De geschiedenis van Limburg, dus datgene wat we tegenwoordig

advertisement
Het doorbroken isolement
Limburg 1839-1945
C.G.M. Bouten
Scriptie
Studierichting geschiedenis
Universiteit Utrecht
Scriptiebegeleider: Dr. Mr. F.W. Lantink
12 augustus 2008
___________________________________________________________________________
Inhoudsopgave
Voorwoord
2
Inleiding
3
H I Politieke integratie versus separatisme
29
§ I Separatisme op het platteland
35
§ II De verdeeldheid binnen de separatistische
Beweging
38
§ III Het separatisme na 1844
39
Conclusie
52
H II Moeizame economische en infrastructurele integratie
Conclusie
54
72
H III Verdere integratie tijdens de bezettingsjaren
74
§ I Akkerbouw
76
§ II Veeteelt
83
§ III Tuinbouw
89
Conclusie
94
Eindconclusie
97
Geraadpleegde archiefbronnen en literatuur
105
1
___________________________________________________________________________
Voorwoord
Mijn belangstelling voor de geschiedenis van Limburg is vooral ingegeven
tijdens mijn studiejaren aan de lerarenopleiding in Nijmegen en de
universiteit van Utrecht, maar zeker ook door mijn onderwijsjaren als
docent geschiedenis en maatschappijleer. Ik vond het opvallend dat er
weinig aandacht werd en wordt besteed aan de Limburgse geschiedenis in
het onderwijs. Aangezien op dit moment het hebben van historische kennis
weer actueel is geworden met de komst van de canon voor de geschiedenis,
schetste het mijn verbazing dat Limburg slechts eenmaal genoemd wordt in
deze canon, en gaat het bovendien alleen over de steenkolenmijnen in ZuidLimburg. In het Nederlandse geschiedenisonderwijs komt Limburg er nog
steeds karig vanaf.
Het onderzoek betreft een integratieproblematiek van de provincie Limburg
tussen 1839-1945. Ik ontdekte dat er wel kleinere studies zijn verschenen
over de integratieproblematiek van dit gebied, maar dat een algemeen
overzicht ontbreekt. Verder was een extra stimulans dat ik er geboren en
opgegroeid ben.
Met veel plezier kijk ik terug op mijn studie aan de universiteit van Utrecht.
Veel dank ben ik verschuldigd aan mijn scriptiebegeleider Frans Willem
Lantink, omdat hij mij de vrijheid gaf het onderzoek op eigen wijze vorm te
geven en omdat hij een open houding aannam ten opzichte van de regionale
Limburgse geschiedschrijving. Verder ben ik veel dank verschuldigd aan
Loe Bongaarts als kritisch lezer en steun bij het schrijven van deze scriptie,
waarbij
hij
mij
regelmatig
behoedde
voor
chauvinistische
geschiedschrijving. Ik wil mijn vrouw Saskia bedanken voor haar steun en
stimulans, zelfs op die momenten dat ik niet of nauwelijks aanspreekbaar
was.
De scriptie draag ik op aan mijn ouders die mij altijd gesteund en
gestimuleerd hebben tijdens mijn studie. Helaas kan mijn vader de
voltooiing hiervan niet meer mee maken.
2
___________________________________________________________________________
Inleiding
Geschiedwerken over Limburg als geheel (de Nederlandstalige streken
tussen Luik en Nijmegen) zijn er niet veel. Voor de Franse tijd hield
niemand zich er mee bezig omdat Limburg niet bestond als geografische
eenheid. 1 Wel verschenen er historische beschrijvingen van de toen
bestaande territoriale eenheden, zoals de oudste Limburgse verhalende bron
de Annales Rodenses, die tegen het einde van de twaalfde eeuw geschreven
zijn in het klooster Rolduc in Kerkrade. Deze bron omvat de geschiedenis
van het klooster en van de streek waarin het lag in de periode 1106-1157,
maar dit waren uitzonderingen.2 Limburgse historische publicaties waren
vaak afkomstig van pastoors, kapelaans, onderwijzers en leraren.
3
Er zijn dus wel historische Limburgse publicaties verschenen, maar meestal
op het niveau van de chronologische overzichten met weinig diepgang.
Zelfs in de negentiende eeuw, toen Limburg uiteindelijk een geografische
eenheid werd, kwam de Limburgse geschiedschrijving maar langzaam op
gang, terwijl er ook hier een grote historische belangstelling was die
kenmerkend is voor de negentiende eeuw.
In de twintigste eeuw kwam er een initiatief voor de uitgave van een reeks
wetenschappelijke handboeken over de historie van Limburg . Men moet
wel bedenken dat in dezelfde periode ook in andere provincies, zoals
Friesland en Overijssel, dergelijke studies verschenen. Limburg vervulde
een pioniersrol.4 Opvallend is dat het uitgerekend de oostelijke provincies
waren, die hierin volgden. Waarschijnlijk speelde toch de behoefte een rol
iets van hun eigen identiteit te ontdekken in de hoop een tegenwicht te
vinden tegen een te Hollands gekleurde geschiedopvatting.5
1
P.J.H. Ubachs, Handboek voor de geschiedenis van Limburg (Hilversum 2000) 34.
W. Jappe Alberts, A.G. van der Steur, Handleiding voor de beoefening van locale en regionale
geschiedenis (Bussum 1968) 40-41.
3
Ubachs, Handboek, 35.
4
P.A.M. Geurts, A.E.M. Janssen, Ruim een eeuw geschiedbeoefening met betrekking tot de
Nederlandse provincie Limburg. Enige historiografische aspecten, in: PSHAL 125 (Landgraaf
1989) 98.
5
R. Philips, De problematiek van de regionale geschiedbeoefening met betrekking tot Limburg, in:
De Maasgouw, 100-2 (1981), 87.
2
3
___________________________________________________________________________
Met het verschijnen van integrale geschiedschrijvingen van Limburg kwam
hier dus verandering in.
Zowel in Nederlands- als in Belgisch - Limburg verscheen in deze periode
voor het eerst een integrale geschiedschrijving.
Het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap in Maastricht
publiceerde twee delen Limburgs Verleden en de Hasseltse Rijksarchivaris
Lyna schreef iets eerder (1956) zijn geschiedenis van het graafschap Loon.
De zoektocht naar regionale synthese leverde voor de beide Limburgen een
typisch probleem op. Het bleek dat de geschiedenis niet los van elkaar kon
worden beschreven.
Er vond een wezenlijke verandering van de situatie plaats toen in de tweede
helft van de twintigste eeuw historici tot de conclusie kwamen, dat het beter
was om de geschiedenis van de beide Limburgen samen te behandelen. Dit
gaf een grote impuls aan het grensoverschrijdend geschiedenisonderzoek.6
Voor het zolang uitblijven van een samenvattend geschiedwerk over de
beide Limburgen zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. Allereerst ontbrak
een staatsverband dat het gehele gebied in zich verenigde.7 Een groot deel
van Midden- en Noord - Limburg behoorde tot in de zestiende eeuw tot
Gelre, zodat men nog altijd een deel van de bronnen voor de Gelderse
geschiedenis ook voor Midden- en Noord - Limburg moet gebruiken. Later
vormde een deel van dit voormalige Gelderse gebied (Venlo en omgeving)
een onderdeel van de Generaliteitslanden, terwijl een ander deel aan Pruisen
werd toegevoegd. In andere delen van Limburg lagen gebieden, die tot de
Oostenrijkse Nederlanden behoorden of tot het gebied van de prins-bisschop
van Luik.8
De staatkundig - institutionele geschiedenis van het gebied van voor 1795
mag zeker in vergelijking met andere provincies nog steeds uiterst
gecompliceerd worden genoemd. De historicus is gezien de ingewikkelde
6
Ubachs, Handboek, 34.
Ubachs, Handboek, 34.
8
Jappe Alberts, Handleiding, 41.
7
4
___________________________________________________________________________
voorgeschiedenis voor een deel afhankelijk van archieven in het
buitenland.9
Verder was de vraag of een verantwoorde geschiedenis van Limburg van
voor 1795 wel mogelijk is, zonder de gebieden die nu in het buitenland
liggen integraal in de geschiedschrijving op te nemen. De studie over de
beide Limburgen zou dan uitgebreid moeten worden tot een brede studie
waarbij ook de Duitse en alle Belgische grensgebieden betrokken moeten
worden. Historisch en cultureel bestond er een samenhang tussen de
Maaslandse en Nederrijnse gebieden, maar door het ontbreken van een
politiek-maatschappelijke structuur bleef een gemeenschappelijke
geschiedschrijving uit.10
Toen er uiteindelijk een geografische eenheid ontstond in de Franse Tijd, die
ook na 1814 bleef voortbestaan, ging het om een politiek - administratieve
eenheid. Zij was van bovenaf opgelegd door de Grote Europese
Mogendheden en sprak volgens Ubachs de bevolking niet aan. Een gevoel
van ‘wij Limburgers’ ontstond volgens hem pas in de twintigste eeuw. In
deze situatie was er volgens hem weinig behoefte aan een
geschiedschrijving van dit gebied, en waar het belangstellende publiek
ontbrak, waren er ook geen kopers! Bovendien was er een gebrek aan
schrijvers. Men kan bij deze opvatting kanttekeningen plaatsen. Dit bleek
namelijk niet alleen voor Limburg kenmerkend te zijn; vergelijkbare
situaties bleken ook buiten Limburg te bestaan, want als we de situatie
bekijken in Drenthe, dan zegt Buisman daar het volgende over: “slechts een
beperkte groep universitaire onderzoekers en studenten weten de weg naar
Assen en Drenthe te vinden, waarvan de meesten dan ook nog uit Groningen
komen. Medewerkers en studenten van andere opleidingen zien we weinig,
te weinig naar mijn smaak.”11
Een verklaring voor het ontbreken van een wetenschappelijke
geschiedschrijving kan ook geweest zijn dat er te weinig onderzoekers
9
PSHAL 125 (1989) 49 (Geurts).
De Maasgouw, 100-2 (1981) 87 (Philips)
11
F. Keverling Buisman, Lokale en regionale geschiedenis. De historiografie van Drenthe,
mogelijkheden en onmogelijkheden, in: Balans en perspectief over aard en functie van kennis van
het verleden (Utrecht 1986) 1702.
10
5
___________________________________________________________________________
waren. Voor 1900 ontbraken historici met enige speciale vorming voor de
beoefening van het vak. Wat er aan samenvattend werk verscheen, was vaak
encyclopedisch - statisch van aard; het was geen zuiver historisch werk,
maar meer het genre van het ouderwetse aardrijkskundige woordenboek. Er
was dus geen groep professionele historici die tegenspel kon leveren ten
aanzien van de hollando - centrische aanpak.
De grote ommekeer in de regionale geschiedschrijving kwam met het
verschijnen van wetenschappelijke overzichtswerken. De manier waarop
deze geschiedschrijving in Limburg tot stand kwam, week af van de situatie
van andere delen van Nederland. Eerst werd geprobeerd een geschiedenis
per provincie te schrijven maar men moest hier uiteindelijk op terugkomen,
want men kon geen verantwoorde allesomvattende geschiedenis van
Limburg schrijven zonder de buitenlandse gebieden er bij te betrekken. In
1956 publiceerde de Belgisch - Limburgse archivaris Lyna nog zijn al
eerder genoemde wetenschappelijk verantwoorde geschiedenis van het
graafschap Loon, het graafschap, dat ongeveer samenviel met de huidige
provincie Belgisch - Limburg. Lyna wilde in de eerste plaats een synthese
geven voor de algemene lezer en geen streng wetenschappelijk werk
afleveren, maar deze studie ging verder dan een chronologisch overzicht.12
Opvallend is wel dat zijn verhaal, zoals bij veel andere lokale en regionale
geschiedschrijvers, eindigt met het begin van de Franse Tijd in 1794. In
ieder geval heeft hij, in tegenstelling tot zijn Nederlands - Limburgse
collega’s, het aangedurfd om een algemene geschiedenis te schrijven.
In Nederland waren wetenschappelijk opgeleide historici, zoals we gezien
hebben, tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw in de regio dun
gezaaid. Deze historici, hebben evenals de vereniging het Limburgs
Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, nooit een poging gedaan een
algemeen overzicht te geven. Het genootschap beperkte zich in zijn
publicaties vaak tot het aandragen van bouwstenen. Voor het schrijven van
een samenvattende, algemene Limburgse geschiedenis toonde het
Genootschap in de eerste honderd jaar van zijn bestaan geen belangstelling.
12
Ubachs, Handboek, 35.
6
___________________________________________________________________________
Pas in de jaren zestig kwam de doorbraak en kwam het genootschap
uiteindelijk dan toch met de al eerder genoemde twee delen Limburgs
Verleden.
Een doorlopende geschiedenis van Nederlands - Limburg was Limburgs
Verleden echter ook niet en wilde het ook niet zijn. De vraag naar een
samenhangende geschiedenis van de beide Limburgen bleef bestaan.
De stichting Maaslandse monografieën, waar ook het Limburgs Geschied
en Oudheidkundig Genootschap deel van uitmaakte, zorgde voor de
doorbraak. De historicus Alberts, redactievoorzitter van de Maaslandse
monografieën, de in 1964 begonnen publicatiereeks van de Stichting, nam
kort na het verschijnen van het tweede deel van Limburgs verleden die taak
op zich. In 1973 en 1974 verschenen de twee delen van het standaardwerk
Geschiedenis van de beide Limburgen.
Alberts’ Geschiedenis geeft de stand weer van de geschiedschrijving rond
1970. Op dit moment is het boek gedateerd, want na 1970 voltrok zich in de
internationale vakwereld en ook in Limburg op allerlei gebied een omslag in
de geschiedschrijving.13 Deze opvattingen zouden de traditionele kaders,
waarbinnen tot dan toe de geschiedschrijving plaatsvond, doorbreken en
ruim baan maken voor een meer open en interregionale benadering en
aanpak. 14
Het aantal wetenschappelijk opgeleide historici nam aanzienlijk toe en
parallel daaraan een wetenschappelijk meer verantwoorde productie op
historisch gebied. Er verschenen in de jaren zeventig en later tal van
belangrijke onderzoeken met betrekking tot de geschiedenis van Limburg,
niet in het minst in de serie Maaslandse monografieën en de regionale
historische tijdschriften. In onderzoeken werden nu ook andere aspecten van
de Limburgse geschiedenis bekeken (bijvoorbeeld mentaliteitsgeschiedenis).
Een ander voorbeeld is het in 2000 verschenen Handboek voor de
geschiedenis van Limburg dat een nieuwe algemene geschiedenis wil geven
van zowel Nederlands- als Belgisch - Limburg. Het richt zich zowel op de
13
14
J.C.G.M. Jansen, Regionale geschiedenis zonder grenzen (Maastricht 1998) 7.
PSHAL 125, 93 (Geurts).
7
___________________________________________________________________________
vakhistoricus als op de beoefenaar van heemkundige studies en wil als
vertrekpunt dienen voor verder onderzoek.15
Uit de historiografie blijkt dat er in Limburg problemen zijn die in andere
provincies niet voorkomen. De ontstaansgeschiedenis van Limburg wijkt
sterk af van de ontwikkelingen in andere provincies.
De naam provincie Limburg doet veronderstellen dat het gebied aan de
Maas sinds lang een staatkundige eenheid vormde.
Een blik op de historische landkaart maakt in ieder geval duidelijk dat de
werkelijkheid een andere was.
Na de val van het Romeinse rijk wisten de Frankische koningen van de
dynastie Merovingen hun rijk uit te bouwen tot een machtige staat.
Het hoogtepunt was de regeringsperiode van Karel de Grote (768-814)
onder wiens bestuur de eenheid bewaard bleef . Tegen het einde van de
regering van zijn zoon Lodewijk de Vrome (814-840) ontstonden er
problemen tussen de drie zonen van de keizer: Lotharius, Lodewijk de
Duitser en Karel de Kale.
Door de salische wet verdeelden de Franken hun rijk steeds onder de
nakomelingen van een overleden heerser. Hierdoor viel het rijk definitief
uiteen bij het verdrag van Verdun (843). Het zogenaamde ‘Middenrijk’
werd aan Lotharius I toegewezen. Tot het ‘Middenrijk’ behoorden ook de
Limburgse gebieden. In het jaar 855 werd het ‘Middenrijk’ gesplitst in een
noordelijk en een zuidelijk deel. Het noordelijke deel werd aan Lotharius II
toegewezen; daaronder viel ook het Limburgse gebied.16 Naar Lotharius II
werd dit noordelijke deel ‘Lotharingen’ genoemd. Na het overlijden van
Lotharius II (859) begon een strijd tussen de machthebbers van het
oostelijke en het westelijke deel van het Frankische Rijk om het bezit van
Lotharingen. Deze strijd eindigde met het verdrag van Meerssen (870), 17
waarbij de grens tussen de beide rijken langs de Maas werd getrokken en het
15
Ubachs, Handboek,5.
E.C.M.A. Batta, e.a., Limburgs verleden. Geschiedenis van Nederlands Limburg tot 1815
(Maastricht 1967) 166.
17
W. Jappe Alberts, Oorsprong en geschiedenis van de Limburgers (Amsterdam 1981) 39.
16
8
___________________________________________________________________________
grootste deel van het Limburgse gebied tot het Oost - Frankische rijk ging
behoren.
Er ontstonden problemen die veroorzaakt werden door het interne politieke
bestuur. In de tijd van Karel de Grote was het ambtelijk bestuur voor een
belangrijk deel gebaseerd op de beginselen van het leenwezen en de
vazaliteit. De ambten werden voor een belangrijk deel uitgegeven als lenen
(beneficia). In de loop van de negende eeuw trad hierdoor een verzwakking
van het centrale gezag op. Hierop volgde de feodale versnippering, die op
termijn uitliep op een machtsstrijd tussen de hertogen van Gelre en van
Brabant.18 Het hertogdom Limburg speelde hierbij geen rol, want door
gebrek aan erfopvolgers was het aan het einde van de dertiende eeuw als
zelfstandig staatje ten onder gegaan en opgeslorpt door Brabant. 19
Na de nederlaag van Gelre bij de slag van Woeringen (1288) kwam het
grootste deel van Nederlands Zuid - Limburg bij Brabant, terwijl een ander
deel tot het prins - bisdom Luik ging horen. Het noordelijke deel maakte
toen al deel uit van het hertogdom Gelre. Tussen deze territoria in lagen
tientallen kleinere heerlijkheden.20 Het hertogdom Brabant, Gelre en het
prins - bisdom Luik waren de grote spelers van dat moment.
Het hertogdom Bourgondië was in 1363 als Frans kroondomein geschonken
aan de in 1342 geboren Filips de Stoute. Filips’ streven was er op gericht het
vroegmiddeleeuwse Middenrijk te herstellen waar ook Limburgse gebieden
bij hoorden. In de periode 1350-1500 kwam een groot deel van deze
gebieden door huwelijkspolitiek en oorlog in handen van de hertogen van
Bourgondië.
Karel V voltooide wat zijn Bourgondische voorvaderen begonnen waren; hij
bracht het oppergezag in de laatste Nederlandse gewesten in handen van zijn
familie. Het verdrag van Venlo (1543) kan als een eindpunt beschouwd
worden van de geografische invoeging van de Nederlandse gewesten in het
Bourgondische rijk.21
18
Jappe Alberts, Oorsprong, 40.
Ubachs, Handboek, 125.
20
Ubachs, Handboek, 87.
21
Ubachs, Handboek, 138.
19
9
___________________________________________________________________________
Het verdrag van Venlo bepaalde feitelijk de nieuwe indeling van de
Nederlanden: De Zeventien Provinciën der Nederlanden.
Voor Limburg werden er wel belangrijke uitzonderingen gemaakt. Naast
Luik, met het land van Loon, bleven de hertogdommen Kleef en Gulik, het
graafschap Horn en de abdij van Thorn onafhankelijk. Het hertogdom Gelre
verdween, waardoor Roermond, Venlo en een groot deel van Noord –
Limburg bij het Habsburgse rijk kwamen. Het centrale gezag lag vanaf dat
moment in Brussel. 22
Toen keizer Karel V in 1555 in Brussel afscheid nam van zijn Nederlandse
gewesten begon het voorspel van de scheiding tussen de noordelijke en de
zuidelijke Nederlanden. De religieuze tegenstellingen in de tijd van de
reformatie verscherpten zich en leidden tot verzet van de brede massa van
de bevolking en van de lagere adel. Bovendien kwam het politieke verzet op
tegen de regering, in de kringen van de hoge adel en van de regenten, zoals
de graaf van Horne (onthoofd te Brussel in 1568). Willem van Oranje nam
de leiding van het algemene verzet op zich.
De eerste oorlogshandelingen vonden plaats in het Gelderse Overkwartier.
Daar begon de strijd omdat Willem van Oranje zijn legers in het Duitse rijk
bijeenbracht en zijn doel was door te dringen in Brabant. Het was daarom
nodig de Maas over te trekken met als gevolg dat Limburg oorlogsgebied
werd. In 1572 ondernam Willem van Oranje een tweede poging nadat in
Holland de opstand tegen Alva was uitgebroken en Den Briel was bezet
door de Geuzen. Daaropvolgend trok hij het Gelderse Overkwartier binnen.
Venlo verdedigde zich met succes tegen een aanval, maar Roermond werd
door de troepen van de prins veroverd en geplunderd, waarbij kerken en
kloosters niet werden ontzien en een groot aantal priesters werd vermoord.
Nadat Roermond was veroverd wilde de prins opnieuw Brabant binnen
trekken.23 Maar nog voor hij Roermond kon verlaten kreeg hij te horen van
de moord op de protestantse Hugenoten (Bartholemeusnacht 1574)
waardoor Franse steun zou uitblijven. Willem van Oranje besloot de strijd
toch voort te zetten om zijn broer, Lodewijk van Nassau, te hulp te kunnen
22
23
Jappe Alberts, Oorsprong, 85.
Jappe Alberts, Oorsprong, 93-97.
10
___________________________________________________________________________
komen. Lodewijk had op dat moment de stad Bergen (Henegouwen) bezet
en werd door Alva belegerd. Willem van Oranje trok over de Maas, bezette
Weert en enkele Brabantse steden, maar gaf de strijd op omdat zijn broer
inmiddels Bergen had moeten opgeven aan Alva.
In 1574 probeerde Lodewijk van Nassau het opnieuw. Hij wilde weer de
Maas oversteken en Brabant binnen vallen, maar de overtocht werd door
Spaanse troepen voorkomen; Roermond en Venlo bleven voor Lodewijk
van Nassau gesloten. Hij trok verder naar het noorden en werd verslagen op
de Mookerheide waarbij hij en zijn broer Hendrik van Nassau sneuvelden.
Bij alle drie de pogingen was het Limburgse gebied oorlogsterrein geweest.
De oorlog had het gebied grote schade toegebracht, ook door Spaanse
troepen. Daarbij was het platteland zo onveilig geworden, dat de vacante
pastoorsplaatsen niet langer konden worden vervuld. De grote onveiligheid
kan verklaard worden uit het feit dat de regering in Brussel te kampen had
met geldgebrek, waardoor de Spaanse soldaten en Duitse huurlingen hun
achterstallige soldij gingen halen bij de inwoners van stad en platteland. 24
Dit veroorzaakte anti-Spaanse sentimenten en er ontstond een situatie
waarbij steden zoals Maastricht voor de Spanjaarden verloren zouden
kunnen gaan. In oktober 1576 herstelden Spaanse troepen echter het gezag
van de koning in Maastricht. In het daaropvolgende jaar verlieten de
Spaanse troepen de stad en ontruimden zij op basis van het Eeuwig Edict
(een regeling aangaande de afbetaling van de Spaanse troepen en hun
vertrek uit de Nederlanden) het gehele Limburgse gebied. Alleen Roermond
bleef bezet door Duitse huurlingen in Spaanse dienst. Toch bracht het
vertrek van de Spaanse troepen in het Limburgse gebied niet de gehoopte
vrede en rust. Er kwamen zelfs twee partijen tegenover elkaar te staan.25 De
eerste wilde met behoud van gewestelijke en stedelijke vrijheid de
soevereiniteit van de Spaanse koning erkennen en aan de katholieke
godsdienst voorrang geven, en de tweede wilde de band met Spanje
verbreken en aan het protestantisme de voorkeur geven. Eerstgenoemde
partij vond haar aanhang onder de adel, geestelijkheid en de regentenklasse.
24
25
Ubachs, Handboek,176.
Jappe Alberts, Oorsprong, 97-98.
11
___________________________________________________________________________
De andere partij werd gevormd door een kleine groep, vaak tot de burgerij
behorende aanhangers van Oranje, die bereid waren tot een radicale breuk
met Spanje. Het merendeel van de burgerij maakte echter geen directe keuze
tussen de twee partijen. Enerzijds waren zij verbonden met kerk en koning,
anderzijds hadden zij een afkeer van het Spaanse bestuur. Bovendien stond
hen het radicalisme van de orangisten ook niet aan, want zij zagen daarin
een gevaar voor de katholieke godsdienst. 26 Het vermoorden van priesters
bijvoorbeeld in Roermond door de troepen van Oranje bevestigde deze
opvattingen. Een groot probleem bleven de Duitse huursoldaten in het
Overkwartier. De Duitse huurtroepen van kolonel Pollweiler in Roermond
maakten de hele omgeving onveilig. Een poging van de Staten – Generaal
om de stad te laten bezetten mislukte door de terugkomst van Spaanse
troepen. Naast deze oorlogshandelingen werd ten tweede het Overkwartier
ook nog eens geconfronteerd met pogingen om met geweld het
protestantisme in te voeren. Vooral in Venlo, dat tot 1585 in Staatse handen
bleef, gingen de protestanten met geweld over tot het vernielen van beelden
en altaren en de inbeslagname van kerken en kerkelijke bezittingen. De
bevolking legde zich met tegenzin bij deze situatie neer, maar toen
Maastricht opnieuw in Spaanse handen viel, ging de voorkeur voor het
katholicisme niet alleen in Maastricht maar ook in de rest van het gebied
overheersen. De protestantisering van het gebied was mislukt, met als
uitzondering een aantal kleine kernen waar protestanten zich konden
handhaven.27
Op de verovering van Maastricht had de bezetting van het gehele Limburgse
gebied, in de eerste plaats van het Gelderse Overkwartier, moeten volgen,
maar hier kregen de Spanjaarden pas de kans toe nadat in 1585 Antwerpen
was veroverd.
Toen in 1589 het Gelderse Overkwartier geheel door de Spaanse troepen
was bezet en zelfs Nijmegen in Spaanse handen was gekomen, was de grens
van de van Brussel uit bestuurde Zuidelijke Nederlanden langs de
noordelijke grens van het Gelderse Overkwartier komen te liggen. Hier zou
26
27
Ubachs, Handboek, 176-177.
Jappe Alberts, Oorsprong, 98-99.
12
___________________________________________________________________________
het vermoedelijk niet bij zijn gebleven als de Spanjaarden niet gedwongen
waren een tweefrontenoorlog te voeren, namelijk in het zuiden tegen
Frankrijk en in het noorden tegen de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Zowel aan de zijde van de Republiek als aan Spaanse zijde trad echter in het
begin van de zeventiende eeuw een zekere oorlogsmoeheid op. Aan Spaanse
zijde had men voortdurend geldgebrek en aan Staatse zijde wilde men ook
een beperking van de oorlogslasten en daarbij vrede.
Uiteindelijk kwam het niet tot een definitieve vrede maar tot een ‘tijdelijke
vrede’of ‘bestand’ voor een periode van twaalf jaar (1609-1621) omdat de
Spaanse onderhandelaars vasthielden aan twee eisen: vrijheid voor de
katholieke eredienst in de republiek en staking van de vaart op Indië.
Dit twaalfjarig bestand bevestigde de verhoudingen en tegelijkertijd de
afscheiding van het Limburgse gebied.28
Omstreeks 1590 was al duidelijk geworden dat de breuk met de noordelijke
gewesten, in het bijzonder met het Staatse Gelderland, groter was geworden.
Men voelde er zich veel sterker dan in het noordelijke deel van Gelderland
met de Nederrijnse gewesten verbonden. Al in 1600 verklaarden de Staten
van het Overkwartier dat de ligging van het gebied bijna één geheel vormde
met de Nederrijnse landen. Wel was er nog de herinnering aan het verdrag
van Venlo van 1543, waarbij sprake was van de eenheid van het Hertogdom
Gelre, maar omstreeks 1590 aanvaardde men de feitelijke situatie als
grondslag voor verdere ontwikkeling. 29
In 1621 werd de oorlog hervat nadat pogingen om het bestand te verlengen
waren mislukt. De oorlog had zich zelfs uitgebreid als gevolg van het
uitbreken van de dertigjarige oorlog in het Duitse rijk.
Het Limburgse gebied werd echter pas in 1632 weer bij de oorlog betrokken
door de oorlogshandelingen van de Republiek. In dat jaar bezette het Staatse
leger in korte tijd de meeste steden van het Overkwartier: Stralen, Venlo,
Wachtendonk, Erkelenz en Roermond.30 Daarna werden Sittard en
Stevensweert veroverd en werd Maastricht belegerd. Ook Valkenburg,
28
Jappe Alberts, Oorsprong, 104.
Jappe Alberts, Oorsprong, 107.
30
Jappe Alberts, Oorsprong, 109.
29
13
___________________________________________________________________________
’s-Hertogenrade en Dahlem werden bezet en daarmee was het grootste deel
van het Limburgse gebied in handen van de Staatse troepen. De
daaropvolgende expeditie naar Brabant om de Brusselse regering tot vrede
te dwingen mislukte. In 1635 ondernam het Staatse leger opnieuw een
expeditie tegen de Zuidelijke Nederlanden, wat opnieuw mislukte.
Daartegenover stond wel dat de Spaanse troepen bijna alle Staatse
veroveringen uit 1632 ongedaan maakten, behalve die van Maastricht. Niet
alleen de landen van Overmaas vielen weer in hun handen, maar ook
Roermond en Venlo, en daarmee was een terugkeer van het Gelderse
Overkwartier onder Staats gezag voorlopig uitgesloten.
De oorlogshandelingen hadden grote gevolgen voor de bevolking in dit
gebied. De oorlogshandelingen vielen samen met plunderingen, rekwisities
en contributieheffingen door beide partijen, waarbij nog kwam dat ook de
Franse en keizerlijke hulptroepen daaraan deelnamen. De jaren 1630-1640
waren in dat opzicht rampjaren. De oogst werd op veel plaatsen weggehaald
en vaak moest de bevolking vluchten naar veiliger gebieden. Keizerlijke
troepen, die in de Dertigjarige Oorlog vochten, plunderden het gehele
Overkwartier en hetzelfde lot overkwam ook Sittard en omgeving.
Ondanks alles lag de sympathie van de bevolking toch aan de Spaanse zijde,
van toenadering tot het noorden was geen sprake. Dat was overigens
wederzijds, want de belangstelling van het noorden voor de Limburgse
gebieden was zeker niet groot. Wel was er belangstelling om de gebieden te
protestantiseren, maar dit riep verzet op bij bevolking onder andere in
Maastricht, Roermond en Venlo.
In 1648 werd de vrede van Munster gesloten en kwam er een einde aan
zowel de tachtigjarige als de dertigjarige oorlog.31 Daarmee waren overigens
het Overkwartier en de Landen van Overmaas en de overige delen van
Limburg nog niet bevrijd van de onzekerheden en moeilijkheden, want over
de soevereiniteit van de gebieden werd geen beslissing genomen. Deze
soevereiniteitskwestie werd pas geregeld in het Partage-Tractaat (1661),
waarbij de landen van Overmaas werden verdeeld in een Spaans en een
31
Jappe Alberts, Oorsprong, 110.
14
___________________________________________________________________________
Staats deel. In Maastricht bleef het condominium32 gehandhaafd, waarbij de
Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden de plaats innam van de Spaanse
koning en de soevereiniteit deelde met de prins-bisschop van Luik.
De aan de Staten-Generaal toegewezen gebieden werden vanuit Den Haag
bestuurd als generaliteitslanden,33 wat zou voortduren tot de komst van de
Fransen in 1794.
Slechts korte tijd profiteerden de Limburgse gebieden na het PartageTractaat van een zekere rust. In de hierop volgende honderddertig jaar werd
Limburg als gevolg van haar internationale positie in vrijwel elk Europees
conflict betrokken, waarbij wel gesteld moet worden dat de grootste
staatkundige wijziging in deze periode plaatsvond na de Spaanse
successieoorlog (1702-1713). Bij de vrede van Utrecht vond er een
behoorlijk ingrijpende herindeling van de gebieden in Limburg plaats. In
Zuid-Limburg bleef het bij het oude: een deel Staats- en een deel
Oostenrijks - Gelre. Het Habsburgse deel was nu niet meer Spaans, maar
werd Oostenrijks. Een deel, met Roermond, Swalmen en een heel gebied
aansluitend over de huidige Duitse grens, kwam ook onder Oostenrijks
bestuur, een ander deel van het tegenwoordige Duitsland, samen met een
groot deel van Noord - Limburg kwam onder Pruisen en werd Pruisisch
Opper Gelre. 34 De Pruisische koning was daarnaast ook hertog van Kleef.
Een deel van het Loonse land viel nu niet meer onder Luik, maar kwam ook
bij Oostenrijk. Venlo werd Staats, maar er kwam wel een clausule dat de
katholieken een belangrijke invloed in het stadsbestuur bleven hebben. Het
hof van Gelder in Roermond behandelde nog slechts Oostenrijkse zaken, en
Gemeenschappelijke soevereiniteit van twee of meer staten over één gebied.
Generaliteitslanden waren gebieden die in de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden onder direct bestuur van de Staten-Generaal vielen. In tegenstelling tot de zeven
gewesten: Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Holland en Zeeland hadden zij
geen stem in het landsbestuur. Het waren voornamelijk Rooms-Katholieke gebieden die in een
later stadium van de Tachtigjarige Oorlog op Spanje veroverd waren, of in sommige gevallen zelfs
pas verkregen werden na het einde van de Spaanse successieoorlog in 1713, zoals Staats OpperGelre. Ze fungeerden als ‘bezette gebieden’ – als buffer tussen de Republiek en de Spaanse
respectievelijk Oostenrijkse Nederlanden. Staats – Brabant (ruwweg de huidige provincie Noord –
Brabant), Staats – Vlaanderen (het huidige Zeeuws – Vlaanderen) en Staats Opper – Gelre /
Overkwartier (het gebied rond Venlo)
34
Ubachs, Handboek, 254-255.
32
33
15
___________________________________________________________________________
in Venlo werd een Hof opgericht voor het Staatse gedeelte van het
Overkwartier. Deze situatie bleef ongewijzigd tot de Franse tijd. 35
Op het moment dat Frankrijk in 1794 het gebied veroverde, was Nederlands
- Limburg dan ook verdeeld onder 18 soevereinen, namenlijk 13 houders
van vrije rijksheerlijkheden en de Staten – Generaal, Oostenrijk, Pruisen, de
prins-bisschop van Luik en de hertog van Gulik. 36
Met de komst van de Franse legers in 1794 werd door het Franse bestuur
een einde gemaakt aan deze staatkundige verdeeldheid. Er werd een
departement gevormd van de Nedermaas (Departement de la Meuse
Inférieure) met als hoofdstad Maastricht dat het grootste gedeelte van de
huidige provincies Belgisch- en Nederlands - Limburg omvatte. Ten
noorden van de lijn Venlo, Kessel en Helden deelden de Fransen het gebied
in bij het departement aan de Roer met als hoofdstad Aken, dat ook een stuk
van Duitsland omvatte. Voor het eerst sinds de middeleeuwen viel Limburg
weer onder één bestuur.
Tot 1814 bleef Limburg onder Frans gezag. In deze periode verdween de
bestuurlijke chaos, het wegvallen van de tolgrenzen deed het handelsverkeer
opleven en landbouw en industrie werden bevorderd. Nadelig voor het
gebied waren de rekwisities, afname van kerkelijke en geestelijke
bezittingen, verdrijving en arrestaties van priesters en roof van
kunstschatten.37
Na de Franse tijd kwam het gebied bij Nederland en werd de naam Limburg
ingevoerd. De naam Limburg (Limbourg) is verbonden aan het zo geheten
kasteel Limbourg, gelegen aan de Vesdre, in de nabijheid van Verviers. Dit
kasteel was de oorsprong van het middeleeuwse hertogdom Limburg dat
later is opgegaan in het hertogdom Brabant. De keuze voor de naam
Limburg is opvallend omdat slechts een klein deel van de huidige
Nederlandse provincie Limburg deel uitmaakte van dit hertogdom. Het gaat
35
Jappe Alberts, Oorsprong, 115.
G.J.B. Verbeet, Eenheid en scheiding van de beide provincies Limburg tussen 1815 en 1839, in:
Limburg provincies zonder grens (1989)
37
W. Jappe Alberts, De geschiedenis van de beide Limburgen, I (Assen 1974) 138.
36
16
___________________________________________________________________________
dan om het zuidoostelijke gedeelte, in de nabijheid van Valkenburg en
Vaals.38
Dat de huidige provincies Limburg toch deze naam dragen, komt voort uit
het persoonlijk initiatief van koning Willem I in 1814. Het Congres van
Wenen (1814/1815), dat na de val van Napoleon een nieuwe staatkundige
indeling ontwierp, bepaalde dat er aan de noordzijde van Frankrijk één
krachtige staat zou worden gevormd. Dat werd het Verenigd Koninkrijk
onder het huis van Oranje Nassau, dat de huidige koninkrijken België en
Nederland omvatte.39
De staatkundige situatie van voor 1794 werd in beide landen niet hersteld.
In plaats van territoriale versnippering in de Nederlanden bleef de
staatkundige eenheid bestaan. Verder moest de nieuwe staat ingedeeld
worden in provincies. Besloten werd zoveel mogelijk aan te sluiten op de
Franse departementale indeling, waarbij besloten werd het gebied van de
huidige provincie Limburg naar de hoofdstad Maastricht, Maastricht te
noemen. Koning Willem I was het met de gang van zaken niet eens. Hij was
van mening dat op deze wijze de naam Limburg verloren zou gaan.
Evenmin voelde hij voor de naam Opper – Gelre. De wens van de koning
werd uiteindelijk bij de definitieve naamstelling toch opgevolgd en zo
ontstond de naam provincie Limburg.
Vanaf het begin heeft koning Willem I geprobeerd van de nieuwe
Nederlandse staat een economisch bloeiende en hechte staat te maken, maar
aangezien hij uitgesproken autocratische opvattingen had, brachten die hem
al vrij snel in de problemen.
Koning Willem I was gericht op het oplossen van de economische
problemen die de Franse tijd had achtergelaten en op het ontwikkelen van
initiatieven op het gebied van onderwijs en cultuur door middel van een
sterk centraal gezag. Deze centralistische aanpak werd echter niet overal
gewaardeerd, ook niet in de provincie Limburg in de jaren 1815-1830.
Onder de liberalen, die vooral in Maastricht aanhang hadden, ontstond een
38
39
Limburg provincies zonder grens (1989) 3 (Verbeet)
Limburg provincies zonder grens (1989) 3 (Verbeet)
17
___________________________________________________________________________
zekere tegenzin in het autocratische bewind van de koning.40 De
verspreiding van deze liberale denkbeelden werd bevorderd door de
universiteit van Luik, waar nogal wat Limburgers studeerden. In Maastricht
verschenen liberale kranten, zoals L’éclaireur politique en Le journal de la
province de Limbourg, die duidelijk anti-regeringsgezind waren en een
grote invloed uitoefenden.41
Dit gebrek aan sympathie voor het nieuwe bestuur sinds 1814 wordt in het
gehele zuiden het best zichtbaar ten aanzien van de belastingheffing en de
benoemingenpolitiek. Al gauw zag men in de belastingheffing een zaak van
de Nederlandse overheid, die het noorden wilde bevoordelen en het zuiden
achterstelde. De regering wilde daarbij geen inspraak op de besteding van
het geld. De regering kreeg vanuit het zuiden dan ook stapels requesten
en/of petities over geheven belastingen, vooral over de rechten op graan en
geslacht vlees. In plaats van te luisteren naar de aard van de klachten en er
iets aan te doen bestreed de overheid ze.
Wie in het zuiden niet alles accepteerde wat door het bestuur van Koning
Willem I bepaald werd, beschouwde men als anti - gouvernementeel of
onderdeel van de liberale oppositie. Dat betekende in veel gevallen dat men
niet in aanmerking kwam voor een functie in overheidsdienst, dan wel uit
zijn ambt werd gezet. Het gevolg was dat de oppositie in het zuiden steeds
groter werd. Het regende klachten. Men vroeg openbaarheid van het
bestuur, vrijheid van drukpers, vrijheid van onderwijs, vrijheid van
godsdienst en vermindering van de belastingen.42
Ook de kerkelijke politiek van de regering gaf aanleiding tot
ontevredenheid, want de regering moest een oplossing vinden voor een
aantal kerkelijke problemen, zoals de teruggave van kerkelijke goederen die
in de Franse tijd geseculariseerd waren, de salariëring van de katholieke
geestelijkheid die door deze secularisatie van inkomsten was beroofd, de
regeling van het zogenaamde ‘simultaneum’, dat wil zeggen het
gemeenschappelijk gebruik van een kerkgebouw door katholieken en
40
Jappe Alberts, Oorsprong, 150.
Jappe Alberts, Oorsprong, 150.
42
Limburg provincies zonder grens (1989) 14-15 (Verbeet)
41
18
___________________________________________________________________________
protestanten, de opleiding van de geestelijkheid, de invloed van de
geestelijkheid in het lager onderwijs en het houden van processies.43
De oplossingen die de regering meende te hebben gevonden, kwamen echter
niet overeen met de verwachtingen en wensen van het merendeel van de
Limburgse bevolking.
De teruggave van kerkelijke goederen was niet mogelijk, omdat een groot
deel van deze goederen te goeder trouw was overgegaan in handen van
derden. Ook de salariëring van de geestelijkheid was door de opheffing van
de tienden in de Franse tijd een probleem geworden. Herstel van deze
tienden voor de geestelijkheid was niet mogelijk en het aanvaarden van een
vervangende staatsuitkering werd door vele geestelijken geweigerd, omdat
het, volgens hen, de mogelijkheid van inmenging in kerkelijke
aangelegenheden zou kunnen vergroten.
De handhaving van het ‘simultaneum’44 beschouwden de katholieken als
een verwerpelijke herinnering aan de situatie van voor 1794, waarin zij met
name in de generaliteitslanden bij de uitoefening van hun religie waren
achtergesteld op de protestanten.
Het conflict over de opleiding van de geestelijken bereikte zijn hoogtepunt
toen Willem I in 1825 alle klein - seminaries in het bisdom Luik, waar sinds
1826 na de opheffing van het bisdom Aken de gehele provincie Limburg toe
behoorde, ophief en in plaats daarvan een collegium philosophicum in
Leuven stichtte. De op te leiden geestelijken werden verplicht aan dit
college onderwijs te volgen. Deze maatregel wekte grote ergernis en woede,
die zelfs niet werd weggenomen toen na het sluiten van het concordaat in
1827 de opleiding in Leuven facultatief werd en het katholieke onderwijs
meer vrijheid kreeg. Wat betreft de processies buiten de kerkgebouwen
hield men zich aan de Franse wet en een Koninklijk Besluit van 1822, dat
processies toestond in de noordelijke provincies op die plaatsen waar altijd
al processies hadden plaatsgevonden. In Limburg gold deze bepaling ook,
maar het was niet duidelijk of geheel Limburg daaronder viel.45
43
Jappe Alberts, Oorsprong, 150.
Het gemeenschappelijk gebruik van een kerkgebouw door katholieken en protestanten.
45
Jappe Alberts, Oorsprong, 150-152.
44
19
___________________________________________________________________________
Het bestuur van Koning Willem I bereikte een dieptepunt in 1828, toen
katholieken en liberalen in het zuiden een politiek verbond sloten. Door dit
als Monsterverbond bekend geworden akkoord werden de krachten van de
oppositie tegen de Nederlandse regering gebundeld.46
Daarmee ontstond het politieke klimaat, waardoor kon gebeuren wat op 25
augustus 1830 in Brussel dan ook gebeurde: een ‘volksopstand’,
uitgebroken na de opvoering van een operavoorstelling in de
Muntschouwburg te Brussel, ‘De Stomme van Portici’ van Auber.
In de periode 1830-1839 koos Limburg voor de Belgische zijde, met
uitzondering van Maastricht, dat in Nederlandse handen bleef door de
koningsgezinde generaal Dibbets.47
Toen Limburg na het verdrag van Londen van 1839 weer onder Nederlands
gezag werd gebracht, zou het volgens Nuyens zich dan ook nog lang een
vreemde voelen binnen het Koninkrijk.48
De houding van de Limburgers ten opzichte van het Nederlandse centrum
was volgens Van Ginkel gereserveerd, net zoals die van de Nederlanders
tegenover hen; sommigen zagen Limburg als een wezensvreemd element in
het vaderland, waar zeden en gewoonten, taalgebruik en landschap anders
waren.49
De Limburgse leden van de Staten-Generaal bevonden zich in Den Haag in
eenzelfde positie, constateert Prins in zijn tweedelig artikel over de
Limburgse volksvertegenwoordigers tussen 1840 en 1880: “Temidden van
de afgevaardigden uit de overige provinciën moesten zij zich gevoelen als
vreemde eenden in de bijt […]”50
In de loop van de negentiende en twintigste eeuw veranderde deze houding
volgens Lemmens en werd de band met Nederland hechter: Limburgers
46
Limburg provincies zonder grens (1989) 15 (Verbeet)
R. van Ginkel, Op zoek naar eigenheid Denkbeelden en discussies over cultuur en identiteit in
Nederland (Den Haag 1999) 15.
48
E.M.Th.W. Nuyens, De staatkundige geschiedenis der provincie Limburg vanaf haar ontstaan
tot aan haar uiteenvallen in 1839 (Maastricht 1956) 135.
49
Van Ginkel, Eigenheid, 15.
50
W.F. Prins, De Limburgse afgevaardigden in de Nederlandsche Staten-Generaal, 1840-1880, dl I,
in: De Gids, 100 (1936) 342.
47
20
___________________________________________________________________________
werden Nederlanders. Dat het integratieproces zich begin twintigste eeuw
deels had voltrokken, kan volgens Lemmens onder andere beluisterd
worden in het officiële volkslied van Limburg: het uit 1909 stammende
‘Limburg mijn vaderland’, beter bekend onder de aanvangszin ‘Waar het
bronsgroen eikenhout’. In het derde couplet wordt weliswaar in positieve
zin melding gemaakt van de ‘eigen zeden’, de band met het Nederlandse
vaderland ligt in de erop volgende strofe hecht verankerd:51
Waar aan het oud oranjehuis,
’t volk blijft houw en trouw;
Met ons roemrijk Nederland
Één in vreugd en rouw.
Halverwege de negentiende eeuw had het nog anders geklonken in het door
priester W. Everts, leraar aan het seminarie te Rolduc, geschreven
Limburgsch Volkslied:
Holland roeme op Kiel en haven,
Op zijn schuimend pekelveld,
Waar het levend in begraven,
Sidderend in ligt vastgekneld:
Limburgs zalige landouwen,
Met haar zee van golvend graan,
Zijn mij schooner om te aanschouwen,
Doen mijn boezem ruimer slaan.
Volgens Lemmens wordt in dit lied de eigenheid van de Limburgse zeden
bezongen, maar nu door ze af te zetten tegen verderfelijke, Hollandse,
vreemde zeden:52
51
E. Lemmens, Aan Vorst en Vaderland gehecht, doch tevreden zijn zij niet. Limburgse politici in
Den Haag 1839-1918 (Amsterdam 2004) 12.
52
Lemmens, Aan vorst, 13.
21
___________________________________________________________________________
Weg dan, weg, verpeste zeden,
Walm uit vreemde lustwarand!
In dit onverdorven Eden.
Tiert niet ééne onreine plant.
De eenwording van Nederland wordt meestal gedateerd in de Franse Tijd,
de jaren rond 1800. De Bataafse Revolutie maakte een einde aan de federaal
georganiseerde Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Daarmee
kwam er een einde aan het gewestelijk particularisme en aan het
onderscheid tussen de ‘Zeven’ en de Generaliteitslanden (Brabant en
Limburg).
Deze nationale eenwording wordt echter voornamelijk gezien als een
formele, staatkundige gebeurtenis. In veel opzichten was er nog geen
nationale eenheid of nationaal gevoel.
Von der Dunk zegt hierover dan ook het volgende: “allereerst moet men
eraan herinnerd worden dat het begrip ‘Nederlandse natie’ historisch is,
zoals elk natie idee”. We hebben het hier niet over een oorspronkelijke
eenheid, maar met iets dat na een lange, bewogen en grillige ontwikkeling
zo is ontstaan. Er is geen argument te bedenken, dat er ook iets totaal anders
had kunnen ontstaan. Uit het middeleeuwse conglomeraat was een
bovenregionaal Bourgondisch rijk voortgekomen. Maar als er al een aanzet
was als een algemeen Bourgondisch besef bij een bestuurlijke bovenlaag
aan het hof, dan werd die aanzet al snel doorkruist door dynastieke belangen
en godsdiensttwisten. Het gemeenschapsbesef was sterk regionaal
gebonden. Pas in de late achttiende eeuw, in de patriottentijd, kreeg de
gedachte van een Nederlandse natie gestalte. Staatkundig gesproken is
Nederland als eenheidsstaat nog geen tweehonderd jaar oud en die
eenheidsstaat werd de natuurlijke bodem voor het idee van een Nederlandse
natie en identiteit.53
53
H.W. von der Dunk, Sprekend over identiteit en geschiedenis (Amsterdam 1992) 35.
22
___________________________________________________________________________
Dit proces van langzame integratie van de provincie Limburg in de
Nederlandse staat, zal verder onderzocht worden. Aangetoond zal worden
dat dit in vergelijking met andere provincies een uniek proces was.
Dit soort integratieprocessen vond ook in het buitenland plaats.
Ook hier kwam zo’n proces pas later op gang. Dit blijkt onder andere uit de
ontwikkelingen in Duitsland en Frankrijk.
Pas in de negentiende eeuw ontstond het idee van één Duitse natie
gebaseerd op de moderne natiestaat met het daarbij horende nationaal
gevoel. Het was een idee dat in de negentiende eeuw nog ver afstond van de
realiteit. Daaraan vooraf ging een lange periode waarin Duitsland bestond
uit
meer
dan
driehonderd
vorstendommen,
vrije
rijkssteden
en
standenstaatjes. Toch bestond er ook toen al een zekere samenhang.54
Het Heilige Roomse Rijk was ontstaan als leenstelsel en had tot het einde
een feodaal karakter, bijeengehouden door persoonlijke of corporatieve eden
van trouw. In die zin kende het Rijk geen echte grenzen, maar enkel
gebieden met een grotere verdichting en afhankelijkheid van het Rijk. Zelfs
de (territoriale) functiescheiding was niet constant, en kende breuken in de
traditie: zo wisselden zowel de kroningsplaats als de locatie van de
Reichstag. In de vroegmoderne tijd was er wel een toenemende geografische
fixatie van de verschillende rijksinstituties en ontwikkelde het Rijk zich tot
een complex juridisch stelsel. Het instituut van de keurvorsten, waaronder
de drie aartsbisschoppen van Mainz, Keulen en Trier, werd vastgelegd in de
Goldene Bulle (1356). Ook werden sinds 1438 op één uitzondering na
alleen Habsburgers gekozen.
Daarnaast werd de structuur van het Rijk steeds meer bepaald door leges
fundamentales, zoals de ‘Wahlkapitulationen’(reglementen en afspraken
rond het kiezen van de keizer) en de Augsburger religiepacificatie (1555).
Vanaf de vijftiende eeuw kende het rijk een institutionele verdichting. 55 De
representatie van de Rijksstanden in de Rijksdag werd gereglementeerd en
de jurisdictie werd in een algemene beroepsinstantie (Reichkammergericht)
54
F. Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland 1800-1900 (Amsterdam 1996) 27.
F.W. Lantink, Nieuw licht op het ‘Oude Rijk’? Historiografische stellingnames rond het
herdenkingsjaar van de ondergang van het Heilige Römische Reich Deutscher Nation 1806-2006,
in: Tijdschrift voor geschiedenis 120-3 (2007) 366-381.
55
23
___________________________________________________________________________
en in
een keizerlijk
administratiefrechtelijk orgaan (Reichshofrat)
vormgegeven. Naast de zelfstandige positie van de rijksstanden werd ook de
verzwakte keizerlijke autoriteit verder geïnstutionaliseerd. Daarnaast bleven
er oude vormen voortbestaan; de rijksadel stond direct onder de keizer en
had geen stem op de Rijksdag. De rijkskerk (Germania Sacra) bleef een
unieke positie behouden. Hoge geestelijke ambtsdragers behielden niet
alleen hun wereldlijke macht, maar bleven ook optreden als centrale
organen van het Rijksrecht.56 Het Heilige Roomse Rijk kan gezien worden
als een eerste aanzet tot de natiestaat. Het was denkbaar geweest dat deze
staatsvorming verder geëvolueerd was in de richting van de moderne staat.
Sinds de Franse revolutie en de bevrijdingsoorlogen tegen Napoleon was de
behoefte om het ‘nationale probleem op te lossen’ steeds groter geworden.
Een verdere ontwikkeling op dit gebied werd mogelijk gemaakt door de
besluiten die op het Congres van Wenen genomen werden. De op het
Congres van Wenen gevormde Duitse Bond vervulde echter niet de hoop op
de vorming van een Duitse natie. Pruisen kreeg daardoor later de kans om
het initiatief naar zich toe te trekken. De Duitse Bond was niet meer dan een
losse confederatie zonder gemeenschappelijk leider en regering, zonder
wetgevende
vergadering,
zonder
gerechtshoven
en
zonder
gemeenschappelijke grondwet. De Duitse Bond was op een zwakke manier
met elkaar verbonden met als doel ‘het behoud van interne en externe vrede
in Duitsland’ en de onafhankelijkheid en onaantastbaarheid van elk van de
Duitse staten zoals het in het Bondsverdrag van 1815 geformuleerd werd. In
Duitsland waren nationalisten actief. In 1832
werd op het Hambacher
Schloss gedemonstreerd voor de Duitse eenheid en zo waren er meer
initiatieven. In 1848 werd het Frankfurter parlement bij elkaar geroepen die
de Pruisische koning verzochten om Duits keizer te worden. De Pruisische
koning weigerde dit.
57
Hij trok wel het initiatief naar zich toe en na een
aantal oorlogen werd in 1866 de Noord – Duitse Bond opgericht. In dit
proces vervulde de kanselier Bismarck een sleutelrol.
56
Tijdschrift voor geschiedenis 120-3 (2007) 366-381 (Lantink).
M. Görtemaker, Europas nationalstaatliche Bewegungen, in: Welt- und Kulturgeschichte
(Hamburg 2006) 51-63.
57
24
___________________________________________________________________________
De Limburgse gebieden die vroeger bij Duitsland hoorden, zaten in een
spanningsgebied of bij Duitsland blijven of in Nederland integreren. Dit
bleek duidelijk op politiek gebied met de onduidelijke staatkundige positie
van Limburg in relatie met de Duitse Bond en verder waren de eerder
beschreven ontwikkelingen in Duitsland van invloed op de meningsvorming
over verdere integratie in Duitsland.
Behalve over Duitsland zijn er ook discussies over het moment wanneer
Frankrijk een moderne natiestaat werd. Eugen Weber verdedigt deze stelling
in Peasants into Frenchman. Hij beweert dat niet de Franse revolutie en
Napoleon bepalend waren. Hij stelt dat er nauwelijks sprake was van een
Frans nationaal gevoel in de plattelandsgebieden. Dat gevoel is er volgens
hem gekomen door het beleid van de Franse overheid in de Derde Republiek
in de periode 1870-1914.
Frans was een vreemde taal voor de helft van de burgers, de helft van hen
sprak het dialect van de provincie waarin zij hun hele leven woonden en
leefden. Een Franse nationale identiteit bestond alleen bij de hogere klassen,
het sterkst bij overheidspersoneel, met inbegrip van bestuurders,
bureaucraten, docenten en militaire officieren. Maar door het beleid van de
overheid zoals de verplichte scholing die geleidelijk van kracht werd, kwam
er een bewustzijn van ‘Frans’ zijn en behoren tot de natie-staat van
‘Frankrijk’, in plaats van gebonden te zijn aan de eigen provincie.
Bovendien was de opmars van industrialisatie, verbeteringen in het transport
en infrastructuur, militaire dienst en de toegenomen mobiliteit van de
bevolking een factor, waardoor groepen uit verschillende delen van het land
met elkaar in aanraking kwamen en kennis namen van het leven in de
verschillende regio's. Het gebruik van het standaard-Frans werd een
noodzakelijkheid.
58
Knippenberg en De Pater stellen dat de ontwikkeling naar grotere eenheid
als het ware de resultanten van deelprocessen en condities van
58
E. Weber, Peasants into Frenchman. The modernization of Rural France, 1870-1914, (Stanford
1976)
25
___________________________________________________________________________
infrastructurele, economische, politieke en sociaal-culturele aard zijn
geweest.
Infrastructurele integratie is volgens hen de toenemende verbondenheid en
bereikbaarheid van de verschillende delen door de aanleg van transport- en
communicatiestelsels als land-, water- en spoorwegen, telefoon- en
telegraafverbindingen. Deze infrastructurele verbeteringen maakten een
sterk groeiende uitwisseling van goederen, diensten, kapitaal, informatie en
mensen mogelijk.
Economische integratie en schaalvergroting vonden plaats. Dit hield een
expansie van markten in, waarbij de oriëntatie verschoof van lokale naar
nationale of zelfs internationale markten.
Politieke integratie en schaalvergroting uitten zich vooral in een toenemend
belang van de nationale overheid, ten koste van lokale overheden en elites.
Knippenberg en De Pater spreken over een proces van wederzijdse
doordringing van staat en maatschappij. Enerzijds penetreert de staat via
wetten en verplichtingen voor de burgers (bijvoorbeeld belastingheffing,
dienstplicht en leerplicht) tot in alle uithoeken van het land. Anderzijds
bestaat er een toenemende betrokkenheid van de burgers door uitbreiding
van hun rechten. Er is sprake van een groeiende identificatie met de
nationale staat. 59
Ook andere elementen, zoals cultuur, zijn volgens Knippenberg en de Pater
aan integratie en schaalvergroting onderhevig. De participatie in de cultuur
leidt tot erosie van plaatselijke en regionale culturen. Tot cultuur rekenen we
de mentaliteit van mensen, het geheel van vaak niet bewust besefte of
aanvaarde emoties, beelden en houdingen. Het gaat over mentale
schaalvergroting. Bij wie, waar en wanneer ontstond het gevoel
Nederlander, Fransman, Duitser te zijn? 60
De vraag is of de opvattingen van Knippenberg en De Pater van toepassing
zijn op de Limburgse situatie of dat hier ook wezenlijk andere factoren een
rol hebben gespeeld. Wilde Limburg in Nederland integreren? Waren er
59
60
H. Knippenberg, B. de Pater, De eenwording van Nederland (Nijmegen 1988) 13-14.
Knippenberg, De Pater, De eenwording, 13-14.
26
___________________________________________________________________________
behalve de politieke ook economische problemen die voortkwamen uit de
inlijving bij Nederland door het Verdrag van Londen? In het onderzoek
wordt onderzocht of er in Limburg een andere situatie was dan in andere
provincies en of er daarom sprake was van een uniek integratieproces.
Het onderzoek op de Limburgse situatie zal zich beperken tot het politieke,
infrastructurele en economische aspect van de integratie. Culturele integratie
die in het hele proces ook een factor was, zal voor een groot deel buiten
beschouwing worden gelaten.
De onderzoeksperiode wordt begrensd door de jaren 1839 en 1945. In het
eerst genoemde jaar werd het verdrag van Londen gesloten, en ging het van
België afgescheiden deel van Limburg, samen met Maastricht en St. Pieter
(die beide in Nederlandse handen waren gebleven) als provincie deel
uitmaken van Nederland. Het jaar 1945 beschouwen we als een afsluiting
van een periode, omdat na de Tweede Wereldoorlog er een geheel nieuwe
situatie ontstond door de wederopbouw en het ontstaan van de Europese
Unie.
Het onderzoek wordt opgesplitst in drie hoofdstukken: het eerste hoofdstuk
gaat over politieke integratie en de andere twee over de infrastructurele en
economische integratie.
In de negentiende en een deel van de twintigste eeuw was de invloed van de
kerk en van de grootgrondbezitters groot. Een groot deel van de
grootgrondbezitters was van adel. Leden van de adellijke stand waren ook
vaker burgemeester of lid van de provinciale Staten en bezaten als gevolg
daarvan politieke macht. Het kiesrecht was in die tijd gebonden aan de mate
van persoonlijk bezit welke door de belastingaanslag (census) werd bepaald.
Als gevolg daarvan kende slechts een klein percentage van de mannelijke
burgers kiesrecht dan wel het recht om gekozen te worden.61
De grote massa van de Limburgse bevolking had weinig of geen politiek
besef. Zij liet zich dan ook leiden door plaatselijke notabelen, de pachtheer,
de burgemeester, de notaris, maar vooral door de pastoor.62
61
Limburg provincies zonder grens (1989) 10 (Verbeet)
27
___________________________________________________________________________
De Limburgse politici werden veelal gerekruteerd uit een sociaal economische elite, een relatief kleine groep. Of hun opvattingen
overeenkwamen met de publieke opinie in Limburg, staat mede daarom
zeker niet vast.
63
Bij de meningsvorming waren de Limburgse
volksvertegenwoordigers belangrijk. Zij moesten rekening houden met de
opvattingen van de kiezers. Dit was de landelijke situatie. Het unieke van
Limburg was dat deze provincie moest integreren in de nationale staat, iets
dat door een deel van de Limburgers werd afgewezen en dat zijn weerslag
had in het parlement. Volgens Lemmens konden de Limburgse kamerleden
zich na 1839 niet onttrekken aan de anti-Nederlandse gevoelens die in hun
provincie leefden. Bronnen die een beeld kunnen geven van de publieke
opinie zijn schaars64en we zijn dus wat betreft het onderzoek naar de
politieke integratie vooral afhankelijk van de politieke leiders en dan met
name de Limburgse afgevaardigden, die primaire actor waren.
In hoofdstuk twee en drie zal aandacht besteed worden aan het proces van
infrastructurele en economische integratie.
Nu Limburg geen deel uitmaakte van de nieuwe staat België had dit
gevolgen voor de economie en de infrastructuur in dit gebied. In hoeverre
liet het bedrijfsleven zich door de nieuwe politieke realiteit beïnvloeden? In
deze periode vonden grote infrastructurele veranderingen plaats, aanleg van
de spoorwegen, de waterwerken zoals de aanleg van havens in samenhang
met het begin van de industrialisatie. Landelijk hadden ook de mechanisatie
van de landbouw en de opkomst van veilingen, coöperaties, verzekeringen
en banken gevolgen. In hoeverre week de situatie in Limburg af van die van
de rest van Nederland. Wat waren de effecten van deze ontwikkelingen op
de economische groei en het welvaartsniveau van de Limburgers en op de
handel met de Duitse en Belgische grensgebieden? In hoeverre speelden
deze ontwikkelingen al of niet een rol bij het verdere integratieproces en het
ontstaan van een nationaal gevoel?
62
Ubachs, Handboek, 347.
Knippenberg, De Pater, De eenwording, 27.
64
Lemmens, Aan vorst, 13-14
63
28
___________________________________________________________________________
I Politieke integratie versus separatisme
In tegenstelling tot Brabant deed Limburg in 1830 een bewuste anti-NoordNederlandse keuze. Limburg kon dat makkelijker doen dan zijn ‘bezette’
buurprovincie, die historische economische banden met Holland had.
Brabant maakte al langer deel uit van de Republiek en bovendien was
Limburg, anders dan Brabant, een taalgrensgebied en had het eeuwenlang
een onduidelijk centraal gezag gehad,65 waardoor het gevoel van
verbondenheid met een staat kon plaatsmaken voor verbondenheid met stad
of streek.66 Historisch gezien leek de betrekkelijk uitzonderlijke positie die
de beide Limburgen in België en Nederland innamen, een goede
voedingsbodem
voor
een
snelle
ontwikkeling
van
dat
regionaal
zelfbewustzijn. Toch heeft die snelle ontwikkeling zich niet voorgedaan. De
uitzonderingspositie leidde er wel toe dat in elk geval Nederlands - Limburg
zich
aanvankelijk
weinig
betrokken
voelde
bij
het
Nederlandse
staatsbestel.67
Limburg koos voor de kant der opstandelingen, en er werden
afgevaardigden naar Brussel gezonden. Tussen 1830 en 1839 maakte
Limburg deel uit van België, met uitzondering van Maastricht dat in
noordelijke handen bleef door generaal Dibbets. Dibbets bleef als
vestingcommandant in 1830 trouw aan koning Willem I. Hij slaagde erin
Maastricht in Nederlandse handen te houden, ondanks desertie van zeer veel
militairen van zijn garnizoen.68
Toen Willem I in 1838 toestemde in een erkenning van een autonoom
België en het jaar daarop het verdrag van Londen ondertekende, viel
Limburg weer toe aan Nederland, ondanks protesten. Voor veel Limburgers
bleef Nederland de ongewenste overheerser.
69
Dit gold zowel voor
grootgrondbezitters als voor liberalen. Deze laatste groep wilde bij het
65
Knippenberg, De Pater, De eenwording, 26.
Van Ginkel, Eigenheid, 30.
67 P.J.A. Nissen, De ontplooiing van het regionaal zelfbewustzijn in de beide provincies Limburg
na 1839, in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) 185.
68
Limburg provincies zonder grens (1989) 20-21 (Verbeet)
69
J. Dohmen, De Limburgse Vriendenrepubliek (Nijmegen 1996) 22.
66
29
___________________________________________________________________________
nieuwe België blijven, want België was voor de toenmalige maatstaven een
moderne staat.70
Daarnaast was er op godsdienstig gebied sprake van een tegenstelling tussen
het katholieke Limburg en de overwegend protestantse Nederlandse staat.71
Onder invloed van de clerus was de bevolking zeer kritisch over de nieuwe
situatie. Dit was begrijpelijk want de katholieken moesten als het ging om
de vrijheid van godsdienst menigmaal het onderspit delven, denk hierbij aan
de strijd voor het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. Deze strijd werd
uiteindelijk in 1853 gewonnen door de katholieken.72
Ook de onzekere staatkundige positie waarin Limburg door dit verdrag
verkeerde werd een factor van betekenis. Limburg kreeg in dit verdrag een
tweeslachtige staatkundige status: als hertogdom onder het koningschap van
Willem I trad het toe (met uitzondering van de vestingsteden Maastricht en
Venlo) tot de Duitse Bond.
73
Deze gewrongen constellatie waarin de
Limburgers sinds 1839 moesten leven, was niet in het belang van de
Limburgers volgens Bornewasser. Het was volgens hem zelfs een
‘staatsrechtelijk monstrum’. 74 Limburgers hadden er slechts de nadelen van
te vrezen, want indien er sprake zou zijn van een gewapend conflict tussen
Nederland en de Duitse Bond, diende Limburg soldaten te leveren.75
Voor 1830 waren de Zuidelijke provincies er op tegen dat zij mee moesten
betalen aan de staatsschuld van de Republiek. Zij gingen er van uit dat
alleen de provincies die de schuld gemaakt hadden, (de noordelijke) deze
schuld moesten betalen. Het deel van Limburg dat vanaf 1839 volledig tot
de Noordelijke Nederlanden ging behoren, kreeg bovendien te maken met
belastingen, die extra waren verhoogd om rente en aflossing van de
immense staatsleningen te kunnen betalen. Deze waren aangegaan om de
70
Jappe Alberts, Oorsprong, 159.
L.J.M. Nouwen, De geboorte van Limburg (Beegden 1990) 98.
72
Jappe Alberts,Oorsprong, 165-168.
73
Dohmen , De Limburgse, 22.
74
J.A. Bornewasser, De Nederlandse katholieken en hun negentiende eeuwse vaderland, in:
Tijdschrift voor geschiedenis 95(4) (1982) 598
75
M.G. Spiertz, Limburg uit de Duitse Bond, in: PSHAL 102 (1966) 11-12.
71
30
___________________________________________________________________________
bestrijding van de Belgische opstand te bekostigen.76 Limburg had zich in
1830 bij de Belgische opstand aangesloten, zoals al eerder bleek, en was niet
bereid mee te betalen aan kosten die gemaakt waren om ook ‘hun’ opstand
te bestrijden. De verhoudingen werden er niet beter op. 77
Behalve de belastingheffing gaven ook de te gering geachte kansen op
benoeming in hoge overheidsfuncties een wrijvingspunt.78
Na de scheiding in 1839 integreerde Belgisch - Limburg dan ook zonder
veel moeite in de jonge Belgische staat. Het politieke leven werd daar in
deze periode vooral beheerst door de strijd tussen de katholieken en de
liberalen.79 Nederlands - Limburg bleek veel meer problemen met zijn
staatkundige positie te hebben,
80
wat bleek uit de opkomst van een
separatistische beweging, en omdat de Maastrichtse burgerij nog lange tijd
(tot rond de eeuwwisseling) het Frans als voertaal gebruikte. Franstalige
straatnaambordjes in de gegoede wijken getuigden daarvan. In de aan
Duitsland grenzende streken was Duits geld nog lang courant, in feite tot de
buitensporige inflatie van de mark in de jaren twintig. Zo wisselden veel
inwoners van Vaals die in Aken werkten maar één keer per jaar marken in
voor guldens, namelijk om de Nederlandse belasting te voldoen. Op de
lagere scholen werd soms zelfs nog lesgegeven in een Rijnlands dialect.81
In Heerlen verscheen de Duitstalige Limburger Kurier tot in de jaren zestig
van de negentiende eeuw. Deze krant had als ondertitel Politisches,
Unterhaltungs- und AnzeigeBlatt. Verder werd er in menig Limburgse kerk
vaak Duits gesproken. 82
Daarnaast lag de situatie in Nederlands – Limburg veel gecompliceerder.
Hier had een aantal gebieden in de voorbije eeuwen een staatkundige relatie
(generaliteitslanden) gehad met de Noord - Nederlandse gewesten. Maar
76
P.J.H. Ubachs, Handboek voor de geschiedenis van Limburg (Hilversum 2000) 373-374.
Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 193.
78
Knippenberg, De Pater, De eenwording, 27.
79
Jappe Alberts, Geschiedenis,II, 190.
80
A.J. Geurts ,“Historische aspecten van de provincies Limburg, 1815-1848”, in : De Maasgouw II (1986) 61.
81
Knippenberg, De Pater, De eenwording, 27-28
82
P.J. Schatten, Uit Schaesbergs verleden en heden: historische aantekenigen verzameld ab anno
1910 (Maastricht 1977).
77
31
___________________________________________________________________________
deze relatie was dusdanig geweest, dat zij weinig aanleiding gaf tot diepe
gevoelens van verbondenheid.83
Economisch kwam Nederlands – Limburg door de scheiding in de
problemen, omdat verscheidene bedrijven door de afscheiding van België
hun
afzetgebied
beperkt
hadden
zien
worden
en
zij
nieuwe
afzetmogelijkheden moesten zoeken. Limburg stuitte daarbij op een extra
probleem door de gebrekkige of beperkte infrastructuur.84 In het noorden
van Limburg waren er weinig mogelijkheden door de ontoegankelijke
moerassen en uitgestrekte heidevelden en in het zuiden van Limburg was
men gericht op België en Duitsland.
De Limburgse oriëntatie bleef voor een groot deel van Limburg na de
inlijving bij Nederland gericht op Belgische en Duitse gebieden, wat
overigens kijkend naar de toenmalige situatie volstrekt begrijpelijk was.
Daarnaast waren de verschillen in cultuur, levensstijl en wereldbeschouwing
tussen Limburg en Noord-Nederland veel groter dan met de Duitse,
Vlaamse en Waalse gebieden.85 Dit regionalisme was overigens niet een
typisch Limburgs fenomeen; ook Brabanders, Friezen en Twentenaren
hebben een zoektocht naar eigenheid en binding gehad om zich te sterken en
af te zetten tegen Holland.86 Als voorbeeld van verzet tegen Holland kan
verwezen worden naar problemen in Twente. Dit was een katholieke streek
waar de emoties in 1830 hoog opliepen. Het kwam tot een oproer, waar met
het sturen van duizend militairen een einde aan werd gemaakt. Aan de
onrust lag vooral een godsdienstige tegenstelling ten grondslag. De
katholieken wilden niet tegen katholieke Belgen gaan vechten. Verder
speelden ook nog andere factoren een rol, zoals de achterstelling van
katholieken bij ambten en gunsten, grote armoede, de provocaties van
rijksambtenaren en het geknoei met lotingen. Belangrijk was ook dat
Twente economisch en cultureel sterk gebonden was aan de Duitse landen.87
83
Eenheid en scheiding (1989) 184 (Nissen)
J. Renes, Landschappen van Maas en Peel (Leeuwarden 1999) 124.
85
Knippenberg, De Pater, De eenwording, 26.
86
Van Ginkel, Eigenheid.
87
Knippenberg, De Pater, De eenwording, 30-31.
84
32
___________________________________________________________________________
De Nederlandse regering had aanvankelijk voor de infrastructuur in
Nederland weinig belangstelling. Er kwam geen geld beschikbaar voor grote
investeringen in de infrastructuur, waardoor ook de Maas stelselmatig werd
verwaarloosd. Het scheepvaartverkeer ging daardoor steeds meer hinder
ondervinden van de erbarmelijk lage waterstand, wat pas opgelost werd na
de Maaskanalisatie in 1915. De aanleg van een goed spoorwegnet werd
evenmin door de regering bevorderd. Ook in dit opzicht liet men Limburg
zijn eigen bonen doppen. Er waren meer gebieden in Nederland die zich
achtergesteld voelden. Men voelde zich vooral tekort gedaan door het
uitblijven van investeringen, zo ook in Limburg. Vooral de ondernemers
wilden dat de staat ging investeren. De spoorwegen heeft Limburg
voornamelijk te danken aan privé-investeerders. Zuid – Limburg kon zich
daardoor
al
vrij
spoedig
verheugen
op
een
uitbreiding
van
spoorwegverbindingen met Aken (1853), Hasselt – Landen (1856) en Luik
(1861), waardoor Keulen, Brussel en Parijs gemakkelijk bereikbaar werden.
Voor Noord – Limburg lag dit alles veel problematischer, hier waren
nauwelijks privé-investeerders. Pas in 1865 kon een Zuid – Limburger per
spoor Venlo bereiken; in 1866 via Eindhoven – Boxtel – Breda (zelfs het
Hollands Diep).88 De enige ‘rechtstreekse’ spoorverbinding van Maastricht
met de grote steden in het westen liep in 1867 echter nog altijd over Aken –
Kleef – Arnhem. 89
Deze verwaarlozing op economisch gebied van Limburg werd vooral door
de ondernemers als achterstelling gevoeld.
Na de breuk met België ontstond er een separatistische beweging. Deze
beweging vormde geen eenheid. Er waren verschillende motieven waarom
men voor het separatisme koos en verder was er een grote verdeeldheid over
wat het uiteindelijke doel van het separatisme was. Vanaf het begin waren er
grootgrondbezitters die vanwege de belastingpolitiek liever niet bij
Nederland waren gekomen. Vooral in de steden vonden we liberalen die
88
Jappe Alberts, Oorsprong, 173-174.
P. Orbons, L. Spronck, Limburgers worden Nederlanders een moeizaam integratieproces, in:
PSHAL 102 (1966) 44.
89
33
___________________________________________________________________________
liberale wetgeving wensten en stelling namen tegen de autoritaire monarchie
en werd voor een deel voor het separatisme gekozen.
De separatistische beweging kreeg vooral op het platteland en bij de lagere
sociale klassen in de steden aanhang.
De steun voor het separatisme was divers. Een probleem voor de
separatisten was wat het uiteindelijke doel zou zijn. Er waren meerdere
mogelijkheden: volledige aansluiting bij de Duitse Bond, volledige
aansluiting bij België of een onafhankelijke staat zoals Luxemburg.
90
De separatistische beweging wilde alle opties open houden, wat zeer
moeilijk was gezien de tegengestelde belangen. De groep die aansluiting
zocht bij de Duitse Bond deed dit omdat men vroeger deel uitmaakte van de
Duitse gebieden, maar ook vanwege fiscale voordelen. Ook de groep die
voor aansluiting bij België was deed dit vanwege herstel van de oude band
en daar kwam bij dat België voor de toenmalige maatstaven een moderne
staat was en verder omdat het Nederlandse belastingstelsel in tegenstelling
tot het Belgische sterk de nadruk legde op kohierbelastingen, zoals
grondbelasting en personele belasting. Hierdoor werd het bezit van
onroerend goed zwaar belast, terwijl de handel geen fiscale belemmeringen
ondervond. Het systeem was gunstig voor de kooplieden in het westen, maar
een grote last in sterk op de landbouw georiënteerde provincies zoals
Groningen, Friesland en Limburg.
91
Bij de stedelijke elite van fabrikanten en groothandelaars vonden zij minder
bijval omdat zij profiteerden van de verminderde concurrentie vanuit België,
dat een beter ontwikkelde nijverheid kende dan Nederland.92
Behalve economische motieven waren er ook separatisten die vanuit
politieke overwegingen een keuze maakten voor een onafhankelijke staat
zoals Luxemburg en die dus een geheel nieuwe politieke constructie
voorstonden om uit de handen van Holland te blijven. Ook werd er binnen
de separatistische beweging gesproken over mogelijke op elkaar volgende
alternatieven. Indien aansluiting bij België niet haalbaar zou zijn, zou men
90
J.C. Boogman, De periode 1840-1848,in: Algemene geschiedenis der Nederlanden (Haarlem
1977) 307.
91
Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 193.
92
Knippenberg, De Pater, De eenwording, 27.
34
___________________________________________________________________________
vervolgens kunnen streven naar aansluiting bij de Duitse Bond, of als laatste
mogelijkheid onafhankelijkheid zoals Luxemburg, eventueel onder het huis
van Oranje.93
§I Separatisme op het platteland
Er was verschil tussen de separatisten in de steden en op het platteland. Op
het platteland waren de grootgrondbezitters de drijvende kracht achter het
separatisme. Vaak waren deze separatisten van adel. Een van de
belangrijkste separatisten uit Noord - Limburg was baron de Weichs de
Wenne, afkomstig uit het Noord – Limburgse Geysteren, die ook politiek
actief was en zelfs gekozen werd in de Staten-Generaal.
Baron de Weichs de Wenne hield zich in het algemeen nogal op de
achtergrond, althans veel meer dan zijn collegae Tweede kamerleden
Corneli en baron Van Scherpenzeel–Heusch die ook separatisten waren.
Baron van Scherpenzeel – Heusch was de leider van de separatistische
beweging. Hij was ook afkomstig uit een plattelandsgemeente en had dus
dezelfde achtergrond als baron de Weichs de Wenne.
In het najaar van 1848 stelde baron de Weichs de Wenne zich niet meer
verkiesbaar voor de Tweede Kamer.94 Volgens gouverneur van Meeuwen
was dat te betreuren, want in politiek opzicht was De Weichs de Wenne
volgens hem een overtuigd loyaal liberaal.95 Hieruit blijkt dat de gouverneur
veronderstelde dat baron de Weichs de Wenne in 1848 gebroken had met
het separatisme. Deze opvatting lijkt juist te zijn.
De vraag is nu waarom hij als één van de belangrijkste separatisten uit
Limburg, in tegenstelling tot de leider van de separatistische beweging
baron van Scherpenzeel – Heusch, van separatist voorstander van integratie
werd.
93
A.F. Manning, Reacties op de scheiding in Nederlands Limburg, in: Eenheid en scheiding van
de beide Limburgen (Maastricht 1989) 165.
94
Lemmens, Aan Vorst, 354.
95
Boogman, Nederland en de Duitse Bond, II, (Groningen 1955) 605.
35
___________________________________________________________________________
Nagegaan moet worden waarom baron de Weichs de Wenne zich eerst tot
het separatisme aangetrokken voelde en vervolgens ermee brak.
Twee motieven zouden in dit kader van belang kunnen zijn geweest:
enerzijds de zware fiscale lasten in Nederland, die vooral drukten op de
landeigenaren, maar anderzijds kan hij ook een overtuigd liberaal zijn
geweest en dus een groot voorstander van een liberale grondwet en kon hij
zich dus beter vinden in een staatsbestel zoals het Belgische
In het eerste geval ging het om eigenbelang en in het tweede geval voerde
hij een puur ideële strijd. Het is opvallend dat hij uitgerekend na 1848, na de
grondwetsherziening van Thorbecke, uit de kamer stapt en dus niet
meewerkt aan de uitwerking en verdieping van de nieuwe liberale
grondwet.96
In ieder geval blijkt dat fiscale lasten een belangrijke rol hebben gespeeld
voor een deel van de separatisten, want toen de Nederlandse minister van
Financiën F.A. van Hall in 1844 stelde dat, indien een ‘vrijwillige’ lening
om een mogelijk Nederlands staatsbankroet af te wenden niet voltekend zou
worden, hij met een vermogensbelasting zou komen, laaiden de emoties in
Limburg hoog op. 97 Deze vermogensbelasting zou vooral landeigenaren en
grootgrondbezitters raken, in dit geval dus ook baron de Weichs de Wenne.
Het was niet de eerste keer dat het geslacht De Weichs de Wenne in het
geweer kwam tegen landbouwbelasting. Al in 1828 leidde zijn vader een
petitiebeweging bestaand uit 188 ondertekenaars met algemene grieven van
‘grondeigenaars en ingezetenen’. Het waren niet alleen de grondeigenaars
die deze petitie ondertekenden, onder hen treffen we een arts, een apotheker,
leden van armbesturen, en ook tekenden een aantal analfabeten met een
kruisje. Vanwege het ontbreken van de plaats van herkomst van de
ondertekenaars, is identificatie slechts beperkt mogelijk.98 Deze petitie was
er een in een reeks petitionnementen die in het najaar van 1828 en 1829
werden georganiseerd in de zuidelijke gewesten, maar ook in Limburg en
96
Lemmens, Aan vorst, 354.
R. van der Heijden, Separatisme in Limburg 1840-1851, in: Tussen twee Tricolores (Venlo
1990) 26.
98
E. Ramakers, ‘Een schuldig pligt – verzuim?’ Petitiebewegingen in Limburg tot herstel van
grieven, 1828 – 1830, in: Maaslands Melange opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990)
207.
97
36
___________________________________________________________________________
Noord-Brabant, om zich te beklagen over de gehate accijnzen op eerste
levensbehoeften,
de
persmaatregelen,
de
onderwijspolitiek
en
de
taaldwang.99
De separatistische beweging kreeg door de actie van Van Hall in 1844 meer
bijval, want vooral vermogende Limburgers wilden niet opdraaien voor de
kosten die waren gemaakt om de Belgische opstand te bestrijden.
Op dat moment kwam het college van Gedeputeerde Staten in het geweer;
het college zag de bui al hangen en trachtte daarom de separatisten de wind
uit de zeilen te nemen door met een verzoek te komen aan de koning om in
Limburg de beoogde vermogensbelasting door een alternatieve maatregel te
vervangen, omdat zij zich er bewust van was dat het separatisme zou
toenemen en Nederland een afscheiding niet zou toestaan.100 Maar de
separatisten zetten, gebruikmakend van de Gazette du Duché de Limbourg
in 1844, toch een massaal petitionnement op touw tegen deze belasting.101
De actie werd in Zuid – Limburg geleid door de graven De Marchant et
d’Ansembourg (senior en junior), de gebroeders Corneli, jonkheer De
Villers de Pité, de familie Schoenmaekers en baron Ch. De Rosen. In Noord
–en Midden – Limburg werd de actie geleid door baron Michiels van
Verduynen, baron Van Scherpenzeel – Heusch, de graaf Van en tot
Hoensbroek en baron De Weichs de Wenne.102 Eind maart 1844 liepen de
spanningen zelfs zo hoog op dat de provinciale commandant met het nodige
machtsvertoon orde op zaken wilde gaan stellen op het platteland. Het
uiteindelijk doorvoeren van de leningwet ontnam de separatisten echter de
kans om de algemene onvrede over de vermogensbelasting te benutten,
waardoor de afscheidingspoging van 1844 tenslotte mislukte. 103
99
R. Aerts e.a., Land van kleine gebaren Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990
(Amsterdam 1999) 77.
100
Provinciaal Verslag 1844, Regionaal Historisch Centrum Limburg, 12-14.
101
A.F. Manning, Reacties op de scheiding in Nederlands Limburg, in: Eenheid en scheiding van
de beide Limburgen (Maastricht 1989) 170.
102
Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 195.
103
Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 27 (Van der Heijden).
37
___________________________________________________________________________
§II De verdeeldheid binnen de separatistische beweging
Halverwege de jaren veertig van de negentiende eeuw was er een unieke
kans om de separatisten te mobiliseren. Deze kans werd niet benut omdat de
leiders van de separatistische beweging sterk verdeeld waren over de te
volgen strategie.
Er was een historische kans omdat er grote economische problemen waren.
Limburg was een typisch agrarische provincie. In 1845 mislukten de
aardappel- en graanoogsten, er was grote werkloosheid en er heersten
griepepidemieën. In een groot deel van Europa heerste onrust, zo ook in
Limburg.104 Tegen deze achtergrond wilde de overheid op de hoogte zijn
van de oogstresultaten, zoals blijkt uit een brief aan de gemeente Meerlo van
14 augustus 1845 in het voedingsgebied van baron De Weichs de Wenne.105
Ondanks het feit dat er een economische crisis en onrust was, bleef het in
Limburg relatief rustig, want de separatistische voormannen waren
onderling verdeeld over het feit of ze de acties moesten voortzetten of
stoppen. De separatisten, de beide graven De Marchant et d’Ansembourg,
De Weichs de Wenne en W.F.F. Corten, burgemeester van Beek, wilden de
actie stoppen, terwijl baron Van Scherpenzeel – Heusch, Alexander
Schoenmaeckers, jonkheer De Villers de Pité en het Statenlid J.J.F.H.
Corneli de actie wilden doorzetten. Was het separatisme voor degenen die
wilden stoppen met de acties dan toch omgeven door eigenbelang en dus
niet meer direct noodzakelijk na 1844, omdat de vermogensbelasting van de
baan was?
In ieder geval bracht De Weichs de Wenne samen met D’Ansembourg in
december 1845 een bezoek aan de Limburgse gouverneur Macpherson,
waarbij beiden verzekerden dat de tegenstand van een groot deel van de
Limburgse adel nu zou eindigen.
106
Daarnaast blijkt uit de uitspraken van
De Weichs de Wenne in 1846 in de Tweede Kamer dat belastingen een
104
J. Venner, De geschiedenis van Limburg, II (Maastricht 2001) 31.
W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeente Meerlo 1526-1945
(Maastricht 1984) 240.
106
A.F.J. van Kempen, Mr P.D.E. Macpherson (1792 – 1846), gouverneur van Limburg 1845 –
1846, in: De gouverneurs in de beide Limburgen 1815 – 1989 (Maastricht 1989) 126.
105
38
___________________________________________________________________________
belangrijke rol voor hem speelden. De Weichs de Wenne zegt dan dat hij
zijn stem niet kan geven aan het in behandeling genomen wetsvoorstel
omdat hij zich niet kan vinden in het bestaande belastingstelsel.107
§III Het separatisme na 1844
In tegenstelling tot baron De Weichs de Wenne en anderen bleef de
separatist baron Van Scherpenzeel – Heusch ook na de nederlaag van 1844
ijveren voor afscheiding. Al in de zomer van 1846
108
consulteerde Van
Scherpenzeel - Heusch, zonder succes, zijn separatistische connecties over
een afscheidingsverzoek. Een half jaar later verzocht hij Provinciale Staten
te besluiten tot afscheiding van Nederland. De Statenleden gaven echter
geen gehoor aan de wensen van Van Scherpenzeel – Heusch, omdat zij zich
er van bewust waren dat de Nederlandse regering daaraan nooit zou
toegeven.
Baron Van Scherpenzeel – Heusch zette vervolgens zijn ideeën uiteen in de
brochure: ‘Een woord over de tegenwoordigen toestand van het hertogdom
Limburg’ 109
Hierin herhaalde hij zijn oude wensen en wees op de voordelen van
toetreding tot de Duitse Bond. De vestingsteden Maastricht en Venlo, die
geen deel uitmaakten van de Duitse Bond, wilde hij in het hertogdom
Limburg integreren,110 maar ook nu nam de Statenvergadering het initiatief
van baron Van Scherpenzeel – Heusch niet over en vervolgens verdween de
baron voor twee jaar van het toneel.
Begin 1848 greep het door de gevestigde orde gevreesde revolutiespook in
grote delen van Europa om zich heen. Nederland keek angstig naar België,
want in een dergelijk revolutionaire situatie zou België immers Limburg
kunnen opeisen. De separatisten die voor aansluiting bij België waren
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten – Generaal 1846-1847. 646-647.
Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 27 (Van der Heijden).
109
Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 27 (Van der Heijden).
110
Boogman, Nederland ,II, 339.
107
108
39
___________________________________________________________________________
hoopten dat dit zou gebeuren. Ook deze tweede kans na 1844 werd niet
benut. In België gebeurde nagenoeg niets, des te meer echter in Duitsland.
Daar moest in maart menig vorst het veld ruimen of minstens inspraak
geven via de grondwet of grondwetsherziening. Ook koning Willem II werd
bang en gooide op 13 maart 1848 het roer om. Zonder zijn kabinet erin te
kennen gaf hij de liberaal Thorbecke opdracht een nieuwe grondwet op te
stellen. 111
De nieuwe regeringen in de Duitse staten wilden meer inspraak en
vrijheden, maar wensten ook de vrije losse Duitse statenbond om te smeden
tot een hechte natie. Ze besloten daartoe een nationaal Duits parlement te
formeren in Frankfurt en schreven daarvoor verkiezingen uit in alle Duitse
bondsstaten, dus ook in Nederlands – Limburg. Die verkiezingen gaven
menig Limburger hoop los te kunnen komen van Nederland, waaronder ook
baron Van Scherpenzeel - Heusch. Overal gingen afscheidingsverzoeken
rond met het verzoek om volledige aansluiting bij de Duitse Bond. De
gouverneur rapporteerde aan de koning over de groeiende onrust als gevolg
van deze verkiezingen.112
Halverwege mei 1848 vonden de verkiezingen plaats voor de twee
Limburgse afgevaardigden naar Frankfurt. Gekozen werden de Baarlose
baron H. Van Scherpenzeel – Heusch en A. Schoenmaekers uit Amby;
beiden waren al actief geweest tijdens de separatistische acties in 1844.113
Het separatisme won in de zomermaanden meer en meer terrein omdat de
separatisten aanvankelijk de wind mee hadden door de economische malaise
en de onrust van het Europese revolutiejaar 1848.114 Van Scherpenzeel Heusch wist het parlement van Frankfurt er zelfs toe te bewegen de
eventuele afscheiding te behandelen.115 Het Frankfurter Parlement besloot
111
A.J. Geurts, Stemming en stemming maken. Noordoost-Limburg in het voorjaar van 1848, in:
Maaslands Melange opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990) 265.
112
Venner, De geschiedenis, II, 31-32.
113
Ubachs, Handboek, 371.
114
Knippenberg, De Pater, De eenwording, 27.
115
J.M. Gijsen, Joannes Augustines Paredis 1795-1886 bisschop van Roermond en het Limburg
van zijn tijd (Assen 1968) 262.
40
___________________________________________________________________________
dat het hertogdom Limburg “ein Deutsches Bundesland wie jedes ander”
was en dat het niet verenigd kon blijven met Nederland. 116
Gesteund door ontwikkelingen in Duitsland en de ophanden zijnde
Nederlandse grondwetswijziging, zag baron Van Scherpenzeel – Heusch in
het voorjaar van 1848 mogelijkheden koning Willem II te verzoeken de
band tussen Limburg en Nederland te verbreken.117 Hij lanceerde een
petitie, die alle Limburgse burgemeesters werd toegestuurd en waarvan hij
de verzending naar Den Haag op twee vergaderingen propageerde. De eerste
van die vergaderingen vond plaats op 2 april 1848 te Schimmert (ten
noorden van Valkenburg). Aan deze vergadering namen, behalve veel
burgemeesters en een groot aantal welgestelde burgers, ook de Limburgse
Tweede kamerleden Corneli en De Weichs de Wenne deel. Dit is nogal
verrassend, gezien zijn eerder ingenomen standpunt waarin het leek dat hij
met het separatisme gebroken had. Deze vergadering sprak zich uit voor de
wenselijkheid dat er door de gemeentes petities ter bevordering van de
afscheiding naar de koning werden gezonden. De tweede bijeenkomst vond
plaats te Neer (ten noorden van Roermond), maar volgens een mededeling
van de Limburgse gouverneur was de bijval voor de ideeën van Van
Scherpenzeel –Heusch daar minder groot dan in Schimmert.
Het is wel opvallend dat het Tweede Kamerlid De Weichs de Wenne,
volgens Boogman, na zijn deelname aan een vergadering voor afscheiding,
in een op 28 maart 1848 gehouden Kamerrede stelde dat hij zich wel kon
vinden in het separatisme van Corneli, waardoor hij hier het separatisme
weer steunt, terwijl hij daarna bij de Limburgse gouverneur zich weer
distantieert van het separatisme en hem zelfs verzekert dat hij niet van plan
is geweest om aan de bijeenkomst in Schimmert deel te nemen.
‘Als bij surprise was hij daar in betrokken geraakt (?)’,118 wat op zich als
bijzonder mag worden aangestipt omdat hij in 1843 – 1844 nog genoemd
wordt als separatist.
116
Venner, De geschiedenis, II, 31.
PSHAL 102 (1966) 16 (Spiertz).
118
Boogman, Nederland, II, 339-340.
117
41
___________________________________________________________________________
Toch blijkt uit de kamerstukken van 28 maart 1848
119
dat deze uitleg van
Boogman niet strookt met datgene wat hij in de kamer verkondigde. De
Weichs de Wenne stelde daar letterlijk: “Ik zal mijne goedkeurende stem
aan het in beraadslaging zijnde wets – ontwerp geven. Ik zal dat geven in
die overtuiging, dat de vrijzinnige beginselen die het ministerie aankleeft en
die ons met zooveel nadruk en rondborstigheid in de vergadering van deze
Kamer van Zaterdag door de Minister – President zijn ontwikkeld
geworden. Ik juich het toe, dat onze grondwet op een ruime wijze wordt
herzien. Dan berust nog op het ministerie en op ons, Edel – Mogende
Heeren, de pligt een belastingstelsel op andere grondslagen daar te stellen
en door bezuiniging de op het volk drukkende lasten te verminderen. Wat de
staatkundige quaestie van Limburg aangaat, heb ik niets bij te voegen aan
hetgeen door mijn ambtgenoot uit dat gewest zoo even is gezegd”.120
Boogman stelde in dit kader dat De Weichs de Wenne separatistische
geluiden had laten horen tijdens de zitting, maar uit de stukken blijkt
overduidelijk dat De Weichs de Wenne ageert tegen misstanden in Limburg
en dat hij voorstander was van een aanpak van deze misstanden door een
nieuwe grondwet en dus koos voor integratie in Nederland indien mogelijk.
Geen van de burgemeesters uit Noord – Limburg ging op Van
Scherpenzeels – Heusch’ petitie in. De geringe respons op zijn
petitieplannen in Noord – Limburg vormde voor baron Van Scherpenzeel –
Heusch in 1848 wellicht aanleiding in Well een bijeenkomst te organiseren
ter toelichting van zijn afscheidingsgezinde denkbeelden. Een vijftigtal
personen was daar aanwezig, merendeels uit de dorpen Lottum, Swolgen,
Blitterswijck, Broekhuizen, Broekhuizenvorst en Wanssum. Uit Well was er
ook een aantal ingezetenen.
121
Baron de Weichs de Wenne was niet
aanwezig. Dit was verklaarbaar, omdat hij in eerste instantie voor een
integratie was in Nederland en indien dat niet mogelijk was voor
afscheiding koos. Dit laatste blijkt overduidelijk uit de kamerzitting van 16
Handelingen Tweede Kamer der Staten – Generaal, 1847-1848, 280.
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 1847 – 1848, 280.
121
De Maasgouw II (1986) 61 (Geurts).
119
120
42
___________________________________________________________________________
augustus 1848. De Weichs de Wenne vraagt: “Wij zijn thans geroepen om
onze grondwet die wijzigingen te geven, die een wensch der natie en eene
behoefte des tijds zijn. Wij gaan over tot een nieuw en verbeterd
regeringsstelsel, men zal meer aan de behoeften, aan de regtmatige
wenschen der bevolking voldoen; men moet deze dus kennen; men dient te
weten welke de oorzaken zijn, die dat hevige verlangen naar verandering in
een gedeelte des rijks hebben doen oprijzen. In 1839 was het voor
Nederland van het grootste belang dat er een einde werd gemaakt aan den
langdurigen en kostbaren staat van oorlog, waarin het land tegenover
België zich bevond. Dat het Limburgsche grondgebied als eene
schadeloosstelling voor het aan België afgestane gedeelte van Luxemburg
aan den Duitschen Bond werd toegewezen. Het was dus ten koste van
Limburg dat de laatste hinderpaal werd weggenomen. Reeds door
afscheiding van België waren de stoffelijke belangen van Limburg gekwetst.
Daar kwam nu nog bij dat het gematigde Belgische belastingstelsel door
onze knellende, hoog opgedrevene Nederlandsche belastingen vervangen
werd; dat de vrijzinnige beginselen der Belgische constitutie, die gedurende
acht jaren in Limburg hadden bestaan, moesten plaats maken voor onze
verouderde grondwettige instellingen. Dat de inboorlingen, wanneer voor
plaatsen en ambten benoemd wierd, meestal aan vreemden de voorkeur
zagen geven. De Regering moet aan de regtmatige klagten van Limburg
voldoening geven. Zoude het na rijp beraad dat dit niet kan geschieden, dat
zij dan aan de Koning in overweging geve of het niet mogelijk zoude zij aan
Limburg eene afzonderlijke administratie te geven. Ik zal echter met al mijn
vermogen het algemeen belang helpen bevorderen.”122
Kortom, baron de Weichs de Wenne hoopt op een oplossing van de
problemen en richt zich uiteindelijk op integratie in Nederland met behulp
van een liberale grondwet. Hieruit blijkt dat hij met name gericht was op een
nieuwe grondwet want de belastingkwestie was nog niet geregeld terwijl hij
grootgrondbezitter was. Ook was het mogelijk dat hij vond dat de
122
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten – Generaal 1847 – 1848, 653.
43
___________________________________________________________________________
separatistische beweging te weinig aanhang had en dat doorgaan met de
acties zinloos was.
In tegenstelling tot baron de Weichs de Wenne ging baron van Scherpenzeel
– Heusch verder met de acties. In Schimmert verkondigde baron Van
Scherpenzeel – Heusch zijn mening. Hij begon de vergadering met het
voorlezen van verschillende brochures, waarin de zaak van de afscheiding
werd behandeld. De baron benadrukte vervolgens dat het hertogdom
Limburg tot de Duitse staten behoorde en dus niet belast mocht worden met
de Nederlandse staatsschuld. Ook wees hij erop dat, in geval van oorlog,
Limburgers tegen Limburgers zouden moeten vechten, omdat in de huidige
staatkundige constellatie zowel aan Nederland als aan de Duitse Bond
soldaten geleverd moesten worden. Het provinciaal bestuur zou naar zijn
mening heel wat goedkoper georganiseerd kunnen worden, wat een
aanmerkelijke vermindering van de belastingen tot gevolg zou kunnen
hebben. Rechterlijke ambtenaren en burgemeesters die niet gekozen waren
maar door de Kroon benoemd waren, waren volgens baron Van
Scherpenzeel - Heusch de oorzaak van het feit dat er in het Maasdal niet in
grotere mate voor de separatie gepetitioneerd werd; het waren vaak
Hollanders.
Van Scherpenzeel - Heusch kreeg tijdens de vergadering niet alleen bijval,
maar stuitte ook op enige oppositie. Twee Wanssumse boeren riepen nog uit
dat de burgemeester van Meerlo hen belast had te zeggen dat baron Van
Scherpenzeel – Heusch een leugenaar was. Van Scherpenzeel – Heusch
verklaarde zich daarop bereid de burgemeester schriftelijk te bewijzen dat
zijn “staatkundige beweringen niets dan de waarheid behelzen”. De baron
riep daarnaast zijn toehoorders op te petitioneren, omdat toepassing van
geweld geen veranderingen zou brengen.123
In het algemeen hadden de separatisten meer aanhang in Zuid – Limburg
dan in Noord – Limburg, volgens uitspraken van de Limburgse gouverneur
E.J.P. van Meeuwen.
123
124
124
Hoogstwaarschijnlijk kwam dit omdat het zuiden
Maaslands Melange (Maastricht 1990) 266-267 (Geurts).
Maaslands Melange (Maastricht1990) 263 (Geurts).
44
___________________________________________________________________________
veel meer georiënteerd was op België en Duitsland, terwijl Noord - Limburg
meer geïsoleerd was.
Medio april 1848 hing er ook in Noord – Limburg een gespannen sfeer,
maar van openlijke ordeverstoringen of separatistische incidenten of petities
was nauwelijks sprake. In Noord – Limburg ontmoette baron Van
Scherpenzeel – Heusch zelfs oppositie van onder meer de kant van de
Gennepse kantonrechter, de Brabander Sasse van IJsselt en van de enige
Noord – Limburgse krant, de Gennepse Kantonbode. 125
De Kantonbode reageerde op de brochure van Van Scherpenzeel – Heusch
met een anti – separatistisch bijvoegsel “Aan onze landgenoten”. Ze
adviseerde haar lezers in een ironisch stukje over baron Van Scherpenzeel Heusch:“Men late zich niet andermaal of ten derden male misleiden, en late
de Militar – Gouverneur van het Duitse Hertogdom van 1 april 1844, met
stille trom naar den Berckt abmarchieren.” 126
Het nieuwe kabinet in 1848 en vooral de nieuwe minister van Binnenlandse
Zaken Luzac, stelden zich ten aanzien van het Duitse avontuur zeer
afwachtend op. Toen gouverneur Van Meeuwen rapporteerde dat er bijna
geen belastingen geïnd konden worden, volgde daarop geen reactie. In
Noord – Nederland gingen zelfs stemmen op Limburg maar op te geven en
zeker geen conflict met de Duitse Bond te riskeren. In het noorden zaten
velen in de maag met dat onwillige gewest. Boissevain van de Arnhemse
Courant betitelde Limburg zelfs als een:“niet meer dan een jammerlijke
strook gronds, een uitwas van ons land, dat onze beste sappen verteert…..
een vreemd aanhangsel”. 127
Limburg was een onbeduidend gewest en door Limburg zouden conflicten
kunnen ontstaan tussen Den Haag en de Duitse Bond. Was Limburg dat wel
waard, vroegen de ‘Noord – Nederlanders’ zich af? Daarnaast heeft
Boogman gewezen op een zeer typerende trek, namelijk op wat hij treffend
‘de Hollandse contractiementaliteit’ noemde: de neiging van Holland om
zich terug te trekken op het eigen erf en liever territorium af te stoten dan te
125
Boogman, Nederland, II, 605.
Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 28 (Van der Heijden).
127
Venner, De geschiedenis,II, 33.
126
45
___________________________________________________________________________
veroveren en zich meer bezig te houden met maritieme zaken.128 Dit
verklaart wel de vrij afwachtende houding van Den Haag ten aanzien van
Limburg, die hier weer werd uitgelegd als desinteresse, wat weer in het
voordeel van de separatistische beweging werkte.
De nieuwe liberale regering in Nederland maakte zich ernstig zorgen om
Limburg en ze besloot een sterke man naar Maastricht te zenden en extra
militairen in te zetten.
Opvallend aan de tien jaar van separatisme (1838-1848) is volgens Venner
dat het separatisme zich hoofdzakelijk afspeelde op het Limburgse
platteland. Maastricht, Roermond en Venlo waren er volgens hem
nauwelijks bij betrokken.129 In Venlo had de Venlose burgerij de liberale
koerswijziging van Willem II positief ontvangen en had vertrouwen in de
toekomst.
130
Het is de vraag of de visie van Venner wel juist is. De
Limburgse gouverneur Gericke van Herwijnen was op 3 maart 1843 er nog
van overtuigd dat de meerderheid van de Limburgse bevolking nog bij
België had willen horen. Hij schreef aan de minister van justitie Van
Hall:“Ware het hertogdom Limburg een gewest van België, zoude dat rijk
op de gunstige stemming der ingezetenen geheel kunnen rekenen, en
overtuigd kunnen zijn, dat Limburg alles zoude aanwenden om de Franse
revolutie te keeren. Maar in het hertogdom Limburg bestaat wegens
topografische ligging, betrekkingen, godsdienst, gewoonten, een groot
verlangen uit de geïsoleerde positie te geraken, waarin het zich nu bevindt,
en een hereeniging met België zoude schier alle de inboorlingen, dan
bijzonder de ingezetenen van Maastricht, aangenaam zijn.” 131
Indien de gouverneur gelijk heeft, wijst dit erop dat er een breed draagvlak
was voor het separatisme dat zich publiekelijk niet manifesteerde. In elk
geval bleek bij de verkiezingen van december 1848 dat veertig procent van
de kiezers voor de separatisten stemden.132 We weten niet hoe de groep die
J.C. Boogman, ‘Die holländische Tradition in der Niederländische Geschichte’, in:
Westfälische Forschungen 15 (1962) 96.
129
Venner, De geschiedenis, II, 33.
130
Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 27 (Van der Heijden).
131
Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 197.
132
De Maasgouw II (1986) 71 (Geurts)
128
46
___________________________________________________________________________
niet mocht stemmen dacht, maar de gouverneur ging er blijkbaar vanuit dat
de sympathie voor de separatisten hier nog groter was dan bij de
stemgerechtigden. Naar buiten toe waren de woordvoerders van het
separatisme voornamelijk grootgrondbezitters en liberale politici. Aangezien
deze groep ook politieke functies uitoefende, kon zij grote invloed
uitoefenen. Venner beweert
dat zij pachters die economisch van hen
afhankelijk waren manipuleerden. Gezien de opvattingen van de gouverneur
is de vraag of dit klopt.133
Na 1848 vond er een omslag plaats en kwam er een einde aan het
separatisme als breed gedragen maatschappelijk verschijnsel. Na de jaren
veertig berustten de meeste Limburgers in hun Nederlandse nationaliteit. In
juli 1848 hingen er nog wel Duitse vlaggen uit in Heerlen, richtten enkele
gemeentebesturen verzoeken aan het Frankfurter parlement om zich uit te
spreken voor afscheiding van Limburg van Nederland en was Van
Scherpenzeel - Heusch intussen gekozen in het parlement van Frankfurt,
maar hij werd opgeslokt door de Grootduitse beweging, die van de
Limburgers evenals van de Sleeswijkers aansluiting bij de “deutschen
Bruder” verwachtte. Dit had te veel weg van annexionisme en dat was ook
weer niet niet de bedoeling. Daarbij wees begin augustus 1848 de
gouverneur van de provincie zijn medeburgers er op dat de enthousiaste
revolutionairen van het Frankfurter parlement absoluut geen bevoegdheid
bezaten voor dergelijke besluiten. Korte tijd later was de roep om een land
in de Duitse Bond te zijn, dus los van Nederland, verstomd.134 Limburg
bleef wel nog steeds deel uitmaken van de Duitse Bond.135
De grondwetswijziging van 1848 gaf de Nederlanders voor de Tweede
Kamer rechtstreekse in plaats van getrapte verkiezingen, maar door een
hoge census bleef het kiesrecht echter beperkt tot de rijkere burgerij, die
genoeg belasting betaalde om te mogen stemmen. Op een bevolking van
133
Venner, De geschiedenis, II, 33.
Eenheid en scheiding, (1989) 170 (Manning)
135
Lemmens, Aan Vorst, 126.
134
47
___________________________________________________________________________
ruim drie miljoen Nederlanders kregen slechts 75000 burgers stemrecht.136
De politieke macht bleef dus gereserveerd voor een zeer beperkte groep
rijke burgers. Ook in de provincie en de gemeente was het bestuur in handen
van de elite. In Maastricht, de enige grote stad in Limburg, bestond die elite
tussen 1850 en 1890 uit ongeveer 150 families. In kleinere steden, zoals
Sittard, kwamen de gemeentebestuurders, inclusief de burgemeester, uit een
twintigtal families. In heel kleine gemeentes was het vaak moeilijk een
voltallige raad samen te stellen. De meest welvarende burgers, herenboeren
of kasteelheren, werden meestal burgemeester. Zo ook Baron de Weichs de
Wenne die na 1853 burgemeester werd van de gemeente Wanssum.137 Soms
was een kasteelheer meer dan veertig jaar burgemeester en in menig dorp
ging het ambt over van vader op zoon.
Minister – president Thorbecke voerde vanaf het eerste moment een
Limburg - vriendelijk beleid om de Limburgers te integreren in Nederland.
Jarenlang kon Thorbecke rekenen op steun van de Limburgse liberale
katholieken, vooral in de steden Maastricht en Roermond. In het kabinet
Thorbecke werd zelfs voor het eerst een Limburger opgenomen in de
persoon van J. Strens, die het departement van justitie ging beheren en in
1853 minister van Rooms-katholieke eredienst werd. Thorbecke werd
daarom ook verantwoordelijk gehouden voor het herstel van de
bisschoppelijke hiërarchie, die tot de val van het kabinet en nieuwe
verkiezingen leidde. Toen Thorbecke in april 1853 moest aftreden zorgden
de Maastrichtse burgers ervoor dat hij namens het kiesdistrict Maastricht
werd herkozen in de Tweede Kamer, want voor het noorden was hij persona
non
grata
geworden.138
De
reorganisatie
van
het
bestuur
en
belastingwetgeving tijdens het liberale bewind in de vijftiger jaren maakte
het voor de Limburgers makkelijker om het Nederlandse bestuur te
accepteren.
139
Daarnaast was sinds de grondwetswijziging van 1848 de
136
Venner, De geschiedenis, 37.
Van Mulken, inventaris Wanssum, 26.
138
C.H.E. de Wit, Limburg – Maastricht – Thorbecke, 1848-1853, in: Maaslands Melange
opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990) 283.
139
Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 199.
137
48
___________________________________________________________________________
Nederlandse staatsburger, ongeacht plaats of streek, religie of beroep, bij het
Nederlands staatsverband betrokken via wetgeving en parlement. Dit vond
plaats zonder de zware druk van een dwingende centralisatie. De provincieen Gemeentewetten van Thorbecke, namelijk die van 1850 en 1851, lieten
aan de lagere bestuurseenheden van provincie en gemeente ruimte voor een
zekere bestuurlijke autonomie. Regionale en lokale eigenheden en
loyaliteiten werden erdoor ontzien en gerespecteerd. Een virulent Limburgs
nationalisme leek daardoor evenmin nodig als het Friese nationalisme.140
Hierdoor ging men de band met de Duitse Bond steeds meer als overbodig
ervaren.
In de jaren ‘60 van de negentiende eeuw begon het pact tussen liberalen en
katholieken echter scheuren te vertonen en dat vertroebelde de verhouding
tussen Maastricht en Den Haag. Al in 1856 had bisschop Paredis in
Roermond via een eigen blad, de Maas- en Roerbode, de aanval op de
liberalen ingezet, de zogenoemde Papo - Thorbeckianen. Ook werd een
aantal katholieke kiesverenigingen met een uitgesproken confessionele en
conservatieve inslag opgericht. Eenzelfde ontwikkeling zag men ook op
andere plaatsen in Nederland, maar in Limburg kwam zij vrij vroeg en met
uitdrukkelijke kerkelijke steun tot stand. Paredis’ staatkundige opvattingen
waren die van een patriarchaal ancien régime.141 In 1864 sprak ook de paus
in Rome zich uit tegen het liberalisme in de Syllabus errorum (lijst van
dwalingen). De Syllabus gaf een opsomming van verwerpelijke, moderne
ideeën, die de paus scherp veroordeelde in de begeleidende encycliek
Quanta cura (Met welk een zorg).142 In Limburg hadden de uitspraken van
de kerkelijke leiders diepgaande invloed op het politieke denken en velen
keerden zich inderdaad van het liberalisme af.143 Daarnaast verloren de
I. Schöffer, De betekenis van de revoluties van 1830 voor het Europees staatsbestel, in: Eenheid
en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) 11.
136 E. Lamberts, e.a., De invloed van het katholicisme op het maatschappelijke leven in de beide
Limburgen (1839-1989), in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) 129.
142
Ubachs, Handboek, 390.
143
E. Lamberts e.a., De invloed van het katholicisme op het maatschappelijk leven in de beide
Limburgen (1839-1989), in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989)
128-129.
140
49
___________________________________________________________________________
liberalen veel sympathie als gevolg van een aantal regeringsmaatregelen met
betrekking tot de wateraftappingen van de Maas, de verwaarlozing van deze
rivier en de zwakke houding met betrekking tot het Limburgse lidmaatschap
van de Duitse Bond. Ook de houding van de liberale gouverneur van der
Does de Willebois was daar debet aan. Hij toonde zich uitgesproken anticlericaal en zette zich in voor het openbaar onderwijs.144
Intussen veranderde de positie van de provincie Limburg in internationaal
opzicht. Als uitvloeisel van de Pruisisch – Oostenrijkse oorlog (1866) werd
de Duitse Bond opgeheven. Bismarck bond veel Duitse staten aan zich en
formeerde een nieuwe Noord – Duitse Bond. Het was onduidelijk wat hij
met Luxemburg en Limburg van plan was. Dit veranderde toen Frankrijk
het oog liet vallen op Luxemburg, waarvan Willem III groothertog was. De
oplossing kwam vrij plotseling toen Bismarck ermee akkoord ging dat
Limburg voortaan vrij zou zijn van band met de Duitse staten. Het stond
toen namelijk vast dat Napoleon III niet door aankoop in het bezit van
Luxemburg zou komen.145
Het is nu wel duidelijk dat er terecht naar mening van velen in de jaren
zestig een ernstige dreiging uitging van de eenheidsbeweging in Duitsland.
In de provincie Limburg, tussen 1840-1867 ook aangesloten bij de Duitse
Bond, was men terughoudend geweest, ten opzichte van het militaristische
(en
protestantse)
Pruisen
en
ging
men,
wat
blijkt
uit
talrijke
aanhankelijkheidsbetuigingen, meer prijs stellen op de band met
Nederland.146
In mei 1867 kwamen de grote mogendheden bijeen in Londen om de
Luxemburgse en Limburgse kwestie te regelen; Limburg kwam definitief
los van de Duitse Bond. In juli 1867, twee maanden na de Londense
Conferentie, ging een afvaardiging van de Provinciale Staten naar Den Haag
om koning Willem III te bedanken. In de Notulen Provinciale Staten van 2
juli 1867 staat: “Provinciale staten mogen besluiten eene commissie van vijf
144
Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 200.
Eenheid en scheiding (Maastricht 1989) 173 (Manning)
146
Van Ginkel, Eigenheid, 22.
145
50
___________________________________________________________________________
leden uit hun midden te benoemen, met den last om aan zijne Majesteit den
Koning den diepen dank van Limburgs bevolking te betuigen voor hetgeen
door zijne Majesteit is in het werk gesteld om te geraken tot de zoo vurig
gewenschte en thans bereikte losmaking van dit gewest van Duitschland.”147
Tot de delegatie behoorden de graaf De Marchant d’Ansembourg en de
Geysterse baron de Weichs de Wenne.
De heer A. Thissen voerde het woord en dankte namens de Limburgse
bevolking de koning, dat hij het gewest had “bevrijd…. Van de gevaren die
de onnatuurlijke, onstaatkundige vereniging met Duitschland steeds in
haren schoot droeg’ en dat hij door Limburg ‘los te maken van den
vreemde, haar in den volsten zin des woords een vaderland, ene
nationaliteit had geschonken.”148
Dit waren mooie woorden, maar niet helemaal geloofwaardig, want veel
Limburgers waren er nog lang niet aan toe zich in alle opzichten te
verheugen in de Nederlandse nationaliteit. Culturele verschillen speelden
nog steeds een rol, die zich met name in de jaren zestig en zeventig van de
negentiende eeuw uitten. Het was een gunstige periode voor het oprichten
van monumenten en het houden van herdenkingen: de driehonderdjarige
ontstaansgeschiedenis van de Republiek gaf daarvoor alle aanleiding.
Bovendien werden er in 1863 onafhankelijkheidsfeesten gevierd. Maar
zulke feesten gaven aanleiding tot onenigheid. Tot ongenoegen van
protestanten herdachten katholieken in 1867 de martelaren van Gorkum,
voor katholieken waren omgekeerd herdenkingen in 1868 van de slag bij
Heiligerlee, in 1872 van de inname van Den Briel door de watergeuzen en
de feestelijkheden ter herdenking van de Unie van Utrecht in 1879 stenen
des aanstoots. In Limburg werd er bij deze herdenking niet gevlagd en het
ceremonieel tot een minimum beperkt.149 Verder speelden nog steeds
economische problemen een grote rol. België en Duitsland sloten hun
grenzen en dat verlamde de economie. De weg-, spoor- en
waterverbindingen kwamen in Limburg moeizaam tot stand. De rijksweg
147
Notulen Provinciale Staten van Limburg 1867, Regionaal Historisch Centrum Limburg, 23.
Venner, De geschiedenis, II, 38.
149
Van Ginkel, Eigenheid, 21.
148
51
___________________________________________________________________________
Maastricht – Sittard – Roermond – Venlo – als vervanging van de
Napoleonsweg die nu gedeeltelijk door België liep – werd pas in de
veertiger jaren van de negentiende eeuw voltooid. Zo ook de weg Sittard –
Heerlen. Spoorwegen lieten langer op zich wachten, waardoor men
helemaal niet het gevoel kreeg ergens bij te horen.
Den Haag zag volgens de Limburger nog steeds niet veel in dat verre
gewest. Limburg was een arm en grotendeels agrarisch gebied met
kleinschalige landbouwbedrijven.
Concluderend kunnen we zeggen dat de huidige provincie vorm kreeg na de
Belgische opstand, ondanks protesten omdat men niet bij Nederland wilde
horen. Uit deze protesten ontstond een separatistische beweging die veel
steun onder de bevolking had. Problematisch was de onderlinge
verdeeldheid waardoor er geen duidelijkheid was over het doel wat men
uiteindelijk wilde bereiken, maar ook speelde het lidmaatschap van de
Duitse Bond een rol. Door de grondwet van 1848 met onder andere
godsdienstvrijheid voor katholieken zwakte het separatisme af. De rol van
Thorbecke was cruciaal voor de Limburgers om zich meer verbonden te
voelen met de Nederlandse staat. Gelijktijdig vond er een andere
ontwikkeling plaats. In 1848 zaten twee vertegenwoordigers in het
Frankfurter parlement, waaronder de leider van de separatistische beweging
baron Van Scherpenzeel – Heusch, dat naar Duitse eenheid streefde. De
situatie bleef dus onzeker. Het Frankfurter parlement was door nationalisten
en liberalen bij elkaar geroepen omdat men vond dat de Duitse Bond geen
vooruitgang boekte met de vorming van de Duitse eenheidsstaat. Deze
poging mislukte waarna Pruisen het initiatief nam om de Duitse
eenheidsstaat tot stand te brengen.
De opkomst van Pruisen en de vorming van de Noord – Duitse Bond
betekende dat er een andere keus gemaakt moest worden dan voorheen.
Holland voelde dit als een dreiging en er werd zelfs openlijk gesproken over
een mogelijke oorlog met Pruisen. In 1867 bleek dat deze dreiging niet reëel
was; Limburg zou definitief geen deel meer uitmaken van de Duitse Bond.
52
___________________________________________________________________________
Hiermee werd geaccepteerd dat Limburg definitief bij Nederland hoorde. De
belangrijkste
onzekerheid
over
de
staatkundige
situatie
was
nu
weggenomen. Er kwam nu een einde aan de politieke onzekerheid en was
de weg vrij voor een steeds verdergaande integratie.
53
___________________________________________________________________________
II Moeizame economische en infrastructurele integratie
Naast de politieke integratie was de economische integratie van wezenlijk
belang om het Nederlandse gezag te accepteren. Welke economische
veranderingen vonden er plaats en welke rol speelden deze in het
economische integratieproces? We moeten onderscheid maken tussen de
periode na 1839 toen de landbouw sterk domineerde en de op gang
komende industrialisatie en de daarmee samenhangende infrastructurele
verandering. Van groot belang was ook de veranderende houding van de
overheid die zich in de loop van de negentiende eeuw steeds intensiever met
de economie en de infrastructuur bemoeide. Daarbij is van belang of deze
politiek afweek van de nationale maar ook of de Limburgers de indruk
hadden dat ze gelijk behandeld werden en niet werden achtergesteld.
Bij deze gevoelens speelde ook een rol dat de bij Nederland gevoegde
gebieden nog sterke emotionele en economische binding hadden met de nu
buiten Nederland gelegen gebieden. Daarbij moet men bedenken dat er ook
nog een groot verschil was tussen de voornamelijk Duitstalige en Belgische
grensgebieden. Tachtig procent van Limburg grensde nu aan het buitenland.
Er waren echter ook gebieden die niet aan het buitenland grensden zoals het
gebied ten noordwesten van de Maas dat al voor 1839 een van de armste
gebieden van Limburg was. Welke gevolgen had de breuk van 1839 voor dit
gebied?
Zou
dezelfde
economische
ontwikkeling
hier
hebben
plaatsgevonden, indien er geen scheiding plaatsgevonden had?
In de decennia na 1839 kende de provincie Limburg een bescheiden
economische groei, in de economische structuur vonden slechts weinig
veranderingen plaats;
Limburg bleef nog een typisch agrarische
provincie.150 De bedrijven, die nog lang hun traditionele kenmerken
behielden en waar de landbouwtechniek wat betreft bemesting, drainage en
werktuigengebruik nog tot in het laatste kwart van de negentiende eeuw op
de oude leest geschoeid bleef, hielden zich voornamelijk bezig met
150
Jappe Alberts, Oorsprong, 168.
54
___________________________________________________________________________
akkerbouw en veeteelt.
151
Waarom week de situatie in Noord – Limburg
sterk af van het Zuiden? In het zuiden op de lössgrond overheersten grote
bedrijven, die in hoofdzaak tarwe en rogge opleverden. Op de zandgronden
in het noorden van Limburg stond voor de grote ontginningen de veeteelt op
de voorgrond,152 waarbij in sommige streken, zoals in de Noord - Limburgse
plaats Venray, de schapenteelt van belang was.153 Dit geeft aan hoe arm dit
gebied was in 1839. Naarmate in het noorden van de provincie, vooral in de
Peel, omstreeks het einde van de negentiende eeuw ontginningen op gang
kwamen, werd ook daar de akkerbouw van meer betekenis en werd de
noodzaak van goede infrastructuur door de overheid ook steeds meer
ingezien.
De bedrijven in Limburg waren meestal klein: tweederde van de
landbouwbedrijven was kleiner dan 5 ha.154 De Limburgse bedrijven
behoorden daardoor tot de kleinsten van Nederland.155 Daarnaast waren er
ook personen met veel grondbezit dat veelal in kleine kavels aan de boeren
werd verpacht, zoals bijvoorbeeld grond van de adel, zodat grootschalige
bedrijven hier nauwelijks voorkwamen. In vele gevallen moesten de boeren
hun inkomsten uit het landbouwbedrijf aanvullen met inkomsten uit
werkzaamheden in de ambachtelijke sfeer, door bijvoorbeeld als hoefsmid
of als wagenmaker te werken.156 Ook hielden zij soms een herberg of was er
sprake van een brouwerij. Plaatsen zoals Meerlo en Wanssum, liggend in
het voedingsgebied van baron De Weichs de Wenne, telden omstreeks 1866
drie brouwerijen.157
Extra inkomsten werden eveneens verkregen door het verrichten van
seizoenarbeid op grote landbouwbedrijven, vooral in Duitsland. Verder
werkte men in de ontginningen en in de steenbakkerijen langs de Maas, zo
151
G.C.P. Linssen, Verandering en verschuiving (Tilburg 1969) 3
J.F.R. Philips e.a.., Geschiedenis van de Landbouw in Limburg 1750 – 1914 (Assen 1964) 128.
153
J. Derix e.a., De geschiedenis van de Venraysche schaapscompagnieën, I (Venlo 1982) 7.
154
Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 211.
155
J. Korsten, Standhouden door veranderingen. De Limburgse Land- en Tuinbouwbond als
behartiger van agrarische belangen 1896-1996 (Nijmegen 1996).
156
Jappe Alberts, Oorsprong, 168.
157
Linssen, Verandering, 302.
152
55
___________________________________________________________________________
ook in Meerlo, de thuisblijvende vrouwen verzorgden dan hoofdzakelijk het
eigen landbouwbedrijfje.
In sommige streken konden deze aanvullende neveninkomsten een volledige
verpaupering van de plattelandsbevolking voorkomen. Uit deze sociaal economische analyse van de landbouw blijkt dat Noord – Limburg een arm
gebied was gebleven waar de aansluiting bij Nederland in eerste instantie
geen merkbare gevolgen had.
Welke gevolgen bracht de industrialisatie? Ook hier was er een groot
verschil tussen Zuid – Limburg en het Noorden. In het zuiden lagen de
grootste industrieën waarvan de oorsprong vaak terugging naar de periode
voor 1839. Het noorden kende bijna alleen maar kleine ambachtelijke
bedrijven.
Het industrialisatieproces in Limburg en vooral in Noord - Limburg verliep
in de jaren 1830-1850 zeer moeizaam en leverde zeker geen grote
hoeveelheid bloeiende bedrijven op.
158
Er werden in die jaren wel talrijke
nieuwe fabrieken opgericht, maar velen daarvan verkeerden omstreeks 1850
in weinig florissante omstandigheden. 159
In het zuiden hadden oudere bedrijven met moeilijkheden te kampen, omdat
de afscheiding van België hun afzetgebied had beperkt en zij dus nieuwe
markten moesten zoeken. In Noord - Limburg was de infrastructuur met
ontoegankelijke moerassen en uitgestrekte heidevelden zodanig dat
industrialisatie nauwelijks mogelijk leek.160 Toch ontstonden er na de
afscheiding in Noord – Limburg nieuwe industrieën, zoals de ijzergieterijen
in Noord - Limburg (Blerick en Tegelen) en de metaalwarenfabrieken, die
ook landbouwwerktuigen leverden. Hierbij moet opgemerkt worden dat
Blerick en Tegelen aan de Maas lagen.
In deze periode was circa 8% van de Limburgse bevolking bij de industrie
betrokken, voornamelijk het grootbedrijf.161 Het belangrijkste industriële
centrum van Limburg bleef Maastricht. Men moet hierbij vooral denken aan
158
Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 217.
Jappe Alberts, Oorsprong, 170.
160
Renes, Landschappen,124.
161
Jappe Alberts, Oorsprong, 170.
159
56
___________________________________________________________________________
de fabrieken van Regout. Eind negentiende eeuw was Maastricht een
centrum van aardewerkproductie geworden. De firma van Petrus Regout
(die bekend zou worden onder de naam Sphinx) groeide uit tot een
exportbedrijf met duizenden werknemers. Zelfs Japan kocht aardewerken
sake-flesjes van de Maastrichtse firma. 162
Voor de uitbouw van de industrialisatie was een goede infrastructuur nodig,
maar de regering en de Tweede Kamer hielden zich op het gebied van de
infrastructuur aanvankelijk afzijdig. Het waren vooral rijke industriëlen die
in de nieuwe infrastructuur investeerden. Dit gebeurde echter vooral in het
zuiden in die gebieden waar al industrie was en waar wat te verdienen viel.
Hier lagen de grote economische belangen. In het meest geïsoleerde gebied,
het noordwesten van Limburg, was industrialisatie onmogelijk waardoor het
gebied geïsoleerd bleef.
In Limburg waren de particuliere investeringen een beslissende factor. Dit
was al zo voor 1839 en dit bleef zo. We kunnen uit het investeringspatroon
afleiden dat ook na de scheiding, de handel met België en Duitsland bleef
domineren. Op de eerste spoorlijn in Limburg, de verbinding Maastricht Aken, volgde in 1856 de verbinding van Maastricht met Hasselt. In 1861
werd een spoorlijn tussen Maastricht en Luik aangelegd. Het accent lag hier
op de verbindingen met Duitsland en België en dus niet op de rest van
Nederland.163 In Den Haag beschouwde men voorlopig de spoorwegaanleg
als een zaak die de overheid nauwelijks aanging, dit in tegenstelling tot
Pruisen. Pruisen begreep hoe belangrijk de spoorwegen waren voor de
economische ontwikkeling en integratie binnen het Pruisische gebied. In
Nederland kwam hier pas in 1866 verandering in, na de spoorwegwet Van
Hall (1860). Waardoor de eerste verbinding met het noorden van Nederland
ontstond, de lijn Venlo - Eindhoven, waarmee aansluiting verkregen werd
op de in 1865 geopende lijn Venlo - Maastricht.164
S. Langeweg, Made in Maastricht. De aardewerkfabriek van Regout in de 19 e eeuw, in:
magazine voor geschiedenis en archeologie 37-1(2002) 22-26.
163
Jappe Alberts, Oorsprong, 174.
164
Th.L.M. Thurlings e.a., Schets van de sociaal-economische structuur van Noord-Limburg
(Venlo 1958) 70.
162
57
___________________________________________________________________________
Toch waren de verbindingen met Noord - Nederland nog zeer beperkt, want
de verbindingen van Venlo met Nijmegen en van Roermond met Eindhoven
ontbraken nog, waardoor delen van Noord - Limburg nog steeds niet
ontsloten waren; een groot deel van Noord-Limburg bleef moeilijk
bereikbaar.165 Het feit dat de overheid in de infrastructuur investeerde en er
ook verbindingen gemaakt werden was een teken dat men ook belang
hechtte aan de nieuwe gebieden. De Hollandse contractiementaliteit zoals
Boogman die formuleerde, leek voorbij.166 Het bleek dat de overheid ook op
andere terreinen actief werd.
Naast de investeringen in de spoorwegen vanaf 1860, ging de overheid ook
ontginningsprojecten steunen. Dit was een grote verandering, waardoor aan
het einde van de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw de
Peel - en Maasdorpen werden ontsloten. Er ontstond nu ook een betere
infrastructuur.167
In hoeverre had deze nieuwe infrastructuur gevolgen voor Noord –
Limburg?
Noord–Limburg bleef tot het begin van de twintigste eeuw overwegend
agrarisch, terwijl het industrialisatieproces in het zuiden langzaam op gang
kwam, maar het inkomen per hoofd van de bevolking lag lager dan in
andere delen van Nederland en België, een achterstand die pas in de
twintigste eeuw geleidelijk verdween om plaats te maken voor de welvaart
van de verzorgingsstaat.168
Het zal duidelijk zijn dat het inkomen in het meest geïsoleerde gebied van
Limburg ten noordwesten van de Maas dus lager was dan in andere delen
van Limburg. Om te kunnen onderzoeken welke gevolgen de integratie
binnen Nederland voor dit gebied had, zullen we moeten onderzoeken hoe
165
Jappe Alberts, Oorsprong,174.
Westfälische Forschungen 15 (1962) 96 (Boogman)
167
Renes, Landschappen,124
168
J.C.G.M. Jansen, “De armoedigste provincie des rijks (1820-1940)”, in: Maaslands Melange
opstellen over de Limburgs verleden (Maastricht 1990) 151.
166
58
___________________________________________________________________________
de landbouw functioneerde en welke veranderingen er na 1839 plaatsvonden
en wat de oorzaken hiervan waren.
In hoeverre veranderde de landbouw? De landbouw bestond tot diep in de
twintigste eeuw uit het kleine gemengde gezinsbedrijf.169 Hoewel de
bedrijven klein waren viel op dat er grote veranderingen in de
landbouwproductie plaatsvonden.
Het zwaartepunt van de teelten lag in Noord - Limburg in de negentiende
eeuw in de verbouw van graangewassen, vooral rogge op de zandgrond.
Tuinbouw, welke later zo belangrijk zou worden, was aan het begin van de
negentiende eeuw net in opkomst, gevolgd door fruitteelt in de tweede
eeuwhelft.170 Dit week sterk af van de landbouwproductie in Zuid-Limburg,
dat ruim twee maal zoveel cultuurgrond had als Noord – Limburg. In het
noorden van de provincie was een derde van het cultuurareaal bestemd voor
wei - en hooiland, in het zuiden slechts een kwart. 171
Het gemengde gezinsbedrijf in Limburg bleef tot begin twintigste eeuw
overheersen. Geleidelijk kwam er een verschuiving waarbij de inkomsten uit
de veeteelt (varkens, kippen) en vooral de tuinbouw steeds belangrijker
werden. Door de ontwikkelingen binnen het gemengde gezinsbedrijf nam de
welvaart toe.
Aanvankelijk was er in de negentiende eeuw een overschot aan
arbeidskrachten; veel mensen uit de agrarische sector gingen seizoenswerk
doen, vooral in het Rijnland.172 Dit kwam door de versnippering die
samenhing met het erfrecht, wat leidde tot steeds verdergaande
bedrijfssplitsingen waardoor de bedrijven niet meer rendabel waren. Men
zou dus kunnen verwachten dat de werkgelegenheid verder zou afnemen.
Na 1900 vond er steeds meer een omschakeling plaats op tuinbouw en
intensieve veehouderij. Dit bleek een positief effect te hebben op de
werkgelegenheid; steeds meer mensen gingen werken in de eigen regio en
zo werd het seizoenswerk een onbeduidende factor, waaruit blijkt dat de
169
Philips e.a., Geschiedenis, 122-123.
Ubachs, Handboek, 417.
171
Philips e.a. Geschiedenis, 128.
172
Heemkundevereniging Meerlo-Wanssum, Rubriek Meerlo-Wanssum, 6.
170
59
___________________________________________________________________________
omschakeling
naar
tuinbouw
en
intensieve
veehouderij
meer
arbeidskrachten vergde.
Ook zal het feit dat door de Peel - ontginningen er veel nieuwe bedrijven
ontstonden een verklaring zijn, waardoor het niet meer nodig was
seizoenwerk te doen.
Door de veranderingen in de landbouw ontstonden er nieuwe problemen die
we nader zullen analyseren.
Een zwak punt was de afzet van de geteelde producten. De boer was
afhankelijk van rondtrekkende opkopers die een minimumprijs betaalden,173
want tot in de jaren ’80 van de negentiende eeuw was de landbouw in
Nederland nauwelijks georganiseerd. Van landbouwpolitiek in de zin van
regulerende maatregelen van overheidswege was geen sprake.174 Hoe
kunnen de veranderingen in de landbouw dan verklaard worden? Net als bij
de industrialisatie was het particulier initiatief dat voor een hervorming in de
landbouw zorgde. Hoe verliep dit proces?
De eerste landbouworganisaties die zich daadwerkelijk bezighielden met
bijvoorbeeld voorlichting, waren de particuliere Maatschappijen van
Landbouw, die in de meeste provincies waren opgericht. In Limburg was
het de Limburgse Maatschappij van Landbouw die op een aantal terreinen
initiatieven ontplooide, zoals de uitgifte van een voorlichtend maandblad,
het geven van cursussen en het organiseren van veetentoonstellingen.175 De
leden van de Maatschappij waren overwegend grootgrondbezitters,
herenboeren en notabelen, zodat er in Limburg vooralsnog geen organisatie
bestond die zich bezighield met de problemen van de kleine boer. 176 Dit was
vooral in Noord-Limburg een probleem, omdat daar het kleinschalige
gemengde landbouwbedrijf domineerde. Op de rijke kleigronden (löss) was
de welvaart groter en was er een veel betere organisatie op dit gebied dan op
de magere zandgronden.
173
Ubachs, Handboek, 417-418.
Philips e.a., Geschiedenis, 208.
175
Korsten, Standhouden, 24-25.
176
Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 210.
174
60
___________________________________________________________________________
Het particuliere initiatief werd sterk bevorderd door de opkomst van
industrie en de toenemende urbanisatie van Nederland.
Ook de Limburgse landbouw kreeg mogelijkheden om producten af te
zetten buiten de lokale en regionale markten. In Nederland waren het vooral
de ‘Hollandse’ provincies boven de grote rivieren waar nieuwe
concentraties van consumenten ontstonden. Voor Limburg waren, gezien de
afstand, de ontwikkelingen in het Duitse Roergebied en Rijnland zeker zo
belangrijk. Oude banden met de grensgebieden konden worden aangehaald.
Welke gevolgen had de sterk groeiende vraag voor de boeren? Welke vooren nadelen had dit? Het belang van een goede organisatie op het gebied van
de handel werd des te belangrijker. Zolang de boeren en tuinders niet
beschikten over eigen handelsorganisaties, profiteerde alleen de handel. Dit
veranderde pas toen de boeren en tuinders zich gingen organiseren. Dit vond
plaats door de oprichting van veiling –en andere afzetcoöperaties.
De boeren produceerden niet alleen meer voor de regio. Het deelnemen aan
de nationale en internationale markt bleek naast positieve ook negatieve
effecten te hebben. Dit bleek toen goedkoop graan uit Amerika, Rusland en
Argentinië de wereldmarkt ging overspoelen en daardoor ook in Limburg de
graanprijzen kelderden.177 De boer, tot dan toe beschermd door een
betrekkelijk geïsoleerde samenleving met eigen prijs –en productieregels,
merkte in deze wereldlandbouwcrisis voor het eerst dat zijn welvaart mede
bepaald werd door ontwikkelingen in de rest van de wereld. De eerste
klappen konden nog enigszins worden opgevangen door uitbreiding van de
grenshandel met België en Duitsland (Pruisen), maar toen deze landen
overgingen tot protectionistische maatregelen om de eigen landbouw te
beschermen, daalden de prijzen van de voornaamste akkerbouwproducten
tarwe, gerst, rogge, haver en aardappelen, maar ook die van boter nog
verder.178 De Nederlandse regering, die tot dusver een politiek van
dogmatisch liberalisme (‘Laissez faire’) had gevoerd, kondigde enige
177
178
Philips e.a., Geschiedenis, 209-210.
Korsten, Standhouden, 22.
61
___________________________________________________________________________
reguleringsmaatregelen af om de nood onder de boeren te lenigen, maar
voor velen was het onvoldoende. Wat was het gevolg van de geringe steun
van de overheid? De algemene malaise maakte de tijd rijp voor
verdergaande particuliere initiatieven die een structurele verbetering van de
agrarische bedrijvigheid beoogden.179 In Limburg was het in eerste instantie
de al bestaande Limburgse Maatschappij van landbouw van voornamelijk
grootgrondbezitters die daartoe de aanzet gaf. Zij had al eerder ingespeeld
op de ontwikkelingen naar meer commercialisering en specialisatie van het
boerenbedrijf. Er kwam nu een grote omwenteling; ook de kleine boeren
gingen initiatieven nemen. Het emancipatieproces, dat als gevolg daarvan
ook in de gelederen van de ‘gewone’ boeren op gang was gekomen door
middel van coöperaties, nam nu ook nieuwe initiatieven op dezelfde
coöperatieve grondslag, zoals de zuivelcoöperaties, boerenleenbanken en
onderlinge verzekeringen. De eerste vormen van samenwerking waren in
feite de voorlopers van de plaatselijke boerenbonden die steeds
nadrukkelijker de belangen van de aangesloten boeren gingen behartigen,
vooral op het gebied van de aan -en verkoop van bedrijfsbenodigdheden – in
die tijd ging het vooral om kunstmest – en de contacten met de particuliere
handel. Deze belangenbehartiging werd landelijk georganiseerd met de
oprichting
van
de
Nederlandse
Boerenbond,
een
organisatie
op
interconfessionele grondslag. Als provinciale organisatie werd in Limburg
de Christelijke Limburgse Boerenbond opgericht, als provinciale afdeling
van de landelijke bond. De Limburgse Boerenbond begon met 29
plaatselijke boerenbonden die samen 1850 leden telden.
De plaatselijke boerenbonden speelden een belangrijke rol bij de centrale
inkoop en distributie van kunstmest en andere bedrijfsbenodigdheden.
Kunstmeststoffen waren tijdens de landbouwcrisis goedkoper geworden,
zodat ook de kleine boer zich deze weelde kon veroorloven. Voorlopig
opereerden de plaatselijke bonden onafhankelijk van elkaar, wat hun positie
ten opzichte van leveranciers en handel minder sterk maakte dan in een
collectief verband het geval zou zijn geweest. Deze overweging deed de
179
Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 230.
62
___________________________________________________________________________
Christelijke Limburgse Boerenbond vrij kort na de oprichting besluiten een
Commissie van Aankoop in het leven te roepen. Er werd een tweede stap
gezet in het eenwordingsproces: de Limburgse Landbouw Maatschappij en
de Christelijke Limburgse Boerenbond kwamen tot een volledige fusie.
Beide organisaties gingen samen in de Limburgse Landbouw Bond.
In hoeverre was het opzetten van landbouworganisaties een succes?
Ondanks een hardnekkige campagne tegen de centrale inkoop vanuit de
particuliere handel werd de Commissie van Aankoop in Limburg een
doorslaand succes. In het eerste boekjaar werd een omzet bereikt van 5,7
miljoen kg. meststoffen, zaadgoed en andere goederen, die door de
plaatselijke boerenbonden werden besteld en gedistribueerd.
De aankoopcondities werden verder verbeterd, toen het Centraal Bureau uit
het Nederlandse Landbouw Comité werd opgericht, een landelijke
aankooporganisatie waarbij ook Limburg zich aansloot. De volledige
centralisatie van inkoopactiviteiten op coöperatieve basis was hiermee voor
de provincie Limburg een feit geworden.
Meer en meer kreeg de Aankoopcommissie erkenning als de instantie die in
staat bleek om misstanden op het gebied van prijsvorming uit de weg te
ruimen. Daardoor groeide het vertrouwen van de boeren in de organisatie.
Bovendien had de commissie de wind mee, want haar werkzaamheden
vielen samen met een periode van aantrekkende conjunctuur, die de boeren
in staat stelde tot ingrijpende veranderingen in hun bedrijfsvoering,180 zoals
de overgang van stalmest naar kunstmest en van ruwvoer naar maïs en
koeken. Dat deed de omzetten toenemen, maar tegelijkertijd werd ook de
behoefte sterker om de commissie te vervangen door een zelfstandige
organisatie
(los
van
de
Limburgse
Bond)
met
een
eigen
rechtspersoonlijkheid, eigen statuten, beheersbevoegdheden, geldmiddelen
en administratie. Dit resulteerde in de oprichting van een zelfstandige
organisatie voor de aan –en verkoop van landbouwbenodigdheden en –
producten, die een jaar later als Landbouwbelang ging functioneren.181
180
181
Korsten, Standhouden, 33-36.
Korsten, Standhouden, 33-36.
63
___________________________________________________________________________
Behalve de opzet van nieuwe organisaties waren er andere factoren
waardoor de sterke groei van de landbouw verklaard kan worden.
De sterke organisatorische verbetering in de landbouw vanaf 1880 verklaart
onvoldoende de grote groei in de landbouw. Er waren meer oorzaken
waardoor de groei in de landbouw verklaard kan worden, zoals de
spoorwegaanleg die noodzakelijk was om deel te kunnen nemen aan het
nationale marktverkeer.
Verder was voor Limburg de sterke groei van het West-Duitse
industriegebied van belang, waardoor de afzetmogelijkheden sterk
toenamen.182
Ook de introductie van kunstmest was een noodzakelijke voorwaarde; zo
werd de ontginning van woeste gronden mogelijk.
De groei van de landbouw was zo sterk dat gedurende een à twee generaties
bijna de hele bevolking in de landbouw werkzaam kon blijven.183 Dit zorgde
er in Noord - Limburg voor dat het één van de belangrijkste
tuinbouwgebieden van Nederland kon worden.
Door de kunstmest was het ook mogelijk de winning van eigen veevoeder
aanmerkelijk te vergroten. Melk en vlees werden naast aardappelen nu de
voornaamste verkoopproducten. Hierbij voegde zich wat later de
pluimveeteelt, die Noord–Limburg ook tot een zeer belangrijke eiproducent
maakte.
Er waren na de scheiding in Limburg dus ontwikkelingen die parallel liepen
met de rest van Nederland en ook ontwikkelingen die afweken, zoals de
economische relaties met België en Duitsland.
We hebben geconstateerd dat ook in een van de meest geïsoleerde gebieden
van Limburg deze grote veranderingen in de landbouw plaatsvonden. Mede
door de ontwikkelingen in de landbouw versnelden de ontwikkelingen op
infrastructureel gebied. Welke effecten had dit voor de economische en
sociale ontwikkelingen? We zullen dit nader analyseren in het gebied op de
noordwestelijke Maasoever.
182
183
Thurlings e.a., Schets, 70-71.
Thurlings e.a., Schets, 109-110.
64
___________________________________________________________________________
Voor de jaren dertig was de situatie als volgt: de Maasdorpen van Noord–
Limburg, omvattend de gemeenten Wanssum, Meerlo, Grubbenvorst en
Broekhuizen met de daartoe behorende dorpen, hadden het cultuurareaal in
hoofdzaak liggen in het Maasdal. Aan de rand van het Maasdal waren nog
veel woeste gronden (38%) en bossen (19% van de oppervlakte). Het
weiland besloeg 22% en het bouwland 36% van de totale oppervlakte. De
verhouding grasland: bouwland was 2:3. Tussen 1847 en 1870 werd ruim
een vijfde van de woeste grond ontgonnen (754 ha) en voornamelijk in bos
omgezet. Dit gebied was niet dicht bevolkt, met uitzondering van de
komdorpen in de Maasstreek die eind 1875 samen 4589 inwoners telden. De
agrarische dichtheid was echter gering: 114 inwoners per honderd hectare
cultuurgrond.184
Dit geïsoleerde gebied bleef tot begin twintigste eeuw voornamelijk
agrarisch en produceerde voornamelijk voor de eigen gemeenschap.
Voor het eerst kwam hier verandering in door de aanleg van een
spoorverbinding bij Tienray in 1890; er ontstond in deze plaats voor het
eerst een aanzet tot industrialisatie door de realisering van twee
steenfabrieken.185
De ligging van Tienray was bijzonder gunstig voor het fabrieksmatig
vervaardigen van bakstenen, omdat er in de omgeving in ruime mate klei
aanwezig was en men nu dankzij het spoorwegstation kon starten met een
steenfabriek.
Een belangrijke nieuwe impuls ging behalve van de spoorwegen ook uit van
de haven in Wanssum aangelegd in 1934, één van de zes Maashavens die in
de jaren dertig werden aangelegd.
Het was een overslaghaven voor granen, kunstmest, veevoeders en
bouwmaterialen
en
speelde
een
belangrijke
rol
bij
de
nieuwe
ontwikkelingen in de landbouw.186 Waarom werd deze haven aangelegd?
184
Philips e.a., Geschiedenis, 130.
Th. V.d. Voort, Van de wieg tot het graf. Volksgebruiken rond de hoofdmomenten van het leven
in de regio Meerlo- Wanssum (Heerlen 1978) 8.
186
Grote Winkler Prins (7e druk; Amsterdam 1975), dl 20.
185
65
___________________________________________________________________________
Het ging hier om een geïsoleerd gebied, waarbij een dergelijke investering
moeilijk was op te brengen gezien de economische situatie.
De aanleg van de industriehaven mag daarom niet los worden gezien van de
Nederlandse overheidsinitiatieven tot de Maaskanalisatie na 1915 en de
Peelontginningen, die door de landbouwcrisis eind negentiende eeuw
hadden stilgelegen. Verder was het een project in het kader van de
werkverschaffing. De Maaskanalisatie was ook voor de landbouw zo
belangrijk, omdat de Maas als scheepvaartverbinding niet erg betrouwbaar
was. De rivier was altijd al delen van het jaar moeilijk bevaarbaar geweest,
maar in de negentiende eeuw was de situatie nog verder verslechterd, omdat
water werd afgetapt voor de Zuid–Willemsvaart en andere zijwateren. 187
Pas in 1915 besloot de regering de Maas tussen Mook en Maasbracht te
kanaliseren, waarbij stuwen en sluizen moesten worden aangelegd bij Linne,
Roermond, Belfeld, Sambeek en Grave. Hierdoor zou de rivier bevaarbaar
worden voor schepen tot ca. 2000 ton laadvermogen. Als eerste werk kwam
in 1925 de stuw met schutsluis in een bochtsnijding bij Linne gereed. Voor
het korte kanaal werd kasteel Osen afgebroken. Tussen Mook en Nijmegen
werd het Maas - Waalkanaal aangelegd en in dezelfde tijd ook het kanaal
Wessem – Nederweert.188
Omstreeks 1929 waren de belangrijkste werkzaamheden gereed en was de
bevaarbaarheid van de Maas sterk verbeterd. Zodoende was het voor de
toenmalige gemeente Wanssum aantrekkelijk om na te denken over de
aanleg van een industriehaven, die een verdere ontsluiting van het gebied
mogelijk maakte en breed gedragen werd door de streek.
De belangrijkste redenen waren dan ook: totstandkoming van een geschikte
los
-
en
laadplaats
voor
handel,
nijverheid,
maar
vooral
van
landbouwproducten.
Verder speelde de werkgelegenheid vanwege de crisis van de jaren dertig
een rol en was het droogleggen van het moerasgebied een verbetering van
de volksgezondheid (voorheen moeras en dus een bron van ziektes).
187
188
Jappe Alberts, De geschiedenis, II, 213.
Renes, Landschappen, 369/370.
66
___________________________________________________________________________
Vooral de totstandkoming van een los- en laadplaats was van belang om de
Peelontginningsactiviteiten in Wanssum en omstreken met succes af te
ronden, want men kon daar landbouwproducten afvoeren, kunstmeststoffen
invoeren en overgaan tot de aan– en afvoer van andere artikelen in het
belang van Wanssum en omstreken, die eerst over de weg vervoerd moesten
worden.189 De ontsluiting van de onontgonnen gebieden en de aanleg van
nieuwe infrastructuur brachten voordeel.
Het blijkt dat er ook in een van de meest geïsoleerde gebieden van Limburg,
na de scheiding, door de aanleg van spoorwegen en het opzetten van een
nieuwe infrastructuur met steun van de overheid een grote economische
verandering heeft plaatsgevonden.
Deze ontwikkelingen gingen vaak gepaard met ingrijpende veranderingen in
economische activiteiten. Deze verandering in economische activiteiten
vond in heel Limburg plaats. We kunnen dit zien aan de gegevens over de
verdeling van de beroepsbevolking in Limburg over de diverse sectoren van
het economische bestel.190 Dan valt op dat in 1909 nog 46% van de Noord–
Limburgse beroepsbevolking werkzaam was in de landbouw, in 1947 was
dit percentage teruggelopen tot 37% en was het volgens een schatting van de
Noord–Limburgse Kamer van Koophandel in 1954 zelfs tot 28% gedaald.
Houden we echter rekening met de bevolkingsgroei dan betekent dit dat in
1947 nog minstens evenveel en zelfs iets meer personen dan in 1909 in de
landbouw werkzaam waren, maar dat de enorme groei van de
beroepsbevolking vrijwel geheel door de industrie en de verzorgende
beroepen opgevangen is.
De ontwikkelingen in Noord - Limburg bleven tot ongeveer begin twintigste
eeuw achter bij de rest van de provincie. Het bleef een voornamelijk
agrarische gemeenschap, wat verklaard kan worden uit het feit dat er sprake
was van slechte scheepvaartverbindingen en moeilijk begaanbare wegen.
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor noordelijk Limburg 31-5 –1932, Algemeen
rijksarchief Maastricht, Provinciale Waterstaat 1927 – 1945, inv. nr. 732, 06.24.
190
Thurlings e.a., Schets, 16.
189
67
___________________________________________________________________________
Terwijl er in 1890 een spoorweg werd aangelegd, werd de verbetering van
de wegen pas in de jaren twintig aangepakt. Het gebied was dan ook niet
welvarend en lange tijd op zichzelf aangewezen. Sociaal–economisch was er
dan ook lange tijd sprake van een zekere continuïteit. Hier kwam dan ook
verandering in door aanleg van de spoorverbinding te Tienray, door de
aanleg van de industriehaven te Wanssum en de verharding van de
toegangswegen en doorgaande wegen waardoor het gebied tot economische
ontwikkeling kon komen. 191
De haven is de belangrijkste economische factor voor de economische
veranderingen geweest, die meer nog dan de spoorlijn het doorbreken van
het isolement mogelijk maakte en het gebied steeds meer deel liet uitmaken
van de nationale economie. We zullen nader analyseren hoe de haven tot
stand kwam en welke rol ze heeft gespeeld in dit gebied. We kunnen ons nu
in principe afvragen wat een kleine gemeente als Wanssum bezielde om aan
een dergelijk grootschalig project als de aanleg van een industriehaven te
beginnen, tegen de achtergrond van de beurskrach van 1929 en de
daaropvolgende economische crisis die Nederland en dus ook Wanssum niet
voorbij waren gegaan. Nederland kwam in de greep van de depressie omdat
het een deel vormde van het mondiale economische systeem. Er waren in dit
gebied nauwelijks mogelijkheden tot particuliere initiatieven zoals in Zuid –
Limburg. Men was volkomen afhankelijk van investeringen door de
rijksoverheid, die de economische veranderingen uiteindelijk mogelijk
maakten.
In vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen was het aandeel van
de agrarische sector in Nederland groot. 192 Zo moest de prijsverlaging op de
wereldmarkt, waar de prijzen voor agrarische producten aanzienlijk sterker
daalden dan die voor industriële producten, in Nederland en zeker in dit
gebied
bijzonder
hard
aankomen,
vooral
vanwege
de
dalende
exportinkomsten uit Duitsland.
191
Verslag van den toestand der gemeente Wanssum, Sociaal-historisch centrum Maastricht, inv.
nr. BG39F.
192
H. Lademacher, Geschiedenis van Nederland (Baarn 1993) 403-407.
68
___________________________________________________________________________
Het zal duidelijk zijn dat in dit gebied, waar het merendeel van de bevolking
werkzaam was in de landbouw, deze crisis grote gevolgen had.
De waarde van de landelijk voortgebrachte productie- en levensmiddelen
liep tussen 1929 en 1935 terug van 1012 naar 479 miljard gulden, de import
(in guldens) verminderde in dezelfde periode met tweederde en de uitvoer
eveneens.193 De scheepsoverslag daalde met tweevijfde en eenzelfde
percentage scheepsruimte bleef onbenut.
In dit licht gezien is het dus enigszins verbazingwekkend te noemen dat een
kleine gemeente als Wanssum juist nu de middelen kreeg om over te gaan
tot een grootschalig project als de aanleg van een industriehaven in het
kader van de werkverschaffing.
Had de aanleg van een dergelijke haven niet tot doel om werkgelegenheid
op de langere termijn te creëren? Zou de werkgelegenheid wel toenemen?
De werkloosheid in het zicht van de toenmalige economische situatie bleek
een aanvankelijk nauwelijks op te lossen probleem. Het aantal mensen in
Nederland zonder baan beliep in 1930 al 100.000 en was in 1936 tot
480.000 gestegen (dit was 17,4% van de beroepsbevolking). Ook in
Wanssum en omstreken liep de werkloosheid enorm op.194
Vele ondernemers probeerden de productie in stand te houden door de lonen
te verlagen. Anderen, die niet onder de fabrieksinspectie vielen, verhoogden
voor de werknemers ook de werkdruk. De grote achteruitgang in de
inkomens van de werknemers had een catastrofale uitwerking op de
opbrengsten in de detailhandel. Tegenover maar weinig dalende
bedrijfskosten stond het verlies van eenderde van de omzet tussen 1928 en
1933. Het gevolg was dat in de stad en op het platteland tal van winkels
werden gesloten.
Zo dreigden grote delen van de kleine middenstand, het boerenbedrijf en de
arbeidersklasse hun middelen van bestaan geheel kwijt te raken en onder het
bestaansminimum terecht te komen. Was het mogelijk dat de aanleg van de
193
Lademacher, Geschiedenis, 403-407
Stand der werkloosheid, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief Meerlo-Wanssum, inv. nr.
2040.
194
69
___________________________________________________________________________
haven een nieuwe impuls aan de economie zou geven? De overheid ging
hier blijkbaar van uit.
Aanvankelijk bemoeide de overheid zich niet met de opzet van
werkgelegenheidsprojecten, daar het liberale principe, waarbij voor de
overheid economisch geen rol was weggelegd, de heersende doctrine was.
De centrale taak van de overheid was beperkt.195 Zij omvatte het stabiliseren
van de staatshuishouding en het in evenwicht brengen van de internationale
betalingsbalans. Langs deze weg hoopte men de hardheid van de gulden te
kunnen garanderen en uiteindelijk de economie aan het draaien te krijgen.
Uiteindelijk ging men toch maatregelen nemen om de crisis te bestrijden.
Eerst kwam het in 1931 tot steun aan de industrie, in de vorm van de crisis
invoerwet, dat niets anders was dan een protectionistische maatregel om de
invoer te beperken.
De regering mocht bij een al te grote toevloed van bepaalde waren deze
contingenteren. Voor de noodlijdende binnenscheepvaart voerde ze in 1933
het stelsel van proportionele vrachtverdeling in. In de Landbouwcrisiswet
van 1933 vatte de regering tenslotte alle tot dan toe getroffen
steunmaatregelen samen. Hier ging het om een ingewikkeld netwerk van
prijsreguleringen, prijsgaranties, heffingen en gedwongen organisaties in het
boeren - en tuindersbedrijf, die er toe moesten dienen deze bedrijfstakken
een nieuwe bestaansmogelijkheid te garanderen. Dit alles gebeurde terwijl
men bleef vasthouden aan de gouden standaard, een politiek die de regering
pas in 1936 opgaf, waarop de gulden meteen met 20 procent in waarde
daalde.196
In dit kader is het van belang te weten dat met de aanleg van de haven in
1934 werd begonnen. Het is aannemelijk dat er een samenhang is tussen dit
project en de nieuwe economische politiek van de regering om de gevolgen
van de economische crisis van 1929 door staatsinterventie te beperken en
wellicht ook dit gebied tot ontwikkeling te brengen.
We zullen nader onderzoeken hoe het plan tot stand is gekomen.
195
196
Lademacher, Geschiedenis, 403-407.
Lademacher, Geschiedenis, 403-407.
70
___________________________________________________________________________
Van oudsher was de Maas als scheepvaartweg in Limburg voor de
ontwikkeling van handel en verkeer van zeer grote betekenis geweest. In
1826 werd echter de Zuid - Willemsvaart aangelegd, waarbij veel water aan
de Maas onttrokken werd.
197
De scheepvaart ondervond daardoor zoveel
hinder, dat er van geregeld goederenverkeer nauwelijks meer sprake kon
zijn. Toen in 1914 België in de Eerste Wereldoorlog werd betrokken,
besloot de Nederlandse regering de Maas van Grave tot Maasbracht te
kanaliseren en daar, waar de rivier de grens vormt tussen Nederland en
België (dat is van Maasbracht tot Borgharen) op de Nederlandse
rechteroever, het Julianakanaal aan te leggen. Dit plan werd in 1928
voltooid. Intussen waren ook het kanaal van Mook naar Nijmegen en dat
van Wessem naar Nederweert tot stand gekomen, waardoor de Maas met de
Waal, respectievelijk met de Zuid - Willemsvaart verbonden werd en haar
betekenis als scheepvaartweg toenam.
Voor de aan of nabij de rivier gelegen gemeenten, dus ook voor Wanssum,
openden zich hierdoor nieuwe mogelijkheden om door gebruikmaking van
de vooruitgang van de scheepvaart handel en industrie te bevorderen.
De gemeente kwam met een voorstel om geen kade maar een haven aan te
leggen, die als handelshaven voor de landbouw kon dienen. De omgeving
leende zich goed voor de aanleg van een haven. Men wist de regering te
overtuigen. Er werden vijf redenen gegeven om de haven aan te leggen.198
Deze redenen waren: in Wanssum kwamen vijf wegen samen: die van Well,
van Blitterswijck, van Meerlo, van Oostrum en van Geysteren.
199
In die zin
lag Wanssum dus zeer centraal als een mogelijk centrum van
bedrijvigheid.200 De voornaamste van die wegen, de weg Oostrum-Venray,
maakte in die tijd ook een goede kans door de provincie te worden
overgenomen en tot secundaire weg te worden uitgebouwd, wat vandaag de
dag ook het geval is. Daarnaast speelde de gunstige ligging als knooppunt
van een aantal goede wegen, maar ook de natuurlijke bodemgesteldheid een
197
Linssen, Verandering, 21.
C.W.J. Baron de Weichs de Wenne, De haven van Wanssum (Wanssum 1968) 2-3.
199
Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig genootschap XLIX nr. 5
(september 1932), Sociaal-historisch centrum Maastricht.
200
Nieuwe Venlosche Courant, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief Meerlo-Wanssum, inv. nr.
466.
198
71
___________________________________________________________________________
factor om in Wanssum een los-en laadplaats aan te leggen. De Grote
Molenbeek (die op een afstand van circa duizend meter beneden de kom van
het dorp in de Maas stroomde) had tengevolge van de Maaskanalisatie (en
de verhoogde waterstand op deze duizend meter) bijna geen verval meer,
zodat Maas en Beek op één peil stonden. De rechteroever lag op een hoogte
van gemiddeld 14 – 15 + A.P., die zich vanaf de kom tot bijna aan de Maas
voortzette. Deze lag ook buiten het winterbed. 201 Daarop zou men een kade
en opslagplaatsen kunnen aanleggen, die ook bij hoge waterstand vrij
zouden blijven. Ook was het een tijd waarin werkverschaffing dringend
nodig was. Als object voor werkverschaffing werden zulke ondernemingen
dan ook bij voorkeur gekozen, vooral als hiermee het algemeen belang
gediend was.
Door de aanleg van de haven met de daaraan verbonden grondwinning door
de drooglegging van moerassen, zou ook veel grond in cultuur kunnen
worden gebracht en zou het dorp zich verder kunnen uitbreiden.
Een vijfde argument was het regelmatig uitbreken van epidemieën. Door
haar ligging aan het Broek had Wanssum te kampen met tyfus (wat nogal
wat slachtoffers heeft geëist)202; men wilde een verbetering van de
gezondheidssituatie.203
Uit de analyse blijkt dat de gemeente Wanssum gegronde redenen had om
over te gaan tot de aanleg van een haven. De regering ging over tot
investeringen, maar de vraag bleef of de haven in de toekomst levensvatbaar
zou zijn.
Concluderend blijkt uit deze analyse dat de economische en infrastructurele
integratie van Limburg moeizaam verlopen is en dat in het begin het vooral
aan particuliere initiatieven, vooral in Zuid – Limburg, te danken is geweest
dat er nieuwe dynamiek in de economische ontwikkeling kwam. De
overheid ging pas later over tot een economische politiek, ook in de
201
Plannen der gemeente Wanssum, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief Meerlo-Wanssum,
inv. nr. 467.
202
Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 26 (Van der Heijden).
203
Plannen der gemeente Wanssum, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief Meerlo-Wanssum,
inv. nr. 467.
72
___________________________________________________________________________
provincie Limburg. Deze economische steun bevorderde de integratie op
economisch en sociaal gebied. Voor het geïsoleerde gebied in noordwest
Limburg betekende deze politiek dat het isolement doorbroken werd en een
van de armste gebieden van Limburg een perspectief voor de toekomst had.
73
___________________________________________________________________________
III Verdere integratie tijdens de bezettingsjaren
Het is de vraag of het steeds verdergaande economische integratieproces
zich voortzette na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Welke
gevolgen had de bezetting onder andere voor de grensgebieden met
Duitsland die al voor de oorlog met betrekking tot de landbouw een
sterke band hadden met Duitsland?
In 1940, aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, stond Limburg er
op economisch gebied beter voor dan aan het begin van de twintigste
eeuw
204
. Het gebied was aan het einde van de negentiende en aan het
begin van de twintigste eeuw gaan profiteren van de nieuwe economische
politiek, die gevoerd werd door de overheid en die er toe leidde dat er
spoorwegen, wegen en havens in dit gebied werden aangelegd, denk aan
de haven in Wanssum. Verder profiteerde de Limburger van het ontstaan
van landbouworganisaties en de opzet van banken, die voornamelijk
voortkwamen uit particuliere initiatieven en waardoor de economische
integratie al ver gevorderd was.
Het is dus de vraag of er aan deze opgaande economische ontwikkeling
in Limburg een einde kwam door het uitbreken van de Tweede
Wereldoorlog. Het gebied was een agrarisch gebied, vooral afhankelijk
van land- en tuinbouw. 205 In hoeverre hadden de bezettingsjaren invloed
op de agrarische sector. De agrarische sector was immers sterk gericht op
de Duitse markt.
Nederland had al eerder te maken gehad met veranderingen in de
landbouw door een oorlogssituatie. De Nederlandse bodemproductie was
in de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog de enige voedselbron van
het Nederlandse volk, tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de
Nederlandse land -en tuinbouw opnieuw voor een langere periode ingezet
voor de voedselvoorziening van het Nederlandse volk en daarbij ook nog
204
205
Ubachs, Handboek, 418.
Ubachs, Handboek, 418/419.
74
___________________________________________________________________________
met de opdracht om te produceren voor de bezetter. Welke gevolgen had
dit met name voor de Limburgse agrarische sector? Het bleek
noodzakelijk dat de overheid ingreep, er kwamen voor de akkerbouw
teeltplannen en voor de veeteelt een verplichte slacht.206 Gewassen, die
een zekere luxe consumptie betekenden of aan de andere kant voor de
voedselvoorziening van minder betekenis waren, mochten niet meer
worden verbouwd.207 Daarnaast werd uitbreiding van het graslandareaal
verboden en om de oppervlakte van het bouwland te vergroten werd zelfs
het scheuren van grasland aangemoedigd.208 Welke gevolgen had dit
voor de landbouwproductie?
In verband met het wegvallen van de overzeese import moesten in de
eerste plaats kippen en varkens het ontgelden, beesten die het voor de
mens geschikte voedsel verbruikten. Nederland kon zichzelf slechts
voeden als een zo groot mogelijk deel van het plantaardige voedsel direct
voor de mens beschikbaar kwam en als, tegelijk met de import, ook de
export werd stilgelegd. De landbouw werd omgevormd van een
exportgerichte bedrijfstak naar een branche gericht op de binnenlandse
behoeftebevrediging. 209
Het is de vraag of er hierdoor in de Tweede Wereldoorlog sprake was
van een sterkere economische neergang in de landbouw in deze regio, in
vergelijking met de rest van Nederland en of dit een belemmering zou
veroorzaken in het op gang gekomen economische integratieproces.
De boeren kregen de taak de bevolking te voeden. Op invoer van
voedingswaren hoefde immers door de bevolking niet meer te worden
gerekend. De sector moest daarom een volledige transformatie
ondergaan. De cijfers over deze verandering zijn niet honderd procent
betrouwbaar, want we moeten bij de beoordeling van de cijfers rekening
206
J.P. Planje, Vijftig Jaar Limburgse Land- en Tuinbouw . Gedenkboek ter gelegenheid van het
vijftigjarig bestaan van de Limburgse land – en tuinbouwbond 1901-1951 (Echt 1951) 296.
207
Planje, Gedenkboek, 296.
208
J.C.G.M. Jansen, W.J.M.J. Rutten, Geschiedenis van de landbouw in Limburg in de twintigste
eeuw (Leeuwarden 1992) 201.
209
H.A.M. Klemann, Nederland 1938 – 1948, Economie en samenleving in jaren van
oorlog en bezetting (Amsterdam 2002) 196 – 197.
75
___________________________________________________________________________
houden
met
het
feit
dat
veel
consumenten,
ondanks
de
distributievoorschriften, zich rechtstreeks tot de producent richtten. Het is
problematisch deze zwarte markt in kaart te brengen.210
Om aan te tonen of de Limburgse landbouw het beter of slechter deed
tijdens de oorlog en of er in Limburg sprake was van een ernstigere
verarming, zullen we de drie landbouwsectoren, akkerbouw, veeteelt en
tuinbouw, nader moeten gaan analyseren. Deze sectoren komen dan ook
aan de orde in drie aparte paragrafen, waarbij we telkens de landelijke
ontwikkelingen vergelijken met die in Limburg.
§I akkerbouw
In een oorlogssituatie zijn er altijd problemen met de voedselvoorziening.
Tot de hongerwinter van 1944 was de landbouw in staat de Nederlandse
bevolking te voeden. Dit was alleen mogelijk door een drastisch ingrijpen
van de overheid die een zwarte markt niet kon verhinderen. Vooral de
boeren profiteerden hiervan. Boeren kregen er belang bij een lagere
productie op te geven naarmate de zwarte marktprijzen hoger werden.
Voor hen was het aantrekkelijk de productie op papier, en daarmee de
afdrachten, zo laag mogelijk te houden, zodat een groter deel op de
zwarte markt kon worden gebracht. Daar vielen gigantische winsten te
behalen. Alles wijst er dan ook op dat de consument alleen in de jaren
‘44 en ’45 werkelijk gebrek leed. In de overige jaren verkreeg de
consument via de zwarte markt een aanvulling op het officiële rantsoen.
Deze aanvulling was in de eerste plaats een uitlaatklep voor degenen die
moeite hadden zich aan te passen aan een saai, maar degelijk dieet. 211 De
vraag is nu of deze tendens, zoals Klemann dat heeft beschreven, gelijk is
aan de Limburgse situatie, gezien de economische situatie met Duitsland.
210
211
Klemann, Nederland, 191-192.
Klemann, Nederland, 198-202.
76
___________________________________________________________________________
Welke concrete maatregelen nam de overheid om de landbouw te
controleren? Hadden deze maatregelen de gewenste effecten? Welke
effecten hadden ze in de gebieden met Duitsland?
De overheid nam tijdens de oorlog wel allerlei maatregelen om de
structuur van de agrarische sector aan de veranderende omstandigheden
aan te passen. De veeteelt werd vanwege de afhankelijkheid van
geïmporteerd veevoeder ingekrompen en zoveel mogelijk akker –en
tuinbouwgewassen moesten beschikbaar blijven voor de menselijke
consumptie.
Het bedrijfsplan werd voor een belangrijk deel bepaald door de
regeringsvoorschriften.212
Met
propagandacampagnes
werd
steun
gevraagd voor overheidsmaatregelen ter opvoering van de productie van
voedselgewassen. De teelt van granen, aardappels en koolzaad, een
gewas dat plantaardige vetten leverde, moest worden uitgebreid.213 Het
goeddeels afslachten van de veestapel en het concentreren van de
agrarische productie op de akkerbouw, was echter niet uniek Nederlands.
In geheel continentaal Europa waren de autoriteiten zich ervan bewust
dat de voedselsituatie een probleem was, en dat het direct voor
menselijke consumptie beschikbaar stellen van akkerbouwgewassen de
enige manier was om de bevolking zonder aanvoer van overzee van
voedsel te voorzien.214
Om meer voedselgewassen te kunnen verbouwen, verplichtte de overheid
de boeren vanaf 1941 in heel Nederland delen van hun grasland te
scheuren en als bouwland in gebruik te nemen. Dit scheuren van grasland
leidde er toe dat de oppervlakte grasland gedurende de oorlogsjaren in
Nederland met bijna twintig procent daalde. Opvallend is dat in Limburg
de oppervlakte grasland met tien procent daalde.
215
Het verplicht
scheuren van grasland bracht veel kleine boeren in moeilijkheden,
ondanks het feit dat zij een scheurpremie ontvingen. Deze premie, die
212
Korsten, Standhouden, 121
Verslagen Rijkslandbouwconsulent, (1941 – 1943), in: Arch. RLC.
214
Klemann, Nederland, 197.
215
W.J. Droesen, ‘Limburgs landbouw in oorlogstijd’; Jaarcijfers CBS, in: Coll
Landbouwgeschiedenis, SHCL.
213
77
___________________________________________________________________________
eerst f 100 per ha bedroeg en later f 200 – f 250 per ha, werd echter
alleen toegekend wanneer op het bedrijf op een gelijke oppervlakte meer
aardappelen zouden worden verbouwd. Gebeurde dit niet, dan bedroeg de
premie f 125 – f 150 per ha.216
De boeren die zich toegelegd hadden op de veeteelt, raakten door deze
maatregelen in de problemen. Er ontstond een tekort aan gras voor het
vee. Daarom zagen zij zich gedwongen om de regels te ontduiken en zo
goed en zo kwaad als het kon illegaal veevoedergewassen te
verbouwen.217 Dat deze boeren niet in de problemen kwamen is
verbazingwekkend, want het doel van de overheid was immers inkrimpen
van de veestapel en een toename van de akkerbouwproductie. Ook de
haverteelt op de zandgronden werd op last van de overheid beperkt; niet
meer dan vijftien procent van het bouwland mocht voor deze teelt
worden gebruikt. De broodgraanproductie kreeg voorrang, want alles
moest in dienst staan van de binnenlandse behoeftebevrediging.
In Limburg werd als gevolg van de haverbeperking meer tarwe
verbouwd, ook op gronden die daarvoor eigenlijk niet geschikt waren.
Dit resulteerde in sterk wisselende opbrengsten, vooral toen de gevolgen
van de kunstmestschaarste zichtbaar werden. Veel boeren zagen zich
daarom gedwongen over te schakelen op rogge. 218
De uitbreiding van de productie van voedingsgewassen verliep echter
niet altijd even voorspoedig. Welke problemen ontstonden door de
verplichting om meer aardappelen te verbouwen? De actie die het
verbouwen van aardappelen moest stimuleren, was in het begin (1941)
zeer succesvol. De aardappelteelt nam ten opzichte van het voorgaande
jaar in Limburg met bijna veertig procent toe en in de rest van Nederland
met bijna vijfentwintig procent. De bewaring en de daarmee
samenhangende kiemkracht van het pootgoed vormden echter een
belangrijk knelpunt. Er waren niet genoeg goede bewaarplaatsen
beschikbaar en nieuwe konden vanwege het gebrek aan bouwmaterialen
216
Planje,Vijftig jaar, 296.
Verslag Rijkslandbouwconsulent, (1942), 9, in: Arch. RLC, nr. 60.
218
J. Bieleman, Geschiedenis van de Landbouw in Nederland 1500-1950 (Amsterdam
1992) 326 –327.
217
78
___________________________________________________________________________
niet worden gebouwd. De Dienst voor de Kleine Boerenbedrijven
probeerde in deze situatie enige verbetering te brengen door in 1943 op
grote schaal poterbakjes
219
beschikbaar te stellen, maar het animo onder
de Limburgse boeren om meer aardappelen te verbouwen was toen al
sterk verminderd. Door de geringe kiemkracht van het pootgoed, het
gebrek aan stikstofmest, het tekort aan arbeidskrachten en het slechte
weer tijdens de aardappeloogst, was de opbrengst van de oogst in 1942 al
fors minder dan in 1941. 220
Zowel de kwaliteit van de pootaardappelen als die van het zaaizaad
vormde een bron van toenemende zorg. Met behulp van rondreizende
tentoonstellingen probeerden landbouwconsulenten vooral de kleinere
boeren voor te lichten over de manier waarop ze zaad moesten
behandelen.
Tevens
werden
er
droogontsmettingstrommels
221
beschikbaar gesteld voor de zaaizaadontsmetting. In hoeverre had de
overheid invloed op de rest van de landbouwproductie?
Volgens de officiële cijfers waren de tarweprijzen, die in 1939 nog f 8,29
per hectoliter bedroegen, in 1944 gestegen tot f 12,14, een toename van
46,4%. Voor rogge moest toen zelfs 62,5% meer worden betaald dan in
1939. Tegelijkertijd nam de opbrengst per hectare echter af. Leverde één
hectare rogge in 1939 gemiddeld 2722 kilo op, twee jaar later was dat
nog maar 1669 kilo.222 Andere gewassen gaven eenzelfde beeld: de
tarweteelt leverde in 1941 een derde minder op. De aardappelopbrengst
liep terug van 280 naar 211 hectoliter per hectare. 223 Was de daling
werkelijk zo groot? In hoeverre waren de statistieken betrouwbaar?
Er moet worden opgemerkt dat een aanzienlijk deel van de opbrengst
buiten de statistieken bleef en in het zwarte circuit terechtkwam. Ook
hier hadden de boeren er waarschijnlijk belang bij een lagere productie
219
Dit zijn houten kistjes, die veel lucht doorlaten en bij voorkeur in een warme ruimte
werden geplaatst om aardappelen te laten kiemen zodat ze vroeger in het jaar konden
worden gepoot.
220
Korsten, Standhouden, 121.
221
Een trommel die met de hand werd gedraaid om er voor te zorgen dat het zaaigoed
zich vermengde met een bestrijdingsmiddel. Vaak werd het middel markit gebruikt,
zodat vogels niet aan het zaaigoed zouden komen.
222
W. Tijms, Prijzen van granen en peulvruchten, in: Arch. LLTB.
223
Verslagen landbouw in Nederland, (1939 – 1947), in: Arch PBL.
79
___________________________________________________________________________
op te geven naarmate de zwarte marktprijzen hoger werden.
224
De
opbrengst was mogelijkerwijs tussen de tien en twintig procent hoger,
maar dan nog blijkt de opbrengst van de bodem achteruit te zijn
gegaan.225
De landbouwproductie was echter niet alleen afhankelijk van het product,
maar ook van andere factoren. We zullen deze factoren analyseren om
vast te stellen welke invloed ze hadden op de veranderingen in de
landbouw.
Door het tekort aan arbeidskrachten, machines, brandstof en paarden
werd de akkerbouw gedwongen om op minder arbeidsintensieve
gewassen over te stappen. Door de hoge lonen en het dure zaai -en
pootgoed stegen de kosten. Volgens de rijkslandbouwconsulent waren de
productiekosten van één hectare aardappelen in 1943 tachtig procent
hoger dan net voor de oorlog. Deze stijging was, volgens hem, te wijten
aan de hoge loonkosten en de extreem dure pootaardappelen.
Men mag niet vergeten dat de voorziening van meststoffen in de
oorlogsjaren, vergeleken met de eisen die aan de grond werden gesteld, te
wensen overliet. Al in 1942 werd het tekort aan stikstof merkbaar bij de
granen, aardappelen, bieten en op het grasland. 226 De vruchtbaarheid van
de bodem liep door het groeiend (kunst)mesttekort terug en aan het eind
van de oorlog traden zodoende uitputtingsverschijnselen op. De
opbrengst van het land daalde. Het was daarom zaak de beschikbare
meststoffen optimaal te gebruiken. Verspreid over de provincie werden
voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd, langs deze weg wilden de
consulenten de boeren stimuleren maximale zorg te besteden aan de
bewaring van stalmest en gier. De bouw van gierkelders werd
gestimuleerd; zodoende werden er in 1941 in Limburg tweehonderd
nieuwe gierkelders gebouwd. De geplande bouw van nog meer van deze
‘nuttige bedrijfsbouwwerken’ kon echter niet doorgaan vanwege een
tekort
aan
bouwmaterialen.
Ondanks
224
Klemann, Nederland, 198.
Planje, Vijftig jaar, 198.
226
Planje,Vijftig jaar, 298.
225
80
pleidooien
van
de
___________________________________________________________________________
rijkslandbouwconsulent
werden
er
geen
bouwmaterialen
meer
beschikbaar gesteld. Het tekort aan kunstmest leidde tot veranderingen in
de landbouw die nader geanalyseerd moeten worden. Vanwege het tekort
aan kunstmest probeerden de boeren hun dierlijke mest zo goed mogelijk
te bewaren. Al in 1941 constateerde de rijkslandbouwconsulent in zijn
jaarverslag een sterke achteruitgang van stikstof en fosfaatgebruik in
Limburg, wat werd veroorzaakt door schaarste op de markt. Andere
meststoffen waren nog wel leverbaar, maar later kwam ook daarin
verandering. Met behulp van een distributiesysteem werd geprobeerd de
beschikbare kunstmest optimaal te verspreiden.
Ondanks alle problemen kon niet worden voorkomen dat de bodem
verarmde. Met allerlei noodgrepen werd geprobeerd de vruchtbaarheid
van de bodem acceptabel te houden. Voorheen nauwelijks toegepaste
meststoffen, als beendermeel, werden daarvoor gebruikt.227
Veel boeren probeerden de uitputting tegen te gaan door natuurlijke, voor
de Limburgse bodem ongeschikte, fosfaten te verspreiden. Deze werden
door handelaren tegen woekerprijzen en onder valse beloften
aangeboden.
Effect
hadden
deze
meststoffen
echter
niet.
De
rijkslandbouwconsulent waarschuwde de boeren zelfs tegen deze
praktijken, maar vaak tevergeefs. Met de vruchtbaarheid nam ook de
productie steeds meer af. 228
Week deze trend nu af van het landelijke? Indien we een vergelijking
maken tussen Limburg en de rest van Nederland blijkt dat er
overeenkomsten, maar ook verschillen zijn. Ook in Limburg was
technisch gezien voldoende voedsel om de oorlog door te komen. Dat
blijkt uit de cijfers. Er kan dus worden gesteld dat in Limburg net als in
de rest van Nederland in de akkerbouw geen verarming optrad. De
opbrengst per ha ging wel achteruit door de verschraling van de bodem.
Ook verdween een deel in de zwarte markt.229 Voor de boeren was deze
227
Korsten, Standhouden, 121-123
Korsten, Standhouden, 122.
229
Planje, Vijftig jaar, 297
228
81
___________________________________________________________________________
productiedaling niet negatief. De boeren gingen meer verdienen, maar dat
kwam door het feit dat in de loop van de oorlog het aanbod afnam en de
vraag gelijk bleef en de import was stopgezet.
Er moet echter wel geconcludeerd worden, na het bekijken van de cijfers,
dat de productie in Limburg wezenlijk hoger was dan in de rest van
Nederland, waaruit we dan ook weer kunnen concluderen dat de verdiensten
waarschijnlijk dan ook hoger lagen dan in de rest van Nederland en de
gemiddelde Limburgse boer er dan ook beter voor stond. We moeten er wel
rekening mee houden dat de export in Limburg naar Duitsland gelijk bleef
of zelfs groter werd.230
Tabel 1: Bodemgebruik tijdens de oorlog, oppervlakte in ha.
Nederland
Bouwl.
Grasl.
Tuingrond
1940
100
100
100
1941
102
93
147
1942
111
91
121
1943
119
87
131
1945
107
83
110
Limburg
Bouwl.
grasl.
Tuingrond
1940
100
100
100
1941
101
100
106
1942
103
94
116
1943
106
91
143
1945
86
91
133
230
Klemann, Handboek, 231.
82
___________________________________________________________________________
Akkerbouw in ha.
Tarwe
Rogge
Ned.
Ned.
Limb.
Limb.
1939
100
100
100
100
1940
108
117
101
101
1941
111
115
107
111
1947
69
57
80
81
Peulvruchten
Aardappelen
Ned.
Limb.
Ned.
Limb.
1939
100
100
100
100
1940
89
74
96
101
1941
101
124
122
137
1947
60
39
153
155
Bronnen: CBS, Bodemgebruik in Limburg 1940 – 1945, SHC, Verslagen en
mededelingen over den landbouw in Nederland, Merijn Knibbe, Agriculture in the
Netherlands 1851 – 1950 (Amsterdam 1993); eigen berekeningen.
§II Veeteelt
Naast de akkerbouw was de veeteelt een belangrijke economische sector,
ook hier zullen we analyseren welke invloed de overheid had op de
productie en welke wijzigingen zich in de veeteelt voltrokken.
Volgens het CBS daalde de productie in de veeteelt in 1941 dramatisch.
Als oorzaak voor dit gegeven wordt het wegvallen van geïmporteerd
krachtvoer genoemd. Deze factor speelde een rol, maar echter ook de
kwaliteit van de koe was belangrijk. De boeren werden wel verplicht om
hun veestapel in te krimpen, maar zij brachten wel de kwalitatief
slechtste dieren naar de slager. De kwaliteit van de veestapel verbeterde
83
___________________________________________________________________________
dan ook aanzienlijk. Volgens de boeren daalde de melkproductie precies
in die mate die te verwachten zou zijn als alleen werd gekeken naar de
vermindering van het aantal dieren en de geringere beschikbaarheid van
krachtvoer. Het effect van de kwaliteitsverbetering van de veestapel werd
echter zorgvuldig buiten de cijfers gehouden. Uit onderzoek van
Trienekens blijkt dat de melkproductie per koe in de periode tussen 1939
en 1944 niet met 40%, maar slechts met 4% was gedaald. Er kan dan ook
gesteld worden dat buiten de kwaliteitsverbetering een zeer groot deel
van de productie wegvloeide naar de zwarte markt. In de veeteelt vielen
al voor de oorlog een enkel varken en wat kippen buiten de statistieken.
In 1941 steeg het illegale aandeel echter van een enkel procent naar bijna
twintig procent om daarna tot en met 1945 te schommelen tussen de
dertig en de veertig procent. De toegevoegde waarde was dan ook niet
gedaald tot eenderde van het niveau van 1938, maar bij 1938 (= 100) op
56 blijven steken. Tussen december 1941 en december 1942 daalde de
rundveestapel met een kwart, van 2,4 naar 1,8 miljoen dieren. De
varkensstapel werd nog sterker gereduceerd. Er kwam volop vlees op de
markt, maar dat werd verkregen door de stallen leeg te halen.
Investeringen gingen verloren en werden omgezet in geld.231
Ook hier zullen we analyseren of de Limburgse situatie afweek van de
landelijke trend.
De veehouderij kampte ook in Limburg met een tekort aan veevoer. Al
van oudsher bezat Limburg in verhouding tot de omvang van de
veestapel relatief weinig grasland. Toen de aanvoer van veevoer
gedeeltelijk wegviel, moesten alternatieven worden gezocht. Zette
Landbouwbelang in 1939 nog 58000 ton veevoeder af, een jaar later was
dat al gedaald tot 47000 ton. Daarna stortte, door de hoge prijzen, de
verplichte slacht van de veestapel en het schaarse aanbod, de afzet
helemaal in. Over het boekjaar 1943 –1944 werd nog slechts 4000 ton
231
Klemann, Nederland, 204.
84
___________________________________________________________________________
veevoeder verkocht.232 Kort na de Duitse bezetting was een begin
gemaakt met het bouwen van silo’s voor de bewaring van het groenvoer.
Door een tekort aan inkuilzuur ontstonden echter problemen bij de
conservering ervan. Boeren moesten op zoek naar alternatieve middelen;
met aangezuurde ondermelk en karnemelk van de zuivelfabrieken werd
geprobeerd er het beste van te maken.233
De gebrekkige voedervoorziening werd ook hier snel zichtbaar in de
officiële statistieken aangaande de melkproductie, want deze liep sterk
terug. Sommige zuivelfabrieken zagen hun aanvoer binnen een jaar met
dertig procent dalen. Er stonden stijgende melkprijzen tegenover. Maar er
moet echter ook hier rekening gehouden worden met het feit dat, net als
in de rest van Nederland, een deel van de productie in het zwarte circuit
verdween. De inkomsten van de melkveehouders bleven daardoor
enigszins op peil. Rundveefokkers klaagden steeds vaker over
onvruchtbaarheid onder de dieren en daarnaast stierven veel kalveren
door een gebrek aan ondermelk. De omvang van de veestapel liep terug.
Boeren waren verplicht hun dieren tegen vastgestelde prijzen te
verkopen. De veestapel moest worden ingekrompen. Zoals uit tabel 2
blijkt, liep tussen 1940 en 1943 het aantal runderen met veertien procent
terug en het aantal varkens met 46%.234 Maar deze gegevens afzettend
tegen de Nederlandse afname van de veestapel dan blijkt deze afname in
Limburg geringer te zijn geweest, zodat we kunnen aannemen dat het
inkomen van de Limburgse boer hoger was dan in de rest van Nederland.
Gold dit ook voor de varkenshouderij?
232
J. Derix, Met de boeren bij de tijd (Venlo 1990) 122.
J. Korsten, Standhouden door veranderingen De Limburgse Land- en Tuinbouwbond
als behartiger van agrarische belangen 1896-1996 (Nijmegen 1996) 124.
234
Jaarverslagen betreffende de rundveefokkerij en houderij in Limburg, (1940 – 1945),
in: arch RVC.
233
85
___________________________________________________________________________
Tabel 2: Omvang veestapel
Paarden
Rundvee
Ned.
Limb.
Ned.
Limb.
1940
100
100
100
100
1941
98
102
99
94
1942
103
112
91
95
1943
95
117
80
86
1945
93
102
85
80
Varkens
Schapen
Ned.
Limb.
Ned.
Limb.
1940
100
100
100
100
1941
92
82
89
116
1942
45
55
100
204
1943
45
54
79
249
1945
63
57
85
281
Bronnen: J.P. Planje, Vijftig jaar LLTB, 299, SHC, veestapel en bijenhouderij, Merijn
Knibbe, Agriculture in the Netherlands 1851 – 1950. eigen berekeningen.
De varkenshouderij was vanwege de lage vleesprijzen en de hoge kosten
niet lonend meer. Alleen de fokkerij slaagde erin het hoofd boven water
te houden. De biggenprijzen waren hoog. Ook in deze sector was het
voedergebrek voelbaar.
235
Zoals uit de cijfers blijkt, onderging de
varkensstapel een drastische inkrimping, met als gevolg dat de
productiecijfers van varkensvlees in 1943 ongeveer 1/4 van de
vooroorlogse bedroegen. Wat de vleesprijzen betreft, bedroegen deze in
1942 en volgende jaren voor varkens tot 100kg f 0,90 per kg geslacht
gewicht.
Het jaar 1943 was voor de houder van fokzeugen zeer gunstig. In april
van dat jaar liepen de biggenprijzen op van f 60 – f 120. Hieraan werd
235
Korsten, Standhouden, 124.
86
___________________________________________________________________________
een einde gemaakt door de maximumprijsstijging van f 4 per week in te
voeren.236
De consulenten signaleerden een zeer schrale voedingstoestand van de
zeugen met biggen, evenals in de geringere ontwikkeling van de jongere
varkens. De animo voor de varkenshouderij nam door de slechte
resultaten af.
Het is de vraag of in andere sectoren van de veeteelt meer perspectief te
vinden was. We moeten hier denken aan de pluimveehouderij en het
houden van schapen en geiten.
De pluimveehouderij werd door toedoen van de overheid bijna geheel
weggesaneerd; telde Limburg in 1940 nog ruim vier miljoen stuks
pluimvee, vijf jaar later was het aantal dramatisch afgenomen tot 450000,
maar ook hier moet gesteld worden dat deze afname geringer was dan in
de rest van het land. Graan moest zoveel mogelijk voor menselijke
consumptie beschikbaar blijven en mocht niet meer als voer voor de
pluimveestapel worden gebruikt. Het aantal kippen per boer werd vanaf
september 1941 beperkt, tien kippen per gezinshoofd was het maximum.
Kon worden beschikt over meer dan tien hectaren land, dan werd dat
aantal verhoogd tot vijftien kippen. De rest van de pluimveestapel moest
worden geslacht. Tevens werd bepaald dat enkel aan fok -en
vermeerderingsbedrijven voer zou worden toegewezen. De meeste
pluimveehouders moesten zelf voor voer zorgen, maar daarvoor konden
bijvoorbeeld afvalproducten worden gebruikt. Op de Coöperatieve
Roermondse Eiermijn waren de gevolgen zichtbaar; werden in 1940 bij
de Roermondse eiermijn nog ruim 256 miljoen eieren aangevoerd, twee
jaar later was dat aantal gedaald tot nog geen tien miljoen. Weliswaar
steeg tegelijkertijd de gemiddelde prijs van f4,40 tot f7,93 per 100 eieren,
maar deze prijs kon het omzetverlies niet goedmaken, als er uitgegaan
wordt van de officiële cijfers en als de zwarte markt buiten beschouwing
236
Planje, Vijftig jaar, 300.
87
___________________________________________________________________________
wordt gelaten.
237
Ook de pluimveehouderij bleek geen perspectief te
bieden. Zodoende bleef alleen het houden van schapen en geiten als
alternatief over.
We zullen nagaan of dit ook daadwerkelijk een alternatief was. Het
aantal schapen en geiten bleek tijdens de oorlogsjaren te zijn
toegenomen. Hoe kan dit worden verklaard? Schapen konden grazen op
het gras in de boomgaarden en hoefden nauwelijks te worden bijgevoerd.
Ze zorgden voor bemesting en leverden daarnaast melk, wol en vlees.
Voor de kleine boerenbedrijven en de landarbeiders waren de melk en de
wol het belangrijkste argument om een schaap aan te schaffen. In het
kader van de verplichte wollevering mocht geen wol voor eigen gebruik
worden achtergehouden.
238
De consulent drong er bij de autoriteiten
herhaaldelijk op aan om de kleinere boeren en de landarbeiders, die vaak
maar één schaap hielden, de wol voor eigen gebruik te laten houden. Was
schapenvlees tot dan minder gewild, tijdens de oorlog kwam daarin
verandering. De vraag naar schapen was groter dan het aanbod en de
schapenfokkerij werd daardoor een lonende bezigheid.
Voor de geitenhouder gold hetzelfde; ook hier overtrof de vraag het
aanbod. Steeds meer mensen gingen geiten houden. Vooral in de
arbeidersgezinnen waar meerdere kinderen waren, was geitenmelk zeer
welkom en een passende aanvulling op het dagelijkse rantsoen. Toch
nam het aantal geitenhouders aanvankelijk nauwelijks toe, omdat er
vrijwel geen geiten beschikbaar waren. Extreem hoge prijzen waren het
gevolg. In 1943 werd tot achthonderd gulden voor één geit betaald;
bedragen
die
in
geen
verhouding stonden
tot
de
werkelijke
gebruikswaarde van de dieren. Een deel van het geringe aanbod werd
veroorzaakt doordat grote aantallen geiten illegaal werden geslacht.
Hiertegen
namen
de
autoriteiten
maatregelen
door
een
vergunningenstelsel in te voeren. Voortaan mochten alleen geiten worden
Gedenkboek Coöperatieve Roermondse Eiermijn; uitgegeven ter gelegenheid van het
40 jarig bestaan der CRE (1904-1944) (Roermond 1944) 130 –131.
238
Jaarverslagen betreffende de geitenfokkerij en houderij in Limburg, (1940 – 1945),
in: arch. RVC
237
88
___________________________________________________________________________
gekocht of geslacht als men daarvoor toestemming van de autoriteiten
had gekregen. 239
Ook in Limburg daalde de veestapel net als in de rest van Nederland,240
maar de daling was minder sterk, zoals blijkt uit de cijfers. Er kwam
volop vlees op de markt, maar dat werd net als in de rest van Nederland
in principe verkregen door de stallen leeg te halen. Investeringen gingen
verloren en werden omgezet in geld. In de veeteelt, zoals uit
bovenstaande blijkt, vonden net als in de rest van Nederland aanzienlijke
desinvesteringen plaats.
241
Daarnaast kwamen de veehouders net als in
de rest van Nederland met overtollige gelden te zitten, die zolang bij de
bank werden gestald.
§III Tuinbouw
Hoewel de bedrijfsvoering in de landbouw ernstig werd bemoeilijkt door
de oorlog, deden zich ook positieve ontwikkelingen voor. Net als in de
rest van Nederland kon de tuinbouw ook in Limburg profiteren van het
opheffen van de invoerrechten binnen de Duitse bezettingszone; de van
oudsher belangrijke Duitse markt lag weer open voor de Limburgse
tuinders. 242 Er ontstond een grote vraag naar tuinbouwproducten, zowel
in het binnenland als voor de export, en daarvoor werd goed betaald . Om
een te grote prijsstijging tegen te gaan, werden richtlijnen gegeven voor
de vaststelling van groot –en kleinhandelsprijzen voor groenten en fruit.
Omdat deze regeling bij de uitvoering op praktische moeilijkheden
stuitte, werd een regeling van maximumprijzen ingevoerd. De teelbare
oppervlakte werd uitgebreid door de grote vraag, vele boeren moesten
overschakelen en hadden bovendien te weinig grond voor de akkerbouw.
Ook veranderde de aard van de teelten; de arbeidsintensieve producten
Jaarverslagen betreffende de geitenfokkerij en houderij in Limburg, (1940 – 1945),
in: arch. RVC
240
Planje, Vijftig jaar, 296-297.
241
Klemann, Nederland, 204.
242
Planje, Vijftig jaar, 301.
239
89
___________________________________________________________________________
moesten gedeeltelijk plaats maken voor de grove tuinbouwproducten in
verband met het tekort aan arbeidskrachten. Door de schaarste aan
meststoffen gingen veel tuinders over tot de enkele teelt. De teelt van
asperges en witlof onderging dan ook een belangrijke uitbreiding. Ook de
fruitteelt breidde zich uit, aangelokt door de goede tot zeer goede
financiële inkomsten.
243
Aangetrokken door de goede prijzen die voor
deze producten te maken waren, stapten vooral boeren uit Noord Limburg over op de teelt van tuinbouwproducten. Tussen 1940 en 1943
steeg de oppervlakte tuinbouwgrond in Noord – Limburg met 43%. 244 In
Nederland in zijn geheel was die toename maar 31%.
Zoals al eerder gesteld, werden vanwege een gebrek aan arbeidskrachten
de arbeidsintensieve gewassen vervangen door andere gewassen. Zelfs de
spekbonen, een product speciaal voor de Duitse markt, werden vervangen
door minder bewerkelijke pronkbonen. 245 Deze bonen konden niet alleen
met minder personeel worden geoogst, maar brachten op de veiling ook
meer op. Werden bij de Coöperatieve Veiling – Vereniging in Venlo in
1941 ruim 38 ton pronkbonen geveild, twee jaar later was die
hoeveelheid tot ruim 4000 ton opgelopen. Uit een onderzoek van de
rijkstuinbouwconsulent in de jaren dertig was al eerder gebleken dat de
Noord-Limburgse zandgronden uitermate geschikt waren voor de
aspergeteelt. In 1941 werden daarom aspergeproefvelden aangelegd om
te onderzoeken welke rassen het goed deden in de Limburgse
omstandigheden. Gezien de kunstmesttekorten was het aantrekkelijk om
asperges te telen en bovendien was er veel vraag naar. De prijzen stegen
binnen een jaar van f23,98 per honderd kilo in 1940 tot f63,49 een jaar
later. We kunnen dus constateren dat de oorlog ook grote invloed had op
wat er aan tuinbouwproducten geteeld werd. Veranderingen in de
tuinbouw werkten door na de Tweede Wereldoorlog zoals de sterk
groeiende aspergeproductie, na de oorlog ook wel het witte goud
243
Planje, Vijftig jaar, 301
Janssen, Rutten, De geschiedenis, 210.
245
J. van Lieshout, En de boer, hij gardeniert voort……; De geschiedenis van de
coöperatieve veiling-vereeniging (1915-1946) en de coöperatieve Venlose
veilingvereniging (1915-1946) (Grubbenvorst 1991) 78 – 79, 85 – 101, 403 – 404.
244
90
___________________________________________________________________________
genoemd. In tegenstelling tot de landbouw en veeteelt blijkt de tuinbouw
tijdens de Tweede Wereldoorlog sterk te groeien.
De omzet van tuinbouwproducten van de Coöperatieve Veiling –
Vereniging in Venlo bedroeg in 1941 1,98 miljoen gulden, een
recordomzet die in 1943 zou stijgen tot meer dan 2,5 miljoen gulden. De
Venlose Veilingvereniging noteerde in dat jaar een omzet van 2,78
miljoen gulden, zestien procent meer dan in 1940.
246
Het zal duidelijk
zijn dat de betekenis van de tuinbouw voor Noord-Limburg dan ook
groot was.247 Er moet echter wel gesteld worden dat het hier gaat om
officiële cijfers en dat de zwarte markt productie hierin niet is
opgenomen.
Het mesttekort leidde echter ook in de tuinbouw tot dalende opbrengsten
en aanpassingen in het teeltplan. Hoge bemesting eisende gewassen –
bijvoorbeeld bloemkool – werden steeds minder geteeld. Niet alleen het
mesttekort, maar ook de schaarste aan bestrijdingsmiddelen veroorzaakte
problemen. Hierdoor ontstonden ziektes en schadelijke insecten konden
niet bestreden worden. Vooral de fruitteelt ondervond hiervan de
nadelige
gevolgen.248
Daarnaast
speelde
een
toenemende
materiaalschaarste veel tuinders parten. Glastuinders werden hierbij extra
gedupeerd; gebroken ruiten konden niet worden vervangen. Zelfs met de
benodigde vergunningen was het niet mogelijk om glas en ander
materiaal aan te schaffen. Zaken die nog wel te krijgen waren, werden
tegen hoge prijzen verkocht. Bonenstaken bijvoorbeeld waren in 1943
drie tot vier keer zo duur als voor de oorlog. 249
Uit dit stuk blijkt het specifieke karakter van de Limburgse tuinbouw. In
Limburg nam de beschikbare tuinbouwgrond toe terwijl er in Nederland
sprake was van een sterke afname van de beschikbare grond. In
Nederland nam de productie af terwijl die in Limburg steeg. Verder
werden er in Limburg met succes nieuwe tuinbouwproducten ontwikkeld,
246
Korsten, Standhouden, 123.
Planje, Vijftig jaar, 301.
248
Verslagen Rijkstuinbouwconsulent, (1943 – 1944) in: Arch, RTC, nr. I.
249
Korsten, Standhouden, 123.
247
91
___________________________________________________________________________
zoals de asperges. Hoe is deze afwijkende situatie te verklaren? Het is
aannemelijk dat de export naar Duitsland tijdens de bezettingsperiode
sterk toenam.
In 1945 veranderde de situatie volledig, de Limburgse land- en tuinbouw
werd zwaar getroffen door het oorlogsgeweld. De productie nam
dramatisch af. Omdat Noord - Limburg frontgebied was en er grote
verwoestingen plaats hebben gevonden, bleef het niveau van de productie
ver achter bij dat van Nederland.
Door de oorlogshandelingen werd een enorme schade aangericht en werd
een oppervlakte van 40730 hectaren cultuurgrond onbruikbaar door de
aanwezigheid van mijnen, tankgrachten en loopgraven; 1191 boerderijen
waren verwoest en duizenden bedrijfsgebouwen beschadigd. Tweederde
deel van de kassen was onbruikbaar, onder meer doordat 524 duizend
vierkante meter glas verloren was gegaan.250 Boomgaarden waren zwaar
gehavend, grote delen van de inventaris van bedrijven waren verdwenen,
waardoor het overgrote deel van de boeren niet in staat was om zelf in
zijn
levensonderhoud
te
voorzien.
De
prijzen
van
de
akkerbouwproducten, die afkomstig waren van de door kunstmestgebrek
tijdens de oorlog sterk verarmde zandgronden, waren bovendien te laag.
De prijzen voor producten uit de vee -en pluimveehouderij waren
weliswaar redelijk, maar konden de Limburgse boeren op dat moment
nauwelijks soelaas bieden. Een groot deel van de levende have was
immers
verdwenen.251
Hoe
schrijnend
de
situatie
na
de
oorlogshandelingen was, blijkt duidelijk uit een rapport van het militaire
gezag over de veestapel in het noorden van Limburg. Van de 4000
paarden hadden de Duitsers er 2384 meegenomen. Het aantal verdwenen
paarden voor de gehele provincie werd geschat op 6626. Daardoor was
een groot tekort ontstaan. De Rijksdienst voor Landbouwherstel schatte
dat 29000 stuks rundvee, 40000 varkens, 6700 schapen en 1200 geiten
250
Planje, Vijftig jaar, 304-305.
M.J. Dings, ‘Noodtoestand bij de Limburgse boeren’, in: Maas –en Roerbode, 29
mei 1945.
251
92
___________________________________________________________________________
waren meegenomen door de Duitsers.252 Niet alleen de akkerbouw en
tuinbouw werden dus zwaar getroffen.
Ook in andere opzichten was de situatie in Limburg wezenlijk anders dan
in de rest van het land. Een aanzienlijk deel van de bevolking van het
noorden van Limburg was in 1944 geëvacueerd en ondergebracht in het
noorden van Nederland. Begin maart 1945 waren dat nog zo’n 80000
evacués. De terugkeer van de evacués werd ernstig belemmerd doordat er
niet genoeg transportmiddelen waren. In mei 1945 was het grootste deel
van Noord - Limburgse bevolking teruggekeerd.
Uit het verslag van de rijkslandbouwconsulent van dat jaar bleek hoe
beroerd de situatie op het Limburgse platteland was. Met de huisvesting,
vooral op het verwoeste platteland, was het soms treurig gesteld:
honderden gezinnen verbleven maandenlang in kelders, varkensstallen,
schuren, kippenhokken en andere noodverblijven, die meestal nog zeer
provisorisch hersteld waren.
De huisvesting van het vee was nog slechter.253 In de maandenlang
verlaten woningen hadden de ratten en muizen zich ongestoord kunnen
vermeerderen en werden nu tot een ware plaag.
Er was gebrek aan alles. Doordat de bevrijding anders kwam dan men
zich had voorgesteld, bevrijding in etappes, werd de hele Limburgse
economische structuur ontregeld.
254
Om begrijpelijke redenen zijn er uit
dit laatste oorlogsjaar nauwelijks statistische gegevens. Na de oorlog
bleef hulp lang uit door de bureaucratie van de verschillende
overheidsdiensten. De land -en tuinbouw kwam daardoor zeer moeizaam
op gang. Heel belangrijk was voor de Limburgse landbouw dat de export
naar Duitsland was weggevallen.
Globaal kan men zeggen dat het economische herstel na de oorlog zeer
traag verliep. Anders dan elders heeft de landbouw in Noord-Limburg
ernstig onder het oorlogsgeweld geleden. In deze gebieden waren enorme
252
Korsten, Standhouden, 127.
Korsten, Standhouden, 127.
254
Derix, Met de boeren. 51.
253
93
___________________________________________________________________________
investeringen nodig om de situatie, van de tijd voordat deze gebieden
frontgebied
werden,
te
herstellen.
Bovendien
waren
er
extra
investeringen nodig om het vooroorlogse niveau weer te bereiken. 255
Toch constateert voedselcommissaris Droesen na de oorlog, dat veel
boeren, die in de jaren voor de oorlog grote armoede hadden geleden
door de economische crisis, nu hun kans zagen uit de schulden te
komen.256 Dat bleek volgens hem onder andere uit de hogere
banktegoeden. Na de oorlog stelde Droesen dat de financiële resultaten
van de Limburgse bedrijven gedurende de oorlogsjaren over het
algemeen bevredigend waren geweest.
257
Hij bestreed echter wel het
beeld dat de boeren gouden tijden hadden beleefd. Weliswaar stegen de
prijzen van veel landbouwproducten doordat de vraag het aanbod
overtrof, maar daartegenover stond dat een effectieve bedrijfsvoering
steeds moeilijker en duurder werd, maar toch is het nog maar de vraag of
de meeste bedrijven niet verarmd uit de oorlog zijn gekomen. Een
stijging van de inkomsten betekende niet automatisch een diepteinvestering in het bedrijf en een structurele verbetering van de
levensstandaard.
Concluderend kunnen we stellen dat de Limburgse landbouw verschilde
van de landbouw in Nederland in zijn geheel. Hoe kan dit verklaard
worden? De maatregelen die de overheid nam in verband met de
oorlogssituatie golden immers voor het hele land.
De meeste Limburgse bedrijven waren gemengde bedrijven die ingesteld
waren op de verbouw van akkerbouwgewassen voor de veehouderij; nu
moesten de gewassen een andere bestemming krijgen.
De zaaizaad -en pootgoedvoorziening vroeg eveneens om maatregelen.
De import uit het buitenland was sterk verminderd, zodat in ons land
gelegenheid moest worden gegeven zelf in het benodigde zaaizaad en
255
Janssen, Rutten, Geschiedenis, 201.
Planje, Vijftig jaar, 297.
257
W.J. Droesen, Limburgs Landbouw in oorlogstijd; Jaarcijfers CBS, in: Coll
Landbouwgeschiedenis, SHCL.
256
94
___________________________________________________________________________
pootgoed te voorzien. Ook in Limburg zagen we de teelbare oppervlakte
met land -en tuinbouwzaden zich uitbreiden.
Deze veranderingen in de landbouw hebben tot gevolg gehad dat de
varkens -en pluimveehouderij aanzienlijk moesten worden ingekrompen,
waardoor ook de inkomsten van deze bedrijfstak vervielen, terwijl de
verhoogde overnameprijzen van de akkerbouwproducten geen volledige
compensatie boden.
Toch waren de inkomsten van de bedrijven over het algemeen niet slecht,
vooral niet toen de consument, ondanks de distributievoorschriften, zich
rechtstreeks tot de producent richtte op de zwarte markt. De
buitenstaander oordeelt dan ook verkeerd, wanneer hij meent dat het
geld, dat tijdens de oorlog op het bedrijf kwam, winst was.258
Integendeel, zoals al eerder bleek, werden akker en weide uitgeboerd,
machines sleten zonder behoorlijke mogelijkheid tot vervanging, de
veestapel werd flink ingekrompen en een behoorlijk onderhoud van
gebouwen
was
evenmin
mogelijk
door
een
gebrek
aan
bouwmaterialen.259
Door slijtage van het materiaal, gebrekkige reparatiemogelijkheden en
een steeds minder wordende gelegenheid tot vervanging, daalde het
werktuigenpark op de bedrijven aanzienlijk in waarde, waarvan de
grondbewerking, de verzorging en de oogst de nadelen ondervonden,
kortom er was wel degelijk sprake van verarming.
Door deze feiten kwam wel meer geld in huis en op de bank, maar winst
was het zeer zeker niet. Eigenlijk gaat het hier vaak om uitgestelde
investeringen.
Uit dit drieluik akkerbouw, veeteelt en tuinbouw blijkt dat de
ontwikkelingen in Limburg voor een groot deel parallel liepen met de
rest van Nederland maar dat er een groot verschil was met de
258
Planje, Vijftig jaar, 297.
W.J. Droesen, ‘Limburgs landbouw in oorlogstijd’; Jaarcijfers CBS, in: Coll
Landbouwgeschiedenis, SHCL.
259
95
___________________________________________________________________________
tuinbouwproductie. Hier week de situatie sterk af, omdat de
tuinbouwproductie gericht was op de Duitse markt.
Tijdens de bezettingsjaren was de economische situatie in Limburg beter
dan in de rest van Nederland. Omdat Limburg in 1945 frontgebied werd,
veranderde dit door de oorlogsschade en het wegvallen van de Duitse
markt in 1945.
Terugkijkend kunnen we stellen dat de economische integratie vanaf de
negentiende eeuw zich in de bezettingsjaren voortzette en zelfs versterkt
werd door de oorlogsmaatregelen van de overheid.
Door de grote oorlogsschade ontstond er een nieuwe situatie. Het gebied
was frontgebied waardoor er grote verwoestingen hadden plaatsgevonden
en de landbouwproductie praktisch stil viel. De vraag was hoe lang een
herstel zou duren. Welke hulp zou aan dit gebied verstrekt worden?
Het feit dat Duitsland Nederland was binnengevallen had voor de export
naar Duitsland in ieder geval geen negatieve gevolgen. Integendeel, het
protectionisme van voor de oorlog was in de bezettingsperiode
opgeheven.
96
___________________________________________________________________________
Eindconclusie
In 1839 werd Limburg door het verdrag van Londen bij Nederland gevoegd,
ondanks Limburgse protesten. In de periode 1830-1839 had Limburg een
bewuste anti - Noord Nederlandse keuze gedaan. Een groot deel van
Limburg had voor 1815 nooit bij Nederland gehoord en Limburg had
eeuwenlang door de vele machtswisselingen een wisselend centraal gezag
gehad. Daarnaast had een aantal Limburgse gebieden wel een staatkundige
relatie (generaliteitslanden) met Holland gehad, die weinig aanleiding gaf
tot diepe gevoelens van verbondenheid. Het indelen bij Nederland
betekende dat de gebieden moesten integreren in de nieuwe Nederlandse
staat. Gelijktijdig betekende het dat een eeuwenoude band met de Belgische
en Duitse gebieden verbroken werd. De bevolking werd niet geraadpleegd.
Voor veel Limburgers bleef Nederland de ongewenste overheerser. Dit
manifesteerde zich vooral bij grootgrondbezitters en liberalen. Al snel bleek
er veel verzet te zijn en waren veel Limburgers niet bereid te integreren in
de Nederlandse staat. In 1843 schreef de gouverneur Gericke van Herwijnen
dat de meerderheid van de Limburgers niet bij Nederland wilde horen.
Er waren politieke, economische en religieuze redenen om niet blij te zijn
met de bestaande situatie. Limburg was katholiek en het beleid van Willem I
maakte dat katholieken zich bedreigd voelden en bang waren dat de
vrijheden uit de patriottentijd steeds meer beperkt zouden worden. Het zeer
gevoelige punt van de priesteropleidingen, waarbij de koning zich bemoeide
met de opleiding, woog voor katholieken heel zwaar. Ook het feit dat de
katholieken in Nederland geen eigen bisschoppen mochten hebben en de
handhaving van het ‘simultaneum’, dat wil zeggen het gemeenschappelijke
gebruik van een kerkgebouw door katholieken en protestanten, was niet
bevorderlijk voor het gezag van Koning Willem I, ook omdat er in de
nieuwe politieke constructie geen verbetering verwacht werd.
97
___________________________________________________________________________
In de grensgebieden in Nederland bestond er handel met de Belgische en
Duitse gebieden. De situatie van Limburg was fundamenteel anders omdat
door de scheiding oude economische eenheden politiek doorbroken werden.
Dit had niet alleen gevolgen voor de handel maar ook voor het
belastingstelsel. Een belastingstelsel dat een belangrijke factor voor het
separatisme bleek te worden, vooral de grondbelasting. Voor 1830 waren de
zuidelijke provincies erop tegen dat zij mee moesten betalen aan de
schulden van de republiek en na 1839, toen Limburg deel ging uitmaken van
Nederland, kreeg Limburg te maken met belastingen, die extra waren
verhoogd om rente en aflossing van de hoge staatsleningen te kunnen
betalen. Deze leningen waren aangegaan om de Belgische opstand te
bekostigen. Limburg had aan deze opstand meegedaan en wilde niet betalen
aan kosten die gemaakt waren om ook hun opstand te bestrijden. Ook de
gering geachte kansen op hoge overheidsfuncties was een wrijvingspunt.
De strijd tegen de integratie voltrok zich in verschillende fases. Er vormde
zich een separatistische beweging die onderling sterk verdeeld was. Een
probleem voor de separatisten was wat het uiteindelijke doel zou zijn:
aansluiting bij België of de Duitse Bond of een onafhankelijke staat zoals
Luxemburg. Indien aansluiting bij de Duitse Bond of België niet haalbaar
was, koos men voor de positie van een onafhankelijke staat zoals
Luxemburg.
Deze integratieproblematiek was dus ingewikkeld omdat er een tegenstrijdig
doel was. Het separatisme had echter nog een bijzonder aspect gekregen
omdat Limburg in 1839 bij de Duitse Bond werd ingedeeld. Dit betekende
dat er niet alleen voor de Limburgse bevolking, maar ook voor de
Nederlandse regering veel onduidelijkheid was. Na 1867 kwam aan deze
onzekerheid definitief een einde omdat het Limburgse lidmaatschap van de
Duitse Bond werd beëindigd. In politiek opzicht vond er een steeds verdere
integratie plaats die niet verder bestudeerd is geworden omdat er van
politiek verzet praktisch tegen de integratie geen sprake meer was. Eigenlijk
was aan het separatisme, ten minste als maatschappelijk verschijnsel,
praktisch in 1848 al een einde gekomen. De ontwikkelingen binnen de
98
___________________________________________________________________________
Duitse Bond waren daar debet aan. In 1866 had Bismarck de Noord –
Duitse Bond gevormd, die een heel groot contrast vormde met de Duitse
Bond. Minister-president Thorbecke voerde vanaf 1848 een Limburg –
vriendelijk beleid. In het kabinet werd voor het eerst een Limburger
opgenomen en de reorganisatie van het bestuur door de nieuwe grondwet
van 1848 en de wijziging van de belastingwetgeving maakten het
makkelijker om het Nederlandse bestuur te accepteren.
Behalve de politieke en religieuze integratie was ook de economische en
infrastructurele integratie een probleem. Men moet bedenken dat de
economische integratie een landelijk probleem was dat samenhing met de
opkomende industrialisatie en de opzet van een grote nieuwe infrastructuur
zoals de aanleg van spoor- en waterwegen. Onder invloed van het
liberalisme vond dit vooral plaats door particulier initiatief. Pas rond 1860
ging de overheid zich meer met de economie en de infrastructuur bemoeien.
Dit vond ook in Limburg plaats.
Er waren grote verschillen tussen Noord- en Zuid - Limburg. In het zuiden
lagen de grootste industrieën en in het noorden kende men bijna alleen maar
kleine ambachtelijke bedrijven. Het industrialisatieproces verliep in de jaren
1830-1850 in Noord - Limburg moeizaam. In het zuiden hadden oudere
bedrijven met moeilijkheden te kampen omdat door de afscheiding met
België hun afzetgebied was beperkt. In Noord - Limburg ontbrak de
infrastructuur bijna volledig zodat industrialisatie nauwelijks mogelijk was
tot dat de overheid ging investeren. In het begin werd de infrastructuur
bekostigd door particuliere investeerders. Vooral in het zuiden werd in
spoorwegen naar Aken en Hasselt geïnvesteerd, waaruit blijkt dat de handel
zich vooral richtte op België en Duitsland. Vanaf 1860 gaat de overheid
investeren in de spoorwegen. Ook Noord – Limburg profiteert hiervan.
Daarnaast gaat de overheid ontginningsprojecten steunen, een grote
verandering waardoor aan het einde van de negentiende en begin twintigste
eeuw de Peel- en Maasdorpen in Noord – Limburg werden ontsloten.
99
___________________________________________________________________________
Door de infrastructuur veranderde de economie. Eerst werd er voornamelijk
voor de lokale markt geproduceerd, nu ook voor de landelijke en
internationale markt. Voor Limburg was de bevolkingsconcentratie in het
Roergebied belangrijker dan de bevolkingsgroei in de Hollandse provincies.
Deze nieuwe markten leidden voor boeren en tuinders tot nieuwe
handelsorganisaties. In eerste instantie profiteerde alleen de handel, maar
daar kwam verandering in door verregaande particuliere initiatieven, eerst
door de grootgrondbezitters en later ook door de kleine boeren. Er volgden
een groot aantal nieuwe initiatieven op coöperatieve grondslag, zoals de
zuivelcoöperaties,
boerenleenbanken
en
verzekeringen.
De
nieuwe
infrastructuur versterkte de mogelijkheden voor de handel en door de
toenemende vraag en introductie van kunstmest werd de ontginning van
woeste gronden mogelijk. Noord – Limburg werd één van de belangrijkste
tuinbouwgebieden van Nederland, ook dankzij de aanleg van een spoorweg
en een haven waarbij de overheid grote investeringen deed. Hier speelde
ook de werkverschaffing een rol maar zeker ook het geven van een
economisch perspectief in een van de armste gebieden van Limburg.
Tijdens de bezettingsjaren ging de economische integratie verder. Er vond
geen stagnatie plaats. In de bezettingstijd werd de overheid gedwongen tot
verregaande reglementering van de economie waardoor de economische
integratie sterker werd dan ooit. De economische ontwikkelingen in
Nederland verliepen voor een groot deel parallel, maar de terugval in de
landbouw was in Limburg geringer. Er was echter een uitzondering, zo
bleek in tegenstelling tot de nationale trend, dat de tuinbouwsector in
Limburg tijdens de bezetting sterk groeide. De tuinbouwsector kreeg in
Limburg een hele sterke impuls door de export naar Duitsland. Voor de
Tweede
Wereldoorlog
was
de
handel
gering
geworden
door
protectionistische maatregelen, maar tijdens de bezetting ging de markt
open.
Aan het einde van de oorlog werd dit gebied frontgebied waardoor er grote
schade werd toegebracht aan vooral de landbouw. De maatregelen die de
100
___________________________________________________________________________
overheid tijdens de oorlog en de steun die de overheid gaf na de oorlog om
de schade te herstellen versterkte het integratieproces.
Concluderend kunnen we stellen dat Limburg in de periode 1839 – 1945 een
langdurig en moeizaam integratieproces heeft ondergaan, zowel op
economisch, infrastructureel als politiek gebied.
We komen tot deze constatering als we kijken naar de politieke,
infrastructurele en economische ontwikkelingen in deze periode.
Op politiek gebied had Limburg tot 1848 te maken met een separatistische
beweging. Uit de opstelling van separatisten zoals baron De Weichs de
Wenne, blijkt dat fiscale problemen voor de grootgrondbezitters het
eigenlijke dominante probleem waren. Daarnaast speelden zaken een rol
zoals een liberale grondwet, de benoemingenkwestie en de godsdienst.
Baron de Weichs de Wenne waarschuwde daarvoor en pleitte in de Tweede
Kamer voor een andere aanpak van de Limburgse problematiek, omdat
anders de integratie zou mislukken en Limburg naar een aparte status zou
streven.
Een tweede factor was de staatkundige onduidelijkheid van Limburg,
waardoor de integratie sterk werd belemmerd. Pas in 1867 werd Limburg
los gemaakt uit de Duitse Bond. Politiek was nu pas de weg vrij voor een
proces tot volledige politieke integratie.
Voor de bevolking was de integratie vooral voelbaar door de infrastructurele
en economische ontwikkelingen. Dit had te maken met de geïsoleerde
geografische ligging, vooral voor Noord – Limburg. In dit gebied was het
duidelijkst merkbaar dat overheidsmaatregelen de integratie sterk konden
bevorderen.
Aan deze economische ontwikkeling kwam geen einde door het uitbreken
van de Tweede Wereldoorlog, zoals overduidelijk blijkt uit de
landbouwcijfers. Er is wel sprake van verarming zoals in de rest van
Nederland, maar uit de gegevens blijkt overduidelijk dat Limburg het nog
steeds beter deed dan de rest van Nederland. We kunnen niet stellen dat dit
een stagnatie gaf in het economische integratieproces. Limburg profiteerde
101
___________________________________________________________________________
sterk van de Duitse markt. Aan het einde van de oorlog werd het Noorden
van de provincie zwaar getroffen door de oorlogshandelingen met
dramatische economische gevolgen voor de regio. Hierdoor werd het
economische evenwicht verstoord en werd het integratieproces bedreigd. De
Nederlandse
overheid
verhinderde
dat
Limburg
in
een
nieuwe
achterstandspositie kwam.
De vraag was of de analyse van Knippenberg en de Pater van toepassing
was op de Limburgse situatie of dat hier ook wezenlijk andere factoren een
rol hebben gespeeld. Knippenberg en De Pater stellen dat de ontwikkeling
naar grotere eenheid als het ware de resultanten van deelprocessen en
condities van infrastructurele, economische, politieke en sociaal culturele
aard zijn geweest. Het onderzoek toont aan dat er in Limburg een andere
situatie was dan in andere provincies en dat er daarom sprake was van een
uniek integratieproces waarmee het isolement van Limburg werd
doorbroken.
Op politiek gebied wordt volgens hen de eenheid afgedwongen door een
steeds dominantere rol van de overheid op het gebied van wetten en
verplichtingen van de overheid.
Juridisch gezien werd Limburg bij Nederland ingelijfd door het verdrag van
Londen, maar in feite ontstond er zoveel verzet dat er sprake was van een
separatistische beweging. Het probleem van deze separatistische beweging
was echter dat ze sterk verdeeld was en er een zwakke leiding was. Men kan
zich afvragen wat de gevolgen waren geweest indien er een goed
georganiseerde separatistische beweging was geweest met een duidelijk
doel. Wat zou er bijvoorbeeld gebeurd zijn in het model van Luxemburg
onder Oranje, een aparte status voor Limburg? Het is opvallend dat vanuit
Nederland het separatisme nauwelijks bestreden werd en men zich des te
meer moet afvragen of de separatisten een reële kans hadden. Boogman stelt
binnen deze kaders de zogenaamde contractiementaliteit. De neiging van
Holland om zich terug te trekken op het eigen erf en liever territorium af te
stoten dan te veroveren en zich meer bezig te houden met maritieme zaken.
102
___________________________________________________________________________
Dit is opvallend want de gouverneur van Limburg stelde nog in 1843 dat de
meerderheid van de Limburgers sympathiseerden met de separatisten.
Er moet gesteld worden dat de separatisten desondanks twee kansen hebben
gehad om de publieke opinie in Limburg te mobiliseren die niet benut
werden. Was de organisatie niet goed of ontbrak de moed om de volledige
consequentie te trekken?
In de rest van Nederland was het integratieproces in die zin niet omstreden
omdat er geen separatistische beweging was die zich inzette voor
afscheiding en dus tegen integratie was.
Verder moeten we bedenken dat Limburg in de periode 1839 tot en met
1867 deel uitmaakte van de Duitse Bond, wat uniek was. De integratie was
dan ook tot 1867 omstreden. Indien Bismarck Nederland bij de Noord Duitse Bond had willen hebben, was het onwaarschijnlijk geweest dat
Nederland een oorlog was begonnen, die zonder meer zinloos was geweest
indien steun uit het buitenland was uitgebleven, terwijl de houding van de
Limburgse bevolking waarschijnlijk tweeledig zou zijn geweest.
Op economisch gebied spreken Knippenberg en De Pater over een expansie
van markten, waarbij de oriëntatie verschoof van lokale naar nationale of
zelfs internationale markten.
In Limburg was een totaal andere situatie ontstaan; door de scheiding
werden oude samenhangende handelsgebieden uiteengehaald met alle
gevolgen van dien, zoals een ander belastingsysteem. Lokale handel werd
hier internationale handel. Deze was belangrijker dan de handel met
Holland, zoals blijkt uit de aanleg van spoorwegen naar Hasselt en Aken.
Pas heel geleidelijk veranderde deze situatie en dit kwam voornamelijk door
de overheid gefinancierde infrastructuur. De situatie in noordwest Limburg
was bijzonder omdat het een arm gebied was met nauwelijks infrastructuur
en wat niet onmiddellijk grensde aan Duitsland. Pas na de aanleg van de
spoorweg en de Maaskanalisatie was een integratie in Nederland mogelijk.
De landbouwproductie begon sterk te stijgen, wat onder andere bleek uit
door de overheid gefinancierde ontginningen.
103
___________________________________________________________________________
Dit integratieproces in Noord - Limburg is wel vergelijkbaar. Al kan men
zich wel afvragen of er niet veel eerder maatregelen hadden moeten worden
genomen om dit gebied uit een isolement te halen. Zeker omdat het een
gebied was met separatistische tendensen dat nog maar kort bij Nederland
hoorde.
Tijdens de bezettingsjaren werd de economische integratie door verregaande
strikte reglementering van de economie versterkt, een proces wat in
vredestijd op deze manier nooit mogelijk was geweest. Noord – Limburg
profiteerde sterk van het opheffen van de protectionistische maatregelen
naar Duitsland, waardoor de landbouw minder te leiden had en de tuinbouw
in Limburg ten opzichte van de rest van Nederland een enorme groei
doormaakte. De situatie was paradox omdat er een tegenstelling was tussen
de voordelen met de Duitse grensgebieden en het feit dat door het uitbreken
van de oorlog voor het eerst de bevolking tegenover elkaar stond, die eerder
een culturele en economische eenheid had gevormd. Het gevolg was
distantie tot Duitsland en een sterke wil tot integratie in Nederland. Dit
gevoel werd nog versterkt door de hulp die Holland gaf aan Noord Limburg dat zwaar getroffen was door de oorlogshandelingen, nog voor het
op gang komen van de Marshall - hulp.
We hebben dus aangetoond dat de stelling van Knippenberg en De Pater
maar voor een deel van toepassing is op Limburg.
Limburg bevond zich door het verleden en de manier waarop het in 1839 bij
Nederland gevoegd werd in een afwijkende positie, ook omdat het een
homogeen katholiek gebied was en deel uitmaakte van de Duitse Bond. In
feite kunnen we zeggen dat Limburg hierdoor in een isolement zat dat in de
loop van de negentiende en begin twintigste eeuw langzaam doorbroken
werd.
104
___________________________________________________________________________
Geraadpleegde archiefbronnen en literatuur
Literatuur
Aerts R. e.a., Land van kleine gebaren Een politieke geschiedenis van
Nederland 1780-1990 (Amsterdam 1999)
Batta E.C.M.A., e.a., Limburgs verleden. Geschiedenis van Nederlands
Limburg tot 1815 (Maastricht 1967)
Bieleman J., Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950
(Amsterdam 1992)
Boogman J.C., De ‘revolutie’van 1848 en haar nasleep, in: Algemene
geschiedenis der Nederlanden,12 (Haarlem 1977)
Boogman J.C., De periode 1840-1848, in: Algemene geschiedenis der
Nederlanden 12 (Haarlem 1977)
Boogman J.C., Nederland en de Duitse Bond 1815-1851, II, (Groningen
1955)
Boogman J.C., ‘Die holländische Tradition in der Niederländische
Geschichte’, in: Westfälische Forschungen 15 (1962)
Bornewasser J.A., De Nederlandse katholieken en hun negentiende eeuwse
vaderland, in: Tijdschrift voor geschiedenis 95(4) (1982)
Boterman F., Moderne geschiedenis van Duitsland 1800-1900 (Amsterdam
1996)
Derix J. e.a., De geschiedenis van de Venrayse schaapscompagnieën, I
(Venlo 1982)
Derix J., Met de boeren bij de tijd (Venlo 1990)
Dings M.J., ‘Noodtoestand bij de Limburgse boeren’, in: Maas –en
Roerbode, 29 mei 1945.
Dohmen J., De Limburgse vriendenrepubliek (Nijmegen 1996)
Gedenkboek
Coöperatieve
Roermondse
Eiermijn;
uitgegeven
ter
gelegenheid van het 40 jarige bestaan der CRE (1904-1944) (Roermond
1944)
105
___________________________________________________________________________
Dunk von der H.W., Sprekend over identiteit en geschiedenis (Amsterdam
1992)
Geurts A.J., Stemming en stemming maken. Noordoost-Limburg in het
voorjaar van 1848, in: Maaslands Melange opstellen over Limburgs
verleden (Maastricht 1990)
Geurts A.J., ‘Historische aspecten van de provincies Limburg, 1815-1848’,
in: De Maasgouw II (1986)
Geurts P.A.M., Janssen A.E.M., Ruim een eeuw geschiedbeoefening met
betrekking tot de Nederlandse provincie Limburg. Enige historiografische
aspecten, in: PSHAL 125 (Landgraaf 1989).
Ginkel van R., Op zoek naar eigenheid Denkbeelden en discussies over
cultuur en identiteit in Nederland (Den Haag 1999)
Görtemaker M., Europas nationalstaatliche Bewegungen, in: Welt- und
Kulturgeschichte (Hamburg 2006)
Gribling J.P., Willem Hubert Nolens 1860-1931 Uit het leven van een
priester-staatsman (Assen 1978)
Gijsen J.M., Joannes Augustines Paredis 1795-1886 bisschop van
Roermond en het Limburg van zijn tijd (Assen 1968)
Heijden van der R., Separatisme in Limburg 1840-1851, in: Tussen twee
Tricolores (Venlo 1990)
Jansen J.C.G.M., Regionale geschiedenis zonder grenzen (Maastricht 1998)
Jansen J.C.G.M., ‘De armoedigste provincie des rijks (1820-1940)’, in:
Maaslands Melange opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990)
Janssen P., Rutten W.J.M.J., De geschiedenis van de landbouw in Limburg
in de twintigste eeuw (Leeuwarden 1992)
Jappe Alberts W., Oorsprong en geschiedenis van de Limburgers
(Amsterdam 1981)
Jappe Alberts W., Geschiedenis van de beide Limburgen, II (Assen 1974)
Jappe Alberts W., Steur van der A.G., Handleiding voor de beoefening van
locale en regionale geschiedenis (Bussum 1968).
Kempen van A.F.J., Mr. P.D.E. Macpherson (1792-1846), gouverneur van
Limburg 1845-1846, in: De gouverneurs in de beide Limburgen 1815-1989
(Maastricht 1989)
106
___________________________________________________________________________
Keverling Buisman F., Lokale en regionale geschiedenis. De historiografie
van Drenthe, mogelijkheden en onmogelijkheden, in: Balans en perspectief
over aard en functie van kennis van het verleden (Utrecht 1986)
Klemann H.A.M., Nederland 1938-1948 Economie en samenleving in jaren
van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002)
Knibbe M., Agriculture in the Netherlands 1851 – 1950 (Amsterdam 1993)
Knippenberg H., Pater de B., De eenwording van Nederland (Nijmegen
2002)
Korsten J., Standhouden door veranderingen. De Limburgse Land- en
Tuinbouwbond als behartiger van agrarische belangen 1896-1996
(Nijmegen 1996)
Lademacher H., Geschiedenis van Nederland (Baarn 1993)
Lamberts E. e.a., De invloed van het katholicisme op het maatschappelijk
leven in de beide Limburgen (1839-1989), in: Eenheid en scheiding van de
beide Limburgen (Maastricht 1989)
Langeweg S., Made in Maastricht. De aardewerkfabriek van Regout in de
19e eeuw, in: magazine voor geschiedenis en archeologie 37-1(2002)
Lantink F.W., Nieuw licht op het ‘Oude Rijk’? Historiografische
stellingnames rond het herdenkingsjaar van de ondergang van het Heilige
Römische Reich Deutscher Nation 1806-2006, in: Tijdschrift voor
geschiedenis 120-3 (2007).
Lemmens E., Aan Vorst en vaderland gehecht, doch tevreden zijn zij niet.
Limburgse politici in Den Haag 1839-1918 (Amsterdam 2004)
Lieshout van J., En de boer, hij gardeniert voort……; De geschiedenis van
de coöperatieve veiling-vereeniging (1915-1946) en de coöperatieve
Venlose veilingvereniging (1915-1946) (Grubbenvorst 1991)
Linssen G.C.P, Verandering en verschuiving (Tilburg 1969)
Manning A.F., Reacties op de scheiding in Nederlands Limburg, in:
Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989)
Mulken van W, Inventaris van de archieven der gemeente Meerlo 15261945 (Maastricht 1984)
107
___________________________________________________________________________
Mulken van W, Inventaris van de archieven der gemeente Wanssum 16501944 (Maastricht 1984)
Nissen P.J.A., De ontplooiing van het regionaal zelfbewustzijn in de beide
provincies Limburg na 1839, in: Eenheid en scheiding van de beide
Limburgen (Maastricht 1989).
Nouwen L.J.M., De geboorte van Limburg (Beegden 1990)
Nuyens E.M.Th.W., De staatkundige geschiedenis der provincie Limburg
vanaf haar ontstaan tot aan haar uiteenvallen in 1839 (Maastricht 1956)
Orbons P. e.a., Limburgers worden Nederlanders een moeizaam
integratieproces, in: PSHAL 102 (1966)
Philips J.F.R. e.a., Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750-1914
(Assen 1964)
Philips R., De problematiek van de regionale geschiedbeoefening met
betrekking tot Limburg, in: De Maasgouw 100-2 (1981).
Planje J.P., Vijftig Jaar Limburgse Land- en Tuinbouw. Gedenkboek ter
gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Limburgse land –en
tuinbouwbond 1901-1951 (Echt 1951)
Prins W.F., De Limburgse afgevaardigden in de Nederlandsche StatenGeneraal, 1840-1880, dl. I, in: De Gids, 100 (1936)
Ramakers E., ‘Een schuldig pligt-verzuim?’Petitiebewegingen in Limburg
tot herstel van grieven, 1828-1830, in: Maaslands Melange opstellen over
Limburgs verleden (Maastricht 1990)
Renes J., Landschappen van Maas en Peel (Leeuwarden 1999)
Schaîk van D.C., Spiegel van Nederland. Limburg (Nijmegen)
Schatorjé J. e.a., De industrialisatie in Noord-Limburg 1839-1939 (Venlo
1979)
Schatten P.J., Uit Schaesbergs verleden en heden: historischeaantekenigen
verzameld ab anno 1910 (Maastricht 1977)
Schöffer I., De betekenis van de revoluties van 1830 voor het Europees
staatsbestel, in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht
1989)
Spiertz M.G., Limburg uit de Duitse Bond, in: PSHAL 102 (1966)
108
___________________________________________________________________________
Thurlings Th.L.M. e.a., Schets van de social-economische structuur van
Noord-Limburg (Venlo 1958)
Ubachs P.J.H, I.M.H. Evers, Ongewilde revolutie. Limburgs Maasland
onder Frankrijk 1794-1814 (Maastricht 1994)
Ubachs P.J.H., Handboek voor de geschiedenis van Limburg (Hilversum
2000)
Venner J., De geschiedenis van Limburg, II (Maastricht 2001)
Verbeet G.J.B., Eenheid en scheiding van de beide provincies Limburg
tussen 1815 en 1839, in: Limburg provincies zonder grens (1989).
Voort van de Th, Van de wieg tot het graf. Volksgebruiken rond de
hoofdmomenten van het leven in de regio Meerlo-Wanssum (Heerlen 1978)
Weber E., Peasants into Frenchman. The modernization of Rural France,
1870-1914 (Stanford 1976)
Wit de C.H.E., Limburg-Maastricht-Thorbecke, 1848-1853, in: Maaslands
Melange opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990)
Weichs de Wenne de baron C.W.J., De Haven van Wanssum (Wanssum
1968)
Wilschut A., De tijd van wereldoorlogen en crisis 1900-1950 (Zwolle 2006)
Archiefbronnen
Droesen W.J., ‘Limburgs landbouw in oorlogstijd’; Jaarcijfers CBS, in:
Coll. Landbouwgeschiedenis, SHCL.
Grote Winkler Prins (7e druk; Amsterdam 1975), dl 20
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1846-1847
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1847-1848
Heemkundevereniging Meerlo-Wanssum. Rubriek Meerlo-Wanssum.
Jaarverslagen betreffende de rundveefokkerij en houderij in Limburg,
(1940-1945), in: Arch. RVC.
Jaarverslagen betreffende de geitenfokkerij en houderij in Limburg, (19401945), in: Arch. RVC.
109
___________________________________________________________________________
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor noordelijk Limburg 31-05-1932,
Algemeen rijksarchief Maastricht, Provinciale Waterstaat 1927-1945, inv.
nr. 732, 06.24.
Provinciaal Verslag 1844, Regionaal Historisch Centrum Limburg.
Nieuwe Venlosche Courant, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief MeerloWanssum, inv. nr. 466.
Notulen Provinciale Staten Limburg 1867, Regionaal Historisch Centrum
Limburg.
Plannen der gemeente Wanssum, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief
Meerlo-Wanssum, inv. nr. 467.
Stand der werkloosheid, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief MeerloWanssum, inv. nr. 2040.
Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig genootschap
XLIX nr. 5 (september 1932), Sociaal-historisch centrum Maastricht.
Het belang van de scheepvaart, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief
Meerlo-Wanssum, inv. nr. 466.
Verslagen landbouw in Nederland, in: Arch. PBL.
Verslagen Rijkstuinbouwconsulent (1943-1944) in: Arch, RTC, nr. I.
Verslagen Rijkslandbouwconsulent, (1941-1943), in: Arch. RLC.
Verslag Rijkslandbouwconsulent, (1942), 9, in: Arch. RLC, nr. 60.
Verslag van den toestand der gemeente Wanssum, Sociaal-historisch
centrum Maastricht, inv. nr. BG39F.
W. Tijms, Prijzen van granen en peulvruchten, in: Arch. LLTB.
110
Download