het opgaande zich uit 85 Drentse voeten naar het noorden. Op de oostkant begon het ‘kerkhof’ direct op de wal naast de sloot. Hier ligt nu een fietsstrook, die dus feitelijk op het kerkhof ligt. Vanuit deze wal liep het ‘kerkhof’ 72 voeten naar het westen. Volgens deze beschrijving, en uitgaande van een Drentse voet van 29,4 centimeter, was het ‘kerkhof’ van oost naar west 21,17 meter breed, gemeten vanuit de wal van de sloot op de oostkant van het ‘kerkhof’. Momenteel is de begraafplaats van oost naar west ongeveer 20 meter breed. Dat is een verschil van meer dan een meter. De 85 voeten van noord naar zuid zijn in onze huidige maten omgerekend 24,99 oftewel 25 meter. Als we ter plaatse gaan meten, dan komen we niet verder dan 22 meter. Een formele meting door een landmeter zal nog beter uitsluitsel kunnen geven. We komen nu niet verder dan een oppervlakte van 440 m2, terwijl er volgens de opgave 1769 sprake zou moeten zijn van 529 m2 begraafplaats. Nog groter wordt het verschil tussen toegewezen grond en feitelijke begraafplaats van 2016, als we het kadaster van rond 1830 erbij halen. De Israëlitische gemeente van Hoogeveen heeft in 1830 formeel geregistreerd in eigendom een ‘kerkhof’ van 6 roede en 50 ellen, oftewel 6 are en 50 centiare. Dat is 650 m2. Waar is het verschil van 210 m2 met de huidige situatie gebleven? Zowel op de zuid- als de oostkant is er door de gemeente begraafplaats voor voet- en rijweg afgehaald. Mogelijk is er ook een stukje afgehaald door de tuin op de noordkant. Het lijkt erop dat ook het paadje naast de pastorie, buiten het hekje van de begraafplaats, nog een stukje op de oude Joodse dodenakker ligt. Kadaster zou eens langs moeten komen om uit te meten. Dat er graven liggen tot aan het hek van de begraafplaats, is absoluut zeker. Uit een brief van opperrabbijn J. Tal vernemen we dat er omstreeks 1924 sprake was van het gebruiken van een gedeelte van de oude Joodse begraafplaats voor het verbreden van het pad er naast. Het ging om een strook grond, op de zijde van de huidige Van Echtenstraat. Toentertijd was het Krakeel nog een open vaart. Uit die dagen stamt de informatie die opperrabijn Tal later in zijn brieven weergaf. We lezen in een brief van 9 juli 1946 aan de gemeente Hoogeveen: "De betrokken begraafplaats, zo het tenminste die zelfde is, herinner ik mij wel. Er is naar ik mij meen te herinneren, een twintig jaar geleden, een vraag van het gemeentebestuur geweest, een strook van het veldje te mogen gebruiken voor de verbreding van het pad naar de er achter gelegen kerk, die toen slechts langs een smal pad te bereiken was; dat 11 pad liep tussen het veldje en de vaart, die zich er naast bevond. Ik ben toen naar Hoogeveen gekomen en door voorzichtig graven, in tegenwoordigheid van een of twee wethouders, enige gemeenteraadsleden etc. , werd onderzocht tot hoever de graven reiken. Er bleken er te liggen tot aan de uiterste rand van het veldje. Men zag toen van het plan af. Het is dus zo, dat het stukje grond vol graven is." Waarschijnlijk is de Joodse begraafplaats op een gegeven moment nog groter geweest dan de huidige maten en die van 1769 aangeven. De voormalige pastorie, nu kosterswoning, is geheel of gedeeltelijk gebouwd op oude Joodse graven, zodat we onder de vloer van het gebouw waarschijnlijk nog stoffelijke resten zouden kunnen aantreffen. Dit blijkt uit de volgende zinsnede, uit een processtuk van 28 november 1799: "…dat het begraven der lijken geschied zou zijn ter plaatse alwaar de pastorie gebouwd en de hof aangelegd was, maar niet op die grond welke de impten (= juridische term) thans benodigd hadden." Het conflict uit 1799, over de grond waarop we nu de laatste twee stenen nog vinden, ging dus over een gedeelte van de Joodse begraafplaats. Het westelijke deel daarvan, direct aansluitend aan de 'christelijke' begraafplaats ten zuiden van de kerk, was in 1799 al niet meer als zodanig in gebruik, en door de pastorie voor nabestaanden ontoegankelijk en onherkenbaar geworden. Een opgave van landmeter W. Slooten van 15 januari 1787 maakt duidelijk dat het gehele land van de Ette Meijer 12 roede en 9 voet breed was. Het Joodse kerkhof dat daar op lag was 6 roede, 5 voet en 5 duim breed. Dit was gemeten aan de zijde van het Krakeel. Dit gebeurde toen er geprocedeerd werd over het betalen van onkosten voor het maken en repareren van een vonder, bij het Jodenkerkhof. Op 23 september 1782 was er schouw geweest aan de noordkant van het Bentincks Opgaande, het Krakeel. Er bleken over drie sloten geen vonder te liggen. De sloten kwamen uit in het opgaande, en om langs het opgaande te kunnen lopen (trek- en leipad voor de schepen) waren die vonders wel nodig. Er misten vonders tussen de ervan van Reinder de Jonge en Cornelis Roelofs Cok, op het land van Cornelis Cok zelf, en over de wijk tussen Cornelis Cok en het Jodenkerkhof. We weten zo ook met zekerheid dat de grond naast het Joodse kerkhof in 1782 van Cornelis Roelofs Kok was. Wie haardstedenregisters en het woningenregister van 1756 met elkaar combineert, vindt Cornelis Cock terug in een van de beide laatste woningen ‘achter de kerk’, de zuidkant van de Grote Kerkstraat, ten oosten van de huidige Wilhelminastraat. Hij had daar twee pandjes op naam staan. De ene was in 1756 slechts 2 gebinten groot. De gebinten hadden een breedte van 16 voet. Een éénkamerwoning. Zelf woonde hij in een stenen woning, bemuurd 2 3/16 e vak, met daarbij nog twee gebinten van 17 ½ voet. Hij had een schuurtje van 2 gebinten met een breedte van 16 voet. Cornelis was vilder. Een belangrijk deel van zijn arbeid gebeurde in de openlucht, zodat de stank weg kon. Hij was dus degene die ‘krengen’ de huid aftrok op de Joodse begraafplaats. Een vilder bewerkte vervolgens de huiden, zodat het weer als zodanig verwerkt kon worden, haalde van de ‘krengen’ wat op een andere manier nog gebruikt kon worden, verbrandde wat overbleef of begroef dat ter plaatse. Daarvoor had hij ook het land ter beschikking waarop we nu de molen en de molenaarswoning vinden. Die stonden er toen nog niet. Vandaar ook dat hij naar voren kwam als mede 12 verantwoordelijk voor het vonder tussen de begraafplaats en die grond. Misschien hebben we nu ook helder waarom daar geen vonder, geen plank lag. Niemand zat erop te wachten om langs te lopen bij de stank van de ‘krengen’ en de nog half gelooide huiden. Gebruikelijk was dat de eigenaren van de gronden verantwoordelijk waren voor het leggen en onderhouden van vonders. De vonders kwamen er in 1783, maar de planken werden weer weggesmeten. Ook in het voorjaar van 1785 ontbraken planken. Cornelis Cok had in juni 1785 de plank over de wijk ten oosten van het Joodse kerkhof opnieuw weggenomen. Die wijk heette toen ‘de tweede wijk in ’t land van Cornelis Cok’, en later sprak men van de Robaardswijk. Dat is nu de Wilhelminastraat. De schouwers Hendrik Warners, Steven Jans en Gerrit Strijker waren van mening dat er ‘openlijk gekscherend’ met hen werd omgegaan. Ze eisten 22 juni 1785 dat Cornelis Cok, de erven Reinder de Jonge en de Joodse gemeenschap vanwege hun onwilligheid juridisch aangepakt zouden worden, via de Lotting van de Landschap Drenthe. Op 15 september 1785 was er een vergadering ten huize van Salomon Meijer, parnas (bestuurslid) van de Joodse gemeenschap, waarbij ook schulte H.J.Carsten aanwezig was. De Joodse gemeenschap, de leiders aldaar vergaderd, maakten hem duidelijk dat ze van mening waren dat de grondeigenaren en belanghebbenden bij het open en bevaarbaar houden van het Krakeel en de wijken huns inziens ook verantwoordelijk waren voor de vonders. En was niet hun kerkhof ook officieel eigendom van de Ette Johannes Meijer? Dus zouden ze niet hoeven te betalen. De Joodse gemeenschap had de wijk immers niet nodig. Ze hadden liever dat er een dam in de wijk werd gezet. Het hele juridische steekspel laten we voor wat het is, maar waar het om ging: de Joodse gemeenschap was de grond niet toegewezen, en aangezien ze geen grondeigenaar waren, zouden ze niet hoeven te betalen. Ette Johannes Meijer betaalde nog steeds jaarlijks 25 stuivers erfpacht over de grond, zo bleek uit de stukken. Hoe dan ook, op de Lotting van Echtens-Hoogeveen van 6 oktober 1785 werden zowel Cornelis Cok als de Ette Meijer en de Joodse gemeenschap verplicht om een deel van de onkosten van 35 gulden en 15 stuivers te betalen. Cok betaalde de helft en de andere helft werd verdeeld over Meijer en de Joodse gemeenschap, naar de lengte van hun gronden. In de jaren daarna zijn er nooit meer problemen over dat vonder. Dat kon ook moeilijk anders, want daarna was het vanzelfsprekend dat het wél goed werd onderhouden. De molen van Hoogeveen was oorspronkelijk een houten standersmolen, aan het begin van het Krakeel. Schulte Roelof Steenbergen van Havelte, eigenaar van de molen, had nogal eens problemen met de omwonenden, omdat hun bomen de wind hinderden. In 1787 kocht hij voor f 975,-,-het land van vilder Cornelis Cock en liet er een stenen molen op bouwen. De molen aan de Van Echtenstraat, zoals we die nu nog kennen. De steen van het bouwjaar zit boven de westelijke zijdeur, toen de hoofdingang. Het bewijs van de grondverkoop vinden we in een belastingregister. Roelof Steenbergen moest namelijk de 40 e penning betalen over het aankoopbedrag. Dat deed hij in 1788, toen de molen er al stond. De hele omgeving veranderde in die jaren, want in 1788 werd ook de nieuwe weeme gebouwd. Nu kosterswoning aan de Van Echtenstraat, toen pastorie aan het Krakeel. 13 De situatie, zoals deze ontstond op het eind van de 18e eeuw. De pastorie is gebouwd in 1788 en later verbouwd. De molen is van 1787. Er kwam enige jaren later een molenaarswoning bij. Er tussen ingeklemd ligt de oude Joodse begraafplaats van Hoogeveen. Toentertijd waren de Van Echtenstraat (het oude Krakeel) en de Wilhelmelminastraat (2e Krakeelse Wijk, later ook wel Robaardswijk) nog water. Het Krakeel werd gedempt in 1925. We vinden deze situatie direct op de oostkant van de Grote Kerk. Een kerk die zelf in zijn huidige vorm uit 1804 stamt, met een torentje van 1806. Het dorpsbeeld vanaf het begin van de kerk tot aan de molen, is dus dat van 1806. 14 De Joodse gemeenschap mocht naast de pastorie blijven begraven, maar het bleef een zaak van het toestaan van begraven onder protest. De Hervormde predikanten waren er niet blij mee. Van Ds.Jan Pieter Doornbosch is bekend dat deze in 1797 trachtte het begraven te doen stoppen, want hij was bang dat er, door toename van de Joodse bevolking, uiteindelijk te weinig grond rond zijn pastorie over zou blijven. In 1797 en 1799 speelde een conflict over de uitbreiding van de pastorie. Die zou namelijk wel op de Joodse begraafplaats plaats hebben. De uitbreiding betrof een schuur. Door die schuur zouden de beenderen worden ‘geroerd’. Vanuit het kerspel werd op 8 april 1797 een verklaring opgesteld en ondertekend door Hendrik Warners, Harm Bouhuis, Cornelis Bogaard, Stijntje ter Stege, E. ter Stege, Harm Wolters, G. Brandligt, Adriaen Vowinkel, A. van Laar en Paulus Prijs ter Stege. Ze verklaarden dat de grond onder de nieuwe pastorie, net als de grond van ‘de hof’(het erf en de moestuin) en de grond van ‘het Jodenkerkhof’ alle ‘kerkengronden’ waren, en zonodig gebruikt zouden mogen worden voor het ‘betimmeren’ van wat voor de pastorie nodig was, net zoals de tweede pastorie daarop ook al was getimmerd. Een tweede verklaring van die dag werd door de hiervoor genoemden en door Josias Landman en Gerrit Herm T K getekend. Ze verklaarden dat de Joodse gemeenschap ook doden had begraven in de grond waarop de tweede pastorie was gebouwd. Ze hadden tegen de bouw geen protest aangetekend. We kunnen er dus van uit gaan dat onder de vloer van die pastorie nog steeds Joodse graven zijn. Ze liggen echter op zo’n diepte, dat ze niet geroerd zijn bij oppervlakkige grondwerkzaamheden. De Joodse gemeenschap stond daarbij op het standpunt dat de grond geen oorspronkelijke kerkegrond was, zodat die niet voor de weeme gebruikt kon worden. Dat kon niet hard worden gemaakt. Het kerspel Hoogeveen stond op het standpunt dat de Joodse gemeenschap nooit eigenaar was geworden van de grond, dat de hele grond onder de erfpachtsvoorwaarden viel, en dus in zijn geheel voor een weeme in gebruik genomen kon worden. De Joodse gemeenschap had gewoon moeten stoppen met begraven, toen de weeme werd gebouwd, werd er betoogd. Men ging er blijkbaar van uit dat ze het recht van begraven wel zouden krijgen, als ze maar lang genoeg door zouden gaan, maar zo werkte dat niet, zei men. Daarom werd op 7 augustus 1797 een schrijven opgesteld, waarin de Joodse gemeenschap gelast werd te stoppen met begraven, op die grond. Het kerspel wilde wel een ander stuk grond beschikbaar stellen, maar dan enkel als ze onmiddellijk zouden stoppen met begraven. Er werden diverse stukken grond genoemd. Jan Walraad Carsten had een stuk grond dat wel wat zou kunnen zijn. Het lag ten noorden van het land van Harm Warmels kunnen zijn en ten zuiden van de Achterkerkse Allee. Bij dat laatste moeten we denken aan de Grote Kerkstraat. De voorgestelde begraafplaats zal dan ook gelegen hebben in de hoek van die Grote Kerkstraat en de Julianastraat. Benedictus Salomons kreeg dit voorstel op 7 augustus 1797 van pander W. Coelingh, als vertegenwoordiger van de Joodse gemeenschap. De prachtige laan, ’t Allee zoals men toen zei, langs de zuidkant van de Grote Kerk, naar de pastorie en naar de Joodse begraafplaats. De laan werd overbodig door de modernisering. Het Krakeel werd gedempt. De weg werd steeds meer gebruikt. Een trottoir betekende het eind van ’t Allee. 15 16 De voorgestelde plaatsen werden echter door de Joodse gemeenschap afgewezen. Vanuit het kerspel werd erop gewezen dat er bij de inmiddels aan de Molendijk (Schutstraat) gebouwde synagoge voldoende grond was voor een nieuwe begraafplaats. Voor het kerspel was dit voldoende om te eisen dat de Joodse gemeenschap zich van begraven op de oude begraafplaats zou onthouden. Het kerspel betoogde dat de Joodse gemeenschap handelde “mogelijk uit een oud bijgeloof, alsof hare beenderen geen goede rust zouden genieten of onteerd worden, indien dezelve na haar dood niet bij de overblijfsels van hare voorvaderen wierden geplaats, hare doden op deze alstoen gecultiveerde grond wilden begraven.” Er werd dus op geen enkele manier rekening gehouden met de Joodse traditie van eeuwige grafrust. Na het afwijzen van de alternatieve begraafplaats kreeg Benedictus Salomons al op 9 augustus 1797 van dezelfde pander Coelingh de aanzegging dat de zaak voor de Etstoel van Drenthe gebracht zou worden. Daar zou het dienen op 15 augustus 1797. De zaak bleef slepen. Het kwam ook weer naar voren op de rechtsdag in Assen van dinsdag 26 november 1799 en op die van 22 januari 1800. Dat was al de derde keer, dat de Joden opgeroepen werden om zich daar te verdedigen. Het kerspel eiste van de Joodse gemeenschap dat ze zouden stoppen met het begraven van doden op de traditionele Joodse begraafplaats. Penningmeester Mendel Philip kreeg de aanzegging op 20 november 1799 van pander W. Coelingh. De rechtsgang in Assen viel uit ten voordele van de Joodse 17 gemeenschap. Daar kwam men namelijk tot de conclusie dat in de voorgaande compromissen het begraven doorgang kon vinden, dat het ‘recht van bevrediging’ werd toegestaan (het recht om een afscheiding op te richten) en dat daardoor alle voetpaden of overwegen die daarvoor over het land liepen of mochten zijn geweest, direct werden afgesneden. Om bij het kerkhof te kunnen komen maakte de Joodse gemeenschap gebruik van een altijd beschikbare weg, over het voorgelegen land van de kerk. Die weg was daarvoor afgestaan en toegewezen. Daaruit maakte de rechterlijke macht op dat de kwestie geen betrekking had op kerkelijke zaken, maar in tegendeel daarvan er geheel los van stond. De eis om te stoppen met begraven werd dan ook afgewezen. De eisers werden veroordeeld in de kosten. Was getekend, namens de het Drentse gerechtshof: J. Hofstede en J.H.Willinge. En daarmee kwam een einde aan al het getrek aan de begraafplaats. In de Franse Tijd werd er enkele malen besloten dat er niet meer in de kom van steden en dorpen begraven mocht worden. De besluiten werden niet doorgezet in concreet beleid. In 1827 bepaalde een koninklijk besluit dat met ingang van 1829 niemand meer binnen de bebouwde kom begraven mocht worden. Er gold sindsdien alleen een uitzondering voor leden van de koninklijke familie, die bijgezet konden blijven worden in de grafkelder in de Nieuwe Kerk te Delft. De Christelijke dodenakker rondom de oude Hervormde kerk van Hoogeveen werd met ingang van 1 januari 1829 gesloten. Ook de eigen- en huurgraven in de kerk en de grafkelder van de familie Van Echten werden niet meer gebruikt voor nieuwe bijzettingen. Als het eerste kadaster wordt ingemeten, zien we op de zuidkant van de Molendijk (nu de Schutstraat) een gedeelte van een perceel 1192A afgescheiden van 1192, en op papier vermeld staan als ‘kerkhof’. De eigenaar van dat kerkhof is koopman Albertus Johannes ter Steege, turfmakelaar te Zwartsluis. Tussen de synagoge en de nieuwe begraafplaats liggen twee stukken weiland. De grootte van de begraafplaats is bij verkoop 83 roeden. De verkoop had al plaatsgehad op 22 januari 1828, maar de overschrijving bij kadaster blijkbaar nog niet. Op genoemde datum verkocht Ter Steege een stuk groenland aan Heman Jacobs Zilverberg en Philip Simons Wijnberg, als Manhigim (bestuurders) van de Joodse gemeenschap, voor de prijs van f 600,-. We kunnen er dus gerust van uit gaan dat op de wettelijk vastgestelde datum van 1 januari 1829 ook de Joodse begraafplaats bij de pastorie/kosterswoning aan de Van Echtenstraat is gesloten. De alternatieve plaats was waar we nu nog steeds de Joodse begraafplaats vinden, nu aan de Zuiderweg. De begraafplaats was aanvankelijk toegankelijk vanaf een pad, dat enkele woningen ten noorden van de synagoge tussen de huizen doorliep. Van de oude Christelijke begraafplaats bij de kerk is niets meer te zien. Onder het gras, rondom de kerk, vinden we echter nog steeds het gebeente van alle generaties Hoogeveners die hier zijn bijgezet. De oude Joodse begraafplaats is de enige plaats rondom de kerk waar men nog steeds tastbaar herinnerd wordt aan de ooit aanwezige begraafplaatsen in het centrum van de huidige plaats Hoogeveen. Er staan namelijk nog twee zerken. De teksten zijn vertaald in gangbaar Nederlands. 18 19 We lezen op steen 1, tegen de muur, en ingeschreven in het register van Joodse graven als nummer HGV-E-001: ‘G.d, die genade betoont aan zijn erfdeel met blijdschap en welbehagen. Hier rust een eerlijk man, die de wegen der oprechtheid bewandelt en die de waarheid betracht, oud en der dagen zat; het is de weledele heer Elchanan, zoon van de edele heer Jacob, zijn aandenken zij ten zegen; Hij overleed aan de vooravond van de Heilige Sabbatdag, 13 Marchesjwan, Perasja Wajijra (= afdeling van de Torah Genesis 15) van het jaar ‘Hij redde Israël’ (= 5565). TNSBH (= Moge zijn ziel gebundeld worden in de bundel van het eeuwige leven). (Foto hiervoor.) De jaartallen werden in het Hebreeuws weergegeven in letters met cijferwaarden. Het verschil tussen de 6 en de 7 is maar een klein streepje. De steenhouder heeft hier een foutje gemaakt. Onder de steen rust de 88-jarige Antoni Jacobs van der Wijk. Hij overleed volgens de overlijdensakten van de gemeente Hoogeveen niet in 1804 (5565) maar in 1814, dus 5575. Een tweede steen, meer centraal op het grafveldje, kent enkele speciale symbolen. De symbolen op de steen illustreren dat de overledene een mohel, een kerkelijke besnijder was, en een tekiejah, iemand die op het nieuwjaarsfeest, op Rosh Hashana, op de sjofar blies. We zien de symbolen bovenaan, in de cirkel. Daarin staan twee letters, met links daarvan een ‘bazuintje’, de sjofar. Rechts ervan staan een schildje en een mesje, die werden gebruikt bij een besnijdenis. Hier werd begraven Simon Salomons Wijnberg. Simon werd in 1754 te Hoogeveen geboren als zoon van Salomon Meijer en Mietje. Hij was getrouwd met Hendrina Hartog (1746-1839) en het echtpaar kende minstens vijf kinderen, vier zonen en een dochter. Simon Salomons Wijnberg overleed volgens de overlijdensakten van de gemeente Hoogeveen op 21 juni 1816. We lezen op steen 2, in de officiële lijst van Joodse graven opgenomen onder nummer HGV-E-002, meer centraal op het grafveldje: “Hier rust de man wiens mond zich opende voor wijze woorden en die G.d eer betoonde met zijn keel (= als voorganger). Met zijn handen (volvoerde hij) het bloed van de besnijdenis en giften en weldadigheid deed hij naar vermogen; hij leefde als behoeder der synagoge en als herder van zijn kudde; de weledele heer Simon, zoon van Mesjoelam, zijn aandenken zij ten zegen; hij overleed op de dag van de vooravond van de hielige Sabbat, 28 Siewan (= 5de maand) en hij werd begraven op zondag 5576 (= 1816). TNSBH (= Moge zijn ziel gebundeld worden in de bundel van het eeuwige leven).” (Foto hierna.) Nadat de gemeente Hoogeveen rond 1926 teruggekomen was op het idee om een deel van de begraafplaats te gebruiken voor verbreding van de naastgelegen weg, was er nog de vraag van de omheining. In oktober 1929 kwam de gemeente Hoogeveen tot een akkoord met de Joodse gemeente. Er zou een omheining van cementpalen worden geplaatst, met zwaar harmonicagaas ertussen en op de bovenrand prikkeldraad of andere stekels ‘ter wering van ongewenste invloeden’. De gemeente Hoogeveen betaalde f 200,-, de Joodse gemeente de rest. De Joodse gemeente kwam vervolgens met een concreet voorstel, waarin behalve de betonnen palen ook 20 21 planken waren verwerkt. Dit werd in mei 1930 afgewezen door de gemeente Hoogeveen, omdat dit volgens de directeur van gemeentewerken ‘zeer lelijk’ was, en in strijd met de bouwverordening. Er stond al wel wat, onder meer een heg. In augustus 1930 stelde de Joodse gemeenschap voor om die heg weg te nemen, palen van gewapend beton te plaatsen, waarin ijzeren beugels waren verwerkt, die onderling verbonden waren met harmonicagaas. Dit was dichter bij het oorspronkelijke akkoord. Daar werd wel weer vergunning voor verleend, maar het bedrag dat de gemeente Hoogeveen bijdroeg was inmiddels gedaald tot f 187,50. Hoe dan ook, de begraafplaats was na uitvoering van dit plan voor vele jaren voldoende beschermd. In de Tweede Wereldoorlog had de bezetter een dodelijk oog voor de levende Joodse gemeenschap, maar liet men de begraafplaatsen met rust. De bezetter werd in die dagen gesteund door het Hoogeveense ambtenarenapparaat en de Hoogeveense politie. Dat is een verhaal apart, maar we zouden na die oorlog meer begrip en respect van die kant mogen verwachten. In mei 1940 overlegde burgemeester Tjalma alle namen van alle Joodse inwoners aan de net binnengekomen bezetter. Hij volgde trouw de instructies over wegvoering naar werkkampen. Het moment van wegvoering naar Westerbork, in de nacht van 2 op 3 oktober 1942, was administratief ook al zover voorbereid, dat de burgemeester dat weekend voor logeren naar familie kon, en na afloop kon zeggen dat hij er niets mee te maken had gehad. In 1946 was het echter deze burgerlijke gemeente Hoogeveen, onder leiding van opnieuw deze burgemeester Tjalma, die de volgende bedreiging zou worden voor de begraafplaats. In 1946 vroeg de gemeente zich af of het oude Joodse begraafplaatsje niet geruimd zou kunnen worden, omdat het geheel zeer verwilderd was. “Als overblijfsel van begravingen, welke hier vroeger blijkbaar hebben plaats gehad, zijn nog aanwezig een tweetal staande zerken, waarvan het opschrift niet meer leesbaar is en welke door hoog staand gras en onkruid worden overwoekerd. Het geheel ontsiert de omgeving en maakt op de voorbijganger een verwaarloosde indruk. Wij zouden hierin gaarne verbetering zien gebracht. Een afdoende maatregel kan slechts hierin bestaan dat hetgeen van de graven nog aanwezig mocht zijn naar de officiële Israelitische begraafplaats wordt overgebracht. Wij verzoeken U hiervoor Uw toestemming te willen verlenen”. Aldus de brief van burgemeester Tjalma aan de opperrabijn van het NIK te Utrecht, van 1 juli 1946. In die brief wordt de oude begraafplaats dus niet erkend als officiële Joodse begraafplaats en buiten ruimen om waren er geen andere manieren om de toestand te verbeteren, is Tjalma’s standpunt. Opperrabijn J. Tal.herinnerde in zijn reeds aangehaalde brief van 9 juli 1946 aan zijn bezoek van pakweg 20 jaar daarvoor, toen hij constateerde dat de hele hoek grond vol graven lag, tot aan de rand van het veldje. Daarmee gaf hij netjes aan dat er niet 2, maar vele graven waren. Verder lezen we: "Nu kan ik zeer begrijpen, dat dit verwaarloosde veld een sterke ontsiering is van de omgeving, en dat het niet aangaat, de omgeving maar zo te laten. Doch het is volgens onze Joodse voorschriften niet geoorloofd, begraven lichamen of de overblijfselen op te graven (tenzij voorwaardelijk begraven of tenzij overmacht dwingt); de piëteit voor de doden eist, te laten rusten, wat we aan Gods natuurhand hebben terug gegeven. Zou het echter niet 22 mogelijk zijn, dat het gras en het onkruid wordt gemaaid (en verbrand) en dat het perceeltje door een hek of muurtje wordt omgeven, waar het opschrift op wordt aangebracht: "gesloten Joodse (of: Israëlitische) begraafplaats"? Het lijkt mij, dat de kosten daarvan niet zo hoog behoeven te zijn." Uit de tekst lezen we ook dat de voor de oorlog aangebrachte omheining inmiddels was beschadigd of (gedeeltelijk) verwijderd. Er volgde nog veel overleg, maar de gemeente liet zich overtuigen dat de oude begraafplaats behouden diende te worden. Verder werd Tjalma er netjes op gewezen dat je dat gras en het onkruid ook gewoon kon maaien en verbranden. Oftewel: je hoeft niet een hele begraafplaats te verwijderen als de zaak overwoekerd is. De gemeente Hoogeveen leek gewoon van de begraafplaats af te willen, als je de woorden doordenkt. In januari 1947 werd een brief gestuurd door S.J.Braaf, vertegenwoordiger van de laatste leden van de Joodse gemeente van Hoogeveen, overlevende van de Holocaust, waarin hij de gemeente Hoogeveen vroeg om het onderhoud van de nieuwe Joodse begraafplaats aan de Zuiderweg over te nemen, zoals elders in Nederland ook gebeurde, omdat de Joodse gemeente dat zelf niet meer kon doen. Er waren gewoon te weinig overlevenden. Ruimen, dat was blijkbaar de oplossing van de gemeente Hoogeveen voor de oude begraafplaats, als antwoord op de vraag om onderhoud. De nieuwe begraafplaats werd wel onderhouden. Ook daar is uitvoerige correspondentie over. Daarbij werd in 1947 besloten om het baarhuisje te verplaatsen van de noordwesthoek naar de noordoosthoek van de begraafplaats, aan de Zuiderweg. Rabbi Tal schreef op 24 juli 1947 opnieuw een brief, dit keer aan S.J. Braaf, die de brief doorspeelde aan de gemeente Hoogeveen, waarin hij opkwam voor het behoud van de oude begraafplaats: Geachte Heer Braaf, Ja, die begraafplaats in het centrum ken ik. Daar heb ik een twintig – of meer – jaren geleden laten onderzoeken, of er aan de rand graven zijn, omdat de stad een rand wilde kopen voor een pad naar de kerk, toen er langs nog een vaart was. Dat hele stukje grond daar ligt vol graven. Met een begraafplaats is het zo, dat er neits mee mag worden gedaan. Dat wil niet zeggen, dat het moet worden verwaarloosd, integendeel! Dat moet juist niet! Het moet behoorlijk worden behoed: een hek of een muur er om heen. De planten kan men wild laten groeien, doch ook afsnijden, maar men mag die nergens voor gebruiken. de stenen dienen te worden schoongemaakt. Maar een plantsoen of bouwterrein er van maken – neen, dat mag niet. Ook de Nederlandse wet verbiedt het: er ligt een servituut op Joodse begraafplaatsen. Dat wil zeggen het mag wel zo worden opgeruimd, dat het er als een plantsoen uitziet, doch het mag niet als plantsoen worden gebruikt, als wandelplaats dienen. Het dient te worden afgesloten en een kenmerk te dragen (het beste is een opschrift) dat het een Joodse begraafplaats is. De moeilijkheid is dikwijls, dat zulke begraafplaatsen erg in de weg liggen, doch dat is geen reden om het Joodse voorschrift te overtreden, dat de graven ongestoord moeten blijven. Hoogachtend J.Tal 23 De tekst wordt hier opgenomen, omdat dit meteen het beleid voor behoud en onderhoud dient te zijn, vanuit de Joodse traditie. Vervolgens kwam de gemeenteraad van Hoogeveen tot het volgende besluit, in de vergadering van 20 oktober 1947: "De gemeente Hoogeveen neemt op zich het onderhoud van de gesloten Israëlitische begraafplaats aan de Van Echtenstraat, welke zonder schending der graven tot plantsoen zal worden aangelegd en van een behoorlijke afrastering voorzien, terwijl het publiek niet zal worden toegelaten." De oude Joodse begraafplaats, afgezet met hoge betonpalen en harmonicagaas, er achter nog een hegje, en doorlopend tot aan de lijn van de bomen, de oude wal van het Krakeel. Het trottoir loopt dood tegen het hek van de begraafplaats. De situatie, zoals deze bestond rond de Tweede Wereldoorlog. In 1952 werd het hek verzet tot op de begraafplaats en het trottoir doorgetrokken over deze begraafplaats. Het dossier over de Joodse begraafplaats is vrij opvraagbaar uit het archief van de gemeente Hoogeveen. Daarin vinden we ook het onderliggende stuk, waar de Raad 24 van Hoogeveen op 20 oktober 1947 mee akkoord ging. Dit laat er geen twijfel over bestaan wat de Raad van Hoogeveen op 13 oktober 1947 heeft besloten en wat de gemeente was overeen gekomen met de overlevenden van de Joodse gemeenschap van Hoogeveen. We citeren daaruit paragraaf 2, over de oude begraafplaats aan de Van Echtenstraat: “De gemeente Hoogeveen neemt op zich het onderhoud van de gesloten Israëlitische begraafplaats aan de Van Echtenstraat, welke, zonder schending der graven tot plantsoen zal worden aangelegd en van een behoorlijke afrastering voorzien, terwijl publiek daarop niet zal worden toegelaten”. De gemeente nam tevens het onderhoud op zich van de begraafplaats aan de Zuiderweg, maar dit alles niet voor niets. De gemeente werd betaald door het ‘om niet’ ontvangen van bijna een halve hectare grond (0.46.35 HA) op de noordkant van de nieuwe begraafplaats van de Zuiderweg. Dit gedeelte was eveneens bedoeld om als begraafplaats te worden ingericht. Door het vermoorden van het grootste deel van de Joodse bevolking van Hoogeveen, bleek dit niet meer nodig als begraafplaats. De gemeente verkocht dit stuk grond later weer. Momenteel staan er huizen en liggen er straten, met de namen van voormalige burgemeesters. Uit 1948 is correspondentie over de verbetering van de oude begraafplaats. Gemeentewerken van Hoogeveen ging opnieuw uit van een afrastering met betonpalen en harmonicagaas. De beplanting is dezelfde als die we nu nog kennen. Er werd een berm afgegraven, een sloot gedempt, het terrein werd geëgaliseerd, het resterende hekwerk werd afgebroken en de bestaande heg verwijderd. De oude palen bleven staan. De nog aanwezige palen en het nog aanwezige gaas werd als hekwerk geplaatst op de noordelijke scheiding. Men plaatste ronde palen met draden. Er kwam een nieuwe beukenhaag, bermbeplanting en beplanting op de begraafplaats. De grond werd bemest, gras werd ingezaaid en het gras werd gewalst. Tussen gemetselde kolommen kwam een plaatijzeren draaihek te staan. Alle kosten, inclusief schilderwerk en sociale lasten, kwamen op f 1500,-. Door geen draaihek te plaatsen, waren de kolommen, het hek en het schilderwerk niet nodig. Zo konden de kosten worden teruggebracht tot f 1280,-. Omdat de noordelijke afscheiding op de grens tussen de toenmalige pastorie en de begraafplaats stond, stelde de gemeente op 20 maart 1948 aan de Hervormde Gemeente voor om f 60,- te betalen voor het arbeidsloon van het plaatsen. Dat was een bijzondere briefwisseling. Burgemeester Tjalma stuurde een brief als burgemeester Tjalma aan zichzelf, als voorzitter Tjalma van de Kerkvoogden van de Hervormde Gemeente. Hij ging akkoord met zijn eigen voorstel, in een brief van 5 april 1948. De begroting, het plan van aanpak en verbetering en de brief van de Kerkvoogdij werden besproken op de vergadering van de raad van 27 mei 1948. Die ging akkoord met het voorstel. De uitvoer duurde nog even. Het werk bleef stil liggen. De gemeente Hoogeveen gaf in juni 1949 naar de Joodse gemeenschap aan dat het werk zou starten, nadat alle werkzaamheden aan de nieuwe Joodse begraafplaats waren afgerond. Daar was het beheer dus al overgenomen, en was de ter compensatie ter beschikking gestelde grond eveneens overgenomen. Het zou nog 1951 worden, voordat het werk aan aan de oude Joodse begraafplaats werd 25 aangepakt. Het werd uitgevoerd door de DUW, naar een plan van de NV “Grondmij”, Grondverbetering- en Ontginning-Maatschappij uit Zwolle. In hun brief van 31 januari 1951 maakten ze de plannen duidelijk aan de gemeente Hoogeveen: “Tegenwoordige toestand: Het terreintje, dat vroeger in gebruik was als Israëlitische begraafplaats, is begroeid met wilde, taaie zode, en ligt tamelijk oneffen. Langs de noordgrens komt een deels ingetrapte greppel voor. Langs de zuid-, oost – en ten delen langs de westgrens staat een heg, waar omheen weer een hek van betonpalen met harmonicagaas. Verder treft men er een tweetal struiken aan. De bodem bestaat uit gemengde grond. De ondergrond is plaatselijk erg doorworteld en bevat veel stenen. Pan tot bewerking: Het ligt in de bedoeling het perceel 60 centimeter diep te spitten. Tijdens het spitten zal het terrein worden geëgaliseerd. De taaie zode zal worden bedekt met 20 centimeter teelaarde. De heg zal worden gerooid. Eveneens zullen de struiken met de stobben woerden verwijderd. De greppel zal worden gedempt. Het perceel zal vlak worden aangelegd. De beide grafstenen, welke nog voorkomen, zullen moeten worden gespaard. Aan het hekwerk zullen geen werkzaamheden worden verricht.” Uit de brief krijgen we de indruk dat de gemeente zelf het hekwerk al had aangepast. De totale begroting kon nog ietsje zakken, tot f 1176,20. Maar de begraafplaats was te klein om als DUW-project, werkverschaffing voor werklozen, in aanmerking te komen. Vervolgens bleef het liggen zoals het lag. Op 1 oktober 1951 meldde Ir. Van den Berg als directeur van Gemeentewerken aan B & W van Hoogeveen dat er nog niets aan de oude begraafplaats was gebeurd. Een van de door hem gemelde moeilijkheden was de weigering van de Joodse gemeenschap om het hek aan de zijde van de Van Echtenstraat enkele meters terug te zetten, voor een nog aan te leggen trottoir. Via een achterdeur kwam dus het plan van plusminus 1924 terug: neem een strook van de begraafplaats weg, en maak er overgang van. Mocht het college toch een besluit in deze nemen, zo schreef Van den Berg, dan kon dat binnen het goedgekeurde budget van f 1200,-. Aantekeningen op deze brief zijn veelzeggend. “Van Echtenstraat in orde maken” en “Er is toch besloten om zonder te vragen dit hek, als verbetering van het geheel, tegelijk te verplaatsen (achteruit)”. B en W van Hoogeveveen negeerden dus willens en wetens de Joodse wetgeving, ondanks de correspondentie daarover, en ondanks het feit dat opperrabijn Tal persoonlijk had gekeken hoe ver de begraafplaats doorliep. Ook het plan van aanpak van de ‘Grondmij’ had hier al geen rekening mee gehouden, gezien het voorstel om tot 60 centimeter door te spitten. De Joodse gemeenschap zou er pas achter komen, toen het plan al werd uitgevoerd. In de formele brief van burgemeester Tjalma aan de Joodse gemeenschap van 10 oktober 1951 werd wel gezegd dat er opdracht was gegeven tot verbetering van de begraafplaats aan de Van Echtenstraat, maar vertegenwoordiger S.J.Braaf kreeg niets te horen over het trottoir over die begraafplaats. Diezelfde dag schreef Tjalma een brief aan de directeur van Gemeentewerken. Aangegeven werd dat de verbetering kon worden uitgevoerd “zonder verder vragen van toestemming enz.”. Aldus 26 gebeurde. Wie nu over het trottoir loopt, aan de zijde van de Van Echtenstraat, en denkt dat hij of zij de Joodse begraafplaats passeert, dient zich ervan bewust te zijn dat hij of zij over de begraafplaats loopt. Over de graven. Tegen alle regelgeving van Joodse zijde in, tegen de afspraken in die met de Joodse instanties zijn gemaakt, en tegen de besluitvorming van de Raad in. Vanaf 1952, toen het plantsoen werd aangelegd, ligt de oude Joodse begraafplaats er bij, zoals we deze vandaag de dag nog kennen. Ook het oude bordje zal al uit die dagen zijn. We lezen dat het hier gaat om een Israëlitische begraafplaats, in gebruik tussen 1731 en 1839. Tussentijds is echter het hekwerk al wel een keer vervangen. In december 1992 besloot de gemeente Hoogeveen in 1995 f 25.000,- uit te zullen trekken voor een nieuw hekwerk. Maandag 23 en dinsdag 24 februari 1995 verwijderde een aannemersbedrijf het oude hek. Woensdag 25 januari plaatste de firma Sol uit Eindhoven de vervangende omheining. Een nieuw hekwerk, dat wel, maar met een nostalgische uitstraling. Geen mens die nu nog serieuze plannen zal ontwikkelen om de begraafplaats te verwijderen. Alleen dat bordje, daar moeten we het nog eens over hebben. We weten nu meer dan men toen wist. De begraafplaats was in gebruik van rond 1700 tot en met 1828. (Er is geen archief meer van de Joodse gemeenschap van Hoogeveen. De belangrijkste stukken, die hier zijn gebruikt, vinden we in het Archief van het Huis te Echten (no. 1203 en 1141), het Archief Star Nauta Carsten (no. 74) en in het jongere archief van de gemeente Hoogeveen, dossier no. 415. Het onderzoek werd ondersteund door Henk Troost en Marga Zwiggelaar.) 27 Het zicht op de oude Joodse begraafplaats, vanaf de weg. Voor wie er langs rijdt, valt het amper op dat er een begraafplaats achter de heg ligt. Ook het trottoir hoort bij de begraafplaats, volgens het onderzoek van het opperrabbinaat. Overal liggen graven. Het kunnen er rond de 200 zijn. Het is een schrale troost, maar ook met de Christelijke begraafplaats op de zuidkant van de kerk wordt wonderlijk om gegaan. Die is soms sportveld, soms parkeerplaats. Weinigen realiseren zich dat het gaat om een begraafplaats. 28 Het Krakeel, het opgaande, tijdens de demping. Zo zag de situatie er uit in 1925. We zien rechts van de weeme – achter de fietser met het witte jasje - de oude Joodse begraafplaats. Kort daarvoor had Rabbi Tal onderzocht hoever deze doorliep, en geconstateerd dat er graven waren tot aan het Krakeel, dus ook onder het huidige trottoir. 29 Het inmiddels achterhaalde bordje. Tijd voor een opknapbeurt en nieuwe cijfers. 30