O v e r z ichtsartik e l e n Verbetering van de kwaliteit van antistollingsbehandeling met vitamine K-antagonisten Auteur F.J.M. van der Meer Trefwoorden antistollingsbehandeling, coumarine, CYP2C9, vitamine K, vitamine K-antagonisten, VKORC1, zelfmanagement Samenvatting Bij de antistollingsbehandeling met vitamine Kantagonisten (VKA) hebben in de afgelopen jaren een aantal belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden. Door de ontwikkeling om met een vingerprik een ‘international normalized ratio’ (INR) te kunnen bepalen, is zelfmanagement van antistollingsbehandeling mogelijk geworden, waarna dit een grote vlucht in Nederland heeft genomen. Door ontdekking van polymorfismen in de cytochroom P450 2C9 (CYP2C9)- en vitamine K-epoxidereductasecomplex 1 (VKORC1)-enzymsystemen Inleiding Behandeling met vitamine K-antagonisten (VKA) vormt de hoeksteen van poliklinische antistollingsbehandeling.1 Indicaties voor behandeling zijn primaire en secundaire profylaxe dan wel behandeling van zowel veneuze als arteriële trombo-embolie. De belangrijkste behandelgroepen worden gevormd door patiënten met atriumfibrilleren, met kunstklepprothesen en met doorgemaakte veneuze trombo-embolie, zoals trombosebeen en longembolie. Met name sinds de erkenning dat antistollingsbehandeling essentieel is bij een groot deel van de patiënten met atriumfibrilleren, is het aantal patiënten dat behandeld wordt met VKA sterk gestegen. Werkingsmechanisme en intensiteit van de behandeling In Nederland worden 2 VKA gebruikt, namelijk fenprocoumon (Marcoumar®) en acenocoumarol (vaak n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r is meer inzicht gekomen in de farmacokinetiek van de VKA-behandeling. Hierdoor is een op de persoon afgestemde start- en onderhoudsdosering mogelijk geworden en kunnen bijwerkingen en interacties met andere medicamenten worden voorkomen. Inzicht in de rol van vitamine K op de stabiliteit van VKA-behandeling heeft onderzoek geïnitieerd om met suppletie van een lage dosis vitamine K de kwaliteit van de antistollingsbehandeling te verbeteren. (Ned Tijdschr Hematol 2008;5:221-7) wordt acenocoumarol aangeduid met de merknaam Sintrom® of Sintrom mitis®; deze zijn in Nederland echter niet meer verkrijgbaar). Elders wordt veelal warfarine gebruikt. Alle VKA werken op dezelfde manier, namelijk remmen van het vitamine K-epoxidereductasecomplex 1 (VKORC1).1 Bij de synthese van de vitamine K-afhankelijke stollingseiwitten (factoren II, VII, IX en X) en antistollingseiwitten (proteïne C en S) in de lever vindt een posttranslationele carboxylering plaats van een aantal glutaminezuurresiduen tot γ-carboxyglutaminezuur. Het gereduceerde vitamine K-hydroquinon treedt hierbij als cofactor op en wordt geoxideerd tot vitamine K-epoxide dat door het enzym VKORC1 in 2 stappen weer gereduceerd wordt tot hydroquinon dat opnieuw kan worden gebruikt (zie Figuur 1 op pagina 222). De VKA remmen het VKORC1 waardoor er minder vitamine K-hydroquinon beschikbaar is en minder goed gecarboxyleerde stollingsfactoren worden aangemaakt. Dit resulteert in het klinische antistollingseffect. HE M a t o l o g i e vol. 5 nr. 6 - 2008 221 O v e r z ichtsartik e l e n carboxylering vitamine Khydroquinon vitamine K-epoxide VKA VKA VKORC1 Figuur 1. De vitamine K-cyclus. VKA=vitamine K-antagonisten, VKORC1=vitamine K-epoxide-reductasecomplex 1. Het antistollingsniveau wordt vastgesteld met de protrombinetijd en uitgedrukt in de ‘international normalized ratio’ (INR).1 De INR is een genormaliseerde ratio van de protrombinetijd, waardoor verschillen tussen gebruikte reagentia en apparatuur grotendeels verdwijnen. Desondanks blijven er nog altijd geringe verschillen bestaan in de INR-uitslagen als deze op verschillende laboratoria of met verschillende technieken worden gemeten.1 Bij het gebruik van VKA is sprake van een geringe therapeutische breedte: het verschil tussen een minimaal effectief antistollingsniveau, waarmee trombo-embolie voorkomen kan worden, en een te intensief antistollingsniveau, waarbij de kans op bloedingscomplicaties toeneemt, is slechts gering. Daarom moeten streefwaarden worden gehanteerd waarbinnen de INR zich moet bevinden.1 In Nederland worden door de Federatie van Nederlandse Trombosediensten 2 streefwaardenniveaus gebruikt, namelijk INR 2,53,5 en INR 3,0-4,0. Deze streefwaarden zijn iets hoger dan internationaal veelal worden gehanteerd.1 Hierdoor heeft een kleiner deel van de mensen een INR onder de 2,0, de ondergrens om bij atriumfibrillatie en veneuze trombo-embolie trombose te voorkomen. Weliswaar zijn er ook meer mensen met een wat hogere INR, maar het bloedingsrisico neemt niet zozeer toe tussen een INR van 3,0-3,5, maar vanaf een INR van 4,0.2 Door de iets hogere streefwaarden te hanteren wordt dus een grotere effectiviteit bereikt bij een vergelijkbare veiligheid. Bijwerkingen van VKA-behandeling De belangrijkste bijwerking van antistollingsbehandeling in het algemeen en daarmee ook van behandeling met VKA is het optreden van bloedingen. 222 vol. 5 nr. 6 - 2008 Omdat in de literatuur vaak verschillende definities worden gebruikt voor ernstige en niet-ernstige bloedingen, wordt thans naar uniformiteit gestreefd.3 Ernstige bloedingen worden veelal gedefinieerd als bloedingen die leiden tot de dood, intracraniële bloedingen, bloedingen die leiden tot opname in een ziekenhuis voor behandeling of die gepaard gaan met een relevante hemoglobinedaling (1,24 mmol/l of meer) of waarvoor een bloedtransfusie noodzakelijk is. Diepe spier- en gewrichtsbloedingen en bloedingen die leiden tot blijvende orgaanschade, worden er ook toe gerekend. Niet-ernstige bloedingen zijn alle andere bloedingen. Het percentage ernstige bloedingen ligt rond 1-2% per jaar, terwijl het percentage niet-ernstige bloedingen tussen 15 en 20% ligt.4 Een deel van de bloedingen is inherent aan de antistollingsbehandeling; het is niet mogelijk een effectief antistollingseffect te bereiken zonder daarmee een toename van bloedingen te bewerkstelligen. Een ander deel zijn diagnostische bloedingen, uitingen van een onderliggend lijden zoals een carcinoom in de tractus digestivus of een blaasontsteking. Risicofactoren voor het optreden van bloedingen zijn diverse patiëntkarakteristieken zoals het onderliggend lijden, comorbiditeit, leeftijd en bloedingsproblematiek in het verleden alsmede de intenstiteit van de behandeling, uitgedrukt in de INR.4 Vooral vanwege dit laatste is het belangrijk er zorg voor te dragen dat de intensiteit van de antistollingsbehandeling zich optimaal binnen de streefwaarden bevindt. Dat is echter niet eenvoudig. Een aantal problemen kan hierbij worden aangegeven. Therapeutische kwaliteit Bij behandeling met VKA is er sprake van een groot interindividueel, maar ook intra-individueel verschil in gevoeligheid en dosisbehoefte. Van dit eerste is de laatste jaren meer bekend geworden en hier wordt in de paragraaf ‘CYP2C9- en VKORC1-polymorfismen’ op pagina 224 in dit artikel uitgebreider op ingegaan. Het verschil in dosisbehoefte in de loop van de tijd van 1 persoon is minder groot dan het interindividuele verschil, en er is ook minder bekend over de oorzaken ervan. Het is wel bekend dat de behoefte aan VKA met het stijgen van de leeftijd afneemt. Verder is de hoeveelheid vitamine K in het dieet van belang. Vitamine K zit met name in groene groenten, broccoli, kool, sla, spinazie, spruitjes en in mindere mate in zuivelproducten, vlees, eieren, granen en fruit. De verschillen in het vitamine Kgehalte in de diverse voedingsmiddelen zijn groot, n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r HE M a t o l o g i e waardoor bij een normaal afwisselend Nederlands dieet flinke verschillen kunnen ontstaan in de intake van vitamine K en dientengevolge in het niveau van de antistolling (INR). Hier wordt in de paragraaf ‘De invloed van vitamine K’ op pagina 224 uitgebreider op ingegaan. Een ander belangrijk punt is het zeer grote aantal medicamenten waarvan het gebruik het niveau van de antistollingsbehandeling beïnvloedt. Voor een groot deel betreft dit antibiotica, maar ook anti-epileptica, niet-steroïde ontstekingsremmers (‘non-steroidal anti-inflammatory drugs’; NSAID’s), cholesterolverlagers en vele andere medicijnen kunnen invloed hebben. De interacties worden in Nederland geëvalueerd en bijgehouden door de Commissie Interacterende Medicatie Cumarines, een samenwerkingsverband tussen de Federatie van Nederlandse Trombosediensten (FNT), het Wetenschappelijk Instituut Nederlandse Apothekers en de stichting Health Base. De lijst van interacterende medicatie is te vinden op www.fnt.nl en op www.hematologieklapper.nl. Vanwege het grote aantal medicamenten dat interacteert en de soms grote ontregeling die ermee samen kan hangen, is het van belang dat iedere arts steeds goed afweegt of een bepaald medicament wel moet worden voorgeschreven aan een patiënt die VKA gebruikt. Een deel van het probleem wordt opgelost door aanpassing van de dosering via de trombosedienst, maar aan enige ontregeling is vrijwel niet te ontkomen. Verder zijn er een aantal intercurrente ziekten die het niveau van de behandeling kunnen ontregelen; te denken valt aan leverfalen, hartfalen, diarree, koorts en schildklieraandoeningen. Tot slot spelen zaken als compliantie van de patiënt en onzekerheid, verwarring en vergeetachtigheid van met name de oudere patiënt een rol bij het niet goed ingesteld zijn van de antistollingsbehandeling. De trombosediensten spelen in Nederland een sleutelrol bij de verzorging van de antistollingsbehandeling met VKA. Zij zijn gespecialiseerd in alle aspecten van de antistollingsbehandeling, maar uiteraard speelt de kennis en kunde van de betrokken medewerkers en doseerartsen ook een rol bij het bereikte niveau van de behandeling. Voor de kwaliteit van antistollingsbehandeling zou het aantal (recidief) trombo-embolieën en het aantal bloedingscomplicaties kunnen gelden. Trombosediensten registreren met name het aantal ernstige en n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r niet-ernstige bloedingen die bij hun patiënten optreden. Registratie van de trombo-embolische complicaties is in de praktijk moeilijker, omdat vaak de gewenste informatie niet beschikbaar is. Als surrogaat voor deze klinische eindpunten wordt daarom vaak het percentage INR binnen de streefwaarden of de tijd binnen de streefwaarden gebruikt. Veelgebruikte methoden hiervoor zijn de zogenoemde bestandsstatistiek en de lineaire interpolatiemethode.5 Mogelijke verbeteringen en nieuwe ontwikkelingen Het type vitamine K-antagonist De diverse VKA verschillen niet in werkingsmechanisme, maar wel in belangrijke mate in halfwaardetijd. Acenocoumarol heeft de kortste (11 uur) en fenprocoumon veruit de langste (140 uur) halfwaardetijd, terwijl die van warfarine er tussenin ligt (40 uur). Hiermee samenhangend leidt behandeling met fenprocoumon tot een stabielere instelling dan acenocoumarol.6,7 Evenzo is aangetoond dat warfarine een stabielere instelling geeft dan acenocoumarol. Aangezien de halfwaardetijd van warfarine tussen die van acenocoumarol en fenprocoumon in ligt, is het goed mogelijk dat warfarine wat dit betreft het ideale VKA is. Er zijn hierover echter geen gegevens bekend uit een direct vergelijkend onderzoek tussen warfarine en fenprocoumon, en daarom werd in Leiden recentelijk een dergelijk onderzoek opgezet. Warfarine is niet in Nederland geregistreerd. De fabrikant heeft destijds de registratie laten verlopen, omdat warfarine in Nederland niet werd gebruikt. Als het onderzoek, dat nog in gang is, aantoont dat warfarine tot een stabielere instelling leidt, dan zouden deze onderzoeksresultaten gebruikt kunnen worden bij de registratie van warfarine in Nederland. Een ander voordeel is dat warfarine voor veel klinisch onderzoek wordt gebruikt, en dat ook het onderzoek naar bijvoorbeeld interacties met nieuwe medicamenten vrijwel altijd met warfarine wordt gedaan. Zelfmanagement van antistollingsbehandeling Een goede antistollingsbehandeling vereist frequente controle van de INR en zonodig bijstelling van de dosering. Een patiënt moet daarvoor regelmatig naar een trombosedienst toe dan wel aan huis bezocht worden. Dit betekent een heel gedoe en geeft een gevoel van afhankelijkheid. Ook zijn er praktische problemen zoals verzuim van werk en problemen met controles tijdens vakantie. Zelfmanage- HE M a t o l o g i e vol. 5 nr. 6 - 2008 223 O v e r z ichtsartik e l e n ment is een mogelijkheid om aan deze problemen tegemoet te komen. Een patiënt kan zelfstandig met een vingerprik zijn INR bepalen en zijn dosering vaststellen. Hierdoor is hij minder afhankelijk van de trombosedienst en kan hij zelf meer verantwoordelijkheid voor zijn behandeling nemen, waardoor hij er ook meer bij betrokken is. De eerste ontwikkelingen op dit gebied vonden plaats in het buitenland, met name in Duitsland.8 Omdat de antistollingscontrole in Nederland met de trombosediensten anders is georganiseerd, was het niet zeker of de buitenlandse resultaten zonder meer naar de Nederlandse situatie konden worden vertaald. Daarom werden in Nederland 2 prospectieve gerandomiseerde onderzoeken uitgevoerd waarin zelfmanagement werd vergeleken met de standaard reguliere behandeling via de trombosedienst.9,10 Zelfmanagement bleek ten minste tot vergelijkbare en misschien een iets betere kwaliteit van antistollingsbehandeling te leiden. Ook bleken de patiënten het zelfmanagement als prettiger te ervaren.11 Hierna werd het systeem van zelfmanagement in Nederland geïntroduceerd. De trombosediensten instrueren de patiënten in de capillaire INR-bepaling en het zelfstandig doseren. De patiënten blijven wel onder de hoede van de trombosedienst en periodiek worden de priktechniek en de kwaliteit van de behandeling (INR’s binnen dan wel buiten de streefwaarden) gecontroleerd. In 2006 verzorgden in Nederland ongeveer 10.000 mensen via zelfmanagement hun antistollingsbehandeling. Gemiddeld is dat 3% van het totaal aantal patiënten. Er dient goed op te worden toegezien dat de kwaliteit van de antistollingsbehandeling via zelfmanagement voldoende blijft. Doordat steeds meer mensen zelfmanagement toepassen, worden mogelijk de criteria voor deelname versoepeld en dreigt er enige achteruitgang in kwaliteit. CYP2C9- en VKORC1-polymorfismen De VKA worden in de lever afgebroken door onderdelen van het cytochroom P450 (CYP)enzymsysteem, waarbij het CYP2C9 de grootste invloed heeft. Een tweetal polymorfismen in het CYP2C9-systeem heeft een belangrijke invloed op de activiteit en daarmee op de snelheid waarmee de VKA worden afgebroken. Het wildtype genotype, CYP2C9*1, en de varianten CYP2C9*2 en CYP2C9*3 komen in Nederland met een frequentie voor van ongeveer 65% en respectievelijk 22 en 13%.12,13 Het wildtype is het meest actieve enzym en breekt de VKA dus het snelst af. Het *2-genotype 224 vol. 5 nr. 6 - 2008 is minder actief en het *3-genotype het minst. Voor een bepaald persoon is daarom voor zowel warfarine, fenprocoumon als acenocoumarol de dosisbehoefte afhankelijk van het genotype dat hij heeft: de hoogste dosering bij homozygote CYP2C9*1dragers, een middendosering bij *2-dragers en de laagste dosisbehoefte bij *3-dragers.12-14 Hiermee samenhangend is er een verschil in stabiliteit van de antistolling, in frequentie van te hoge INR-waarden en in bloedingsfrequentie.12-14 Aangezien VKA worden afgebroken door het CYP2C9-enzymsysteem, speelt remming of stimulering van dit enzymsysteem een belangrijke, doorslaggevende rol bij de interacties tussen VKA en andere medicijnen.15 Sterke remmers van CYP2C9, zoals miconazol en co-trimoxazol, leiden tot een sterk doorgeschoten antistolling. Inductie van CYP2C9 daarentegen, bijvoorbeeld door rifampicine, resulteert in een sterk verhoogde behoefte aan VKA. Een aantal NSAID’s worden via CYP2C9 afgebroken en de aanwezigheid van bovengenoemde polymorfismen (CYP2C9*2 en *3) blijkt een belangrijke rol te spelen bij de interactie tussen deze NSAID’s en VKA.16 Recentelijk is ook het gen voor het VKORC1enzym gecloneerd.17 Gebleken is dat polymorfismen van VKORC1 VKA-resistentie kunnen veroorzaken en een grote invloed hebben op de dosering van VKA.17-20 De invloed van met name het C1173Tpolymorfisme is groot en ook groter en belangrijker dan de invloed van de CYP2C9-polymorfismen. Op grond van de invloed van de polymorfismen van zowel VKORC1 als CYP2C9 zijn aangepaste startdoseerschema’s voor warfarine voorgesteld.18-21 Voor acenocoumarol en fenprocoumon bestaan er nog geen polymorfismeafhankelijke start- en onderhoudsdoseerschema’s. Binnenkort zal een grote Europese studie, die gecoördineerd is door de vakgroep Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Utrecht, van start gaan, waarin doseeralgoritmes voor zowel warfarine als voor acenocoumarol en fenprocoumon zullen worden ontwikkeld en in de praktijk getest. Bepaling van het CYP2C9- en het VKORC1-polymorfisme bij alle patiënten die VKA gaan gebruiken, kan zodoende leiden tot aangepaste doseerschema’s en preventie van interacties met bijvoorbeeld NSAID’s bij daarvoor gevoelige personen. Hierdoor kan mogelijk het optreden van bloedingscomplicaties worden voorkomen of verminderd. De invloed van vitamine K Zoals in de paragraaf ‘Werkingsmechanisme en in- n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r HE M a t o l o g i e Aanwijzingen voor de praktijk 1. Antistolling met vitamine K-antagonisten (VKA) is en blijft een behandeling met een nauwe therapeutische breedte, die veel kennis, aandacht en zorgvuldigheid vereist. 2.Zelfmanagement geeft voor de betrokken patiënten de mogelijkheid van meer zelfstandigheid en betrokkenheid, waardoor de kwaliteit van leven verbetert. 3.Toegenomen inzicht in de farmacokinetiek van VKA en de invloed van polymorfismen in cytochroom P450 2C9 (CYP2C9) en vitamine K-epoxide-reductasecomplex 1 (VKORC1) maken op de persoon afgestemde doseerschema’s en vermindering van complicaties en interacties met andere medicijnen mogelijk. 4.Afhankelijk van de uitkomsten van lopend onderzoek kan mogelijk door gebruik van warfarine en suppletie van een lage dosering vitamine K de kwaliteit van de antistollingsbehandeling worden verbeterd. tensiteit van de behandeling’ aangegeven, werken de VKA door remming van het VKORC1-enzym, waardoor minder vitamine K-hydroquinon beschikbaar is voor de aanmaak van vitamine K-afhankelijke stollingsfactoren. Omgekeerd betekent dit dat extra vitamine K, dat hetzij met de voeding hetzij als vitaminepreparaat of medicament wordt ingenomen, het antistollingseffect van de VKA vermindert of tenietdoet. Hier wordt ook gebruik van gemaakt bij het onderbreken van de behandeling bij ingrepen of in geval van een bloeding. Daarnaast betekent dit dat de hoeveelheid vitamine K die met de voeding wordt ingenomen, van invloed kan zijn op de intensiteit en vervolgens ook op de stabiliteit van de antistollingsbehandeling. Hier is de afgelopen jaren veel meer aandacht aan geschonken. Zo is aangetoond dat de hoeveelheid vitamine K in het dieet inderdaad van invloed is op het niveau en de stabiliteit van de antistollingsbehandeling met warfarine.22,23 Vervolgens is het idee ontstaan dat omgekeerd een stabiele inname van vitamine K de antistolling kan stabiliseren, en sterker nog, dat dagelijkse toediening van een geringe hoeveelheid extra vitamine K de schommelingen in de dieetinname van vitamine K relatief kan doen verminderen en daardoor de stabiliteit van antistollingsbehandeling kan bevorderen. Hiertoe werden een aantal onderzoeken opgezet waarin werd aangetoond dat dagelijkse suppletie van een geringe hoeveelheid vitamine K (100-150 μg) de stabiliteit van antistollingsbehandeling verbetert.24,25 Hoewel deze resultaten zeer gunstig zijn, dient voorzichtigheid te n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r worden betracht alvorens dit in de dagelijkse praktijk in te voeren. Allereerst is er enige twijfel of toediening van vitamine K tijdens antistollingsbehandeling met VKA niet kan leiden tot een toename van vaatwandverkalking.26 Tevens is strikt genomen tot nu toe alleen aangetoond dat suppletie van vitamine K een stabielere antistolling geeft als een soort surrogaateindpunt. Het is echter van belang aan te tonen dat er een verbetering of ten minste geen verslechtering optreedt in de benefit-riskratio van de VKAbehandeling. Daartoe is zeer recentelijk in Leiden een studie van start gegaan waarin, na eerst een ‘dose finding’ van de laagste effectieve dosering vitamine K, in een dubbelblinde setting onderzocht zal worden of suppletie van vitamine K niet alleen leidt tot een stabielere instelling maar ook tot een vermindering van het aantal bloedingen of trombotische events. Pas als over naar schatting 4 jaar de resultaten van deze studie bekend en positief zijn, kan tot invoering in de algemene antistollingspraktijk worden overgegaan. Conclusie In de afgelopen jaren hebben zich op het gebied van de antistollingsbehandeling met VKA een aantal belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. De ontwikkeling en introductie van zelfmanagement geeft de patiënten meer zelfstandigheid, verantwoordelijkheid en betrokkenheid bij hun behandeling, waardoor hun welbevinden en kwaliteit van leven verbetert. Door de ontdekking van polymorfismen in het CYP2C9- HE M a t o l o g i e vol. 5 nr. 6 - 2008 225 O v e r z ichtsartik e l e n enzymsysteem in de lever, die de afbraaksnelheid van VKA beïnvloeden, alsmede van polymorfismen in het VKORC1-enzym, het aangrijpingspunt van de VKA, wordt het mogelijk om op de persoon afgestemde doseerschema’s te ontwikkelen en bijwerkingen en interacties met andere medicijnen te voorkomen. Er ontstaat meer inzicht in de verschillen tussen de diverse VKA alsmede in de rol van vitamine K met betrekking tot de stabiliteit van de antistollingsbehandeling, waardoor mogelijk door gebruik van warfarine en suppletie van een lage dosering vitamine K de kwaliteit van de behandeling kan verbeteren. Referenties 1. Ansell J, Hirsh J, Poller L, Bussey H, Jacobson A, Hylek E. The pharmacology and management of the vitamin K antagonists: the Seventh ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl): 204S-33S. 2. Veeger NJ, Piersma-Wichers M, Tijssen JG, Hillege HL, Van der Meer J. Individual time within target range in patients treated with vitamin K antagonists: main determinant of quality of anticoagulation and predictor of clinical outcome. A retrospective study of 2300 consecutive patients with venous thromboembolism. Br J Haematol 2005;128:513-9. 3. Schulman S, Kearon C. Definition of major bleeding in clinical investigations of antihemostatic medicinal products in non-surgical patients. J Thromb Haemost 2005;3:692-4. 4. Levine MN, Raskob G, Beyth RJ, Kearon C, Schulman S. Hemorrhagic complications of anticoagulant treatment: the Seventh ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl):287S-310S. 5. Rosendaal FR, Cannegieter SC, Van der Meer FJ, Briët E. A method to determine the optimal intensity of oral anticoagulant therapy. Thromb Haemost 1993;69:236-9. 6. Gadisseur AP, Van der Meer FJ, Adriaansen HJ, Fihn SD, Rosendaal FR. Therapeutic quality control of oral anticoagulant therapy comparing the short-acting acenocoumarol and the long-acting phenprocoumon. Br J Haematol 2002;117:940-6. 7. Fihn SD, Gadisseur AP, Pasterkamp E, Van der Meer FJ, Breukink-Engbers WG, Geven-Boere LM, et al. Comparison of control and stability of oral anticoagulant therapy using acenocoumarol versus phenprocoumon. Thromb Haemost 2003;90:260-6. 8. Ansell JE, Patel N, Ostrovsky D, Nozzolillo E, Peterson AM, Fish L. Long-term patient self-management of oral anticoagulation. Arch Intern Med 1995;155:2185-9. 9. Cromheecke ME, Levi M, Colly LP, De Mol BJ, Prins MH, Hutten BA, et al. Oral anticoagulation self-management and management by a specialist anticoagulation clinic: a rando- 226 vol. 5 nr. 6 - 2008 mised cross-over comparison. Lancet 2000;356:97-102. 10. Gadisseur AP, Breukink-Engbers WG, Van der Meer FJ, Van den Besselaar AM, Sturk A, Rosendaal FR. Comparison of the quality of oral anticoagulant therapy through patient self-management and management by specialized anticoagulation clinics in the Netherlands: a randomized clinical trial. Arch Intern Med 2003;163:2639-46. 11. Gadisseur AP, Kaptein AA, Breukink-Engbers WG, Van der Meer FJ, Rosendaal FR. Patient self-management of oral anticoagulant care vs. management by specialized anticoagulation clinics: positive effects on quality of life. J Thromb Haemost 2004;2:584-91. 12. Schalekamp T, Geest-Daalderop JH, Vries-Goldschmeding H, Conemans J, Bernsen MM, De Boer A. Acenocoumarol stabilization is delayed in CYP2C93 carriers. Clin Pharmacol Ther 2004;75:394-402. 13. Schalekamp T, Oosterhof M, Van Meegen E, Van der Meer FJ, Conemans J, Hermans M, et al. Effects of cytochrome P450 2C9 polymorphisms on phenprocoumon anticoagulation status. Clin Pharmacol Ther 2004;76:409-17. 14. Sanderson S, Emery J, Higgins J. CYP2C9 gene variants, drug dose, and bleeding risk in warfarin-treated patients: a HuGEnet systematic review and meta-analysis. Genet Med 2005;7:97-104. 15. Miners JO, Birkett DJ. Cytochrome P4502C9: an enzyme of major importance in human drug metabolism. Br J Clin Pharmacol 1998;45:525-38. 16. Visser LE, Van Schaik RH, Van Vliet M, Trienekens PH, De Smet PA, Vulto AG, et al. Allelic variants of cytochrome P450 2C9 modify the interaction between nonsteroidal anti-inflammatory drugs and coumarin anticoagulants. Clin Pharmacol Ther 2005;77:479-85. 17. Rost S, Fregin A, Ivaskevicius V, Conzelmann E, Hortnagel K, Pelz HJ, et al. Mutations in VKORC1 cause warfarin resistance and multiple coagulation factor deficiency type 2. Nature 2004;427:537-41. 18. Sconce EA, Khan TI, Wynne HA, Avery P, Monkhouse L, King BP, et al. The impact of CYP2C9 and VKORC1 genetic polymorphism and patient characteristics upon warfarin dose requirements: proposal for a new dosing regimen. Blood 2005;106:2329-33. 19. Schalekamp T, Brasse BP, Roijers JF, Chahid Y, Geest-Daalderop JH, Vries-Goldschmeding H, et al. VKORC1 and CYP2C9 genotypes and acenocoumarol anticoagulation status: interaction between both genotypes affects overanticoagulation. Clin Pharmacol Ther 2006;80:13-22. 20. Schalekamp T, Brasse BP, Roijers JF, Van Meegen E, Van der Meer FJ, Van Wijk EM, et al. VKORC1 and CYP2C9 genotypes and phenprocoumon anticoagulation status: interaction between both genotypes affects dose requirement. Clin Pharmacol Ther 2007;81:185-93. 21. Voora D, Eby C, Linder MW, Milligan PE, Bukaveckas BL, n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r HE M a t o l o g i e McLeod HL, et al. Prospective dosing of warfarin based on cytochrome P-450 2C9 genotype. Thromb Haemost 2005;93:700-5. 22. Khan T, Wynne H, Wood P, Torrance A, Hankey C, Avery P, et al. Dietary vitamin K influences intra-individual variability in anticoagulant response to warfarin. Br J Haematol 2004;124:348-54. 23. Franco V, Polanczyk CA, Clausell N, Rohde LE. Role of dietary vitamin K intake in chronic oral anticoagulation: prospective evidence from observational and randomized protocols. Am J Med 2004;116:651-6. 24. Sconce E, Avery P, Wynne H, Kamali F. Vitamin K supplementation can improve stability of anticoagulation for patients with unexplained variability in response to warfarin. Blood 2007;109:2419-23. 25. Rombouts EK, Rosendaal FR, Van der Meer FJ. Daily vitamin K supplementation improves anticoagulant stability. J Thromb Haemost 2007;5:2043-8. 26. Vermeer C, Hamulyák K. Vitamin K: lessons from the past. J Thromb Haemost 2004;2:2115-7. n e d e r l a n d s t i j d s c h r i f t v o o r Ontvangen 13 juni 2008, geaccepteerd 21 juli 2008. Correspondentieadres Dhr. dr. F.J.M. van der Meer, internist Leids Universitair Medisch Centrum Stichting Trombosedienst Leiden Afdeling Trombose en Hemostase Postbus 9600 2300 RC Leiden Tel.: 071 526 39 01 E-mailadres: [email protected] Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld. HE M a t o l o g i e vol. 5 nr. 6 - 2008 227