1 Het ordenen van organismen - SG Zuid

advertisement
1
1 vmbo-t | havo | vwo
BASISSTOF
thema 4 Ordening
Het ordenen van organismen
opdracht1
Bij deze opdracht werk je samen met de leerling naast je.
In afbeelding 2 van je handboek is een verzameling van acht dieren getekend.
– De leerling naast je neemt één van de dieren van afbeelding 2 in gedachten.
– Jij probeert door het stellen van drie vragen erachter te komen welk dier in gedachten is
genomen. Je mag alleen naar kenmerken vragen. Je mag dus niet meteen vragen: ‘Is het soms
de olifant?’. Op de vragen mag je alleen met ja of nee antwoorden.
– Als je drie vragen hebt gesteld, moet je het juiste dier kunnen noemen. Dat kun je alleen als je
naar de juiste kenmerken hebt gevraagd. Hiervoor moet je de verzameling dieren eerst in
gedachten ordenen.
– Verwissel hierna van rol met je medeleerling. Nu neem jij een dier in gedachten en stelt hij of
zij de vragen.
HB ORDENING IN DOMEINEN EN RIJKEN BLZ. 97
▼▼Afb. 1
opdracht2
Beantwoord de volgende vragen.
1 Wat zijn de twee belangrijkste domeinen?
Bacteriën en eukar yoten.
2 In welke drie rijken worden eukaryoten verder ingedeeld?
–
–
–
Sc h i m m e ls.
Pl a n te n .
Di e re n .
3 In welk domein bestaan de organismen altijd uit één (kleine) cel?
In het domein bacteriën.
4 Bij welk rijk kan in de organismen fotosynthese plaatsvinden? Leg je antwoord uit.
Bij de planten, want planten hebben bladgroenkorrels. (In bladgroenkorrels
vindt fotosynthese plaats.)
84
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
opdracht3
Vul het schema in.
Gebruik daarbij: ja – nee.
Celkenmerken
Bacteriën
1 Hebben ze celkernen?
2 Hebben ze celwanden?
3 Hebben ze bladgroenkorrels?
nee
ja
nee
Schimmels
ja
ja
nee
Planten
Dieren
ja
ja
ja
ja
nee
nee
▼▼Afb. 2
Domeinen en rijken in de koelkast
Onze koelkast is gevuld met allerlei organismen
of resten van organismen. Er zijn hier niet alleen
eetbare planten en dieren te vinden, maar ook eetbare
schimmels en bacteriën. Brie bijvoorbeeld is bedekt
met een laagje schimmels. Toch vinden veel mensen
deze schimmels erg lekker, net als de populaire
schimmel champignon.
Er zijn ook smakelijke bacteriën. Yoghurt en
kwarktoetjes zijn gemaakt van melk waaraan
melkzuurbacteriën zijn toegevoegd die de melk dik en
friszuur maken. Melk is afkomstig van stoffen uit een
koe, maar melk bevat geen cellen van een koe. Yoghurt
en kwarktoetjes bevatten dus alleen bacteriën maar
geen cellen van een koe.
makreel
karbonade
kwarktoetjes
prei
brie
champignons
sla
hamburgers
yoghurt
85
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
opdracht4
In afbeelding 2 zie je een koelkast met enkele voedingsmiddelen. Deze voedingsmiddelen
bestaan uit (delen van) organismen.
Beantwoord de volgende vragen.
1 Welke voedingsmiddelen bevatten bladgroenkorrels?
Prei en sla.
2 Is een makreel opgebouwd uit cellen zonder celwanden?
Ja.
3 Welke voedingsmiddelen bevatten geen celkernen?
Kwarktoetjes en yoghur t.
Drie celkenmerken zijn celkernen, celwanden en bladgroenkorrels.
4 Welke van deze celkenmerken bevat een cel van een champignon?
Een champignon bevat celkernen en celwanden.
5 Welke voedingsmiddelen bevatten cellen van eukaryoten?
Brie, champignons, prei, sla, hamburgers, karbonade en makreel.
Je ziet in afbeelding 3 twee cellen schematisch getekend.
6 Welke voedingsmiddelen bevatten cellen zoals cel 1?
Hamburgers, karbonade, makreel.
7 Welke voedingsmiddelen bevatten cellen zoals cel 2?
Prei en sla.
HB BASISSTOF 2 BLZ. 100
▼▼Afb. 3
1
2
86
© Uitgeverij Malmberg
2
1 vmbo-t | havo | vwo
BASISSTOF
thema 4 Ordening
Het domein bacteriën
opdracht5
Streep de foute woorden door.
1 Bacteriecellen hebben WEL / GEEN celwanden.
2 Bacteriecellen hebben WEL / GEEN celkernen.
3 Bacteriecellen hebben WEL / GEEN bladgroenkorrels.
▼▼Afb. 4 Bacterie met zweepharen.
4 Bacteriën zijn WEL / GEEN veelcellige organismen.
5 Bacteriën zijn WEL / GEEN eukaryoten.
opdracht6
Beantwoord de volgende vragen.
1 In afbeelding 4 zie je een foto van een bacterie met zweepharen.
Met wat voor microscoop is deze foto gemaakt, met een gewone
microscoop of met een elektronenmicroscoop?
Met een elektronenmicroscoop.
zweephaar
2 Bacteriën helpen mee een dode vis in het water (zie afbeelding 5) op
te ruimen. Dit is gunstig voor waterplanten. Leg dat uit.
▼▼Afb. 5 Dode vis in het water.
Bij het opruimen van dode vis door bacteriën
komen voedingsstoffen vrij die door
waterplanten kunnen worden gebruikt.
3 Bacteriën kunnen dode vis in een supermarkt (zie afbeelding 6) op
dezelfde manier mee helpen op te ruimen. Leg uit waardoor dat
schadelijk is voor mensen.
Bacteriën kunnen de vis daardoor bederven.
(Door het eten van bedorven voedsel word
je ziek .)
▼▼Afb. 6 Dode vis in de supermarkt.
4 ‘Bacteriën zijn overal’ is een uitdrukking die veel biologen gebruiken.
Het feit dat je zomaar longontsteking kunt krijgen (zie afbeelding 7),
geeft aan dat bacteriën overal zijn. Leg dat uit.
Longontsteking wordt veroorzaakt door bacteriën
in de ingeademde lucht. Deze bacteriën
kunnen overal voorkomen.
▼▼Afb. 7
Longontsteking
Longontsteking (pneumonie) is een infectie van het
longweefsel die wordt veroorzaakt door een virus of een
bacterie. De meest voorkomende verwekker van een
longontsteking is de bacterie Mycoplasma pneumoniae.
Verwekkers van een longontsteking komen de longen
binnen doordat ze worden ingeademd. Ze veroorzaken
een ontsteking van de cellen van het longweefsel. De
patiënt kan dan ernstig gaan hoesten.
87
© Uitgeverij Malmberg
1 vmbo-t | havo
BASISSTOF thema 4 Ordening
5 Sommige soorten zeep bevatten speciale stoffen om bacteriën op de huid te doden. Wanneer je
deze zeepsoorten vaak gebruikt, kun je vatbaarder zijn voor infecties. Leg dat uit met behulp van
afbeelding 9 van je handboek.
Het beschermende laagje nuttige bacteriën kan dan worden aangetast.
Schadelijke bacteriën kunnen dan de vrijgekomen plaats innemen. Je kunt dan
vatbaarder zijn voor infecties.
6 Tijdens de productie van zuurkool verandert de hoeveelheid melkzuur in de kool (zie
afbeelding 8).
Welk van de diagrammen van afbeelding 9 geeft deze verandering juist weer?
Diagram 2.
diagram 1
tijd →
hoeveelheid melkzuur →
hoeveelheid melkzuur →
▼▼Afb. 9
hoeveelheid melkzuur →
▼▼Afb. 8
diagram 2
tijd →
diagram 3
tijd →
Vraag 7 en 8 gaan over het artikel over voedselbederf van afbeelding 10.
▼▼Afb. 10
V WA waarschuwt voor voedselbeder f
De Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) waarschuwt
voor het bederven van voedsel en voedselinfecties bij
warm weer. In de zomer en vooral op tropisch warme
dagen hebben ziekmakende bacteriën zoals salmonella
meer kans. Bacteriën vermenigvuldigen zich bij
tropische temperaturen het snelst, aldus de VWA in een
donderdag verschenen verklaring.
Juist met warm weer gaan veel mensen barbecueën.
Het vlees blijft dan vaak veel te lang in de warme
buitenlucht liggen. Maar etenswaren die in de koelkast
horen, moeten zo kort mogelijk buiten de koelkast
liggen. In de koelkast groeien bacteriën namelijk maar
langzaam. Ook goed verhitten is belangrijk. Door
goed te verhitten gaan vrijwel alle bacteriën dood. Het
meeste vlees op de barbecue mag niet van binnen nog
maar half gaar zijn. Hygiëne, goed koelen en grondig
verwarmen kan veel problemen voorkomen, luidt het
advies.
7 Noem een voorbeeld van een ziekmakende bacterie.
Salmonella.
8 Geef hieronder weer hoe snel de bacteriegroei bij verschillende temperaturen zal verlopen.
Gebruik daarbij: geen groei – langzaam groeiend – snel groeiend.
l a n gz a a m groe i e n d
Bacteriegroei bij 35 °C  sn e l groe i e n d
Bacteriegroei bij 100 °C  ge e n groe i
Bacteriegroei bij 4 °C 
Beantwoord de volgende vragen met behulp van afbeelding 11 van je handboek.
9 Hoe kan een medisch microbiologisch analist bacteriën in urine zichtbaar maken?
Door wat urine op een voedingsbodem te plaatsen. Als er bacteriën in de urine
zitten, groeien er bacteriekolonies die je met het blote oog kunt zien.
88
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
10 Als blaasontsteking is aangetoond, schrijft de arts vaak een medicijn voor.
Welk geneesmiddel zal dit medicijn waarschijnlijk bevatten?
Dit medicijn zal waarschijnlijk het geneesmiddel antibiotica bevatten. Een
blaasontsteking wordt veroorzaakt door bacteriën. Bacteriën kun je meestal
bestrijden met geneesmiddelen als antibiotica.
opdracht7 practicum
BACTERIEKOLONIES KWEKEN
▼▼Afb. 11 Petrischaal met voedingsbodem.
Je gaat net als de medisch-microbiologisch analist zelf
bacteriekolonies kweken.
WAT HEB JE NODIG?
– een petrischaal met voedingsbodem
–tekenmateriaal
De petrischaal is (met een viltstift) in vieren verdeeld
(zie afbeelding 11).
De delen zijn genummerd van 1 tot en met 4.
WAT MOET JE DOEN?
–Bestrijk (besmet) elk deel van de voedingsbodem met een
voorwerp dat je wilt onderzoeken op de aanwezigheid van
bacteriën. Bijvoorbeeld een muntstuk, een bladzijde uit je schrift,
een vuile vinger, of een vinger die je net hebt gewassen.
– Hieronder staan vier vakken. Noteer onder de vakken waarmee je ze hebt besmet.
– Je docent haalt de petrischalen op.
WAT NEEM JE WAAR?
– Bekijk na enkele dagen de petrischaal. Bekijk ook de petrischalen van enkele klasgenoten.
–Maak in de vakken hierna tekeningen van de bacteriekolonies. Je mag ook een beschrijving
geven van de bacteriekolonies.
LAAT JE DOCENT DE TEKENINGEN OF
BESCHRIJVINGEN CONTROLEREN.
1 besmet met
2 besmet met
3 besmet met
4 besmet met
89
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
opdracht8
Cholera is een besmettelijke ziekte die wordt veroorzaakt door bacteriën. Cholera kan zich snel
verspreiden. Cholerabacteriën (zie afbeelding 12) kunnen zich elke 30 minuten delen.
Bereken met behulp van het schema hoeveel nakomelingen er in 10 uur kunnen ontstaan uit één
cholerabacterie. Ga ervan uit dat alle nakomelingen in leven blijven.
Tijd
Na 30 minuten
Na 1 uur
Na 1,5 uur
Na 2 uur
Na 2,5 uur
Na 3 uur
Na 3,5 uur
Na 4 uur
Na 4,5 uur
Na 5 uur
Na 5,5 uur
Na 6 uur
Na 6,5 uur
Na 7 uur
Na 7,5 uur
Na 8 uur
Na 8,5 uur
Na 9 uur
Na 9,5 uur
Na 10 uur
Aantal cholerabacteriën
▼▼Afb. 12 Cholerabacteriën (vergroting 10 000x).
2
4
8
16
32
64
128
256
512
1024
2048
4096
8192
16 384
32 768
65 536
131 072
262 144
524 288
1 048 576
HB BASISSTOF 3 BLZ. 103
90
© Uitgeverij Malmberg
3
1 vmbo-t | havo | vwo
BASISSTOF
thema 4 Ordening
Het rijk van de schimmels
opdracht9
Vul in de volgende zinnen in: wel of geen.
1 Gist bevat
2 Gist bevat
3 Gist bevat
4 Gist bevat
5 Gist bevat
6 Gist bevat
wel
wel
wel
ge e n
ge e n
wel
7 Met behulp van gist wordt
▼▼Afb. 13 Penseelschimmel
(schematisch).
schimmels.
celwanden.
celkernen.
bladgroenkorrels.
veelcellige schimmels.
eukaryote cellen.
ge e n
8 Bij de bereiding van brood wordt
antibiotica gemaakt.
wel
gist gebruikt.
opdracht10
Beantwoord de volgende vragen.
1 Is een penseelschimmel (zie afbeelding 13) een eencellige of een
veelcellige schimmel?
▼▼Afb. 14 Grote parasolzwam.
Een veelcellige schimmel.
2 Penseelschimmels worden gebruikt bij de bestrijding van ziekten die
worden veroorzaakt door bacteriën. Leg dat uit.
Uit penseelschimmels wordt het antibioticum
penicilline gemaakt. (Met het antibioticum
penicilline kunnen bacteriën worden bestreden.)
3 Waarmee planten veelcellige schimmels zich meestal voort?
Met sporen.
4 Waar ontstaan de sporen bij de grote parasolzwam (zie afbeelding 14)?
In de paddenstoelen.
5 Schimmels zijn, net als bacteriën, nuttig doordat ze in de natuur dode
resten van organismen opruimen.
In afbeelding 15 zie je dat schimmels door deze eigenschap ook schadelijk
kunnen zijn voor mensen. Leg dat uit.
Schimmels kunnen voedsel doen bederven.
6 De aandoening zwemmerseczeem (zie afbeelding 21 van je handboek)
wordt ook wel voetschimmel genoemd. Leg dat uit.
Bij zwemmerseczeem is de huid tussen de tenen
ontstoken door een schimmel.
7 Met welk doel voegen bakkers gist toe aan het brood?
Om het deeg te laten rijzen. (Daardoor wordt het
brood luchtiger.)
91
© Uitgeverij Malmberg
▼▼Afb. 15
BASISSTOF thema 4 Ordening
8 Ook bij de bereiding van bier of wijn wordt gist gebruikt.
Welke functie heeft gist daarbij?
Gist zorgt voor het ontstaan van alcohol.
opdracht11 practicum
VEELCELLIGE SCHIMMELS
WAT HEB JE NODIG?
–een beschimmelde boterham of een beschimmeld stuk fruit
(zie de afbeelding 16)
– een loep
– een microscoop en prepareermateriaal
–tekenmateriaal
▼▼Afb. 16 Een beschimmeld stuk fruit.
WAT MOET JE DOEN?
– Bekijk de schimmels met de loep.
–Pluk met het pincet een klein stukje schimmel af (kies voor een
‘pluizig’ stukje schimmel). Maak hiervan een preparaat.
–Bekijk het preparaat bij een vergroting van 100×. Je ziet
schimmeldraden en wellicht ook sporen aan de uiteinden van
schimmeldraden. Waarschijnlijk zie je ook losse sporen.
–Bekijk een duidelijk stukje van het preparaat bij een vergroting van
400×.
Maak in het vak hierna een tekening van enkele schimmeldraden,
liefst van schimmeldraden met sporen aan het uiteinde. Teken
anders losse sporen.
– Geef de volgende delen aan: schimmeldraad – spore.
LAAT JE DOCENT DE TEKENING CONTROLEREN.
Schimmel, vergroting 400×.
92
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
keuzeopdracht12 practicum SCHIMMELGROEI
In dit practicum ga je onderzoeken of broodschimmels het snelst groeien op een droge of een
vochtige plaats. Je hebt daarvoor de beschikking over een stuk gedroogde boterham en een gewone
boterham, twee boterhamzakjes en een watervaste stift.
WAT HEB JE NODIG?
– 2 stukken brood (droog en normaal)
– 2 boterhamzakjes
– een watervaste stift
WAT MOET JE DOEN?
– Nummer de twee boterhamzakjes.
– In zakje 1 doe je een stukje droog brood.
– In zakje 2 doe je een stukje gewoon brood.
– Schrijf op de zakjes wat je erin hebt gedaan.
– Bekijk na een week de resultaten.
WAT NEEM JE WAAR?
– In welk zakje zijn de schimmels het snelst gegroeid?
WELKE CONCLUSIE KUN JE TREKKEN?
LAAT JE DOCENT DE ANTWOORDEN CONTROLEREN.
HB BASISSTOF 4 BLZ. 106
▼▼Afb. 17
93
© Uitgeverij Malmberg
4
1 vmbo-t | havo | vwo
BASISSTOF
thema 4 Ordening
Het rijk van de planten
opdracht13 practicum
BOOMALG
WAT HEB JE NODIG?
– een stukje boomschors met groene aanslag (boomalg)
– een microscoop en prepareermateriaal
– tekenmateriaal
WAT MOET JE DOEN?
– Schraap met het mes wat groene aanslag van het stukje boomschors af. Een heel klein beetje
is genoeg. Maak hiervan een preparaat. Druk met je wijsvinger licht op het dekglas en maak
een draaiende beweging (zie afbeelding 18).
▼▼Afb. 18
– Bekijk het preparaat bij een vergroting van 400×. Je ziet losse boomalgcellen met celwanden.
Je ziet ook groepjes boomalgcellen die aan elkaar vastzitten. Dat komt doordat de cellen na
deling niet meteen loslaten.
– Bekijk een losse boomalgcel bij een vergroting van 400×.
Maak in het vak een tekening van de boomalgcel. Let op de dikte van de celwand!
LAAT JE DOCENT DE TEKENING CONTROLEREN.
Boomalgcel, vergroting 400×.
94
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
–Bekijk een groepje van twee of vier boomalgcellen die nog aan elkaar vastzitten bij een
vergroting van 400×.
Maak in het vak een tekening van deze boomalgcellen.
LAAT JE DOCENT DE TEKENING CONTROLEREN.
Boomalgcellen die nog aan elkaar vastzitten, vergroting 400×.
opdracht14
Streep de foute woorden door.
1 Plantencellen hebben WEL / GEEN celwanden.
2 Plantencellen hebben WEL / GEEN celkernen.
3 Plantencellen hebben WEL / GEEN bladgroenkorrels.
4 Planten zijn WEL / GEEN eukaryoten.
5 Algen zijn WEL / GEEN veelcellige planten.
6 Kranswieren zijn WEL / GEEN veelcellige planten.
▼▼Afb. 19
7 Een varen is WEL / GEEN zaadplant.
opdracht15
Beantwoord de volgende vragen.
1 In welke drie stammen wordt het plantenrijk ingedeeld?
–
–
–
Wi e re n ( a l ge n).
Sp ore n p l a n te n .
Za a d p l a n te n .
▼▼Afb. 20 Sinaasappel.
2 In afbeelding 19 zie je een foto van het wier Fucus.
Is Fucus een blaaswier of een draadwier?
Een blaaswier.
3 Waar ontstaan de sporen bij mossen?
In sporendoosjes (die op steeltjes boven
de mosplantjes uitsteken).
4 Waar ontstaan de sporen bij varens?
pitje
In sporenhoopjes (aan de onderzijde van
de bladeren).
5 In afbeelding 20 zie je een plant.
Is dit een wier, een sporenplant of een zaadplant?
1 m
iniboompje met
vruchten
Een zaadplant.
95
© Uitgeverij Malmberg
2 d
oorgesneden
vrucht
BASISSTOF thema 4 Ordening
6 In afbeelding 21 zijn twee sporenplanten getekend.
Schrijf onder elke afbeelding tot welke groep sporenplanten deze plant behoort.
▼▼ Afb. 21 Sporenplanten.
onderkant blad
1 het breekblaadje behoort tot de
m osse n
2 zwartsteel behoort tot de
opdracht16 practicum
v a re n s
MOS EN VAREN
WAT HEB JE NODIG?
– een mosplantje (bijv. haarmos) met een sporendoosje
– een deel van een varenblad (bijv. van mannetjesvaren) met sporenhoopjes
– een loep
–tekenmateriaal
WAT MOET JE DOEN?
–Bekijk het mosplantje met de loep.
–Maak in het vak een tekening van het mosplantje met het sporendoosje. Geef het
sporendoosje aan.
LAAT JE DOCENT DE TEKENING CONTROLEREN.
Mosplantje, vergroting 10×.
96
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
– Bekijk de onderkant van het varenblad met de loep.
– Maak in het vak een tekening van een stukje varenblad. Geef een sporenhoopje aan.
LAAT JE DOCENT DE TEKENING CONTROLEREN.
Varenblad, vergroting 10×.
opdracht17
Vul het schema in.
Gebruik bij 1 tot en met 5: ja – nee.
Indeling van het plantenrijk
1 Hebben ze wortels?
2 Hebben ze stengels?
3 Hebben ze bladeren?
4 Hebben ze bloemen?
5 Hebben ze zaden?
6 Voorbeelden
Wieren (algen)
nee
nee
nee
nee
nee
boomalg
blaaswier
kranswier
Sporenplanten
ja
ja
ja
nee
nee
mos
mannetjesvaren
–
LAAT JE DOCENT DE VOORBEELDEN CONTROLEREN.
97
© Uitgeverij Malmberg
Zaadplanten
ja
ja
ja
ja
ja
klaproos
grove den
gras
BASISSTOF thema 4 Ordening
opdracht18
In afbeelding 22 zie je tekeningen van veertien zaadplanten. Bij elke tekening staat kort
beschreven hoe de plant leeft.
Noteer van elke zaadplant de naam onder de tekening.
Gebruik daarbij: berk – brandnetel – distel – klaver – klimop – maïs – paardenbloem – populier –
riet – roos – tarwe – waterpest – weegbree – wilg.
▼▼Afb. 22
klaver
brandnetel
– deze plant groeit veel tussen gras
– de bloemen zijn rood of wit
– elk blad bestaat uit drie kleine blaadjes
– deze plant heeft kleine, groene, onopvallende bloemen
– de bladeren hebben brandharen
– als je deze plant aanraakt, gaat het erg jeuken
waterpest
riet
– deze plant groeit onder water
– de bladeren zijn klein
– deze plant groeit veel langs de waterkant
– de plant wordt gebruikt om manden te vlechten
– ook wordt de plant gebruikt voor daken van huizen
paardenbloem
roos
– deze plant groeit veel in weilanden en tuinen
– de bloemen zijn geel
– bij uitgebloeide bloemen kun je ‘pluisjes’ wegblazen
– deze plant wordt veel gekweekt om de bloemen
– de bloemen zijn rood
– de stengels zijn houtig en hebben doorns
.................................................................................................
.................................................................................................
.................................................................................................
.................................................................................................
.................................................................................................
.................................................................................................
98
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
▼▼Afb. 22 (vervolg)
klimop
weegbree
– deze plant groeit langs bomen of muren omhoog
– soms zie je dat deze plant een heel huis bedekt
– deze plant groeit op plaatsen waar veel wordt gelopen
– de bladeren liggen plat op de grond
– de plant heeft groene, onopvallende bloemen
distel
tarwe
– de bladeren van deze plant hebben scherpe stekels
– de bloemen zijn rood of paars
– deze plant wordt op akkers veel verbouwd
– van de graankorrels wordt meel gemaakt
– van het meel wordt o.a. brood gebakken
maïs
wilg
– deze plant wordt op akkers veel verbouwd
– de plant wordt gebruikt als veevoer
– de zaden zijn gele ‘korrels’ die in kolven groeien
– deze plant groeit als boom of struik, vaak op vochtige grond
– de boom of struik draagt katjes
– de bomen worden vaak geknot
berk
populier
– deze boom vind je in tuinen en in bossen
– de stam van deze boom is wit
– de boom draagt katjes
– deze boom vind je veel langs wegen en bij boerderijen
– de boom draagt katjes
– van het hout worden klompen gemaakt
.................................................................................................
.................................................................................................
.................................................................................................
.................................................................................................
.................................................................................................
.................................................................................................
.................................................................................................
.................................................................................................
HB BASISSTOF 5 BLZ. 109
© Uitgeverij Malmberg
99
5
1 vmbo-t | havo | vwo
BASISSTOF
thema 4 Ordening
Het rijk van de dieren
opdracht19
▼▼Afb. 23 Zuidelijke boommiereneter.
In afbeelding 23 zie je een zuidelijke boommiereneter met haar jong.
Vul in de volgende zinnen in: wel of geen.
1 De cellen van deze dieren hebben
2 De cellen van deze dieren hebben
3 De cellen van deze dieren hebben
4 De cellen van deze dieren hebben
5 Deze dieren zijn
6 Deze dieren zijn
wel
wel
wel
ge e n
wel
ge e n
celkernen.
celwanden.
celmembranen.
bladgroenkorrels.
veelcellige organismen.
eukaryoten.
opdracht20
Beantwoord de volgende vragen.
1 Hoe noemen we het als een dier op geen enkele manier in
twee ongeveer gelijke helften is te verdelen?
Het dier is dan niet-symmetrisch.
▼▼Afb. 24
bureaulamp
spons
zwaluw
2 In afbeelding 24 zie je tekeningen van een bureaulamp,
een spons en een zwaluw.
Welke van deze drie is (zijn) symmetrisch?
De bureaulamp en de zwaluw.
▼▼Afb. 25 Krokodil.
3 Wanneer is een dier tweezijdig symmetrisch?
Als het slechts op één manier in twee
ongeveer gelijke helf ten te verdelen is.
1 zijaanzicht
4 Wanneer is een dier veelzijdig symmetrisch?
Als het op meerdere manieren in twee
ongeveer gelijke helf ten te verdelen is.
5 In afbeelding 25 zie je twee tekeningen van een krokodil.
Is een krokodil niet-symmetrisch, tweezijdig symmetrisch of
veelzijdig symmetrisch?
2 bovenaanzicht
Een krokodil is tweezijdig symmetrisch.
100
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
▼▼Afb. 26 Zee-egel.
6 Welke delen zijn bij een krokodil elkaars spiegelbeeld, de
onderkant en de bovenkant, of de linkerkant en de rechterkant?
De linkerkant en de rechterkant.
7 In afbeelding 26 zie je een tekening van een zee-egel.
Is een zee-egel niet-symmetrisch, tweezijdig symmetrisch of
veelzijdig symmetrisch?
Een zee-egel is veelzijdig symmetrisch.
8 Is een mens tweezijdig symmetrisch, veelzijdig symmetrisch of
niet-symmetrisch?
Een mens is tweezijdig symmetrisch.
9 In afbeelding 27 zie je het skelet van een zee-egel.
Is dit een inwendig of een uitwendig skelet?
Een inwendig skelet.
▼▼Afb. 27 Skelet van een zee-egel.
10 Wat is de functie van een skelet?
Het skelet geef t stevigheid en bescherming.
11 In afbeelding 28 zie je een foto van een mier.
Heeft een mier een inwendig skelet of een uitwendig skelet?
Een uitwendig skelet.
HB INDELING VAN HET DIERENRIJK BLZ. 111
opdracht21
▼▼Afb. 28 Mier.
Hieronder staan omschrijvingen van de zeven stammen
uit afbeelding 39 van je handboek.
Vul de stammen in het kruiswoordraadsel van afbeelding 29 in.
1
2
3
4
5
6
7
Niet-symmetrische dieren.
Dieren met een uitwendig skelet als een soort pantser.
Dieren met een huisje of schelp.
Dieren zonder skelet met vangarmen.
Tweezijdig symmetrische dieren met een inwendig skelet.
Veelzijdig symmetrische dieren met een kalkskelet.
Tweezijdig symmetrische dieren zonder skelet.
▼▼Afb. 29
1
s
p
o
n
z
e
n
i
g
e
n
n
2
g
e
l
e
e
d
p
o
t
3
w
e
e
k
d
i
e
r
e
n
4
n
e
t
e
l
d
i
e
r
e
n
5
g
e
w
e
r
v
e
l
d
e
n
s
t
e
k
e
l
h
u
i
d
i
g
e
7
w
o
r
m
e
n
6
In de grijze vakjes staat nu een dier.
Tot welke stam van het dierenrijk behoort dit dier?
Tot de stam gewervelden.
101
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
opdracht22
Lees het artikel over een bedrijfsleider van een dierenspeciaalzaak in afbeelding 41 van je
handboek. Ton werkt in dit beroep met diersoorten uit allerlei stammen van het dierenrijk. In
het schema staan dieren uit zijn winkel.
Geef aan tot welke stam van het dierenrijk deze dieren behoren door een kruisje te zetten in de
juiste kolom.
Neteldieren
Wormen
Weekdieren
Geleedpotigen
Stekelhuidigen
Gewervelden
X
Konijn
X
Wandelende tak
X
Agapornis
X
Tubifex
X
Zeester
X
Hamster
Aquariumslak
Zeeanemoon
X
X
X
Artemia
X
Guppy
opdracht23
Beantwoord de volgende vragen over de zeven stammen van het
dierenrijk.
▼▼Afb. 30
1 Afbeelding 30 is een foto van het skelet van een spons.
Heeft spons een inwendig skelet of een uitwendig skelet?
Een inwendig skelet (van stevige hoornvezels
tussen de cellen).
2 Neteldieren zoals kwallen hebben tentakels.
Wat is de functie van tentakels van neteldieren?
Met tentakels vangen neteldieren hun prooi.
▼▼Afb. 31
harpoentje
gevoelig uitsteeksel
1 netelcel met harpoentje
2 na aanraking van het gevoelig uitsteeksel schiet het harpoentje eruit
102
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
3 Met zijn tentakels kan een kwal een stof in zijn prooi spuiten, waardoor die prooi wordt verlamd.
In de tentakels van een kwal zitten netelcellen (zie afbeelding 31). Als je in zee tegen een kwal
aan zwemt, raak je de gevoelige uitsteeksels in de netelcellen aan. Uit de netelcel schiet dan een
soort harpoentje waarmee de kwal gif in je huid spuit. Dat veroorzaakt pijn. Men zegt dan dat je
door een kwal bent ‘gebeten’.
Is dit gezegde juist? Leg je antwoord uit.
Dit gezegde is niet juist, want je wordt niet gebeten. Er wordt een stof in je
huid gespoten.
Afb. 32
4 In afbeelding 32 zie je het skelet van een dier.
Tot welke stam behoort het dier waarvan dit skelet afkomstig is?
Tot de weekdieren.
5 In afbeelding 40 van je handboek zie je een koraalrif.
Tot welke stam behoren de poliepen die op het koraal leven? Leg je antwoord uit. Gebruik daarbij
het artikel over koraal van afbeelding 33 hierna.
De poliepen die op het koraal leven, behoren tot de stam neteldieren, want
poliepen zijn veelzijdig symmetrisch en hebben vangarmen (tentakels) om
prooidieren te vangen.
6 Heeft een poliep een inwendig of een uitwendig skelet? Leg je antwoord uit.
Een uitwendig skelet, omdat de kalkachtige stoffen van het skelet worden
uitgescheiden (buiten het lichaam gebracht). Het skelet zit dus niet inwendig
(in het lichaam) van de poliep, maar aan de buitenkant (uitwendig).
▼▼Afb. 33opdracht24
Koraal
Aan het oppervlak van een koraal bevindt zich een
enorme kolonie van duizenden poliepen. Het lichaam
van deze koraalbewoners heeft bovenaan een serie
uitstulpingen (zie de afbeelding) die gebruikt worden
als tentakels om er kleine voedseldieren mee te
vangen. Onder aan het lichaam van de poliep worden
de kalkachtige stoffen van het skelet uitgescheiden
(buiten het lichaam gebracht) op het koraal. Door
deze voortdurende uitscheiding van kalk groeit een
gezond koraalrif langzaam maar zeker. Het kalkachtige
koraal dient als een gezamenlijk skelet van de kolonie
poliepen.
uitstulping van
het lichaam
mond
lichaam van de
poliep
uitscheiding van
kalkachtige stoffen
gebied waar het
koraal groeit
koraal
103
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
opdracht24
In afbeelding 34 zie je dieren uit de stam gewervelden en uit de stam geleedpotigen. Beide
stammen worden weer verdeeld in groepen. Van alle groepen uit deze twee stammen is één
dier weergegeven.
Schrijf onder elk dier tot welke stam en welke groep het dier behoort.
▼▼Afb. 34
gewervelden
groep: vogels
2 stam:
gewervelden
groep: zoogdieren
5 stam:
gewervelden
groep: reptielen
8 stam:
1 stam:
...............................................
...............................................
4 stam:
...............................................
...............................................
7 stam:
...............................................
...............................................
geleedpotigen
groep: kreeftachtigen
3 stam:
geleedpotigen
groep: spinachtigen
6 stam:
geleedpotigen
groep: insecten
9 stam:
...............................................
...............................................
...............................................
...............................................
...............................................
...............................................
geleedpotigen
groep: veelpotigen
...............................................
...............................................
gewervelden
groep: amfibieën
...............................................
...............................................
gewervelden
groep: vissen
...............................................
...............................................
104
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
opdracht25 practicum REGENWORM
WAT HEB JE NODIG?
– een regenworm
– een vel wit papier
– een loep
–tekenmateriaal
▼▼Afb. 35 Regenworm.
kop
segment
zadel
WAT MOET JE DOEN?
–Leg de regenworm op
het vel papier. De
regenworm mag niet uitdrogen. Druppel daarom af en toe wat water op de regenworm.
–Bekijk met de loep de beide uiteinden van de regenworm. Onderzoek wat het verschil is
tussen de kop en het achtereind.
–Het lichaam van een regenworm is opgebouwd uit een soort ‘schijfjes’ die segmenten worden
genoemd. Ongeveer bij het dertigste segment vanaf de kop is een verdikking te zien. Deze
verdikking heet het zadel. Het zadel speelt een rol bij de voortplanting.
–Maak in het vak een natuurgetrouwe tekening van de gehele regenworm. Geef de volgende
delen aan: achtereind – kop – segment – zadel.
LAAT JE DOCENT DE TEKENING CONTROLEREN.
Regenworm.
HB BASISSTOF 6 BLZ. 115
105
© Uitgeverij Malmberg
achtereind
6
1 vmbo-t | havo | vwo
BASISSTOF
thema 4 Ordening
Overige eencellige eukaryoten
opdracht26 practicum AMOEBE
WAT HEB JE NODIG?
– een klaargemaakt preparaat van een amoebe
– een microscoop
– tekenmateriaal
WAT MOET JE DOEN?
– Bekijk het preparaat bij een vergroting van 100×. Zoek in het preparaat een amoebe op.
– Bekijk de amoebe bij een vergroting van 400×. Maak in het vak een tekening van de amoebe.
Geef de volgende delen aan: celkern – celmembraan – cytoplasma – schijnvoetje.
LAAT JE DOCENT DE TEKENING CONTROLEREN.
Amoebe, vergroting 400×.
opdracht27
In afbeelding 36 zie je hoe een amoebe zich voedt.
Vul de namen in boven aan de tekening en gebruik de woorden op de briefjes van afbeelding 37.
▼▼Afb. 36 Voeding bij een amoebe (schematisch).
celmembraan
...........................................
bacterie
..............................
cytoplasma
......................................
schijnvoetje voedingsvacuole verteerde stoffen worden
opgenomen in het cytoplasma
....................................
...............................................
....................................................................................
....................................................................................
1. een amoebe
neemt een
bacterie waar
2. de amoebe vormt
schijnvoetjes om een
bacterie (voedseldeeltje)
3. de schijnvoetjes omsluiten
de bacterie: er ontstaat een
voedselvacuole
4. de bacterie wordt
verteerd in de
voedingsvacuole
106
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
▼▼Afb. 37
schijnvoetje
ce lm em br aa n
cy toplasm
ve r te er de st of fe n
w or de n op ge no ­
m en
in h et
cy to pl as m a
a
voedi
ng
vacuo s­
le
bacterie
opdracht28
In afbeelding 38 zie je een schematische tekening van een pantoffeldiertje.
Schrijf de namen achter de nummers.
▼▼Afb. 38 Pantoffeldiertje.
voedingsvacuole
2 celanus
3 celmembraan
4 celmond
5 celkern
6 cy toplasma
7 trilhaar tje
1
opdracht29
Beantwoord de volgende vragen.
1 Hoe beweegt een amoebe zich voort?
Door het vormen van schijnvoetjes (hierin stroomt het cy toplasma een bepaalde
richting uit).
107
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
2 Hoe beweegt een pantoffeldiertje zich voort?
Door trilhaar tjes (deze maken een golvende beweging in het water).
3 Hoe voedt een pantoffeldiertje zich?
De trilhaar tjes zorgen ervoor dat er voedsel via de celmond terechtkomt in een
voedingsvacuole. (Daarin wordt het voedsel ver teerd en daarna opgenomen in
het cy toplasma.)
4 Wat is de functie van de celanus van een pantoffeldiertje?
Via de celanus worden onver teerde voedselresten uit de cel verwijderd.
HB BASISSTOF 7 BLZ. 117
108
© Uitgeverij Malmberg
7
1 vmbo-t | havo | vwo
BASISSTOF
thema 4 Ordening
De stam geleedpotigen
opdracht30
Beantwoord de volgende vragen.
1 Zijn geleedpotigen niet-symmetrisch, tweezijdig symmetrisch of veelzijdig symmetrisch?
Tweezijdig symmetrisch.
2 Hoe zijn de poten van geleedpotigen opgebouwd?
De poten bestaan uit leden (kleine stukjes).
3 Hoe komen geleedpotigen aan hun stevigheid?
Door een uitwendig skelet (een pantser).
4 Bij welke geleedpotigen bestaat het gehele lichaam uit segmenten?
Bij de veelpotigen.
Afbeelding 39 is een tekening van een insect.
Een lichaam van een insect bestaat uit drie delen.
5 Hoe heten deze delen van een insect?
1
2
3
Kop.
Borststu k .
Ac h te rl i jf.
▼▼Afb. 39 Insect.
1
2
3
6 Aan welk deel van het lichaam van een insect zitten de poten en
vleugels vast?
Aan het borststuk .
opdracht31
Aan het aantal poten kun je zien tot welke groep geleedpotigen een dier behoort (zie
afbeelding 44 van je handboek).
Vul het schema in. Gebruik daarbij: aan elk segment zitten poten – zes poten – acht poten –
tien of meer poten – garnaal – hooiwagen – mier – miljoenpoot.
Indeling van de geleedpotigen
Groep
Veelpotigen
Kreeftachtigen
Spinachtigen
Insecten
Aantal poten
Voorbeeld
aan elk segment zitten poten
tien of meer poten
acht poten
zes poten
109
© Uitgeverij Malmberg
miljoenpoot
noordzeegarnaal
hooiwagen
amazonemier
BASISSTOF thema 4 Ordening
opdracht32
In afbeelding 40 zie je tekeningen van elf geleedpotige dieren. Op knipblad 4 (bladzijde 137)
staat van elk van deze geleedpotigen een korte beschrijving.
–Knip deze beschrijvingen elk apart uit. Plak elke beschrijving in het vak naast het juiste
dier.
– Noteer van elk geleedpotig dier de naam onder de tekening.
Gebruik daarbij: bij – bladluis – duizendpoot – kever – lieveheersbeestje – mier – mug –
pissebed – vlieg – vlo – wesp.
▼▼Afb. 40
– is heel klein
– leeft in de vacht van dieren (bijv. katten)
– kan steken en zuigt dan bloed op
vlo
............................................................................................................................
– is meestal zwart
– komt veel in huis voor
– maakt bij het vliegen een zacht zoemend geluid
vlieg
............................................................................................................................
– is een roofinsect: eet bladluizen
– is meestal rood met (zeven) zwarte stippen
lieveheersbeestje
............................................................................................................................
– is een roofinsect: eet insecten, spinnen en wormen
– heeft veel poten (tussen 30 en 354)
duizendpoot
............................................................................................................................
– komt veel in huis voor
– heeft een steeksnuit en kan daarmee steken
– zuigt dan bloed op; daarna gaat het jeuken
mug
............................................................................................................................
110
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
▼▼Afb. 40 (vervolg).
– leeft in grote groepen; de nesten zitten
onder de grond
– soms kunnen ze je lelijk bijten
– je ziet ze vaak sjouwen met allerlei dingen
mier
............................................................................................................................
– is grijs of bruin gekleurd
– zit vaak onder stenen, in dood hout of in kelders
pissebed
............................................................................................................................
– haalt nectar uit bloemen en maakt daar honing van
– wordt door de mens in korven gehouden
– heeft een angel en kan steken
bij
............................................................................................................................
– is geel met zwart gekleurd
– heeft een angel en kan daarmee steken
wesp
............................................................................................................................
– wordt ook wel tor genoemd
– kan er heel verschillend uitzien (het is eigenlijk een
verzamelnaam voor een grote groep insecten)
kever
............................................................................................................................
– is klein en groen
– leeft op stengels van planten en aan de
onderkant van bladeren
– zuigt plantensappen op
bladluis
............................................................................................................................
111
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
opdracht33
In afbeelding 48 van je handboek is in een cirkeldiagram de verdeling van het aantal soorten
per stam van het dierenrijk en van de groepen geleedpotigen weergegeven. Elk streepje stelt
1% voor.
Beantwoord de volgende vragen over deze afbeelding.
1 Welke stam van het dierenrijk telt het grootste aantal soorten?
De geleedpotigen.
2 Hoeveel procent van alle diersoorten behoort tot deze stam?
80%.
3 In totaal zijn er ongeveer 1 300 000 diersoorten bekend.
Hoeveel soorten geleedpotigen zijn er ongeveer?
Ongeveer 1 040 000 (ongeveer 1 miljoen) soor ten.
(0,80 × 1 300 000 = 1 040 000)
4 Hoeveel procent van de soorten geleedpotigen is een insectensoort?
75%.
5 Hoeveel soorten insecten zijn er ongeveer bekend?
Ongeveer 780 000 soor ten. (0,75 × 1 040 000 = 780 000)
6 De meeste diersoorten die je kent, zijn gewervelde dieren. Toch zijn er niet bijzonder veel soorten
gewervelden.
Hoeveel procent van alle diersoorten behoort tot de gewervelden?
Ongeveer 3%.
keuzeopdracht34
WIE IS DE DADER?
Lees eerst goed afbeelding 41 en 42.
Op het lijk van een persoon die
vermoedelijk is vermoord, zijn de
larven aangetroffen in stadium 2 uit
de levenscyclus van een bromvlieg.
Beantwoord de volgende vragen.
1 Hoeveel uur na de moord kunnen de
larven
op zijn snelst al in stadium 2 zijn?
Gebruik voor je antwoord afbeelding
41.
36 uur na de moord.
▼▼Afb. 41 De levenscyclus van een bromvlieg bij warm weer (tijdstippen vanaf
het overlijden van een mens of dier).
dood van een mens of dier
na ± 13 dagen
kunnen de eerste
vliegen al
ontstaan
de levenscyclus
van een bromvlieg
bij warm weer
2 In welke periode voor de vondst van
het lijk kan de moord niet gepleegd
zijn?
In de periode van
36
0
na een uur kunnen de eerste
eieren al gelegd zijn
na ruim 7 dagen kunnen de
eerste poppen al ontstaan
tot
uur voor de vondst van
het lijk kan de moord niet gepleegd
zijn.
na ± 52 uur kan
larvenstadium 3
al bereikt zijn
na ± 18 uur kunnen
de eerste larven
al uit het ei komen
na ± 36 uur kan larvenstadium 2
al bereikt zijn
112
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
▼▼Afb. 42
Bromvliegen verraden tijdstip moord
kan op zijn snelst binnen 7 dagen na de moord bereikt
zijn (zie afbeelding 41). Dan weet je dat de moord niet
gepleegd kan zijn in de periode van 0 tot 7 dagen voor
de vondst van het lijk (zie het voorbeeld hierna). De
moord kan dus niet 6, 5 of 4 dagen voor de vondst van
het lijk gepleegd zijn, want zo snel kunnen de poppen
zich niet ontwikkelen. De ontwikkeling van ei-stadium
tot popstadium kan bovendien enkele dagen langer
hebben geduurd. Dan is de moord 8 of 9 dagen voor de
vondst van het lijk gepleegd.
Wanneer een moord is gepleegd, komen op het
lijk allerlei insecten af. Al na een uur kunnen de
bromvliegen bij warm weer hun eitjes leggen op het lijk.
Bij de bromvlieg vindt gedaanteverwisseling plaats. Uit
de eitjes komen larven die zich na een tijdje verpoppen
(zie de afbeelding 41). Bromvliegen kunnen belangrijke
informatie geven over het tijdstip van de moord.
Insectenkundige Bart legt dat met een voorbeeld uit.
Voorbeeld:
Soms wordt een lijk met schotwonden gevonden met
daarop de poppen van een bromvlieg. Het popstadium
het popstadium wordt op zijn
snelst na 7 dagen bereikt
9 dagen
ervoor
12.00 uur
8 dagen
ervoor
12.00 uur
7 dagen
ervoor
12.00 uur
in deze periode kan de moord
wel gepleegd zijn
vondst van een lijk met daarop
de poppen van een bromvlieg
6 dagen
ervoor
12.00 uur
5 dagen
ervoor
12.00 uur
4 dagen
ervoor
12.00 uur
3 dagen
ervoor
12.00 uur
2 dagen
ervoor
12.00 uur
1 dag
ervoor
12.00 uur
dag 0
12.00 uur
in deze periode kan de moord niet gepleegd zijn (want sneller dan
in 7 dagen kunnen de poppen zich niet ontwikkelen op het lijk)
Het lijk is op 17 augustus ’s ochtends om 6.00 uur gevonden.
3 In welke periode voor de vondst van het lijk kan de moord niet gepleegd zijn?
Vul datum en uur in. Gebruik hierbij het antwoord van vraag 2 en het schema van afbeelding 43 op de
volgende bladzijde.
Van
15
augustus na
18.00
uur tot 17 augustus 6.00 uur kan de moord niet gepleegd zijn.
Er zijn twee verdachten van de moord.
Verdachte 1: heeft alleen voor 16 augustus van 6.00 uur tot 12.00 uur geen goed alibi (kan dan niet goed
uitleggen dat hij de moord niet gepleegd heeft).
Verdachte 2 heeft alleen voor 15 augustus van 12.00 uur tot 18.00 uur geen goed alibi.
4 Welke van deze twee verdachten kan de moord gepleegd hebben? Leg je antwoord uit.
De moord kan niet later dan 15 augustus rond 18.00 uur gepleegd zijn, wel
iets eerder. Alleen verdachte 2 heef t dan (op 15 augustus van 14.00 uur tot
18.00 uur) geen goed alibi. Verdachte 2 kan de moord dus gepleegd hebben.
HB BASISSTOF 8 BLZ. 119
113
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
▼▼Afb. 43
vondst van een lijk met de larven
van een bromvlieg in stadium 2
60 uur
ervoor
50 uur
ervoor
40 uur
ervoor
30 uur
ervoor
20 uur
ervoor
10 uur
ervoor
0
18.00 uur
6.00 uur
18.00 uur
6.00 uur
18.00 uur
6.00 uur
12.00 uur
24.00 uur
12.00 uur
24.00 uur
12.00 uur
24.00 uur
14 augustus
16 augustus
15 augustus
17 augustus
114
© Uitgeverij Malmberg
8
1 vmbo-t | havo | vwo
BASISSTOF
thema 4 Ordening
De stam gewervelden
opdracht35
Beantwoord de volgende vragen.
Vul het schema van afbeelding 44 in. Gebruik daarbij afbeelding 53 van je handboek.
▼▼Afb. 44 Kenmerken van de vijf groepen gewervelde dieren.
Zoogdieren
1 Hoe is de lichaamstemperatuur?
constant,
warmbloedig
2 Waarmee is de huid
bedekt?
haren
3 In welk milieu leeft
het dier voornamelijk?
land
4 Waarmee haalt het
dier adem?
longen
5 Hoe plant het dier zich
voort?
levendbarend,
jongen
zogen bij
de moeder
Amfibieën
niet
constant,
koudbloedig
slijm
water en
land
eerst
kieuwen
en huid,
later
longen en
huid
eieren
zonder
schaal
Reptielen
Vissen
Vogels
niet
constant,
koudbloedig
droge
schubben
land
niet
constant,
koudbloedig
schubben
met slijm
water
constant,
warmbloedig
longen
kieuwen
longen
eieren
met leerachtige
schaal
eieren
zonder
schaal
eieren met
kalkschaal
veren
lucht
opdracht36
Beantwoord de volgende vragen.
1 In het schema van afbeelding 44 heb je ingevuld dat bij warmbloedige dieren de huid is bedekt
met haren of veren en dat dit bij koudbloedige dieren niet zo is. Leg dat uit. Gebruik daarbij:
isolerende laag.
Warmbloedige dieren moeten in een koudere omgeving ook warm blijven. Door
een isolerende laag haren of veren blij f t het dier beter warm.
115
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
2 Sommige gewervelden halen adem met longen, en andere met kieuwen.
Met welk orgaan halen waterdieren meestal adem, met kieuwen of met longen?
Met kieuwen.
3 De kenmerken die je bij opdracht 35 hebt ingevuld gelden voor de meeste dieren, maar er zijn
ook uitzonderingen. Een struisvogel kan bijvoorbeeld niet vliegen en leeft op het land. Een
walvis is een zoogdier en heeft geen vacht, maar slechts enkele haren. In afbeelding 45 zie je nog
drie uitzonderingen op de kenmerken van de groepen gewervelden.
Schrijf onder elk dier welke uitzondering je ziet.
▼▼Afb. 45 Uitzonderingen op de kenmerken van de groepen gewervelden.
kale huid
droge
schubben
1 nijlpaard (zoogdier)
2 kiwi (loopvogel)
3 gordeldier (zoogdier, leeft op het land)
De vacht ontbreekt.
Leef t op het land in
plaats van in de lucht.
De huid is bedekt met
droge schubben wat alleen
bij reptielen voorkomt.
opdracht37
In deze opdracht ga je gewervelde dieren indelen in de vijf groepen.
– Vul het schema in. Gebruik daarbij afbeelding 54 van je handboek.
– Noteer de volgende gewervelden in de juiste kolom: buizerd – das – eekhoorn – egel – ekster – forel – fuut – gans – haai – hagedis – haring – kabeljauw – kauw – kikker – koolmees – krokodil – mol – nijlpaard – ooievaar – pad – paling – ree – salamander – schildpad – schol – slang – snoek – spitsmuis – spreeuw – stekelbaarsje – valk – voorn – walvis – wezel.
▼▼Afb. 46 Gewervelden.
jonge ree
Vissen
forel
haai
haring
kabeljauw
paling
schol
snoek
stekelbaarsje
voorn
koolmees
Amfibieën
kikker
pad
salamander
jonge egel
Reptielen
hagedis
krokodil
schildpad
slang
kauw
Vogels
buizerd
ekster
fuut
gans
kauw
koolmees
ooievaar
spreeuw
valk
slang (cobra)
Zoogdieren
das
eekhoorn
egel
mol
nijlpaard
ree
spitsmuis
walvis
wezel
116
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
opdracht38
In de tabel hierna is voor elke groep van de stam gewervelden weergegeven hoeveel soorten er
ongeveer bekend zijn.
– Tel het totale aantal soorten gewervelden op en vul dit in de tabel in.
–Reken voor elke groep van de gewervelden uit hoeveel procent van het totaal aantal soorten
deze groep bevat. Noteer de percentages in de tabel.
– Controleer of de percentages samen 100% vormen.
– Geef de gevonden percentages weer in het cirkeldiagram.
–Kleur de vakken in verschillende kleuren. Schrijf in elk vak welke klasse van gewervelden
dit vak voorstelt.
Groep
Aantal soorten
Vissen
Percentage
50%
5%
15%
20%
10%
20 000
Amfibieën
2000
Reptielen
6000
Vogels
8000
Zoogdieren
4000
40 000
Totaal
100%
HB BASISSTOF 9 BLZ. 123
▼▼Afb. 47 Cirkeldiagram van het percentage soorten per groep gewervelden.
reptielen
vogels
zoogdieren
amfibieën
vissen
LAAT JE DOCENT HET CIRKELDIAGRAM CONTROLEREN.
117
© Uitgeverij Malmberg
9
1 vmbo-t | havo | vwo
BASISSTOF
thema 4 Ordening
Het indelen van organismen
opdracht39
In afbeelding 48 is een vertakkingsschema getekend.
Vul de domeinen, rijken, stammen en groepen op de juiste plaats in.
▼▼Afb. 48
DOMEIN
RIJK
STAM
planten
GROEP
VOORBEELD
wieren (algen)
boomalg
zaadplanten
klaproos
sporenplanten
haarmos
sponzen
badspons
neteldieren
eukaryoten
wormen
regenworm
weekdieren
zeemossel
dieren
geleedpotigen
organismen
kwal
veelpotigen
duizendpoot
kreeftachtigen
rivierkreeft
spinachtigen
insecten
vlieg
stekelhuidigen
zeester
zoogdieren
vogels
gewervelden
schimmels
kruisspin
eekhoorn
merel
reptielen
hagedis
amfibieën
kikker
vissen
snoek
parasolzwam
amoebe
eencelligen*
bacteriën
salmonella
* eencelligen zijn geen rijk en zijn nog niet allemaal goed ingedeeld
HB DETERMINEREN BLZ. 123
118
© Uitgeverij Malmberg
BASISSTOF thema 4 Ordening
opdracht40
In afbeelding 58 van je handboek staan zes eukaryote organismen.
Determineer deze organismen met behulp van de determineertabel in je handboek
(afbeelding 57).
Vul het schema in. In de kolom ‘Stappen’ vul je de nummers met letters in van elke stap die je
maakt in de determineertabel.
Dier
Pyamawants
Eekhoorntjesbrood
Zeepaardje
Dubbelloof
Slangster
Witte klaver
Behoort tot
Stappen
dieren
stam: geleedpotigen
groep: insecten
rijk: schimmels
rijk: dieren
stam: gewervelden groep: vissen
rijk: planten stam: sporenplanten
rijk: dieren
stam: stekelhuidigen
rijk: planten
stam: zaadplanten rijk:
HB BASISSTOF 10 BLZ. 127
119
© Uitgeverij Malmberg
1b – 2b – 6b – 8b – 10b – 11b
– 12a – 13b – 14b – 15b
1b – 2a – 3b
1b – 2b – 6b – 8b – 10b – 12b
– 16a – 17a
1a – 4a – 5a
1b – 2b – 6b – 8a – 9b
1a – 4a – 5b
10
BBASISASISSSTTOFOF
1 vmbo-t | havo | vwo
thema 4 Ordening
Een werkstuk maken
opdracht41
Maak een werkstuk over een dier. Van je docent hoor je over welke dieren je werkstuk mag
gaan en hoe groot je werkstuk moet (mag) zijn.
Je werkstuk moet minstens de volgende gegevens bevatten.
– Tot welke stam (en groep) van het dierenrijk behoort het dier waarover je schrijft?
– Op grond van welke kenmerken behoort het dier tot deze stam (en groep)?
– Welke andere soorten dieren behoren ook tot deze stam (of groep)? Noem er enkele.
– In wat voor milieu leeft het dier waarover je schrijft?
– Wat voor voedsel eet het dier?
– Wat zijn de natuurlijke vijanden van het dier?
Denk aan de regels voor het maken van een werkstuk!
LAAT JE WERKSTUK BEOORDELEN DOOR JE DOCENT.
Je hebt nu de basisstof van dit thema doorgewerkt.
– Controleer met het antwoordenboek of je de basisstofopdrachten goed hebt uitgevoerd.
Je hoort van je docent of je de extra basisstof moet maken.
– Als je de extra basisstof moet maken, ga je verder op bladzijde 128 van je handboek.
– Als je de extra basisstof niet hoeft te maken, bestudeer je de samenvatting op bladzijde 136 van
je handboek. Daarin staat in doelstellingen weergegeven wat je moet ‘kennen en kunnen’.
Hiermee kun je je voorbereiden op de diagnostische toets.
120
© Uitgeverij Malmberg
11
1 vmbo-t | havo | vwo
EXTRA BASISSTOF
Soorten en rassen
thema 4 Ordening
▼▼Afb. 49
opdracht42
Beantwoord de volgende vragen.
1 Wanneer behoren organismen tot dezelfde soort?
Als ze samen vruchtbare nakomelingen kunnen
voor tbrengen.
2 Behoren een Afrikaanse en een Indische olifant tot dezelfde soort? Leg je
antwoord uit.
Nee, want ze kunnen samen geen (vruchtbare)
nakomelingen voor tbrengen.
3 In afbeelding 62 van je handboek zijn verschillen tussen beide olifanten te
zien.
Noem een opvallend kenmerk waarmee je een Afrikaanse olifant kunt
onderscheiden van een Indische olifant.
1 poedel
Een Af rikaanse olifant heef t veel grotere oren dan een
Indische olifant.
ALS JE EEN ANDER ANTWOORD HEBT, LAAT JE DOCENT DIT DAN
CONTROLEREN.
4 In afbeelding 49 zie je een poedel en een dalmatiër.
Behoren deze dieren tot dezelfde soort? Leg je antwoord uit.
Ja, want ze kunnen samen vruchtbare nakomelingen
voor tbrengen (het zijn rassen van de soor t hond).
2 dalmatiër
HB HET DNA VAN SOORTEN VERGELIJKEN BLZ. 129
opdracht43
Rondom het vliegveld Schiphol vliegen regelmatig vogels in de motoren van de vliegtuigen. Dat
kan de veiligheid van de passagiers in gevaar brengen. Biologen kunnen aan de weefselresten
van de vogels niet meer zien om welke vogelsoort(en) het gaat. De vliegtuigmaatschappijen
willen toch graag weten welke vogelsoorten in de motoren vliegen.
Beantwoord de volgende vragen. Gebruik voor vraag 1 afbeelding 66 van je handboek.
1 Hoe kan DNA-barcodeonderzoek hierbij helpen?
Van de weefselresten van de vogels in de motoren wordt de DNA-barcode
bepaald. In de database op internet wordt opgezocht om welke vogelsoor t(en)
het gaat.
2 Een vliegtuigmaatschappij wil weten hoe zwaar de vogels zijn die in de motoren vliegen. Leg dat
uit.
Een zware vogel kan meer schade toebrengen aan de motoren en is gevaarlijker
dan een lichte vogel die in de motoren vliegt.
3 De vliegtuigmaatschappij wil ook weten of de vogels die in de motoren terechtkomen in groepen
vliegen. Leg dat uit.
Een groep vogels kan meer schade toebrengen aan de motoren en is gevaarlijker
dan een enkele vogel die in de motoren vliegt.
HB EXTRA BASISSTOF 12 BLZ. 131
121
© Uitgeverij Malmberg
12
1 vmbo-t | havo | vwo
EXTRA BASISSTOF
thema 4 Ordening
Indelen in steeds kleinere groepen
opdracht44
Beantwoord de volgende vragen. Gebruik daarbij afbeelding 68 van je handboek.
1 Noem drie orden die tot de klasse zoogdieren behoren.
Orden van de klasse zoogdieren: roofdieren – knaagdieren – vleermuizen –
primaten.
2 Tot welke stam behoort een lynx?
Tot de stam gewervelden.
3 Is het aantal families groter of kleiner dan het aantal orden? Leg je antwoord uit.
Het aantal families is groter dan het aantal orden. Een orde wordt ingedeeld
in een aantal families.
4 In basisstof 8 heb je gezien dat er vijf groepen gewervelden zijn. Hoe noemen we deze vijf
groepen?
Klassen.
5 Behoren een zebra en een kikker tot dezelfde klasse?
Nee, een kikker behoor t tot de klasse amfibieën en een zebra tot de klasse
zoogdieren.
6 Welk dier vertoont de meeste overeenkomst met een jaguar? Een vleermuis of een slang? Leg je
antwoord uit.
Een vleermuis, want een vleermuis en een jaguar behoren beide tot de klasse
zoogdieren en een slang niet.
7 Van welk organisme zal het DNA de meeste overeenkomst vertonen met het DNA van een leeuw,
het DNA van een zeester of het DNA van een paddenstoel?
Het DNA van een zeester, want een zeester en een leeuw behoren beide tot het
dierenrijk en een paddenstoel niet.
▼▼Afb. 50
1 chimpansee
2 zwartkoplar
3 bonobo (jong)
4 orang-oetan (jong)
122
© Uitgeverij Malmberg
EXTRA BASISSTOF thema 4 Ordening
▼▼Afb. 51 Vertakkingsschema van enkele zoogdieren en primaten (apen en halfapen).
zoogdieren
knaagdieren
gibbons
Hylobatus
zwartkoplar
primaten
homidae
pan
chimpansee
roofdieren
sakiachtigen
gorilla’s
bonobo
vleermuizen
grijpstaartapen
pongo
orang-oetan
opdracht45
In afbeelding 50 zie je vier apen. In afbeelding 51 zie je een vertakkingsschema waarin
deze apen voorkomen.
Beantwoord de volgende vragen.
1 Hoe noem je de groep gibbons, een klasse, een orde, een familie of een geslacht?
Een familie.
2 Behoren een bonobo en een orang-oetan tot dezelfde familie? En tot hetzelfde geslacht?
En tot dezelfde klasse? En tot dezelfde orde? En tot dezelfde soort?
Een bonobo en een orang-oetan behoren tot dezelfde familie,
tot dezelfde orde en tot dezelfde klasse, maar niet tot
hetzelfde geslacht en niet tot dezelfde soor t.
3 De bonobo, orang-oetan en een zwartkoplar worden vergeleken met een chimpansee.
In welke volgorde zullen deze drie dieren de meeste overeenkomst vertonen met een
chimpansee? Noteer deze drie dieren in de juiste volgorde van veel naar weinig
overeenkomst met de chimpansee.
Chimpansee – bon obo – ora n g-oe ta n – zw a r tk op l a r.
4 In afbeelding 52 zie je een baardsaki.
Welk dier vertoont de meeste overeenkomst met een chimpansee, een baardsaki of een
zwartkoplar? Of kun je dat niet uit het schema van afbeelding 51 afleiden? Leg je
antwoord uit.
▼▼Afb. 52 Baardsaki
(sakiachtige).
Dat kun je niet uit het schema af leiden. Deze drie dieren
behoren alle drie tot verschillende families van de orde
primaten.
In afbeelding 53 zie je een hamster.
5 Van welk dier zal het DNA de meeste overeenkomst vertonen met het DNA van een
chimpansee, het DNA van een baardsaki of het DNA van een hamster? Leg je antwoord
uit.
Het DNA van de baardsaki zal de meeste overeenkomst
ver tonen met het DNA van een chimpansee, omdat een
baardsaki en een chimpansee beide tot de orde primaten
behoren en een hamster niet.
HB EXTRA BASISSTOF 13 BLZ. 133
123
© Uitgeverij Malmberg
▼▼Afb. 53 Hamster
(knaagdier).
13
1 vmbo-t | havo | vwo
EXTRA BASISSTOF
thema 4 Ordening
Beoordelingspracticum: De mossel
TER BEOORDELING AAN JE DOCENT.
Je hebt nu de extra basisstof van dit thema doorgewerkt.
– Controleer met het antwoordenboek of je de extra-basisstofopdrachten goed hebt uitgevoerd.
– Bestudeer de samenvatting op bladzijde 136 van je handboek. Daarin staat in doelstellingen
weergegeven wat je moet ‘kennen en kunnen’. Hiermee kun je je voorbereiden op de
diagnostische toets.
124
© Uitgeverij Malmberg
1 vmbo-t | havo | vwo
DIAGNOSTISCHE TOETS
doelstelling5
2 SCOREBLAD DIAGNOSTISCHE TOETS
doelstelling1
4
4
4
5
6
X
8
X
X
doelstelling7
Insecten
X
X
X
X
6
X
2
Wieren
Sporen-
Zaad-
4
(algen)
planten
planten
5
2
3
4
5
6
X
X
7
X
X
X
X
X
doelstelling8
Bi j d e a m fi bi e ën .
2
B i j d e ba a rs, d e boom k i k k e r e n
d e sp re e u w.
3 Wa rm bl oe d i g.
4 Le v e n d ba re n d .
1
X
125
© Uitgeverij Malmberg
X
3
doelstelling4
X
X
X
1
X
8
1
X
Ee n p a n tof fe l d i e rtje .
2
Z ow e l bi j e e n a m oe be a ls bi j
e e n p a n tof fe l d i e r tje (k om e n
v oe d i n gsv a c u ol e n v oor).
3 Bi j h e t p a n tof fe l d i e r tje .
4 Ee n a m oe be .
5 Bi j e e n a m oe be .
Onjuist
2
7
X
1
1
5
X
doelstelling6
Juist
4
X
7
doelstelling3
3
X
6
Onjuist
X
X
X
X
X
3
X
3
D
X
2
5
1
2
X
1
doelstelling2
Juist
C
Veelpotigen
3
Ne e .
Tot d e ba c te ri ën .
Ee n c e l k e rn e n e e n c e l w a n d .
Tot d e p l a n te n .
B
Spinachtigen
2
A
Kreeftachtigen
1
thema 4 Ordening
DIAGNOSTISCHE TOETS thema 4 Ordening
Me t l on ge n .
6 Op h e t l a n d .
7
E r z a l n i e t zo v e e l v e rsc h i l zi jn , w a n t v i sse n zi jn k ou d bl oe d i ge d i e re n (d e l i c h a a mste m p e ra tu u r i s ge l i jk a a n d e te m p e ra tu u r v a n
d e om ge v i n g).
8 Tot d e v oge ls.
5
extra doelstelling 11
Juist
2
3
4
5
6
7
8
3
4
5
extra doelstelling 12
A
muggenlarve
2
bloedzuiger
B
2
X
3
4
C
D
X
1
X
X
Controleer met het antwoordenboek of je de
diagnostische-toetsvragen goed hebt gemaakt.
–Heb je geen fouten gemaakt? Begin dan aan de
verrijkingsstof.
–Heb je fouten gemaakt bij een of meer
doelstellingen? Bestudeer dan eerst deze
doelstelling(en) in de samenvatting. Ga na wat je
precies fout hebt gedaan. Begin daarna aan de
verrijkingsstof.
doelstelling10
1
X
X
X
X
2
ba c te ri ën
sc h i m m e ls
sp ore n p l a n te n
n e te l d i e re n
ge l e e d p oti ge n
ge w e rv e l d e n
k re e f ta c h ti ge n
a m fi bi e ën
Naam
X
1
doelstelling9
1
Onjuist
Stappen
1b – 3b – 4b –
8b – 9b – 10b
– 13b – 14b
1b – 3b – 4b –
8b – 9b – 10b
– 13b – 14a
126
© Uitgeverij Malmberg
1
1 vmbo-t | havo | vwo
VERRIJKINGSSTOF
thema 4 Ordening
Eetbare dieren
opdracht1
In het schema staan gerechten. Uit welke stam of groep is het dier afkomstig dat in het gerecht
is verwerkt?
Vul het schema in. Gebruik daarbij afbeelding 104 van je handboek.
▼▼Afb. 54 Oester.
Gerecht
Esgargots
Calamares
Gamba’s
Gebakken meelwormen
Gefrituurde sprinkhaantjes
Gerookte zalm
Kalkoen
Kippenpoot
Konijn
Krabsalade
Mosselen
Lamskoteletten
Oesters
Pekingeend
Reerug
Rivierkreeftjes
Rundergehakt
Varkenslapjes
Vissticks
Stam
weekdieren
weekdieren
geleedpotigen
geleedpotigen
geleedpotigen
gewervelden
gewervelden
gewervelden
gewervelden
geleedpotigen
weekdieren
gewervelden
weekdieren
gewervelden
gewervelden
geleedpotigen
gewervelden
gewervelden
gewervelden
Groep
slakken
inktvissen
kreef tachtigen
insecten
insecten
vissen
vogels
vogels
zoogdieren
kreef tachtigen
tweekleppigen
zoogdieren
tweekleppigen
vogels
zoogdieren
geleedpotigen
zoogdieren
zoogdieren
vissen
▼▼Afb. 55
opdracht2
Beantwoord de volgende vragen.
1 Uit welke stam van het dierenrijk worden de meeste dieren gegeten in Nederland?
Uit de stam gewervelden.
2 Uit welke groepen van deze stam worden dieren gegeten die je kunt kopen in de supermarkt?
Uit de groepen: zoogdieren, vogels en vissen.
3 Uit welke twee stammen van het dierenrijk worden ook dieren gegeten?
Ui t d e sta m m e n ge l e e d p oti ge n e n w e e k d i e re n .
4 Welke gewervelden worden het meest gegeten in Nederland?
Rund, varken en kip.
5 Uit welk domein zijn de gerechten uit het schema afkomstig? Vul de naam van het domein in
afbeelding 55 in.
127
© Uitgeverij Malmberg
e u k a ryote n
2
VERRIJKINGSSTOF
1 vmbo-t | havo | vwo
thema 4 Ordening
Levend visvoer
opdracht1 practicum LEVEND VISVOER
WAT HEB JE NODIG?
– een potje met levend visvoer
– een microscoop en prepareermateriaal
– tekenmateriaal
WAT MOET JE DOEN?
– Haal met het pincet voorzichtig een dier uit het potje. Maak hiervan een preparaat. Wanneer
je wormpjes bekijkt, kun je beter een tweede voorwerpglas nemen dan een dekglas. Doordat
een voorwerpglas zwaarder is, beweegt de worm zich minder.
– Bekijk het preparaat bij een vergroting van 40×.
Wormen, larven en kreeftjes bestaan uit segmenten. Maak in het vak een tekening van het
dier dat je bestudeert. Geef de volgende delen aan: segment – kop.
LAAT JE DOCENT DE TEKENING CONTROLEREN.
Vergroting 40×.
128
© Uitgeverij Malmberg
3
VERRIJKINGSSTOF
1 vmbo-t | havo | vwo
thema 4 Ordening
Diersoorten in films
opdracht1
Zoek op internet uit om welke soort of welk ras het precies gaat bij de films uit het schema.
Vul het schema in.
▼▼Afb. 56
Film
1 Finding Nemo
2 Bobbie uit Kuifje
3 Diego uit Ice Age
4 Skippy
5 Happy Feet
6 Meneer Nilsson uit Pippi Langkous
7 Flipper
8 Hedwig uit Harry Potter
Diersoort
clownvis
hond
ras: draadharige foxterriër
sabeltandtijger (uitgestorven dier)
boskangoeroe
keizerspinguïn
(grijsgroen) doodshoofdaapje
tuimelaar
sneeuwuil
Controleer met het antwoordenboek of je de verrijkingsstofopdrachten goed hebt uitgevoerd.
129
© Uitgeverij Malmberg
Download