Het doorbroken isolement Limburg 1839-1945 C.G.M. Bouten Scriptie Studierichting geschiedenis Universiteit Utrecht Scriptiebegeleider: Dr. Mr. F.W. Lantink 12 augustus 2008 ___________________________________________________________________________ Inhoudsopgave Voorwoord 2 Inleiding 3 H I Politieke integratie versus separatisme 29 § I Separatisme op het platteland 35 § II De verdeeldheid binnen de separatistische Beweging 38 § III Het separatisme na 1844 39 Conclusie 52 H II Moeizame economische en infrastructurele integratie Conclusie 54 72 H III Verdere integratie tijdens de bezettingsjaren 74 § I Akkerbouw 76 § II Veeteelt 83 § III Tuinbouw 89 Conclusie 94 Eindconclusie 97 Geraadpleegde archiefbronnen en literatuur 105 1 ___________________________________________________________________________ Voorwoord Mijn belangstelling voor de geschiedenis van Limburg is vooral ingegeven tijdens mijn studiejaren aan de lerarenopleiding in Nijmegen en de universiteit van Utrecht, maar zeker ook door mijn onderwijsjaren als docent geschiedenis en maatschappijleer. Ik vond het opvallend dat er weinig aandacht werd en wordt besteed aan de Limburgse geschiedenis in het onderwijs. Aangezien op dit moment het hebben van historische kennis weer actueel is geworden met de komst van de canon voor de geschiedenis, schetste het mijn verbazing dat Limburg slechts eenmaal genoemd wordt in deze canon, en gaat het bovendien alleen over de steenkolenmijnen in ZuidLimburg. In het Nederlandse geschiedenisonderwijs komt Limburg er nog steeds karig vanaf. Het onderzoek betreft een integratieproblematiek van de provincie Limburg tussen 1839-1945. Ik ontdekte dat er wel kleinere studies zijn verschenen over de integratieproblematiek van dit gebied, maar dat een algemeen overzicht ontbreekt. Verder was een extra stimulans dat ik er geboren en opgegroeid ben. Met veel plezier kijk ik terug op mijn studie aan de universiteit van Utrecht. Veel dank ben ik verschuldigd aan mijn scriptiebegeleider Frans Willem Lantink, omdat hij mij de vrijheid gaf het onderzoek op eigen wijze vorm te geven en omdat hij een open houding aannam ten opzichte van de regionale Limburgse geschiedschrijving. Verder ben ik veel dank verschuldigd aan Loe Bongaarts als kritisch lezer en steun bij het schrijven van deze scriptie, waarbij hij mij regelmatig behoedde voor chauvinistische geschiedschrijving. Ik wil mijn vrouw Saskia bedanken voor haar steun en stimulans, zelfs op die momenten dat ik niet of nauwelijks aanspreekbaar was. De scriptie draag ik op aan mijn ouders die mij altijd gesteund en gestimuleerd hebben tijdens mijn studie. Helaas kan mijn vader de voltooiing hiervan niet meer mee maken. 2 ___________________________________________________________________________ Inleiding Geschiedwerken over Limburg als geheel (de Nederlandstalige streken tussen Luik en Nijmegen) zijn er niet veel. Voor de Franse tijd hield niemand zich er mee bezig omdat Limburg niet bestond als geografische eenheid. 1 Wel verschenen er historische beschrijvingen van de toen bestaande territoriale eenheden, zoals de oudste Limburgse verhalende bron de Annales Rodenses, die tegen het einde van de twaalfde eeuw geschreven zijn in het klooster Rolduc in Kerkrade. Deze bron omvat de geschiedenis van het klooster en van de streek waarin het lag in de periode 1106-1157, maar dit waren uitzonderingen.2 Limburgse historische publicaties waren vaak afkomstig van pastoors, kapelaans, onderwijzers en leraren. 3 Er zijn dus wel historische Limburgse publicaties verschenen, maar meestal op het niveau van de chronologische overzichten met weinig diepgang. Zelfs in de negentiende eeuw, toen Limburg uiteindelijk een geografische eenheid werd, kwam de Limburgse geschiedschrijving maar langzaam op gang, terwijl er ook hier een grote historische belangstelling was die kenmerkend is voor de negentiende eeuw. In de twintigste eeuw kwam er een initiatief voor de uitgave van een reeks wetenschappelijke handboeken over de historie van Limburg . Men moet wel bedenken dat in dezelfde periode ook in andere provincies, zoals Friesland en Overijssel, dergelijke studies verschenen. Limburg vervulde een pioniersrol.4 Opvallend is dat het uitgerekend de oostelijke provincies waren, die hierin volgden. Waarschijnlijk speelde toch de behoefte een rol iets van hun eigen identiteit te ontdekken in de hoop een tegenwicht te vinden tegen een te Hollands gekleurde geschiedopvatting.5 1 P.J.H. Ubachs, Handboek voor de geschiedenis van Limburg (Hilversum 2000) 34. W. Jappe Alberts, A.G. van der Steur, Handleiding voor de beoefening van locale en regionale geschiedenis (Bussum 1968) 40-41. 3 Ubachs, Handboek, 35. 4 P.A.M. Geurts, A.E.M. Janssen, Ruim een eeuw geschiedbeoefening met betrekking tot de Nederlandse provincie Limburg. Enige historiografische aspecten, in: PSHAL 125 (Landgraaf 1989) 98. 5 R. Philips, De problematiek van de regionale geschiedbeoefening met betrekking tot Limburg, in: De Maasgouw, 100-2 (1981), 87. 2 3 ___________________________________________________________________________ Met het verschijnen van integrale geschiedschrijvingen van Limburg kwam hier dus verandering in. Zowel in Nederlands- als in Belgisch - Limburg verscheen in deze periode voor het eerst een integrale geschiedschrijving. Het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap in Maastricht publiceerde twee delen Limburgs Verleden en de Hasseltse Rijksarchivaris Lyna schreef iets eerder (1956) zijn geschiedenis van het graafschap Loon. De zoektocht naar regionale synthese leverde voor de beide Limburgen een typisch probleem op. Het bleek dat de geschiedenis niet los van elkaar kon worden beschreven. Er vond een wezenlijke verandering van de situatie plaats toen in de tweede helft van de twintigste eeuw historici tot de conclusie kwamen, dat het beter was om de geschiedenis van de beide Limburgen samen te behandelen. Dit gaf een grote impuls aan het grensoverschrijdend geschiedenisonderzoek.6 Voor het zolang uitblijven van een samenvattend geschiedwerk over de beide Limburgen zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. Allereerst ontbrak een staatsverband dat het gehele gebied in zich verenigde.7 Een groot deel van Midden- en Noord - Limburg behoorde tot in de zestiende eeuw tot Gelre, zodat men nog altijd een deel van de bronnen voor de Gelderse geschiedenis ook voor Midden- en Noord - Limburg moet gebruiken. Later vormde een deel van dit voormalige Gelderse gebied (Venlo en omgeving) een onderdeel van de Generaliteitslanden, terwijl een ander deel aan Pruisen werd toegevoegd. In andere delen van Limburg lagen gebieden, die tot de Oostenrijkse Nederlanden behoorden of tot het gebied van de prins-bisschop van Luik.8 De staatkundig - institutionele geschiedenis van het gebied van voor 1795 mag zeker in vergelijking met andere provincies nog steeds uiterst gecompliceerd worden genoemd. De historicus is gezien de ingewikkelde 6 Ubachs, Handboek, 34. Ubachs, Handboek, 34. 8 Jappe Alberts, Handleiding, 41. 7 4 ___________________________________________________________________________ voorgeschiedenis voor een deel afhankelijk van archieven in het buitenland.9 Verder was de vraag of een verantwoorde geschiedenis van Limburg van voor 1795 wel mogelijk is, zonder de gebieden die nu in het buitenland liggen integraal in de geschiedschrijving op te nemen. De studie over de beide Limburgen zou dan uitgebreid moeten worden tot een brede studie waarbij ook de Duitse en alle Belgische grensgebieden betrokken moeten worden. Historisch en cultureel bestond er een samenhang tussen de Maaslandse en Nederrijnse gebieden, maar door het ontbreken van een politiek-maatschappelijke structuur bleef een gemeenschappelijke geschiedschrijving uit.10 Toen er uiteindelijk een geografische eenheid ontstond in de Franse Tijd, die ook na 1814 bleef voortbestaan, ging het om een politiek - administratieve eenheid. Zij was van bovenaf opgelegd door de Grote Europese Mogendheden en sprak volgens Ubachs de bevolking niet aan. Een gevoel van ‘wij Limburgers’ ontstond volgens hem pas in de twintigste eeuw. In deze situatie was er volgens hem weinig behoefte aan een geschiedschrijving van dit gebied, en waar het belangstellende publiek ontbrak, waren er ook geen kopers! Bovendien was er een gebrek aan schrijvers. Men kan bij deze opvatting kanttekeningen plaatsen. Dit bleek namelijk niet alleen voor Limburg kenmerkend te zijn; vergelijkbare situaties bleken ook buiten Limburg te bestaan, want als we de situatie bekijken in Drenthe, dan zegt Buisman daar het volgende over: “slechts een beperkte groep universitaire onderzoekers en studenten weten de weg naar Assen en Drenthe te vinden, waarvan de meesten dan ook nog uit Groningen komen. Medewerkers en studenten van andere opleidingen zien we weinig, te weinig naar mijn smaak.”11 Een verklaring voor het ontbreken van een wetenschappelijke geschiedschrijving kan ook geweest zijn dat er te weinig onderzoekers 9 PSHAL 125 (1989) 49 (Geurts). De Maasgouw, 100-2 (1981) 87 (Philips) 11 F. Keverling Buisman, Lokale en regionale geschiedenis. De historiografie van Drenthe, mogelijkheden en onmogelijkheden, in: Balans en perspectief over aard en functie van kennis van het verleden (Utrecht 1986) 1702. 10 5 ___________________________________________________________________________ waren. Voor 1900 ontbraken historici met enige speciale vorming voor de beoefening van het vak. Wat er aan samenvattend werk verscheen, was vaak encyclopedisch - statisch van aard; het was geen zuiver historisch werk, maar meer het genre van het ouderwetse aardrijkskundige woordenboek. Er was dus geen groep professionele historici die tegenspel kon leveren ten aanzien van de hollando - centrische aanpak. De grote ommekeer in de regionale geschiedschrijving kwam met het verschijnen van wetenschappelijke overzichtswerken. De manier waarop deze geschiedschrijving in Limburg tot stand kwam, week af van de situatie van andere delen van Nederland. Eerst werd geprobeerd een geschiedenis per provincie te schrijven maar men moest hier uiteindelijk op terugkomen, want men kon geen verantwoorde allesomvattende geschiedenis van Limburg schrijven zonder de buitenlandse gebieden er bij te betrekken. In 1956 publiceerde de Belgisch - Limburgse archivaris Lyna nog zijn al eerder genoemde wetenschappelijk verantwoorde geschiedenis van het graafschap Loon, het graafschap, dat ongeveer samenviel met de huidige provincie Belgisch - Limburg. Lyna wilde in de eerste plaats een synthese geven voor de algemene lezer en geen streng wetenschappelijk werk afleveren, maar deze studie ging verder dan een chronologisch overzicht.12 Opvallend is wel dat zijn verhaal, zoals bij veel andere lokale en regionale geschiedschrijvers, eindigt met het begin van de Franse Tijd in 1794. In ieder geval heeft hij, in tegenstelling tot zijn Nederlands - Limburgse collega’s, het aangedurfd om een algemene geschiedenis te schrijven. In Nederland waren wetenschappelijk opgeleide historici, zoals we gezien hebben, tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw in de regio dun gezaaid. Deze historici, hebben evenals de vereniging het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, nooit een poging gedaan een algemeen overzicht te geven. Het genootschap beperkte zich in zijn publicaties vaak tot het aandragen van bouwstenen. Voor het schrijven van een samenvattende, algemene Limburgse geschiedenis toonde het Genootschap in de eerste honderd jaar van zijn bestaan geen belangstelling. 12 Ubachs, Handboek, 35. 6 ___________________________________________________________________________ Pas in de jaren zestig kwam de doorbraak en kwam het genootschap uiteindelijk dan toch met de al eerder genoemde twee delen Limburgs Verleden. Een doorlopende geschiedenis van Nederlands - Limburg was Limburgs Verleden echter ook niet en wilde het ook niet zijn. De vraag naar een samenhangende geschiedenis van de beide Limburgen bleef bestaan. De stichting Maaslandse monografieën, waar ook het Limburgs Geschied en Oudheidkundig Genootschap deel van uitmaakte, zorgde voor de doorbraak. De historicus Alberts, redactievoorzitter van de Maaslandse monografieën, de in 1964 begonnen publicatiereeks van de Stichting, nam kort na het verschijnen van het tweede deel van Limburgs verleden die taak op zich. In 1973 en 1974 verschenen de twee delen van het standaardwerk Geschiedenis van de beide Limburgen. Alberts’ Geschiedenis geeft de stand weer van de geschiedschrijving rond 1970. Op dit moment is het boek gedateerd, want na 1970 voltrok zich in de internationale vakwereld en ook in Limburg op allerlei gebied een omslag in de geschiedschrijving.13 Deze opvattingen zouden de traditionele kaders, waarbinnen tot dan toe de geschiedschrijving plaatsvond, doorbreken en ruim baan maken voor een meer open en interregionale benadering en aanpak. 14 Het aantal wetenschappelijk opgeleide historici nam aanzienlijk toe en parallel daaraan een wetenschappelijk meer verantwoorde productie op historisch gebied. Er verschenen in de jaren zeventig en later tal van belangrijke onderzoeken met betrekking tot de geschiedenis van Limburg, niet in het minst in de serie Maaslandse monografieën en de regionale historische tijdschriften. In onderzoeken werden nu ook andere aspecten van de Limburgse geschiedenis bekeken (bijvoorbeeld mentaliteitsgeschiedenis). Een ander voorbeeld is het in 2000 verschenen Handboek voor de geschiedenis van Limburg dat een nieuwe algemene geschiedenis wil geven van zowel Nederlands- als Belgisch - Limburg. Het richt zich zowel op de 13 14 J.C.G.M. Jansen, Regionale geschiedenis zonder grenzen (Maastricht 1998) 7. PSHAL 125, 93 (Geurts). 7 ___________________________________________________________________________ vakhistoricus als op de beoefenaar van heemkundige studies en wil als vertrekpunt dienen voor verder onderzoek.15 Uit de historiografie blijkt dat er in Limburg problemen zijn die in andere provincies niet voorkomen. De ontstaansgeschiedenis van Limburg wijkt sterk af van de ontwikkelingen in andere provincies. De naam provincie Limburg doet veronderstellen dat het gebied aan de Maas sinds lang een staatkundige eenheid vormde. Een blik op de historische landkaart maakt in ieder geval duidelijk dat de werkelijkheid een andere was. Na de val van het Romeinse rijk wisten de Frankische koningen van de dynastie Merovingen hun rijk uit te bouwen tot een machtige staat. Het hoogtepunt was de regeringsperiode van Karel de Grote (768-814) onder wiens bestuur de eenheid bewaard bleef . Tegen het einde van de regering van zijn zoon Lodewijk de Vrome (814-840) ontstonden er problemen tussen de drie zonen van de keizer: Lotharius, Lodewijk de Duitser en Karel de Kale. Door de salische wet verdeelden de Franken hun rijk steeds onder de nakomelingen van een overleden heerser. Hierdoor viel het rijk definitief uiteen bij het verdrag van Verdun (843). Het zogenaamde ‘Middenrijk’ werd aan Lotharius I toegewezen. Tot het ‘Middenrijk’ behoorden ook de Limburgse gebieden. In het jaar 855 werd het ‘Middenrijk’ gesplitst in een noordelijk en een zuidelijk deel. Het noordelijke deel werd aan Lotharius II toegewezen; daaronder viel ook het Limburgse gebied.16 Naar Lotharius II werd dit noordelijke deel ‘Lotharingen’ genoemd. Na het overlijden van Lotharius II (859) begon een strijd tussen de machthebbers van het oostelijke en het westelijke deel van het Frankische Rijk om het bezit van Lotharingen. Deze strijd eindigde met het verdrag van Meerssen (870), 17 waarbij de grens tussen de beide rijken langs de Maas werd getrokken en het 15 Ubachs, Handboek,5. E.C.M.A. Batta, e.a., Limburgs verleden. Geschiedenis van Nederlands Limburg tot 1815 (Maastricht 1967) 166. 17 W. Jappe Alberts, Oorsprong en geschiedenis van de Limburgers (Amsterdam 1981) 39. 16 8 ___________________________________________________________________________ grootste deel van het Limburgse gebied tot het Oost - Frankische rijk ging behoren. Er ontstonden problemen die veroorzaakt werden door het interne politieke bestuur. In de tijd van Karel de Grote was het ambtelijk bestuur voor een belangrijk deel gebaseerd op de beginselen van het leenwezen en de vazaliteit. De ambten werden voor een belangrijk deel uitgegeven als lenen (beneficia). In de loop van de negende eeuw trad hierdoor een verzwakking van het centrale gezag op. Hierop volgde de feodale versnippering, die op termijn uitliep op een machtsstrijd tussen de hertogen van Gelre en van Brabant.18 Het hertogdom Limburg speelde hierbij geen rol, want door gebrek aan erfopvolgers was het aan het einde van de dertiende eeuw als zelfstandig staatje ten onder gegaan en opgeslorpt door Brabant. 19 Na de nederlaag van Gelre bij de slag van Woeringen (1288) kwam het grootste deel van Nederlands Zuid - Limburg bij Brabant, terwijl een ander deel tot het prins - bisdom Luik ging horen. Het noordelijke deel maakte toen al deel uit van het hertogdom Gelre. Tussen deze territoria in lagen tientallen kleinere heerlijkheden.20 Het hertogdom Brabant, Gelre en het prins - bisdom Luik waren de grote spelers van dat moment. Het hertogdom Bourgondië was in 1363 als Frans kroondomein geschonken aan de in 1342 geboren Filips de Stoute. Filips’ streven was er op gericht het vroegmiddeleeuwse Middenrijk te herstellen waar ook Limburgse gebieden bij hoorden. In de periode 1350-1500 kwam een groot deel van deze gebieden door huwelijkspolitiek en oorlog in handen van de hertogen van Bourgondië. Karel V voltooide wat zijn Bourgondische voorvaderen begonnen waren; hij bracht het oppergezag in de laatste Nederlandse gewesten in handen van zijn familie. Het verdrag van Venlo (1543) kan als een eindpunt beschouwd worden van de geografische invoeging van de Nederlandse gewesten in het Bourgondische rijk.21 18 Jappe Alberts, Oorsprong, 40. Ubachs, Handboek, 125. 20 Ubachs, Handboek, 87. 21 Ubachs, Handboek, 138. 19 9 ___________________________________________________________________________ Het verdrag van Venlo bepaalde feitelijk de nieuwe indeling van de Nederlanden: De Zeventien Provinciën der Nederlanden. Voor Limburg werden er wel belangrijke uitzonderingen gemaakt. Naast Luik, met het land van Loon, bleven de hertogdommen Kleef en Gulik, het graafschap Horn en de abdij van Thorn onafhankelijk. Het hertogdom Gelre verdween, waardoor Roermond, Venlo en een groot deel van Noord – Limburg bij het Habsburgse rijk kwamen. Het centrale gezag lag vanaf dat moment in Brussel. 22 Toen keizer Karel V in 1555 in Brussel afscheid nam van zijn Nederlandse gewesten begon het voorspel van de scheiding tussen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden. De religieuze tegenstellingen in de tijd van de reformatie verscherpten zich en leidden tot verzet van de brede massa van de bevolking en van de lagere adel. Bovendien kwam het politieke verzet op tegen de regering, in de kringen van de hoge adel en van de regenten, zoals de graaf van Horne (onthoofd te Brussel in 1568). Willem van Oranje nam de leiding van het algemene verzet op zich. De eerste oorlogshandelingen vonden plaats in het Gelderse Overkwartier. Daar begon de strijd omdat Willem van Oranje zijn legers in het Duitse rijk bijeenbracht en zijn doel was door te dringen in Brabant. Het was daarom nodig de Maas over te trekken met als gevolg dat Limburg oorlogsgebied werd. In 1572 ondernam Willem van Oranje een tweede poging nadat in Holland de opstand tegen Alva was uitgebroken en Den Briel was bezet door de Geuzen. Daaropvolgend trok hij het Gelderse Overkwartier binnen. Venlo verdedigde zich met succes tegen een aanval, maar Roermond werd door de troepen van de prins veroverd en geplunderd, waarbij kerken en kloosters niet werden ontzien en een groot aantal priesters werd vermoord. Nadat Roermond was veroverd wilde de prins opnieuw Brabant binnen trekken.23 Maar nog voor hij Roermond kon verlaten kreeg hij te horen van de moord op de protestantse Hugenoten (Bartholemeusnacht 1574) waardoor Franse steun zou uitblijven. Willem van Oranje besloot de strijd toch voort te zetten om zijn broer, Lodewijk van Nassau, te hulp te kunnen 22 23 Jappe Alberts, Oorsprong, 85. Jappe Alberts, Oorsprong, 93-97. 10 ___________________________________________________________________________ komen. Lodewijk had op dat moment de stad Bergen (Henegouwen) bezet en werd door Alva belegerd. Willem van Oranje trok over de Maas, bezette Weert en enkele Brabantse steden, maar gaf de strijd op omdat zijn broer inmiddels Bergen had moeten opgeven aan Alva. In 1574 probeerde Lodewijk van Nassau het opnieuw. Hij wilde weer de Maas oversteken en Brabant binnen vallen, maar de overtocht werd door Spaanse troepen voorkomen; Roermond en Venlo bleven voor Lodewijk van Nassau gesloten. Hij trok verder naar het noorden en werd verslagen op de Mookerheide waarbij hij en zijn broer Hendrik van Nassau sneuvelden. Bij alle drie de pogingen was het Limburgse gebied oorlogsterrein geweest. De oorlog had het gebied grote schade toegebracht, ook door Spaanse troepen. Daarbij was het platteland zo onveilig geworden, dat de vacante pastoorsplaatsen niet langer konden worden vervuld. De grote onveiligheid kan verklaard worden uit het feit dat de regering in Brussel te kampen had met geldgebrek, waardoor de Spaanse soldaten en Duitse huurlingen hun achterstallige soldij gingen halen bij de inwoners van stad en platteland. 24 Dit veroorzaakte anti-Spaanse sentimenten en er ontstond een situatie waarbij steden zoals Maastricht voor de Spanjaarden verloren zouden kunnen gaan. In oktober 1576 herstelden Spaanse troepen echter het gezag van de koning in Maastricht. In het daaropvolgende jaar verlieten de Spaanse troepen de stad en ontruimden zij op basis van het Eeuwig Edict (een regeling aangaande de afbetaling van de Spaanse troepen en hun vertrek uit de Nederlanden) het gehele Limburgse gebied. Alleen Roermond bleef bezet door Duitse huurlingen in Spaanse dienst. Toch bracht het vertrek van de Spaanse troepen in het Limburgse gebied niet de gehoopte vrede en rust. Er kwamen zelfs twee partijen tegenover elkaar te staan.25 De eerste wilde met behoud van gewestelijke en stedelijke vrijheid de soevereiniteit van de Spaanse koning erkennen en aan de katholieke godsdienst voorrang geven, en de tweede wilde de band met Spanje verbreken en aan het protestantisme de voorkeur geven. Eerstgenoemde partij vond haar aanhang onder de adel, geestelijkheid en de regentenklasse. 24 25 Ubachs, Handboek,176. Jappe Alberts, Oorsprong, 97-98. 11 ___________________________________________________________________________ De andere partij werd gevormd door een kleine groep, vaak tot de burgerij behorende aanhangers van Oranje, die bereid waren tot een radicale breuk met Spanje. Het merendeel van de burgerij maakte echter geen directe keuze tussen de twee partijen. Enerzijds waren zij verbonden met kerk en koning, anderzijds hadden zij een afkeer van het Spaanse bestuur. Bovendien stond hen het radicalisme van de orangisten ook niet aan, want zij zagen daarin een gevaar voor de katholieke godsdienst. 26 Het vermoorden van priesters bijvoorbeeld in Roermond door de troepen van Oranje bevestigde deze opvattingen. Een groot probleem bleven de Duitse huursoldaten in het Overkwartier. De Duitse huurtroepen van kolonel Pollweiler in Roermond maakten de hele omgeving onveilig. Een poging van de Staten – Generaal om de stad te laten bezetten mislukte door de terugkomst van Spaanse troepen. Naast deze oorlogshandelingen werd ten tweede het Overkwartier ook nog eens geconfronteerd met pogingen om met geweld het protestantisme in te voeren. Vooral in Venlo, dat tot 1585 in Staatse handen bleef, gingen de protestanten met geweld over tot het vernielen van beelden en altaren en de inbeslagname van kerken en kerkelijke bezittingen. De bevolking legde zich met tegenzin bij deze situatie neer, maar toen Maastricht opnieuw in Spaanse handen viel, ging de voorkeur voor het katholicisme niet alleen in Maastricht maar ook in de rest van het gebied overheersen. De protestantisering van het gebied was mislukt, met als uitzondering een aantal kleine kernen waar protestanten zich konden handhaven.27 Op de verovering van Maastricht had de bezetting van het gehele Limburgse gebied, in de eerste plaats van het Gelderse Overkwartier, moeten volgen, maar hier kregen de Spanjaarden pas de kans toe nadat in 1585 Antwerpen was veroverd. Toen in 1589 het Gelderse Overkwartier geheel door de Spaanse troepen was bezet en zelfs Nijmegen in Spaanse handen was gekomen, was de grens van de van Brussel uit bestuurde Zuidelijke Nederlanden langs de noordelijke grens van het Gelderse Overkwartier komen te liggen. Hier zou 26 27 Ubachs, Handboek, 176-177. Jappe Alberts, Oorsprong, 98-99. 12 ___________________________________________________________________________ het vermoedelijk niet bij zijn gebleven als de Spanjaarden niet gedwongen waren een tweefrontenoorlog te voeren, namelijk in het zuiden tegen Frankrijk en in het noorden tegen de Republiek der Verenigde Nederlanden. Zowel aan de zijde van de Republiek als aan Spaanse zijde trad echter in het begin van de zeventiende eeuw een zekere oorlogsmoeheid op. Aan Spaanse zijde had men voortdurend geldgebrek en aan Staatse zijde wilde men ook een beperking van de oorlogslasten en daarbij vrede. Uiteindelijk kwam het niet tot een definitieve vrede maar tot een ‘tijdelijke vrede’of ‘bestand’ voor een periode van twaalf jaar (1609-1621) omdat de Spaanse onderhandelaars vasthielden aan twee eisen: vrijheid voor de katholieke eredienst in de republiek en staking van de vaart op Indië. Dit twaalfjarig bestand bevestigde de verhoudingen en tegelijkertijd de afscheiding van het Limburgse gebied.28 Omstreeks 1590 was al duidelijk geworden dat de breuk met de noordelijke gewesten, in het bijzonder met het Staatse Gelderland, groter was geworden. Men voelde er zich veel sterker dan in het noordelijke deel van Gelderland met de Nederrijnse gewesten verbonden. Al in 1600 verklaarden de Staten van het Overkwartier dat de ligging van het gebied bijna één geheel vormde met de Nederrijnse landen. Wel was er nog de herinnering aan het verdrag van Venlo van 1543, waarbij sprake was van de eenheid van het Hertogdom Gelre, maar omstreeks 1590 aanvaardde men de feitelijke situatie als grondslag voor verdere ontwikkeling. 29 In 1621 werd de oorlog hervat nadat pogingen om het bestand te verlengen waren mislukt. De oorlog had zich zelfs uitgebreid als gevolg van het uitbreken van de dertigjarige oorlog in het Duitse rijk. Het Limburgse gebied werd echter pas in 1632 weer bij de oorlog betrokken door de oorlogshandelingen van de Republiek. In dat jaar bezette het Staatse leger in korte tijd de meeste steden van het Overkwartier: Stralen, Venlo, Wachtendonk, Erkelenz en Roermond.30 Daarna werden Sittard en Stevensweert veroverd en werd Maastricht belegerd. Ook Valkenburg, 28 Jappe Alberts, Oorsprong, 104. Jappe Alberts, Oorsprong, 107. 30 Jappe Alberts, Oorsprong, 109. 29 13 ___________________________________________________________________________ ’s-Hertogenrade en Dahlem werden bezet en daarmee was het grootste deel van het Limburgse gebied in handen van de Staatse troepen. De daaropvolgende expeditie naar Brabant om de Brusselse regering tot vrede te dwingen mislukte. In 1635 ondernam het Staatse leger opnieuw een expeditie tegen de Zuidelijke Nederlanden, wat opnieuw mislukte. Daartegenover stond wel dat de Spaanse troepen bijna alle Staatse veroveringen uit 1632 ongedaan maakten, behalve die van Maastricht. Niet alleen de landen van Overmaas vielen weer in hun handen, maar ook Roermond en Venlo, en daarmee was een terugkeer van het Gelderse Overkwartier onder Staats gezag voorlopig uitgesloten. De oorlogshandelingen hadden grote gevolgen voor de bevolking in dit gebied. De oorlogshandelingen vielen samen met plunderingen, rekwisities en contributieheffingen door beide partijen, waarbij nog kwam dat ook de Franse en keizerlijke hulptroepen daaraan deelnamen. De jaren 1630-1640 waren in dat opzicht rampjaren. De oogst werd op veel plaatsen weggehaald en vaak moest de bevolking vluchten naar veiliger gebieden. Keizerlijke troepen, die in de Dertigjarige Oorlog vochten, plunderden het gehele Overkwartier en hetzelfde lot overkwam ook Sittard en omgeving. Ondanks alles lag de sympathie van de bevolking toch aan de Spaanse zijde, van toenadering tot het noorden was geen sprake. Dat was overigens wederzijds, want de belangstelling van het noorden voor de Limburgse gebieden was zeker niet groot. Wel was er belangstelling om de gebieden te protestantiseren, maar dit riep verzet op bij bevolking onder andere in Maastricht, Roermond en Venlo. In 1648 werd de vrede van Munster gesloten en kwam er een einde aan zowel de tachtigjarige als de dertigjarige oorlog.31 Daarmee waren overigens het Overkwartier en de Landen van Overmaas en de overige delen van Limburg nog niet bevrijd van de onzekerheden en moeilijkheden, want over de soevereiniteit van de gebieden werd geen beslissing genomen. Deze soevereiniteitskwestie werd pas geregeld in het Partage-Tractaat (1661), waarbij de landen van Overmaas werden verdeeld in een Spaans en een 31 Jappe Alberts, Oorsprong, 110. 14 ___________________________________________________________________________ Staats deel. In Maastricht bleef het condominium32 gehandhaafd, waarbij de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden de plaats innam van de Spaanse koning en de soevereiniteit deelde met de prins-bisschop van Luik. De aan de Staten-Generaal toegewezen gebieden werden vanuit Den Haag bestuurd als generaliteitslanden,33 wat zou voortduren tot de komst van de Fransen in 1794. Slechts korte tijd profiteerden de Limburgse gebieden na het PartageTractaat van een zekere rust. In de hierop volgende honderddertig jaar werd Limburg als gevolg van haar internationale positie in vrijwel elk Europees conflict betrokken, waarbij wel gesteld moet worden dat de grootste staatkundige wijziging in deze periode plaatsvond na de Spaanse successieoorlog (1702-1713). Bij de vrede van Utrecht vond er een behoorlijk ingrijpende herindeling van de gebieden in Limburg plaats. In Zuid-Limburg bleef het bij het oude: een deel Staats- en een deel Oostenrijks - Gelre. Het Habsburgse deel was nu niet meer Spaans, maar werd Oostenrijks. Een deel, met Roermond, Swalmen en een heel gebied aansluitend over de huidige Duitse grens, kwam ook onder Oostenrijks bestuur, een ander deel van het tegenwoordige Duitsland, samen met een groot deel van Noord - Limburg kwam onder Pruisen en werd Pruisisch Opper Gelre. 34 De Pruisische koning was daarnaast ook hertog van Kleef. Een deel van het Loonse land viel nu niet meer onder Luik, maar kwam ook bij Oostenrijk. Venlo werd Staats, maar er kwam wel een clausule dat de katholieken een belangrijke invloed in het stadsbestuur bleven hebben. Het hof van Gelder in Roermond behandelde nog slechts Oostenrijkse zaken, en Gemeenschappelijke soevereiniteit van twee of meer staten over één gebied. Generaliteitslanden waren gebieden die in de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden onder direct bestuur van de Staten-Generaal vielen. In tegenstelling tot de zeven gewesten: Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Holland en Zeeland hadden zij geen stem in het landsbestuur. Het waren voornamelijk Rooms-Katholieke gebieden die in een later stadium van de Tachtigjarige Oorlog op Spanje veroverd waren, of in sommige gevallen zelfs pas verkregen werden na het einde van de Spaanse successieoorlog in 1713, zoals Staats OpperGelre. Ze fungeerden als ‘bezette gebieden’ – als buffer tussen de Republiek en de Spaanse respectievelijk Oostenrijkse Nederlanden. Staats – Brabant (ruwweg de huidige provincie Noord – Brabant), Staats – Vlaanderen (het huidige Zeeuws – Vlaanderen) en Staats Opper – Gelre / Overkwartier (het gebied rond Venlo) 34 Ubachs, Handboek, 254-255. 32 33 15 ___________________________________________________________________________ in Venlo werd een Hof opgericht voor het Staatse gedeelte van het Overkwartier. Deze situatie bleef ongewijzigd tot de Franse tijd. 35 Op het moment dat Frankrijk in 1794 het gebied veroverde, was Nederlands - Limburg dan ook verdeeld onder 18 soevereinen, namenlijk 13 houders van vrije rijksheerlijkheden en de Staten – Generaal, Oostenrijk, Pruisen, de prins-bisschop van Luik en de hertog van Gulik. 36 Met de komst van de Franse legers in 1794 werd door het Franse bestuur een einde gemaakt aan deze staatkundige verdeeldheid. Er werd een departement gevormd van de Nedermaas (Departement de la Meuse Inférieure) met als hoofdstad Maastricht dat het grootste gedeelte van de huidige provincies Belgisch- en Nederlands - Limburg omvatte. Ten noorden van de lijn Venlo, Kessel en Helden deelden de Fransen het gebied in bij het departement aan de Roer met als hoofdstad Aken, dat ook een stuk van Duitsland omvatte. Voor het eerst sinds de middeleeuwen viel Limburg weer onder één bestuur. Tot 1814 bleef Limburg onder Frans gezag. In deze periode verdween de bestuurlijke chaos, het wegvallen van de tolgrenzen deed het handelsverkeer opleven en landbouw en industrie werden bevorderd. Nadelig voor het gebied waren de rekwisities, afname van kerkelijke en geestelijke bezittingen, verdrijving en arrestaties van priesters en roof van kunstschatten.37 Na de Franse tijd kwam het gebied bij Nederland en werd de naam Limburg ingevoerd. De naam Limburg (Limbourg) is verbonden aan het zo geheten kasteel Limbourg, gelegen aan de Vesdre, in de nabijheid van Verviers. Dit kasteel was de oorsprong van het middeleeuwse hertogdom Limburg dat later is opgegaan in het hertogdom Brabant. De keuze voor de naam Limburg is opvallend omdat slechts een klein deel van de huidige Nederlandse provincie Limburg deel uitmaakte van dit hertogdom. Het gaat 35 Jappe Alberts, Oorsprong, 115. G.J.B. Verbeet, Eenheid en scheiding van de beide provincies Limburg tussen 1815 en 1839, in: Limburg provincies zonder grens (1989) 37 W. Jappe Alberts, De geschiedenis van de beide Limburgen, I (Assen 1974) 138. 36 16 ___________________________________________________________________________ dan om het zuidoostelijke gedeelte, in de nabijheid van Valkenburg en Vaals.38 Dat de huidige provincies Limburg toch deze naam dragen, komt voort uit het persoonlijk initiatief van koning Willem I in 1814. Het Congres van Wenen (1814/1815), dat na de val van Napoleon een nieuwe staatkundige indeling ontwierp, bepaalde dat er aan de noordzijde van Frankrijk één krachtige staat zou worden gevormd. Dat werd het Verenigd Koninkrijk onder het huis van Oranje Nassau, dat de huidige koninkrijken België en Nederland omvatte.39 De staatkundige situatie van voor 1794 werd in beide landen niet hersteld. In plaats van territoriale versnippering in de Nederlanden bleef de staatkundige eenheid bestaan. Verder moest de nieuwe staat ingedeeld worden in provincies. Besloten werd zoveel mogelijk aan te sluiten op de Franse departementale indeling, waarbij besloten werd het gebied van de huidige provincie Limburg naar de hoofdstad Maastricht, Maastricht te noemen. Koning Willem I was het met de gang van zaken niet eens. Hij was van mening dat op deze wijze de naam Limburg verloren zou gaan. Evenmin voelde hij voor de naam Opper – Gelre. De wens van de koning werd uiteindelijk bij de definitieve naamstelling toch opgevolgd en zo ontstond de naam provincie Limburg. Vanaf het begin heeft koning Willem I geprobeerd van de nieuwe Nederlandse staat een economisch bloeiende en hechte staat te maken, maar aangezien hij uitgesproken autocratische opvattingen had, brachten die hem al vrij snel in de problemen. Koning Willem I was gericht op het oplossen van de economische problemen die de Franse tijd had achtergelaten en op het ontwikkelen van initiatieven op het gebied van onderwijs en cultuur door middel van een sterk centraal gezag. Deze centralistische aanpak werd echter niet overal gewaardeerd, ook niet in de provincie Limburg in de jaren 1815-1830. Onder de liberalen, die vooral in Maastricht aanhang hadden, ontstond een 38 39 Limburg provincies zonder grens (1989) 3 (Verbeet) Limburg provincies zonder grens (1989) 3 (Verbeet) 17 ___________________________________________________________________________ zekere tegenzin in het autocratische bewind van de koning.40 De verspreiding van deze liberale denkbeelden werd bevorderd door de universiteit van Luik, waar nogal wat Limburgers studeerden. In Maastricht verschenen liberale kranten, zoals L’éclaireur politique en Le journal de la province de Limbourg, die duidelijk anti-regeringsgezind waren en een grote invloed uitoefenden.41 Dit gebrek aan sympathie voor het nieuwe bestuur sinds 1814 wordt in het gehele zuiden het best zichtbaar ten aanzien van de belastingheffing en de benoemingenpolitiek. Al gauw zag men in de belastingheffing een zaak van de Nederlandse overheid, die het noorden wilde bevoordelen en het zuiden achterstelde. De regering wilde daarbij geen inspraak op de besteding van het geld. De regering kreeg vanuit het zuiden dan ook stapels requesten en/of petities over geheven belastingen, vooral over de rechten op graan en geslacht vlees. In plaats van te luisteren naar de aard van de klachten en er iets aan te doen bestreed de overheid ze. Wie in het zuiden niet alles accepteerde wat door het bestuur van Koning Willem I bepaald werd, beschouwde men als anti - gouvernementeel of onderdeel van de liberale oppositie. Dat betekende in veel gevallen dat men niet in aanmerking kwam voor een functie in overheidsdienst, dan wel uit zijn ambt werd gezet. Het gevolg was dat de oppositie in het zuiden steeds groter werd. Het regende klachten. Men vroeg openbaarheid van het bestuur, vrijheid van drukpers, vrijheid van onderwijs, vrijheid van godsdienst en vermindering van de belastingen.42 Ook de kerkelijke politiek van de regering gaf aanleiding tot ontevredenheid, want de regering moest een oplossing vinden voor een aantal kerkelijke problemen, zoals de teruggave van kerkelijke goederen die in de Franse tijd geseculariseerd waren, de salariëring van de katholieke geestelijkheid die door deze secularisatie van inkomsten was beroofd, de regeling van het zogenaamde ‘simultaneum’, dat wil zeggen het gemeenschappelijk gebruik van een kerkgebouw door katholieken en 40 Jappe Alberts, Oorsprong, 150. Jappe Alberts, Oorsprong, 150. 42 Limburg provincies zonder grens (1989) 14-15 (Verbeet) 41 18 ___________________________________________________________________________ protestanten, de opleiding van de geestelijkheid, de invloed van de geestelijkheid in het lager onderwijs en het houden van processies.43 De oplossingen die de regering meende te hebben gevonden, kwamen echter niet overeen met de verwachtingen en wensen van het merendeel van de Limburgse bevolking. De teruggave van kerkelijke goederen was niet mogelijk, omdat een groot deel van deze goederen te goeder trouw was overgegaan in handen van derden. Ook de salariëring van de geestelijkheid was door de opheffing van de tienden in de Franse tijd een probleem geworden. Herstel van deze tienden voor de geestelijkheid was niet mogelijk en het aanvaarden van een vervangende staatsuitkering werd door vele geestelijken geweigerd, omdat het, volgens hen, de mogelijkheid van inmenging in kerkelijke aangelegenheden zou kunnen vergroten. De handhaving van het ‘simultaneum’44 beschouwden de katholieken als een verwerpelijke herinnering aan de situatie van voor 1794, waarin zij met name in de generaliteitslanden bij de uitoefening van hun religie waren achtergesteld op de protestanten. Het conflict over de opleiding van de geestelijken bereikte zijn hoogtepunt toen Willem I in 1825 alle klein - seminaries in het bisdom Luik, waar sinds 1826 na de opheffing van het bisdom Aken de gehele provincie Limburg toe behoorde, ophief en in plaats daarvan een collegium philosophicum in Leuven stichtte. De op te leiden geestelijken werden verplicht aan dit college onderwijs te volgen. Deze maatregel wekte grote ergernis en woede, die zelfs niet werd weggenomen toen na het sluiten van het concordaat in 1827 de opleiding in Leuven facultatief werd en het katholieke onderwijs meer vrijheid kreeg. Wat betreft de processies buiten de kerkgebouwen hield men zich aan de Franse wet en een Koninklijk Besluit van 1822, dat processies toestond in de noordelijke provincies op die plaatsen waar altijd al processies hadden plaatsgevonden. In Limburg gold deze bepaling ook, maar het was niet duidelijk of geheel Limburg daaronder viel.45 43 Jappe Alberts, Oorsprong, 150. Het gemeenschappelijk gebruik van een kerkgebouw door katholieken en protestanten. 45 Jappe Alberts, Oorsprong, 150-152. 44 19 ___________________________________________________________________________ Het bestuur van Koning Willem I bereikte een dieptepunt in 1828, toen katholieken en liberalen in het zuiden een politiek verbond sloten. Door dit als Monsterverbond bekend geworden akkoord werden de krachten van de oppositie tegen de Nederlandse regering gebundeld.46 Daarmee ontstond het politieke klimaat, waardoor kon gebeuren wat op 25 augustus 1830 in Brussel dan ook gebeurde: een ‘volksopstand’, uitgebroken na de opvoering van een operavoorstelling in de Muntschouwburg te Brussel, ‘De Stomme van Portici’ van Auber. In de periode 1830-1839 koos Limburg voor de Belgische zijde, met uitzondering van Maastricht, dat in Nederlandse handen bleef door de koningsgezinde generaal Dibbets.47 Toen Limburg na het verdrag van Londen van 1839 weer onder Nederlands gezag werd gebracht, zou het volgens Nuyens zich dan ook nog lang een vreemde voelen binnen het Koninkrijk.48 De houding van de Limburgers ten opzichte van het Nederlandse centrum was volgens Van Ginkel gereserveerd, net zoals die van de Nederlanders tegenover hen; sommigen zagen Limburg als een wezensvreemd element in het vaderland, waar zeden en gewoonten, taalgebruik en landschap anders waren.49 De Limburgse leden van de Staten-Generaal bevonden zich in Den Haag in eenzelfde positie, constateert Prins in zijn tweedelig artikel over de Limburgse volksvertegenwoordigers tussen 1840 en 1880: “Temidden van de afgevaardigden uit de overige provinciën moesten zij zich gevoelen als vreemde eenden in de bijt […]”50 In de loop van de negentiende en twintigste eeuw veranderde deze houding volgens Lemmens en werd de band met Nederland hechter: Limburgers 46 Limburg provincies zonder grens (1989) 15 (Verbeet) R. van Ginkel, Op zoek naar eigenheid Denkbeelden en discussies over cultuur en identiteit in Nederland (Den Haag 1999) 15. 48 E.M.Th.W. Nuyens, De staatkundige geschiedenis der provincie Limburg vanaf haar ontstaan tot aan haar uiteenvallen in 1839 (Maastricht 1956) 135. 49 Van Ginkel, Eigenheid, 15. 50 W.F. Prins, De Limburgse afgevaardigden in de Nederlandsche Staten-Generaal, 1840-1880, dl I, in: De Gids, 100 (1936) 342. 47 20 ___________________________________________________________________________ werden Nederlanders. Dat het integratieproces zich begin twintigste eeuw deels had voltrokken, kan volgens Lemmens onder andere beluisterd worden in het officiële volkslied van Limburg: het uit 1909 stammende ‘Limburg mijn vaderland’, beter bekend onder de aanvangszin ‘Waar het bronsgroen eikenhout’. In het derde couplet wordt weliswaar in positieve zin melding gemaakt van de ‘eigen zeden’, de band met het Nederlandse vaderland ligt in de erop volgende strofe hecht verankerd:51 Waar aan het oud oranjehuis, ’t volk blijft houw en trouw; Met ons roemrijk Nederland Één in vreugd en rouw. Halverwege de negentiende eeuw had het nog anders geklonken in het door priester W. Everts, leraar aan het seminarie te Rolduc, geschreven Limburgsch Volkslied: Holland roeme op Kiel en haven, Op zijn schuimend pekelveld, Waar het levend in begraven, Sidderend in ligt vastgekneld: Limburgs zalige landouwen, Met haar zee van golvend graan, Zijn mij schooner om te aanschouwen, Doen mijn boezem ruimer slaan. Volgens Lemmens wordt in dit lied de eigenheid van de Limburgse zeden bezongen, maar nu door ze af te zetten tegen verderfelijke, Hollandse, vreemde zeden:52 51 E. Lemmens, Aan Vorst en Vaderland gehecht, doch tevreden zijn zij niet. Limburgse politici in Den Haag 1839-1918 (Amsterdam 2004) 12. 52 Lemmens, Aan vorst, 13. 21 ___________________________________________________________________________ Weg dan, weg, verpeste zeden, Walm uit vreemde lustwarand! In dit onverdorven Eden. Tiert niet ééne onreine plant. De eenwording van Nederland wordt meestal gedateerd in de Franse Tijd, de jaren rond 1800. De Bataafse Revolutie maakte een einde aan de federaal georganiseerde Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Daarmee kwam er een einde aan het gewestelijk particularisme en aan het onderscheid tussen de ‘Zeven’ en de Generaliteitslanden (Brabant en Limburg). Deze nationale eenwording wordt echter voornamelijk gezien als een formele, staatkundige gebeurtenis. In veel opzichten was er nog geen nationale eenheid of nationaal gevoel. Von der Dunk zegt hierover dan ook het volgende: “allereerst moet men eraan herinnerd worden dat het begrip ‘Nederlandse natie’ historisch is, zoals elk natie idee”. We hebben het hier niet over een oorspronkelijke eenheid, maar met iets dat na een lange, bewogen en grillige ontwikkeling zo is ontstaan. Er is geen argument te bedenken, dat er ook iets totaal anders had kunnen ontstaan. Uit het middeleeuwse conglomeraat was een bovenregionaal Bourgondisch rijk voortgekomen. Maar als er al een aanzet was als een algemeen Bourgondisch besef bij een bestuurlijke bovenlaag aan het hof, dan werd die aanzet al snel doorkruist door dynastieke belangen en godsdiensttwisten. Het gemeenschapsbesef was sterk regionaal gebonden. Pas in de late achttiende eeuw, in de patriottentijd, kreeg de gedachte van een Nederlandse natie gestalte. Staatkundig gesproken is Nederland als eenheidsstaat nog geen tweehonderd jaar oud en die eenheidsstaat werd de natuurlijke bodem voor het idee van een Nederlandse natie en identiteit.53 53 H.W. von der Dunk, Sprekend over identiteit en geschiedenis (Amsterdam 1992) 35. 22 ___________________________________________________________________________ Dit proces van langzame integratie van de provincie Limburg in de Nederlandse staat, zal verder onderzocht worden. Aangetoond zal worden dat dit in vergelijking met andere provincies een uniek proces was. Dit soort integratieprocessen vond ook in het buitenland plaats. Ook hier kwam zo’n proces pas later op gang. Dit blijkt onder andere uit de ontwikkelingen in Duitsland en Frankrijk. Pas in de negentiende eeuw ontstond het idee van één Duitse natie gebaseerd op de moderne natiestaat met het daarbij horende nationaal gevoel. Het was een idee dat in de negentiende eeuw nog ver afstond van de realiteit. Daaraan vooraf ging een lange periode waarin Duitsland bestond uit meer dan driehonderd vorstendommen, vrije rijkssteden en standenstaatjes. Toch bestond er ook toen al een zekere samenhang.54 Het Heilige Roomse Rijk was ontstaan als leenstelsel en had tot het einde een feodaal karakter, bijeengehouden door persoonlijke of corporatieve eden van trouw. In die zin kende het Rijk geen echte grenzen, maar enkel gebieden met een grotere verdichting en afhankelijkheid van het Rijk. Zelfs de (territoriale) functiescheiding was niet constant, en kende breuken in de traditie: zo wisselden zowel de kroningsplaats als de locatie van de Reichstag. In de vroegmoderne tijd was er wel een toenemende geografische fixatie van de verschillende rijksinstituties en ontwikkelde het Rijk zich tot een complex juridisch stelsel. Het instituut van de keurvorsten, waaronder de drie aartsbisschoppen van Mainz, Keulen en Trier, werd vastgelegd in de Goldene Bulle (1356). Ook werden sinds 1438 op één uitzondering na alleen Habsburgers gekozen. Daarnaast werd de structuur van het Rijk steeds meer bepaald door leges fundamentales, zoals de ‘Wahlkapitulationen’(reglementen en afspraken rond het kiezen van de keizer) en de Augsburger religiepacificatie (1555). Vanaf de vijftiende eeuw kende het rijk een institutionele verdichting. 55 De representatie van de Rijksstanden in de Rijksdag werd gereglementeerd en de jurisdictie werd in een algemene beroepsinstantie (Reichkammergericht) 54 F. Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland 1800-1900 (Amsterdam 1996) 27. F.W. Lantink, Nieuw licht op het ‘Oude Rijk’? Historiografische stellingnames rond het herdenkingsjaar van de ondergang van het Heilige Römische Reich Deutscher Nation 1806-2006, in: Tijdschrift voor geschiedenis 120-3 (2007) 366-381. 55 23 ___________________________________________________________________________ en in een keizerlijk administratiefrechtelijk orgaan (Reichshofrat) vormgegeven. Naast de zelfstandige positie van de rijksstanden werd ook de verzwakte keizerlijke autoriteit verder geïnstutionaliseerd. Daarnaast bleven er oude vormen voortbestaan; de rijksadel stond direct onder de keizer en had geen stem op de Rijksdag. De rijkskerk (Germania Sacra) bleef een unieke positie behouden. Hoge geestelijke ambtsdragers behielden niet alleen hun wereldlijke macht, maar bleven ook optreden als centrale organen van het Rijksrecht.56 Het Heilige Roomse Rijk kan gezien worden als een eerste aanzet tot de natiestaat. Het was denkbaar geweest dat deze staatsvorming verder geëvolueerd was in de richting van de moderne staat. Sinds de Franse revolutie en de bevrijdingsoorlogen tegen Napoleon was de behoefte om het ‘nationale probleem op te lossen’ steeds groter geworden. Een verdere ontwikkeling op dit gebied werd mogelijk gemaakt door de besluiten die op het Congres van Wenen genomen werden. De op het Congres van Wenen gevormde Duitse Bond vervulde echter niet de hoop op de vorming van een Duitse natie. Pruisen kreeg daardoor later de kans om het initiatief naar zich toe te trekken. De Duitse Bond was niet meer dan een losse confederatie zonder gemeenschappelijk leider en regering, zonder wetgevende vergadering, zonder gerechtshoven en zonder gemeenschappelijke grondwet. De Duitse Bond was op een zwakke manier met elkaar verbonden met als doel ‘het behoud van interne en externe vrede in Duitsland’ en de onafhankelijkheid en onaantastbaarheid van elk van de Duitse staten zoals het in het Bondsverdrag van 1815 geformuleerd werd. In Duitsland waren nationalisten actief. In 1832 werd op het Hambacher Schloss gedemonstreerd voor de Duitse eenheid en zo waren er meer initiatieven. In 1848 werd het Frankfurter parlement bij elkaar geroepen die de Pruisische koning verzochten om Duits keizer te worden. De Pruisische koning weigerde dit. 57 Hij trok wel het initiatief naar zich toe en na een aantal oorlogen werd in 1866 de Noord – Duitse Bond opgericht. In dit proces vervulde de kanselier Bismarck een sleutelrol. 56 Tijdschrift voor geschiedenis 120-3 (2007) 366-381 (Lantink). M. Görtemaker, Europas nationalstaatliche Bewegungen, in: Welt- und Kulturgeschichte (Hamburg 2006) 51-63. 57 24 ___________________________________________________________________________ De Limburgse gebieden die vroeger bij Duitsland hoorden, zaten in een spanningsgebied of bij Duitsland blijven of in Nederland integreren. Dit bleek duidelijk op politiek gebied met de onduidelijke staatkundige positie van Limburg in relatie met de Duitse Bond en verder waren de eerder beschreven ontwikkelingen in Duitsland van invloed op de meningsvorming over verdere integratie in Duitsland. Behalve over Duitsland zijn er ook discussies over het moment wanneer Frankrijk een moderne natiestaat werd. Eugen Weber verdedigt deze stelling in Peasants into Frenchman. Hij beweert dat niet de Franse revolutie en Napoleon bepalend waren. Hij stelt dat er nauwelijks sprake was van een Frans nationaal gevoel in de plattelandsgebieden. Dat gevoel is er volgens hem gekomen door het beleid van de Franse overheid in de Derde Republiek in de periode 1870-1914. Frans was een vreemde taal voor de helft van de burgers, de helft van hen sprak het dialect van de provincie waarin zij hun hele leven woonden en leefden. Een Franse nationale identiteit bestond alleen bij de hogere klassen, het sterkst bij overheidspersoneel, met inbegrip van bestuurders, bureaucraten, docenten en militaire officieren. Maar door het beleid van de overheid zoals de verplichte scholing die geleidelijk van kracht werd, kwam er een bewustzijn van ‘Frans’ zijn en behoren tot de natie-staat van ‘Frankrijk’, in plaats van gebonden te zijn aan de eigen provincie. Bovendien was de opmars van industrialisatie, verbeteringen in het transport en infrastructuur, militaire dienst en de toegenomen mobiliteit van de bevolking een factor, waardoor groepen uit verschillende delen van het land met elkaar in aanraking kwamen en kennis namen van het leven in de verschillende regio's. Het gebruik van het standaard-Frans werd een noodzakelijkheid. 58 Knippenberg en De Pater stellen dat de ontwikkeling naar grotere eenheid als het ware de resultanten van deelprocessen en condities van 58 E. Weber, Peasants into Frenchman. The modernization of Rural France, 1870-1914, (Stanford 1976) 25 ___________________________________________________________________________ infrastructurele, economische, politieke en sociaal-culturele aard zijn geweest. Infrastructurele integratie is volgens hen de toenemende verbondenheid en bereikbaarheid van de verschillende delen door de aanleg van transport- en communicatiestelsels als land-, water- en spoorwegen, telefoon- en telegraafverbindingen. Deze infrastructurele verbeteringen maakten een sterk groeiende uitwisseling van goederen, diensten, kapitaal, informatie en mensen mogelijk. Economische integratie en schaalvergroting vonden plaats. Dit hield een expansie van markten in, waarbij de oriëntatie verschoof van lokale naar nationale of zelfs internationale markten. Politieke integratie en schaalvergroting uitten zich vooral in een toenemend belang van de nationale overheid, ten koste van lokale overheden en elites. Knippenberg en De Pater spreken over een proces van wederzijdse doordringing van staat en maatschappij. Enerzijds penetreert de staat via wetten en verplichtingen voor de burgers (bijvoorbeeld belastingheffing, dienstplicht en leerplicht) tot in alle uithoeken van het land. Anderzijds bestaat er een toenemende betrokkenheid van de burgers door uitbreiding van hun rechten. Er is sprake van een groeiende identificatie met de nationale staat. 59 Ook andere elementen, zoals cultuur, zijn volgens Knippenberg en de Pater aan integratie en schaalvergroting onderhevig. De participatie in de cultuur leidt tot erosie van plaatselijke en regionale culturen. Tot cultuur rekenen we de mentaliteit van mensen, het geheel van vaak niet bewust besefte of aanvaarde emoties, beelden en houdingen. Het gaat over mentale schaalvergroting. Bij wie, waar en wanneer ontstond het gevoel Nederlander, Fransman, Duitser te zijn? 60 De vraag is of de opvattingen van Knippenberg en De Pater van toepassing zijn op de Limburgse situatie of dat hier ook wezenlijk andere factoren een rol hebben gespeeld. Wilde Limburg in Nederland integreren? Waren er 59 60 H. Knippenberg, B. de Pater, De eenwording van Nederland (Nijmegen 1988) 13-14. Knippenberg, De Pater, De eenwording, 13-14. 26 ___________________________________________________________________________ behalve de politieke ook economische problemen die voortkwamen uit de inlijving bij Nederland door het Verdrag van Londen? In het onderzoek wordt onderzocht of er in Limburg een andere situatie was dan in andere provincies en of er daarom sprake was van een uniek integratieproces. Het onderzoek op de Limburgse situatie zal zich beperken tot het politieke, infrastructurele en economische aspect van de integratie. Culturele integratie die in het hele proces ook een factor was, zal voor een groot deel buiten beschouwing worden gelaten. De onderzoeksperiode wordt begrensd door de jaren 1839 en 1945. In het eerst genoemde jaar werd het verdrag van Londen gesloten, en ging het van België afgescheiden deel van Limburg, samen met Maastricht en St. Pieter (die beide in Nederlandse handen waren gebleven) als provincie deel uitmaken van Nederland. Het jaar 1945 beschouwen we als een afsluiting van een periode, omdat na de Tweede Wereldoorlog er een geheel nieuwe situatie ontstond door de wederopbouw en het ontstaan van de Europese Unie. Het onderzoek wordt opgesplitst in drie hoofdstukken: het eerste hoofdstuk gaat over politieke integratie en de andere twee over de infrastructurele en economische integratie. In de negentiende en een deel van de twintigste eeuw was de invloed van de kerk en van de grootgrondbezitters groot. Een groot deel van de grootgrondbezitters was van adel. Leden van de adellijke stand waren ook vaker burgemeester of lid van de provinciale Staten en bezaten als gevolg daarvan politieke macht. Het kiesrecht was in die tijd gebonden aan de mate van persoonlijk bezit welke door de belastingaanslag (census) werd bepaald. Als gevolg daarvan kende slechts een klein percentage van de mannelijke burgers kiesrecht dan wel het recht om gekozen te worden.61 De grote massa van de Limburgse bevolking had weinig of geen politiek besef. Zij liet zich dan ook leiden door plaatselijke notabelen, de pachtheer, de burgemeester, de notaris, maar vooral door de pastoor.62 61 Limburg provincies zonder grens (1989) 10 (Verbeet) 27 ___________________________________________________________________________ De Limburgse politici werden veelal gerekruteerd uit een sociaal economische elite, een relatief kleine groep. Of hun opvattingen overeenkwamen met de publieke opinie in Limburg, staat mede daarom zeker niet vast. 63 Bij de meningsvorming waren de Limburgse volksvertegenwoordigers belangrijk. Zij moesten rekening houden met de opvattingen van de kiezers. Dit was de landelijke situatie. Het unieke van Limburg was dat deze provincie moest integreren in de nationale staat, iets dat door een deel van de Limburgers werd afgewezen en dat zijn weerslag had in het parlement. Volgens Lemmens konden de Limburgse kamerleden zich na 1839 niet onttrekken aan de anti-Nederlandse gevoelens die in hun provincie leefden. Bronnen die een beeld kunnen geven van de publieke opinie zijn schaars64en we zijn dus wat betreft het onderzoek naar de politieke integratie vooral afhankelijk van de politieke leiders en dan met name de Limburgse afgevaardigden, die primaire actor waren. In hoofdstuk twee en drie zal aandacht besteed worden aan het proces van infrastructurele en economische integratie. Nu Limburg geen deel uitmaakte van de nieuwe staat België had dit gevolgen voor de economie en de infrastructuur in dit gebied. In hoeverre liet het bedrijfsleven zich door de nieuwe politieke realiteit beïnvloeden? In deze periode vonden grote infrastructurele veranderingen plaats, aanleg van de spoorwegen, de waterwerken zoals de aanleg van havens in samenhang met het begin van de industrialisatie. Landelijk hadden ook de mechanisatie van de landbouw en de opkomst van veilingen, coöperaties, verzekeringen en banken gevolgen. In hoeverre week de situatie in Limburg af van die van de rest van Nederland. Wat waren de effecten van deze ontwikkelingen op de economische groei en het welvaartsniveau van de Limburgers en op de handel met de Duitse en Belgische grensgebieden? In hoeverre speelden deze ontwikkelingen al of niet een rol bij het verdere integratieproces en het ontstaan van een nationaal gevoel? 62 Ubachs, Handboek, 347. Knippenberg, De Pater, De eenwording, 27. 64 Lemmens, Aan vorst, 13-14 63 28 ___________________________________________________________________________ I Politieke integratie versus separatisme In tegenstelling tot Brabant deed Limburg in 1830 een bewuste anti-NoordNederlandse keuze. Limburg kon dat makkelijker doen dan zijn ‘bezette’ buurprovincie, die historische economische banden met Holland had. Brabant maakte al langer deel uit van de Republiek en bovendien was Limburg, anders dan Brabant, een taalgrensgebied en had het eeuwenlang een onduidelijk centraal gezag gehad,65 waardoor het gevoel van verbondenheid met een staat kon plaatsmaken voor verbondenheid met stad of streek.66 Historisch gezien leek de betrekkelijk uitzonderlijke positie die de beide Limburgen in België en Nederland innamen, een goede voedingsbodem voor een snelle ontwikkeling van dat regionaal zelfbewustzijn. Toch heeft die snelle ontwikkeling zich niet voorgedaan. De uitzonderingspositie leidde er wel toe dat in elk geval Nederlands - Limburg zich aanvankelijk weinig betrokken voelde bij het Nederlandse staatsbestel.67 Limburg koos voor de kant der opstandelingen, en er werden afgevaardigden naar Brussel gezonden. Tussen 1830 en 1839 maakte Limburg deel uit van België, met uitzondering van Maastricht dat in noordelijke handen bleef door generaal Dibbets. Dibbets bleef als vestingcommandant in 1830 trouw aan koning Willem I. Hij slaagde erin Maastricht in Nederlandse handen te houden, ondanks desertie van zeer veel militairen van zijn garnizoen.68 Toen Willem I in 1838 toestemde in een erkenning van een autonoom België en het jaar daarop het verdrag van Londen ondertekende, viel Limburg weer toe aan Nederland, ondanks protesten. Voor veel Limburgers bleef Nederland de ongewenste overheerser. 69 Dit gold zowel voor grootgrondbezitters als voor liberalen. Deze laatste groep wilde bij het 65 Knippenberg, De Pater, De eenwording, 26. Van Ginkel, Eigenheid, 30. 67 P.J.A. Nissen, De ontplooiing van het regionaal zelfbewustzijn in de beide provincies Limburg na 1839, in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) 185. 68 Limburg provincies zonder grens (1989) 20-21 (Verbeet) 69 J. Dohmen, De Limburgse Vriendenrepubliek (Nijmegen 1996) 22. 66 29 ___________________________________________________________________________ nieuwe België blijven, want België was voor de toenmalige maatstaven een moderne staat.70 Daarnaast was er op godsdienstig gebied sprake van een tegenstelling tussen het katholieke Limburg en de overwegend protestantse Nederlandse staat.71 Onder invloed van de clerus was de bevolking zeer kritisch over de nieuwe situatie. Dit was begrijpelijk want de katholieken moesten als het ging om de vrijheid van godsdienst menigmaal het onderspit delven, denk hierbij aan de strijd voor het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. Deze strijd werd uiteindelijk in 1853 gewonnen door de katholieken.72 Ook de onzekere staatkundige positie waarin Limburg door dit verdrag verkeerde werd een factor van betekenis. Limburg kreeg in dit verdrag een tweeslachtige staatkundige status: als hertogdom onder het koningschap van Willem I trad het toe (met uitzondering van de vestingsteden Maastricht en Venlo) tot de Duitse Bond. 73 Deze gewrongen constellatie waarin de Limburgers sinds 1839 moesten leven, was niet in het belang van de Limburgers volgens Bornewasser. Het was volgens hem zelfs een ‘staatsrechtelijk monstrum’. 74 Limburgers hadden er slechts de nadelen van te vrezen, want indien er sprake zou zijn van een gewapend conflict tussen Nederland en de Duitse Bond, diende Limburg soldaten te leveren.75 Voor 1830 waren de Zuidelijke provincies er op tegen dat zij mee moesten betalen aan de staatsschuld van de Republiek. Zij gingen er van uit dat alleen de provincies die de schuld gemaakt hadden, (de noordelijke) deze schuld moesten betalen. Het deel van Limburg dat vanaf 1839 volledig tot de Noordelijke Nederlanden ging behoren, kreeg bovendien te maken met belastingen, die extra waren verhoogd om rente en aflossing van de immense staatsleningen te kunnen betalen. Deze waren aangegaan om de 70 Jappe Alberts, Oorsprong, 159. L.J.M. Nouwen, De geboorte van Limburg (Beegden 1990) 98. 72 Jappe Alberts,Oorsprong, 165-168. 73 Dohmen , De Limburgse, 22. 74 J.A. Bornewasser, De Nederlandse katholieken en hun negentiende eeuwse vaderland, in: Tijdschrift voor geschiedenis 95(4) (1982) 598 75 M.G. Spiertz, Limburg uit de Duitse Bond, in: PSHAL 102 (1966) 11-12. 71 30 ___________________________________________________________________________ bestrijding van de Belgische opstand te bekostigen.76 Limburg had zich in 1830 bij de Belgische opstand aangesloten, zoals al eerder bleek, en was niet bereid mee te betalen aan kosten die gemaakt waren om ook ‘hun’ opstand te bestrijden. De verhoudingen werden er niet beter op. 77 Behalve de belastingheffing gaven ook de te gering geachte kansen op benoeming in hoge overheidsfuncties een wrijvingspunt.78 Na de scheiding in 1839 integreerde Belgisch - Limburg dan ook zonder veel moeite in de jonge Belgische staat. Het politieke leven werd daar in deze periode vooral beheerst door de strijd tussen de katholieken en de liberalen.79 Nederlands - Limburg bleek veel meer problemen met zijn staatkundige positie te hebben, 80 wat bleek uit de opkomst van een separatistische beweging, en omdat de Maastrichtse burgerij nog lange tijd (tot rond de eeuwwisseling) het Frans als voertaal gebruikte. Franstalige straatnaambordjes in de gegoede wijken getuigden daarvan. In de aan Duitsland grenzende streken was Duits geld nog lang courant, in feite tot de buitensporige inflatie van de mark in de jaren twintig. Zo wisselden veel inwoners van Vaals die in Aken werkten maar één keer per jaar marken in voor guldens, namelijk om de Nederlandse belasting te voldoen. Op de lagere scholen werd soms zelfs nog lesgegeven in een Rijnlands dialect.81 In Heerlen verscheen de Duitstalige Limburger Kurier tot in de jaren zestig van de negentiende eeuw. Deze krant had als ondertitel Politisches, Unterhaltungs- und AnzeigeBlatt. Verder werd er in menig Limburgse kerk vaak Duits gesproken. 82 Daarnaast lag de situatie in Nederlands – Limburg veel gecompliceerder. Hier had een aantal gebieden in de voorbije eeuwen een staatkundige relatie (generaliteitslanden) gehad met de Noord - Nederlandse gewesten. Maar 76 P.J.H. Ubachs, Handboek voor de geschiedenis van Limburg (Hilversum 2000) 373-374. Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 193. 78 Knippenberg, De Pater, De eenwording, 27. 79 Jappe Alberts, Geschiedenis,II, 190. 80 A.J. Geurts ,“Historische aspecten van de provincies Limburg, 1815-1848”, in : De Maasgouw II (1986) 61. 81 Knippenberg, De Pater, De eenwording, 27-28 82 P.J. Schatten, Uit Schaesbergs verleden en heden: historische aantekenigen verzameld ab anno 1910 (Maastricht 1977). 77 31 ___________________________________________________________________________ deze relatie was dusdanig geweest, dat zij weinig aanleiding gaf tot diepe gevoelens van verbondenheid.83 Economisch kwam Nederlands – Limburg door de scheiding in de problemen, omdat verscheidene bedrijven door de afscheiding van België hun afzetgebied beperkt hadden zien worden en zij nieuwe afzetmogelijkheden moesten zoeken. Limburg stuitte daarbij op een extra probleem door de gebrekkige of beperkte infrastructuur.84 In het noorden van Limburg waren er weinig mogelijkheden door de ontoegankelijke moerassen en uitgestrekte heidevelden en in het zuiden van Limburg was men gericht op België en Duitsland. De Limburgse oriëntatie bleef voor een groot deel van Limburg na de inlijving bij Nederland gericht op Belgische en Duitse gebieden, wat overigens kijkend naar de toenmalige situatie volstrekt begrijpelijk was. Daarnaast waren de verschillen in cultuur, levensstijl en wereldbeschouwing tussen Limburg en Noord-Nederland veel groter dan met de Duitse, Vlaamse en Waalse gebieden.85 Dit regionalisme was overigens niet een typisch Limburgs fenomeen; ook Brabanders, Friezen en Twentenaren hebben een zoektocht naar eigenheid en binding gehad om zich te sterken en af te zetten tegen Holland.86 Als voorbeeld van verzet tegen Holland kan verwezen worden naar problemen in Twente. Dit was een katholieke streek waar de emoties in 1830 hoog opliepen. Het kwam tot een oproer, waar met het sturen van duizend militairen een einde aan werd gemaakt. Aan de onrust lag vooral een godsdienstige tegenstelling ten grondslag. De katholieken wilden niet tegen katholieke Belgen gaan vechten. Verder speelden ook nog andere factoren een rol, zoals de achterstelling van katholieken bij ambten en gunsten, grote armoede, de provocaties van rijksambtenaren en het geknoei met lotingen. Belangrijk was ook dat Twente economisch en cultureel sterk gebonden was aan de Duitse landen.87 83 Eenheid en scheiding (1989) 184 (Nissen) J. Renes, Landschappen van Maas en Peel (Leeuwarden 1999) 124. 85 Knippenberg, De Pater, De eenwording, 26. 86 Van Ginkel, Eigenheid. 87 Knippenberg, De Pater, De eenwording, 30-31. 84 32 ___________________________________________________________________________ De Nederlandse regering had aanvankelijk voor de infrastructuur in Nederland weinig belangstelling. Er kwam geen geld beschikbaar voor grote investeringen in de infrastructuur, waardoor ook de Maas stelselmatig werd verwaarloosd. Het scheepvaartverkeer ging daardoor steeds meer hinder ondervinden van de erbarmelijk lage waterstand, wat pas opgelost werd na de Maaskanalisatie in 1915. De aanleg van een goed spoorwegnet werd evenmin door de regering bevorderd. Ook in dit opzicht liet men Limburg zijn eigen bonen doppen. Er waren meer gebieden in Nederland die zich achtergesteld voelden. Men voelde zich vooral tekort gedaan door het uitblijven van investeringen, zo ook in Limburg. Vooral de ondernemers wilden dat de staat ging investeren. De spoorwegen heeft Limburg voornamelijk te danken aan privé-investeerders. Zuid – Limburg kon zich daardoor al vrij spoedig verheugen op een uitbreiding van spoorwegverbindingen met Aken (1853), Hasselt – Landen (1856) en Luik (1861), waardoor Keulen, Brussel en Parijs gemakkelijk bereikbaar werden. Voor Noord – Limburg lag dit alles veel problematischer, hier waren nauwelijks privé-investeerders. Pas in 1865 kon een Zuid – Limburger per spoor Venlo bereiken; in 1866 via Eindhoven – Boxtel – Breda (zelfs het Hollands Diep).88 De enige ‘rechtstreekse’ spoorverbinding van Maastricht met de grote steden in het westen liep in 1867 echter nog altijd over Aken – Kleef – Arnhem. 89 Deze verwaarlozing op economisch gebied van Limburg werd vooral door de ondernemers als achterstelling gevoeld. Na de breuk met België ontstond er een separatistische beweging. Deze beweging vormde geen eenheid. Er waren verschillende motieven waarom men voor het separatisme koos en verder was er een grote verdeeldheid over wat het uiteindelijke doel van het separatisme was. Vanaf het begin waren er grootgrondbezitters die vanwege de belastingpolitiek liever niet bij Nederland waren gekomen. Vooral in de steden vonden we liberalen die 88 Jappe Alberts, Oorsprong, 173-174. P. Orbons, L. Spronck, Limburgers worden Nederlanders een moeizaam integratieproces, in: PSHAL 102 (1966) 44. 89 33 ___________________________________________________________________________ liberale wetgeving wensten en stelling namen tegen de autoritaire monarchie en werd voor een deel voor het separatisme gekozen. De separatistische beweging kreeg vooral op het platteland en bij de lagere sociale klassen in de steden aanhang. De steun voor het separatisme was divers. Een probleem voor de separatisten was wat het uiteindelijke doel zou zijn. Er waren meerdere mogelijkheden: volledige aansluiting bij de Duitse Bond, volledige aansluiting bij België of een onafhankelijke staat zoals Luxemburg. 90 De separatistische beweging wilde alle opties open houden, wat zeer moeilijk was gezien de tegengestelde belangen. De groep die aansluiting zocht bij de Duitse Bond deed dit omdat men vroeger deel uitmaakte van de Duitse gebieden, maar ook vanwege fiscale voordelen. Ook de groep die voor aansluiting bij België was deed dit vanwege herstel van de oude band en daar kwam bij dat België voor de toenmalige maatstaven een moderne staat was en verder omdat het Nederlandse belastingstelsel in tegenstelling tot het Belgische sterk de nadruk legde op kohierbelastingen, zoals grondbelasting en personele belasting. Hierdoor werd het bezit van onroerend goed zwaar belast, terwijl de handel geen fiscale belemmeringen ondervond. Het systeem was gunstig voor de kooplieden in het westen, maar een grote last in sterk op de landbouw georiënteerde provincies zoals Groningen, Friesland en Limburg. 91 Bij de stedelijke elite van fabrikanten en groothandelaars vonden zij minder bijval omdat zij profiteerden van de verminderde concurrentie vanuit België, dat een beter ontwikkelde nijverheid kende dan Nederland.92 Behalve economische motieven waren er ook separatisten die vanuit politieke overwegingen een keuze maakten voor een onafhankelijke staat zoals Luxemburg en die dus een geheel nieuwe politieke constructie voorstonden om uit de handen van Holland te blijven. Ook werd er binnen de separatistische beweging gesproken over mogelijke op elkaar volgende alternatieven. Indien aansluiting bij België niet haalbaar zou zijn, zou men 90 J.C. Boogman, De periode 1840-1848,in: Algemene geschiedenis der Nederlanden (Haarlem 1977) 307. 91 Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 193. 92 Knippenberg, De Pater, De eenwording, 27. 34 ___________________________________________________________________________ vervolgens kunnen streven naar aansluiting bij de Duitse Bond, of als laatste mogelijkheid onafhankelijkheid zoals Luxemburg, eventueel onder het huis van Oranje.93 §I Separatisme op het platteland Er was verschil tussen de separatisten in de steden en op het platteland. Op het platteland waren de grootgrondbezitters de drijvende kracht achter het separatisme. Vaak waren deze separatisten van adel. Een van de belangrijkste separatisten uit Noord - Limburg was baron de Weichs de Wenne, afkomstig uit het Noord – Limburgse Geysteren, die ook politiek actief was en zelfs gekozen werd in de Staten-Generaal. Baron de Weichs de Wenne hield zich in het algemeen nogal op de achtergrond, althans veel meer dan zijn collegae Tweede kamerleden Corneli en baron Van Scherpenzeel–Heusch die ook separatisten waren. Baron van Scherpenzeel – Heusch was de leider van de separatistische beweging. Hij was ook afkomstig uit een plattelandsgemeente en had dus dezelfde achtergrond als baron de Weichs de Wenne. In het najaar van 1848 stelde baron de Weichs de Wenne zich niet meer verkiesbaar voor de Tweede Kamer.94 Volgens gouverneur van Meeuwen was dat te betreuren, want in politiek opzicht was De Weichs de Wenne volgens hem een overtuigd loyaal liberaal.95 Hieruit blijkt dat de gouverneur veronderstelde dat baron de Weichs de Wenne in 1848 gebroken had met het separatisme. Deze opvatting lijkt juist te zijn. De vraag is nu waarom hij als één van de belangrijkste separatisten uit Limburg, in tegenstelling tot de leider van de separatistische beweging baron van Scherpenzeel – Heusch, van separatist voorstander van integratie werd. 93 A.F. Manning, Reacties op de scheiding in Nederlands Limburg, in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) 165. 94 Lemmens, Aan Vorst, 354. 95 Boogman, Nederland en de Duitse Bond, II, (Groningen 1955) 605. 35 ___________________________________________________________________________ Nagegaan moet worden waarom baron de Weichs de Wenne zich eerst tot het separatisme aangetrokken voelde en vervolgens ermee brak. Twee motieven zouden in dit kader van belang kunnen zijn geweest: enerzijds de zware fiscale lasten in Nederland, die vooral drukten op de landeigenaren, maar anderzijds kan hij ook een overtuigd liberaal zijn geweest en dus een groot voorstander van een liberale grondwet en kon hij zich dus beter vinden in een staatsbestel zoals het Belgische In het eerste geval ging het om eigenbelang en in het tweede geval voerde hij een puur ideële strijd. Het is opvallend dat hij uitgerekend na 1848, na de grondwetsherziening van Thorbecke, uit de kamer stapt en dus niet meewerkt aan de uitwerking en verdieping van de nieuwe liberale grondwet.96 In ieder geval blijkt dat fiscale lasten een belangrijke rol hebben gespeeld voor een deel van de separatisten, want toen de Nederlandse minister van Financiën F.A. van Hall in 1844 stelde dat, indien een ‘vrijwillige’ lening om een mogelijk Nederlands staatsbankroet af te wenden niet voltekend zou worden, hij met een vermogensbelasting zou komen, laaiden de emoties in Limburg hoog op. 97 Deze vermogensbelasting zou vooral landeigenaren en grootgrondbezitters raken, in dit geval dus ook baron de Weichs de Wenne. Het was niet de eerste keer dat het geslacht De Weichs de Wenne in het geweer kwam tegen landbouwbelasting. Al in 1828 leidde zijn vader een petitiebeweging bestaand uit 188 ondertekenaars met algemene grieven van ‘grondeigenaars en ingezetenen’. Het waren niet alleen de grondeigenaars die deze petitie ondertekenden, onder hen treffen we een arts, een apotheker, leden van armbesturen, en ook tekenden een aantal analfabeten met een kruisje. Vanwege het ontbreken van de plaats van herkomst van de ondertekenaars, is identificatie slechts beperkt mogelijk.98 Deze petitie was er een in een reeks petitionnementen die in het najaar van 1828 en 1829 werden georganiseerd in de zuidelijke gewesten, maar ook in Limburg en 96 Lemmens, Aan vorst, 354. R. van der Heijden, Separatisme in Limburg 1840-1851, in: Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 26. 98 E. Ramakers, ‘Een schuldig pligt – verzuim?’ Petitiebewegingen in Limburg tot herstel van grieven, 1828 – 1830, in: Maaslands Melange opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990) 207. 97 36 ___________________________________________________________________________ Noord-Brabant, om zich te beklagen over de gehate accijnzen op eerste levensbehoeften, de persmaatregelen, de onderwijspolitiek en de taaldwang.99 De separatistische beweging kreeg door de actie van Van Hall in 1844 meer bijval, want vooral vermogende Limburgers wilden niet opdraaien voor de kosten die waren gemaakt om de Belgische opstand te bestrijden. Op dat moment kwam het college van Gedeputeerde Staten in het geweer; het college zag de bui al hangen en trachtte daarom de separatisten de wind uit de zeilen te nemen door met een verzoek te komen aan de koning om in Limburg de beoogde vermogensbelasting door een alternatieve maatregel te vervangen, omdat zij zich er bewust van was dat het separatisme zou toenemen en Nederland een afscheiding niet zou toestaan.100 Maar de separatisten zetten, gebruikmakend van de Gazette du Duché de Limbourg in 1844, toch een massaal petitionnement op touw tegen deze belasting.101 De actie werd in Zuid – Limburg geleid door de graven De Marchant et d’Ansembourg (senior en junior), de gebroeders Corneli, jonkheer De Villers de Pité, de familie Schoenmaekers en baron Ch. De Rosen. In Noord –en Midden – Limburg werd de actie geleid door baron Michiels van Verduynen, baron Van Scherpenzeel – Heusch, de graaf Van en tot Hoensbroek en baron De Weichs de Wenne.102 Eind maart 1844 liepen de spanningen zelfs zo hoog op dat de provinciale commandant met het nodige machtsvertoon orde op zaken wilde gaan stellen op het platteland. Het uiteindelijk doorvoeren van de leningwet ontnam de separatisten echter de kans om de algemene onvrede over de vermogensbelasting te benutten, waardoor de afscheidingspoging van 1844 tenslotte mislukte. 103 99 R. Aerts e.a., Land van kleine gebaren Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (Amsterdam 1999) 77. 100 Provinciaal Verslag 1844, Regionaal Historisch Centrum Limburg, 12-14. 101 A.F. Manning, Reacties op de scheiding in Nederlands Limburg, in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) 170. 102 Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 195. 103 Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 27 (Van der Heijden). 37 ___________________________________________________________________________ §II De verdeeldheid binnen de separatistische beweging Halverwege de jaren veertig van de negentiende eeuw was er een unieke kans om de separatisten te mobiliseren. Deze kans werd niet benut omdat de leiders van de separatistische beweging sterk verdeeld waren over de te volgen strategie. Er was een historische kans omdat er grote economische problemen waren. Limburg was een typisch agrarische provincie. In 1845 mislukten de aardappel- en graanoogsten, er was grote werkloosheid en er heersten griepepidemieën. In een groot deel van Europa heerste onrust, zo ook in Limburg.104 Tegen deze achtergrond wilde de overheid op de hoogte zijn van de oogstresultaten, zoals blijkt uit een brief aan de gemeente Meerlo van 14 augustus 1845 in het voedingsgebied van baron De Weichs de Wenne.105 Ondanks het feit dat er een economische crisis en onrust was, bleef het in Limburg relatief rustig, want de separatistische voormannen waren onderling verdeeld over het feit of ze de acties moesten voortzetten of stoppen. De separatisten, de beide graven De Marchant et d’Ansembourg, De Weichs de Wenne en W.F.F. Corten, burgemeester van Beek, wilden de actie stoppen, terwijl baron Van Scherpenzeel – Heusch, Alexander Schoenmaeckers, jonkheer De Villers de Pité en het Statenlid J.J.F.H. Corneli de actie wilden doorzetten. Was het separatisme voor degenen die wilden stoppen met de acties dan toch omgeven door eigenbelang en dus niet meer direct noodzakelijk na 1844, omdat de vermogensbelasting van de baan was? In ieder geval bracht De Weichs de Wenne samen met D’Ansembourg in december 1845 een bezoek aan de Limburgse gouverneur Macpherson, waarbij beiden verzekerden dat de tegenstand van een groot deel van de Limburgse adel nu zou eindigen. 106 Daarnaast blijkt uit de uitspraken van De Weichs de Wenne in 1846 in de Tweede Kamer dat belastingen een 104 J. Venner, De geschiedenis van Limburg, II (Maastricht 2001) 31. W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeente Meerlo 1526-1945 (Maastricht 1984) 240. 106 A.F.J. van Kempen, Mr P.D.E. Macpherson (1792 – 1846), gouverneur van Limburg 1845 – 1846, in: De gouverneurs in de beide Limburgen 1815 – 1989 (Maastricht 1989) 126. 105 38 ___________________________________________________________________________ belangrijke rol voor hem speelden. De Weichs de Wenne zegt dan dat hij zijn stem niet kan geven aan het in behandeling genomen wetsvoorstel omdat hij zich niet kan vinden in het bestaande belastingstelsel.107 §III Het separatisme na 1844 In tegenstelling tot baron De Weichs de Wenne en anderen bleef de separatist baron Van Scherpenzeel – Heusch ook na de nederlaag van 1844 ijveren voor afscheiding. Al in de zomer van 1846 108 consulteerde Van Scherpenzeel - Heusch, zonder succes, zijn separatistische connecties over een afscheidingsverzoek. Een half jaar later verzocht hij Provinciale Staten te besluiten tot afscheiding van Nederland. De Statenleden gaven echter geen gehoor aan de wensen van Van Scherpenzeel – Heusch, omdat zij zich er van bewust waren dat de Nederlandse regering daaraan nooit zou toegeven. Baron Van Scherpenzeel – Heusch zette vervolgens zijn ideeën uiteen in de brochure: ‘Een woord over de tegenwoordigen toestand van het hertogdom Limburg’ 109 Hierin herhaalde hij zijn oude wensen en wees op de voordelen van toetreding tot de Duitse Bond. De vestingsteden Maastricht en Venlo, die geen deel uitmaakten van de Duitse Bond, wilde hij in het hertogdom Limburg integreren,110 maar ook nu nam de Statenvergadering het initiatief van baron Van Scherpenzeel – Heusch niet over en vervolgens verdween de baron voor twee jaar van het toneel. Begin 1848 greep het door de gevestigde orde gevreesde revolutiespook in grote delen van Europa om zich heen. Nederland keek angstig naar België, want in een dergelijk revolutionaire situatie zou België immers Limburg kunnen opeisen. De separatisten die voor aansluiting bij België waren Handelingen van de Tweede Kamer der Staten – Generaal 1846-1847. 646-647. Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 27 (Van der Heijden). 109 Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 27 (Van der Heijden). 110 Boogman, Nederland ,II, 339. 107 108 39 ___________________________________________________________________________ hoopten dat dit zou gebeuren. Ook deze tweede kans na 1844 werd niet benut. In België gebeurde nagenoeg niets, des te meer echter in Duitsland. Daar moest in maart menig vorst het veld ruimen of minstens inspraak geven via de grondwet of grondwetsherziening. Ook koning Willem II werd bang en gooide op 13 maart 1848 het roer om. Zonder zijn kabinet erin te kennen gaf hij de liberaal Thorbecke opdracht een nieuwe grondwet op te stellen. 111 De nieuwe regeringen in de Duitse staten wilden meer inspraak en vrijheden, maar wensten ook de vrije losse Duitse statenbond om te smeden tot een hechte natie. Ze besloten daartoe een nationaal Duits parlement te formeren in Frankfurt en schreven daarvoor verkiezingen uit in alle Duitse bondsstaten, dus ook in Nederlands – Limburg. Die verkiezingen gaven menig Limburger hoop los te kunnen komen van Nederland, waaronder ook baron Van Scherpenzeel - Heusch. Overal gingen afscheidingsverzoeken rond met het verzoek om volledige aansluiting bij de Duitse Bond. De gouverneur rapporteerde aan de koning over de groeiende onrust als gevolg van deze verkiezingen.112 Halverwege mei 1848 vonden de verkiezingen plaats voor de twee Limburgse afgevaardigden naar Frankfurt. Gekozen werden de Baarlose baron H. Van Scherpenzeel – Heusch en A. Schoenmaekers uit Amby; beiden waren al actief geweest tijdens de separatistische acties in 1844.113 Het separatisme won in de zomermaanden meer en meer terrein omdat de separatisten aanvankelijk de wind mee hadden door de economische malaise en de onrust van het Europese revolutiejaar 1848.114 Van Scherpenzeel Heusch wist het parlement van Frankfurt er zelfs toe te bewegen de eventuele afscheiding te behandelen.115 Het Frankfurter Parlement besloot 111 A.J. Geurts, Stemming en stemming maken. Noordoost-Limburg in het voorjaar van 1848, in: Maaslands Melange opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990) 265. 112 Venner, De geschiedenis, II, 31-32. 113 Ubachs, Handboek, 371. 114 Knippenberg, De Pater, De eenwording, 27. 115 J.M. Gijsen, Joannes Augustines Paredis 1795-1886 bisschop van Roermond en het Limburg van zijn tijd (Assen 1968) 262. 40 ___________________________________________________________________________ dat het hertogdom Limburg “ein Deutsches Bundesland wie jedes ander” was en dat het niet verenigd kon blijven met Nederland. 116 Gesteund door ontwikkelingen in Duitsland en de ophanden zijnde Nederlandse grondwetswijziging, zag baron Van Scherpenzeel – Heusch in het voorjaar van 1848 mogelijkheden koning Willem II te verzoeken de band tussen Limburg en Nederland te verbreken.117 Hij lanceerde een petitie, die alle Limburgse burgemeesters werd toegestuurd en waarvan hij de verzending naar Den Haag op twee vergaderingen propageerde. De eerste van die vergaderingen vond plaats op 2 april 1848 te Schimmert (ten noorden van Valkenburg). Aan deze vergadering namen, behalve veel burgemeesters en een groot aantal welgestelde burgers, ook de Limburgse Tweede kamerleden Corneli en De Weichs de Wenne deel. Dit is nogal verrassend, gezien zijn eerder ingenomen standpunt waarin het leek dat hij met het separatisme gebroken had. Deze vergadering sprak zich uit voor de wenselijkheid dat er door de gemeentes petities ter bevordering van de afscheiding naar de koning werden gezonden. De tweede bijeenkomst vond plaats te Neer (ten noorden van Roermond), maar volgens een mededeling van de Limburgse gouverneur was de bijval voor de ideeën van Van Scherpenzeel –Heusch daar minder groot dan in Schimmert. Het is wel opvallend dat het Tweede Kamerlid De Weichs de Wenne, volgens Boogman, na zijn deelname aan een vergadering voor afscheiding, in een op 28 maart 1848 gehouden Kamerrede stelde dat hij zich wel kon vinden in het separatisme van Corneli, waardoor hij hier het separatisme weer steunt, terwijl hij daarna bij de Limburgse gouverneur zich weer distantieert van het separatisme en hem zelfs verzekert dat hij niet van plan is geweest om aan de bijeenkomst in Schimmert deel te nemen. ‘Als bij surprise was hij daar in betrokken geraakt (?)’,118 wat op zich als bijzonder mag worden aangestipt omdat hij in 1843 – 1844 nog genoemd wordt als separatist. 116 Venner, De geschiedenis, II, 31. PSHAL 102 (1966) 16 (Spiertz). 118 Boogman, Nederland, II, 339-340. 117 41 ___________________________________________________________________________ Toch blijkt uit de kamerstukken van 28 maart 1848 119 dat deze uitleg van Boogman niet strookt met datgene wat hij in de kamer verkondigde. De Weichs de Wenne stelde daar letterlijk: “Ik zal mijne goedkeurende stem aan het in beraadslaging zijnde wets – ontwerp geven. Ik zal dat geven in die overtuiging, dat de vrijzinnige beginselen die het ministerie aankleeft en die ons met zooveel nadruk en rondborstigheid in de vergadering van deze Kamer van Zaterdag door de Minister – President zijn ontwikkeld geworden. Ik juich het toe, dat onze grondwet op een ruime wijze wordt herzien. Dan berust nog op het ministerie en op ons, Edel – Mogende Heeren, de pligt een belastingstelsel op andere grondslagen daar te stellen en door bezuiniging de op het volk drukkende lasten te verminderen. Wat de staatkundige quaestie van Limburg aangaat, heb ik niets bij te voegen aan hetgeen door mijn ambtgenoot uit dat gewest zoo even is gezegd”.120 Boogman stelde in dit kader dat De Weichs de Wenne separatistische geluiden had laten horen tijdens de zitting, maar uit de stukken blijkt overduidelijk dat De Weichs de Wenne ageert tegen misstanden in Limburg en dat hij voorstander was van een aanpak van deze misstanden door een nieuwe grondwet en dus koos voor integratie in Nederland indien mogelijk. Geen van de burgemeesters uit Noord – Limburg ging op Van Scherpenzeels – Heusch’ petitie in. De geringe respons op zijn petitieplannen in Noord – Limburg vormde voor baron Van Scherpenzeel – Heusch in 1848 wellicht aanleiding in Well een bijeenkomst te organiseren ter toelichting van zijn afscheidingsgezinde denkbeelden. Een vijftigtal personen was daar aanwezig, merendeels uit de dorpen Lottum, Swolgen, Blitterswijck, Broekhuizen, Broekhuizenvorst en Wanssum. Uit Well was er ook een aantal ingezetenen. 121 Baron de Weichs de Wenne was niet aanwezig. Dit was verklaarbaar, omdat hij in eerste instantie voor een integratie was in Nederland en indien dat niet mogelijk was voor afscheiding koos. Dit laatste blijkt overduidelijk uit de kamerzitting van 16 Handelingen Tweede Kamer der Staten – Generaal, 1847-1848, 280. Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 1847 – 1848, 280. 121 De Maasgouw II (1986) 61 (Geurts). 119 120 42 ___________________________________________________________________________ augustus 1848. De Weichs de Wenne vraagt: “Wij zijn thans geroepen om onze grondwet die wijzigingen te geven, die een wensch der natie en eene behoefte des tijds zijn. Wij gaan over tot een nieuw en verbeterd regeringsstelsel, men zal meer aan de behoeften, aan de regtmatige wenschen der bevolking voldoen; men moet deze dus kennen; men dient te weten welke de oorzaken zijn, die dat hevige verlangen naar verandering in een gedeelte des rijks hebben doen oprijzen. In 1839 was het voor Nederland van het grootste belang dat er een einde werd gemaakt aan den langdurigen en kostbaren staat van oorlog, waarin het land tegenover België zich bevond. Dat het Limburgsche grondgebied als eene schadeloosstelling voor het aan België afgestane gedeelte van Luxemburg aan den Duitschen Bond werd toegewezen. Het was dus ten koste van Limburg dat de laatste hinderpaal werd weggenomen. Reeds door afscheiding van België waren de stoffelijke belangen van Limburg gekwetst. Daar kwam nu nog bij dat het gematigde Belgische belastingstelsel door onze knellende, hoog opgedrevene Nederlandsche belastingen vervangen werd; dat de vrijzinnige beginselen der Belgische constitutie, die gedurende acht jaren in Limburg hadden bestaan, moesten plaats maken voor onze verouderde grondwettige instellingen. Dat de inboorlingen, wanneer voor plaatsen en ambten benoemd wierd, meestal aan vreemden de voorkeur zagen geven. De Regering moet aan de regtmatige klagten van Limburg voldoening geven. Zoude het na rijp beraad dat dit niet kan geschieden, dat zij dan aan de Koning in overweging geve of het niet mogelijk zoude zij aan Limburg eene afzonderlijke administratie te geven. Ik zal echter met al mijn vermogen het algemeen belang helpen bevorderen.”122 Kortom, baron de Weichs de Wenne hoopt op een oplossing van de problemen en richt zich uiteindelijk op integratie in Nederland met behulp van een liberale grondwet. Hieruit blijkt dat hij met name gericht was op een nieuwe grondwet want de belastingkwestie was nog niet geregeld terwijl hij grootgrondbezitter was. Ook was het mogelijk dat hij vond dat de 122 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten – Generaal 1847 – 1848, 653. 43 ___________________________________________________________________________ separatistische beweging te weinig aanhang had en dat doorgaan met de acties zinloos was. In tegenstelling tot baron de Weichs de Wenne ging baron van Scherpenzeel – Heusch verder met de acties. In Schimmert verkondigde baron Van Scherpenzeel – Heusch zijn mening. Hij begon de vergadering met het voorlezen van verschillende brochures, waarin de zaak van de afscheiding werd behandeld. De baron benadrukte vervolgens dat het hertogdom Limburg tot de Duitse staten behoorde en dus niet belast mocht worden met de Nederlandse staatsschuld. Ook wees hij erop dat, in geval van oorlog, Limburgers tegen Limburgers zouden moeten vechten, omdat in de huidige staatkundige constellatie zowel aan Nederland als aan de Duitse Bond soldaten geleverd moesten worden. Het provinciaal bestuur zou naar zijn mening heel wat goedkoper georganiseerd kunnen worden, wat een aanmerkelijke vermindering van de belastingen tot gevolg zou kunnen hebben. Rechterlijke ambtenaren en burgemeesters die niet gekozen waren maar door de Kroon benoemd waren, waren volgens baron Van Scherpenzeel - Heusch de oorzaak van het feit dat er in het Maasdal niet in grotere mate voor de separatie gepetitioneerd werd; het waren vaak Hollanders. Van Scherpenzeel - Heusch kreeg tijdens de vergadering niet alleen bijval, maar stuitte ook op enige oppositie. Twee Wanssumse boeren riepen nog uit dat de burgemeester van Meerlo hen belast had te zeggen dat baron Van Scherpenzeel – Heusch een leugenaar was. Van Scherpenzeel – Heusch verklaarde zich daarop bereid de burgemeester schriftelijk te bewijzen dat zijn “staatkundige beweringen niets dan de waarheid behelzen”. De baron riep daarnaast zijn toehoorders op te petitioneren, omdat toepassing van geweld geen veranderingen zou brengen.123 In het algemeen hadden de separatisten meer aanhang in Zuid – Limburg dan in Noord – Limburg, volgens uitspraken van de Limburgse gouverneur E.J.P. van Meeuwen. 123 124 124 Hoogstwaarschijnlijk kwam dit omdat het zuiden Maaslands Melange (Maastricht 1990) 266-267 (Geurts). Maaslands Melange (Maastricht1990) 263 (Geurts). 44 ___________________________________________________________________________ veel meer georiënteerd was op België en Duitsland, terwijl Noord - Limburg meer geïsoleerd was. Medio april 1848 hing er ook in Noord – Limburg een gespannen sfeer, maar van openlijke ordeverstoringen of separatistische incidenten of petities was nauwelijks sprake. In Noord – Limburg ontmoette baron Van Scherpenzeel – Heusch zelfs oppositie van onder meer de kant van de Gennepse kantonrechter, de Brabander Sasse van IJsselt en van de enige Noord – Limburgse krant, de Gennepse Kantonbode. 125 De Kantonbode reageerde op de brochure van Van Scherpenzeel – Heusch met een anti – separatistisch bijvoegsel “Aan onze landgenoten”. Ze adviseerde haar lezers in een ironisch stukje over baron Van Scherpenzeel Heusch:“Men late zich niet andermaal of ten derden male misleiden, en late de Militar – Gouverneur van het Duitse Hertogdom van 1 april 1844, met stille trom naar den Berckt abmarchieren.” 126 Het nieuwe kabinet in 1848 en vooral de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken Luzac, stelden zich ten aanzien van het Duitse avontuur zeer afwachtend op. Toen gouverneur Van Meeuwen rapporteerde dat er bijna geen belastingen geïnd konden worden, volgde daarop geen reactie. In Noord – Nederland gingen zelfs stemmen op Limburg maar op te geven en zeker geen conflict met de Duitse Bond te riskeren. In het noorden zaten velen in de maag met dat onwillige gewest. Boissevain van de Arnhemse Courant betitelde Limburg zelfs als een:“niet meer dan een jammerlijke strook gronds, een uitwas van ons land, dat onze beste sappen verteert….. een vreemd aanhangsel”. 127 Limburg was een onbeduidend gewest en door Limburg zouden conflicten kunnen ontstaan tussen Den Haag en de Duitse Bond. Was Limburg dat wel waard, vroegen de ‘Noord – Nederlanders’ zich af? Daarnaast heeft Boogman gewezen op een zeer typerende trek, namelijk op wat hij treffend ‘de Hollandse contractiementaliteit’ noemde: de neiging van Holland om zich terug te trekken op het eigen erf en liever territorium af te stoten dan te 125 Boogman, Nederland, II, 605. Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 28 (Van der Heijden). 127 Venner, De geschiedenis,II, 33. 126 45 ___________________________________________________________________________ veroveren en zich meer bezig te houden met maritieme zaken.128 Dit verklaart wel de vrij afwachtende houding van Den Haag ten aanzien van Limburg, die hier weer werd uitgelegd als desinteresse, wat weer in het voordeel van de separatistische beweging werkte. De nieuwe liberale regering in Nederland maakte zich ernstig zorgen om Limburg en ze besloot een sterke man naar Maastricht te zenden en extra militairen in te zetten. Opvallend aan de tien jaar van separatisme (1838-1848) is volgens Venner dat het separatisme zich hoofdzakelijk afspeelde op het Limburgse platteland. Maastricht, Roermond en Venlo waren er volgens hem nauwelijks bij betrokken.129 In Venlo had de Venlose burgerij de liberale koerswijziging van Willem II positief ontvangen en had vertrouwen in de toekomst. 130 Het is de vraag of de visie van Venner wel juist is. De Limburgse gouverneur Gericke van Herwijnen was op 3 maart 1843 er nog van overtuigd dat de meerderheid van de Limburgse bevolking nog bij België had willen horen. Hij schreef aan de minister van justitie Van Hall:“Ware het hertogdom Limburg een gewest van België, zoude dat rijk op de gunstige stemming der ingezetenen geheel kunnen rekenen, en overtuigd kunnen zijn, dat Limburg alles zoude aanwenden om de Franse revolutie te keeren. Maar in het hertogdom Limburg bestaat wegens topografische ligging, betrekkingen, godsdienst, gewoonten, een groot verlangen uit de geïsoleerde positie te geraken, waarin het zich nu bevindt, en een hereeniging met België zoude schier alle de inboorlingen, dan bijzonder de ingezetenen van Maastricht, aangenaam zijn.” 131 Indien de gouverneur gelijk heeft, wijst dit erop dat er een breed draagvlak was voor het separatisme dat zich publiekelijk niet manifesteerde. In elk geval bleek bij de verkiezingen van december 1848 dat veertig procent van de kiezers voor de separatisten stemden.132 We weten niet hoe de groep die J.C. Boogman, ‘Die holländische Tradition in der Niederländische Geschichte’, in: Westfälische Forschungen 15 (1962) 96. 129 Venner, De geschiedenis, II, 33. 130 Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 27 (Van der Heijden). 131 Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 197. 132 De Maasgouw II (1986) 71 (Geurts) 128 46 ___________________________________________________________________________ niet mocht stemmen dacht, maar de gouverneur ging er blijkbaar vanuit dat de sympathie voor de separatisten hier nog groter was dan bij de stemgerechtigden. Naar buiten toe waren de woordvoerders van het separatisme voornamelijk grootgrondbezitters en liberale politici. Aangezien deze groep ook politieke functies uitoefende, kon zij grote invloed uitoefenen. Venner beweert dat zij pachters die economisch van hen afhankelijk waren manipuleerden. Gezien de opvattingen van de gouverneur is de vraag of dit klopt.133 Na 1848 vond er een omslag plaats en kwam er een einde aan het separatisme als breed gedragen maatschappelijk verschijnsel. Na de jaren veertig berustten de meeste Limburgers in hun Nederlandse nationaliteit. In juli 1848 hingen er nog wel Duitse vlaggen uit in Heerlen, richtten enkele gemeentebesturen verzoeken aan het Frankfurter parlement om zich uit te spreken voor afscheiding van Limburg van Nederland en was Van Scherpenzeel - Heusch intussen gekozen in het parlement van Frankfurt, maar hij werd opgeslokt door de Grootduitse beweging, die van de Limburgers evenals van de Sleeswijkers aansluiting bij de “deutschen Bruder” verwachtte. Dit had te veel weg van annexionisme en dat was ook weer niet niet de bedoeling. Daarbij wees begin augustus 1848 de gouverneur van de provincie zijn medeburgers er op dat de enthousiaste revolutionairen van het Frankfurter parlement absoluut geen bevoegdheid bezaten voor dergelijke besluiten. Korte tijd later was de roep om een land in de Duitse Bond te zijn, dus los van Nederland, verstomd.134 Limburg bleef wel nog steeds deel uitmaken van de Duitse Bond.135 De grondwetswijziging van 1848 gaf de Nederlanders voor de Tweede Kamer rechtstreekse in plaats van getrapte verkiezingen, maar door een hoge census bleef het kiesrecht echter beperkt tot de rijkere burgerij, die genoeg belasting betaalde om te mogen stemmen. Op een bevolking van 133 Venner, De geschiedenis, II, 33. Eenheid en scheiding, (1989) 170 (Manning) 135 Lemmens, Aan Vorst, 126. 134 47 ___________________________________________________________________________ ruim drie miljoen Nederlanders kregen slechts 75000 burgers stemrecht.136 De politieke macht bleef dus gereserveerd voor een zeer beperkte groep rijke burgers. Ook in de provincie en de gemeente was het bestuur in handen van de elite. In Maastricht, de enige grote stad in Limburg, bestond die elite tussen 1850 en 1890 uit ongeveer 150 families. In kleinere steden, zoals Sittard, kwamen de gemeentebestuurders, inclusief de burgemeester, uit een twintigtal families. In heel kleine gemeentes was het vaak moeilijk een voltallige raad samen te stellen. De meest welvarende burgers, herenboeren of kasteelheren, werden meestal burgemeester. Zo ook Baron de Weichs de Wenne die na 1853 burgemeester werd van de gemeente Wanssum.137 Soms was een kasteelheer meer dan veertig jaar burgemeester en in menig dorp ging het ambt over van vader op zoon. Minister – president Thorbecke voerde vanaf het eerste moment een Limburg - vriendelijk beleid om de Limburgers te integreren in Nederland. Jarenlang kon Thorbecke rekenen op steun van de Limburgse liberale katholieken, vooral in de steden Maastricht en Roermond. In het kabinet Thorbecke werd zelfs voor het eerst een Limburger opgenomen in de persoon van J. Strens, die het departement van justitie ging beheren en in 1853 minister van Rooms-katholieke eredienst werd. Thorbecke werd daarom ook verantwoordelijk gehouden voor het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, die tot de val van het kabinet en nieuwe verkiezingen leidde. Toen Thorbecke in april 1853 moest aftreden zorgden de Maastrichtse burgers ervoor dat hij namens het kiesdistrict Maastricht werd herkozen in de Tweede Kamer, want voor het noorden was hij persona non grata geworden.138 De reorganisatie van het bestuur en belastingwetgeving tijdens het liberale bewind in de vijftiger jaren maakte het voor de Limburgers makkelijker om het Nederlandse bestuur te accepteren. 139 Daarnaast was sinds de grondwetswijziging van 1848 de 136 Venner, De geschiedenis, 37. Van Mulken, inventaris Wanssum, 26. 138 C.H.E. de Wit, Limburg – Maastricht – Thorbecke, 1848-1853, in: Maaslands Melange opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990) 283. 139 Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 199. 137 48 ___________________________________________________________________________ Nederlandse staatsburger, ongeacht plaats of streek, religie of beroep, bij het Nederlands staatsverband betrokken via wetgeving en parlement. Dit vond plaats zonder de zware druk van een dwingende centralisatie. De provincieen Gemeentewetten van Thorbecke, namelijk die van 1850 en 1851, lieten aan de lagere bestuurseenheden van provincie en gemeente ruimte voor een zekere bestuurlijke autonomie. Regionale en lokale eigenheden en loyaliteiten werden erdoor ontzien en gerespecteerd. Een virulent Limburgs nationalisme leek daardoor evenmin nodig als het Friese nationalisme.140 Hierdoor ging men de band met de Duitse Bond steeds meer als overbodig ervaren. In de jaren ‘60 van de negentiende eeuw begon het pact tussen liberalen en katholieken echter scheuren te vertonen en dat vertroebelde de verhouding tussen Maastricht en Den Haag. Al in 1856 had bisschop Paredis in Roermond via een eigen blad, de Maas- en Roerbode, de aanval op de liberalen ingezet, de zogenoemde Papo - Thorbeckianen. Ook werd een aantal katholieke kiesverenigingen met een uitgesproken confessionele en conservatieve inslag opgericht. Eenzelfde ontwikkeling zag men ook op andere plaatsen in Nederland, maar in Limburg kwam zij vrij vroeg en met uitdrukkelijke kerkelijke steun tot stand. Paredis’ staatkundige opvattingen waren die van een patriarchaal ancien régime.141 In 1864 sprak ook de paus in Rome zich uit tegen het liberalisme in de Syllabus errorum (lijst van dwalingen). De Syllabus gaf een opsomming van verwerpelijke, moderne ideeën, die de paus scherp veroordeelde in de begeleidende encycliek Quanta cura (Met welk een zorg).142 In Limburg hadden de uitspraken van de kerkelijke leiders diepgaande invloed op het politieke denken en velen keerden zich inderdaad van het liberalisme af.143 Daarnaast verloren de I. Schöffer, De betekenis van de revoluties van 1830 voor het Europees staatsbestel, in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) 11. 136 E. Lamberts, e.a., De invloed van het katholicisme op het maatschappelijke leven in de beide Limburgen (1839-1989), in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) 129. 142 Ubachs, Handboek, 390. 143 E. Lamberts e.a., De invloed van het katholicisme op het maatschappelijk leven in de beide Limburgen (1839-1989), in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) 128-129. 140 49 ___________________________________________________________________________ liberalen veel sympathie als gevolg van een aantal regeringsmaatregelen met betrekking tot de wateraftappingen van de Maas, de verwaarlozing van deze rivier en de zwakke houding met betrekking tot het Limburgse lidmaatschap van de Duitse Bond. Ook de houding van de liberale gouverneur van der Does de Willebois was daar debet aan. Hij toonde zich uitgesproken anticlericaal en zette zich in voor het openbaar onderwijs.144 Intussen veranderde de positie van de provincie Limburg in internationaal opzicht. Als uitvloeisel van de Pruisisch – Oostenrijkse oorlog (1866) werd de Duitse Bond opgeheven. Bismarck bond veel Duitse staten aan zich en formeerde een nieuwe Noord – Duitse Bond. Het was onduidelijk wat hij met Luxemburg en Limburg van plan was. Dit veranderde toen Frankrijk het oog liet vallen op Luxemburg, waarvan Willem III groothertog was. De oplossing kwam vrij plotseling toen Bismarck ermee akkoord ging dat Limburg voortaan vrij zou zijn van band met de Duitse staten. Het stond toen namelijk vast dat Napoleon III niet door aankoop in het bezit van Luxemburg zou komen.145 Het is nu wel duidelijk dat er terecht naar mening van velen in de jaren zestig een ernstige dreiging uitging van de eenheidsbeweging in Duitsland. In de provincie Limburg, tussen 1840-1867 ook aangesloten bij de Duitse Bond, was men terughoudend geweest, ten opzichte van het militaristische (en protestantse) Pruisen en ging men, wat blijkt uit talrijke aanhankelijkheidsbetuigingen, meer prijs stellen op de band met Nederland.146 In mei 1867 kwamen de grote mogendheden bijeen in Londen om de Luxemburgse en Limburgse kwestie te regelen; Limburg kwam definitief los van de Duitse Bond. In juli 1867, twee maanden na de Londense Conferentie, ging een afvaardiging van de Provinciale Staten naar Den Haag om koning Willem III te bedanken. In de Notulen Provinciale Staten van 2 juli 1867 staat: “Provinciale staten mogen besluiten eene commissie van vijf 144 Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 200. Eenheid en scheiding (Maastricht 1989) 173 (Manning) 146 Van Ginkel, Eigenheid, 22. 145 50 ___________________________________________________________________________ leden uit hun midden te benoemen, met den last om aan zijne Majesteit den Koning den diepen dank van Limburgs bevolking te betuigen voor hetgeen door zijne Majesteit is in het werk gesteld om te geraken tot de zoo vurig gewenschte en thans bereikte losmaking van dit gewest van Duitschland.”147 Tot de delegatie behoorden de graaf De Marchant d’Ansembourg en de Geysterse baron de Weichs de Wenne. De heer A. Thissen voerde het woord en dankte namens de Limburgse bevolking de koning, dat hij het gewest had “bevrijd…. Van de gevaren die de onnatuurlijke, onstaatkundige vereniging met Duitschland steeds in haren schoot droeg’ en dat hij door Limburg ‘los te maken van den vreemde, haar in den volsten zin des woords een vaderland, ene nationaliteit had geschonken.”148 Dit waren mooie woorden, maar niet helemaal geloofwaardig, want veel Limburgers waren er nog lang niet aan toe zich in alle opzichten te verheugen in de Nederlandse nationaliteit. Culturele verschillen speelden nog steeds een rol, die zich met name in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw uitten. Het was een gunstige periode voor het oprichten van monumenten en het houden van herdenkingen: de driehonderdjarige ontstaansgeschiedenis van de Republiek gaf daarvoor alle aanleiding. Bovendien werden er in 1863 onafhankelijkheidsfeesten gevierd. Maar zulke feesten gaven aanleiding tot onenigheid. Tot ongenoegen van protestanten herdachten katholieken in 1867 de martelaren van Gorkum, voor katholieken waren omgekeerd herdenkingen in 1868 van de slag bij Heiligerlee, in 1872 van de inname van Den Briel door de watergeuzen en de feestelijkheden ter herdenking van de Unie van Utrecht in 1879 stenen des aanstoots. In Limburg werd er bij deze herdenking niet gevlagd en het ceremonieel tot een minimum beperkt.149 Verder speelden nog steeds economische problemen een grote rol. België en Duitsland sloten hun grenzen en dat verlamde de economie. De weg-, spoor- en waterverbindingen kwamen in Limburg moeizaam tot stand. De rijksweg 147 Notulen Provinciale Staten van Limburg 1867, Regionaal Historisch Centrum Limburg, 23. Venner, De geschiedenis, II, 38. 149 Van Ginkel, Eigenheid, 21. 148 51 ___________________________________________________________________________ Maastricht – Sittard – Roermond – Venlo – als vervanging van de Napoleonsweg die nu gedeeltelijk door België liep – werd pas in de veertiger jaren van de negentiende eeuw voltooid. Zo ook de weg Sittard – Heerlen. Spoorwegen lieten langer op zich wachten, waardoor men helemaal niet het gevoel kreeg ergens bij te horen. Den Haag zag volgens de Limburger nog steeds niet veel in dat verre gewest. Limburg was een arm en grotendeels agrarisch gebied met kleinschalige landbouwbedrijven. Concluderend kunnen we zeggen dat de huidige provincie vorm kreeg na de Belgische opstand, ondanks protesten omdat men niet bij Nederland wilde horen. Uit deze protesten ontstond een separatistische beweging die veel steun onder de bevolking had. Problematisch was de onderlinge verdeeldheid waardoor er geen duidelijkheid was over het doel wat men uiteindelijk wilde bereiken, maar ook speelde het lidmaatschap van de Duitse Bond een rol. Door de grondwet van 1848 met onder andere godsdienstvrijheid voor katholieken zwakte het separatisme af. De rol van Thorbecke was cruciaal voor de Limburgers om zich meer verbonden te voelen met de Nederlandse staat. Gelijktijdig vond er een andere ontwikkeling plaats. In 1848 zaten twee vertegenwoordigers in het Frankfurter parlement, waaronder de leider van de separatistische beweging baron Van Scherpenzeel – Heusch, dat naar Duitse eenheid streefde. De situatie bleef dus onzeker. Het Frankfurter parlement was door nationalisten en liberalen bij elkaar geroepen omdat men vond dat de Duitse Bond geen vooruitgang boekte met de vorming van de Duitse eenheidsstaat. Deze poging mislukte waarna Pruisen het initiatief nam om de Duitse eenheidsstaat tot stand te brengen. De opkomst van Pruisen en de vorming van de Noord – Duitse Bond betekende dat er een andere keus gemaakt moest worden dan voorheen. Holland voelde dit als een dreiging en er werd zelfs openlijk gesproken over een mogelijke oorlog met Pruisen. In 1867 bleek dat deze dreiging niet reëel was; Limburg zou definitief geen deel meer uitmaken van de Duitse Bond. 52 ___________________________________________________________________________ Hiermee werd geaccepteerd dat Limburg definitief bij Nederland hoorde. De belangrijkste onzekerheid over de staatkundige situatie was nu weggenomen. Er kwam nu een einde aan de politieke onzekerheid en was de weg vrij voor een steeds verdergaande integratie. 53 ___________________________________________________________________________ II Moeizame economische en infrastructurele integratie Naast de politieke integratie was de economische integratie van wezenlijk belang om het Nederlandse gezag te accepteren. Welke economische veranderingen vonden er plaats en welke rol speelden deze in het economische integratieproces? We moeten onderscheid maken tussen de periode na 1839 toen de landbouw sterk domineerde en de op gang komende industrialisatie en de daarmee samenhangende infrastructurele verandering. Van groot belang was ook de veranderende houding van de overheid die zich in de loop van de negentiende eeuw steeds intensiever met de economie en de infrastructuur bemoeide. Daarbij is van belang of deze politiek afweek van de nationale maar ook of de Limburgers de indruk hadden dat ze gelijk behandeld werden en niet werden achtergesteld. Bij deze gevoelens speelde ook een rol dat de bij Nederland gevoegde gebieden nog sterke emotionele en economische binding hadden met de nu buiten Nederland gelegen gebieden. Daarbij moet men bedenken dat er ook nog een groot verschil was tussen de voornamelijk Duitstalige en Belgische grensgebieden. Tachtig procent van Limburg grensde nu aan het buitenland. Er waren echter ook gebieden die niet aan het buitenland grensden zoals het gebied ten noordwesten van de Maas dat al voor 1839 een van de armste gebieden van Limburg was. Welke gevolgen had de breuk van 1839 voor dit gebied? Zou dezelfde economische ontwikkeling hier hebben plaatsgevonden, indien er geen scheiding plaatsgevonden had? In de decennia na 1839 kende de provincie Limburg een bescheiden economische groei, in de economische structuur vonden slechts weinig veranderingen plaats; Limburg bleef nog een typisch agrarische provincie.150 De bedrijven, die nog lang hun traditionele kenmerken behielden en waar de landbouwtechniek wat betreft bemesting, drainage en werktuigengebruik nog tot in het laatste kwart van de negentiende eeuw op de oude leest geschoeid bleef, hielden zich voornamelijk bezig met 150 Jappe Alberts, Oorsprong, 168. 54 ___________________________________________________________________________ akkerbouw en veeteelt. 151 Waarom week de situatie in Noord – Limburg sterk af van het Zuiden? In het zuiden op de lössgrond overheersten grote bedrijven, die in hoofdzaak tarwe en rogge opleverden. Op de zandgronden in het noorden van Limburg stond voor de grote ontginningen de veeteelt op de voorgrond,152 waarbij in sommige streken, zoals in de Noord - Limburgse plaats Venray, de schapenteelt van belang was.153 Dit geeft aan hoe arm dit gebied was in 1839. Naarmate in het noorden van de provincie, vooral in de Peel, omstreeks het einde van de negentiende eeuw ontginningen op gang kwamen, werd ook daar de akkerbouw van meer betekenis en werd de noodzaak van goede infrastructuur door de overheid ook steeds meer ingezien. De bedrijven in Limburg waren meestal klein: tweederde van de landbouwbedrijven was kleiner dan 5 ha.154 De Limburgse bedrijven behoorden daardoor tot de kleinsten van Nederland.155 Daarnaast waren er ook personen met veel grondbezit dat veelal in kleine kavels aan de boeren werd verpacht, zoals bijvoorbeeld grond van de adel, zodat grootschalige bedrijven hier nauwelijks voorkwamen. In vele gevallen moesten de boeren hun inkomsten uit het landbouwbedrijf aanvullen met inkomsten uit werkzaamheden in de ambachtelijke sfeer, door bijvoorbeeld als hoefsmid of als wagenmaker te werken.156 Ook hielden zij soms een herberg of was er sprake van een brouwerij. Plaatsen zoals Meerlo en Wanssum, liggend in het voedingsgebied van baron De Weichs de Wenne, telden omstreeks 1866 drie brouwerijen.157 Extra inkomsten werden eveneens verkregen door het verrichten van seizoenarbeid op grote landbouwbedrijven, vooral in Duitsland. Verder werkte men in de ontginningen en in de steenbakkerijen langs de Maas, zo 151 G.C.P. Linssen, Verandering en verschuiving (Tilburg 1969) 3 J.F.R. Philips e.a.., Geschiedenis van de Landbouw in Limburg 1750 – 1914 (Assen 1964) 128. 153 J. Derix e.a., De geschiedenis van de Venraysche schaapscompagnieën, I (Venlo 1982) 7. 154 Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 211. 155 J. Korsten, Standhouden door veranderingen. De Limburgse Land- en Tuinbouwbond als behartiger van agrarische belangen 1896-1996 (Nijmegen 1996). 156 Jappe Alberts, Oorsprong, 168. 157 Linssen, Verandering, 302. 152 55 ___________________________________________________________________________ ook in Meerlo, de thuisblijvende vrouwen verzorgden dan hoofdzakelijk het eigen landbouwbedrijfje. In sommige streken konden deze aanvullende neveninkomsten een volledige verpaupering van de plattelandsbevolking voorkomen. Uit deze sociaal economische analyse van de landbouw blijkt dat Noord – Limburg een arm gebied was gebleven waar de aansluiting bij Nederland in eerste instantie geen merkbare gevolgen had. Welke gevolgen bracht de industrialisatie? Ook hier was er een groot verschil tussen Zuid – Limburg en het Noorden. In het zuiden lagen de grootste industrieën waarvan de oorsprong vaak terugging naar de periode voor 1839. Het noorden kende bijna alleen maar kleine ambachtelijke bedrijven. Het industrialisatieproces in Limburg en vooral in Noord - Limburg verliep in de jaren 1830-1850 zeer moeizaam en leverde zeker geen grote hoeveelheid bloeiende bedrijven op. 158 Er werden in die jaren wel talrijke nieuwe fabrieken opgericht, maar velen daarvan verkeerden omstreeks 1850 in weinig florissante omstandigheden. 159 In het zuiden hadden oudere bedrijven met moeilijkheden te kampen, omdat de afscheiding van België hun afzetgebied had beperkt en zij dus nieuwe markten moesten zoeken. In Noord - Limburg was de infrastructuur met ontoegankelijke moerassen en uitgestrekte heidevelden zodanig dat industrialisatie nauwelijks mogelijk leek.160 Toch ontstonden er na de afscheiding in Noord – Limburg nieuwe industrieën, zoals de ijzergieterijen in Noord - Limburg (Blerick en Tegelen) en de metaalwarenfabrieken, die ook landbouwwerktuigen leverden. Hierbij moet opgemerkt worden dat Blerick en Tegelen aan de Maas lagen. In deze periode was circa 8% van de Limburgse bevolking bij de industrie betrokken, voornamelijk het grootbedrijf.161 Het belangrijkste industriële centrum van Limburg bleef Maastricht. Men moet hierbij vooral denken aan 158 Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 217. Jappe Alberts, Oorsprong, 170. 160 Renes, Landschappen,124. 161 Jappe Alberts, Oorsprong, 170. 159 56 ___________________________________________________________________________ de fabrieken van Regout. Eind negentiende eeuw was Maastricht een centrum van aardewerkproductie geworden. De firma van Petrus Regout (die bekend zou worden onder de naam Sphinx) groeide uit tot een exportbedrijf met duizenden werknemers. Zelfs Japan kocht aardewerken sake-flesjes van de Maastrichtse firma. 162 Voor de uitbouw van de industrialisatie was een goede infrastructuur nodig, maar de regering en de Tweede Kamer hielden zich op het gebied van de infrastructuur aanvankelijk afzijdig. Het waren vooral rijke industriëlen die in de nieuwe infrastructuur investeerden. Dit gebeurde echter vooral in het zuiden in die gebieden waar al industrie was en waar wat te verdienen viel. Hier lagen de grote economische belangen. In het meest geïsoleerde gebied, het noordwesten van Limburg, was industrialisatie onmogelijk waardoor het gebied geïsoleerd bleef. In Limburg waren de particuliere investeringen een beslissende factor. Dit was al zo voor 1839 en dit bleef zo. We kunnen uit het investeringspatroon afleiden dat ook na de scheiding, de handel met België en Duitsland bleef domineren. Op de eerste spoorlijn in Limburg, de verbinding Maastricht Aken, volgde in 1856 de verbinding van Maastricht met Hasselt. In 1861 werd een spoorlijn tussen Maastricht en Luik aangelegd. Het accent lag hier op de verbindingen met Duitsland en België en dus niet op de rest van Nederland.163 In Den Haag beschouwde men voorlopig de spoorwegaanleg als een zaak die de overheid nauwelijks aanging, dit in tegenstelling tot Pruisen. Pruisen begreep hoe belangrijk de spoorwegen waren voor de economische ontwikkeling en integratie binnen het Pruisische gebied. In Nederland kwam hier pas in 1866 verandering in, na de spoorwegwet Van Hall (1860). Waardoor de eerste verbinding met het noorden van Nederland ontstond, de lijn Venlo - Eindhoven, waarmee aansluiting verkregen werd op de in 1865 geopende lijn Venlo - Maastricht.164 S. Langeweg, Made in Maastricht. De aardewerkfabriek van Regout in de 19 e eeuw, in: magazine voor geschiedenis en archeologie 37-1(2002) 22-26. 163 Jappe Alberts, Oorsprong, 174. 164 Th.L.M. Thurlings e.a., Schets van de sociaal-economische structuur van Noord-Limburg (Venlo 1958) 70. 162 57 ___________________________________________________________________________ Toch waren de verbindingen met Noord - Nederland nog zeer beperkt, want de verbindingen van Venlo met Nijmegen en van Roermond met Eindhoven ontbraken nog, waardoor delen van Noord - Limburg nog steeds niet ontsloten waren; een groot deel van Noord-Limburg bleef moeilijk bereikbaar.165 Het feit dat de overheid in de infrastructuur investeerde en er ook verbindingen gemaakt werden was een teken dat men ook belang hechtte aan de nieuwe gebieden. De Hollandse contractiementaliteit zoals Boogman die formuleerde, leek voorbij.166 Het bleek dat de overheid ook op andere terreinen actief werd. Naast de investeringen in de spoorwegen vanaf 1860, ging de overheid ook ontginningsprojecten steunen. Dit was een grote verandering, waardoor aan het einde van de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw de Peel - en Maasdorpen werden ontsloten. Er ontstond nu ook een betere infrastructuur.167 In hoeverre had deze nieuwe infrastructuur gevolgen voor Noord – Limburg? Noord–Limburg bleef tot het begin van de twintigste eeuw overwegend agrarisch, terwijl het industrialisatieproces in het zuiden langzaam op gang kwam, maar het inkomen per hoofd van de bevolking lag lager dan in andere delen van Nederland en België, een achterstand die pas in de twintigste eeuw geleidelijk verdween om plaats te maken voor de welvaart van de verzorgingsstaat.168 Het zal duidelijk zijn dat het inkomen in het meest geïsoleerde gebied van Limburg ten noordwesten van de Maas dus lager was dan in andere delen van Limburg. Om te kunnen onderzoeken welke gevolgen de integratie binnen Nederland voor dit gebied had, zullen we moeten onderzoeken hoe 165 Jappe Alberts, Oorsprong,174. Westfälische Forschungen 15 (1962) 96 (Boogman) 167 Renes, Landschappen,124 168 J.C.G.M. Jansen, “De armoedigste provincie des rijks (1820-1940)”, in: Maaslands Melange opstellen over de Limburgs verleden (Maastricht 1990) 151. 166 58 ___________________________________________________________________________ de landbouw functioneerde en welke veranderingen er na 1839 plaatsvonden en wat de oorzaken hiervan waren. In hoeverre veranderde de landbouw? De landbouw bestond tot diep in de twintigste eeuw uit het kleine gemengde gezinsbedrijf.169 Hoewel de bedrijven klein waren viel op dat er grote veranderingen in de landbouwproductie plaatsvonden. Het zwaartepunt van de teelten lag in Noord - Limburg in de negentiende eeuw in de verbouw van graangewassen, vooral rogge op de zandgrond. Tuinbouw, welke later zo belangrijk zou worden, was aan het begin van de negentiende eeuw net in opkomst, gevolgd door fruitteelt in de tweede eeuwhelft.170 Dit week sterk af van de landbouwproductie in Zuid-Limburg, dat ruim twee maal zoveel cultuurgrond had als Noord – Limburg. In het noorden van de provincie was een derde van het cultuurareaal bestemd voor wei - en hooiland, in het zuiden slechts een kwart. 171 Het gemengde gezinsbedrijf in Limburg bleef tot begin twintigste eeuw overheersen. Geleidelijk kwam er een verschuiving waarbij de inkomsten uit de veeteelt (varkens, kippen) en vooral de tuinbouw steeds belangrijker werden. Door de ontwikkelingen binnen het gemengde gezinsbedrijf nam de welvaart toe. Aanvankelijk was er in de negentiende eeuw een overschot aan arbeidskrachten; veel mensen uit de agrarische sector gingen seizoenswerk doen, vooral in het Rijnland.172 Dit kwam door de versnippering die samenhing met het erfrecht, wat leidde tot steeds verdergaande bedrijfssplitsingen waardoor de bedrijven niet meer rendabel waren. Men zou dus kunnen verwachten dat de werkgelegenheid verder zou afnemen. Na 1900 vond er steeds meer een omschakeling plaats op tuinbouw en intensieve veehouderij. Dit bleek een positief effect te hebben op de werkgelegenheid; steeds meer mensen gingen werken in de eigen regio en zo werd het seizoenswerk een onbeduidende factor, waaruit blijkt dat de 169 Philips e.a., Geschiedenis, 122-123. Ubachs, Handboek, 417. 171 Philips e.a. Geschiedenis, 128. 172 Heemkundevereniging Meerlo-Wanssum, Rubriek Meerlo-Wanssum, 6. 170 59 ___________________________________________________________________________ omschakeling naar tuinbouw en intensieve veehouderij meer arbeidskrachten vergde. Ook zal het feit dat door de Peel - ontginningen er veel nieuwe bedrijven ontstonden een verklaring zijn, waardoor het niet meer nodig was seizoenwerk te doen. Door de veranderingen in de landbouw ontstonden er nieuwe problemen die we nader zullen analyseren. Een zwak punt was de afzet van de geteelde producten. De boer was afhankelijk van rondtrekkende opkopers die een minimumprijs betaalden,173 want tot in de jaren ’80 van de negentiende eeuw was de landbouw in Nederland nauwelijks georganiseerd. Van landbouwpolitiek in de zin van regulerende maatregelen van overheidswege was geen sprake.174 Hoe kunnen de veranderingen in de landbouw dan verklaard worden? Net als bij de industrialisatie was het particulier initiatief dat voor een hervorming in de landbouw zorgde. Hoe verliep dit proces? De eerste landbouworganisaties die zich daadwerkelijk bezighielden met bijvoorbeeld voorlichting, waren de particuliere Maatschappijen van Landbouw, die in de meeste provincies waren opgericht. In Limburg was het de Limburgse Maatschappij van Landbouw die op een aantal terreinen initiatieven ontplooide, zoals de uitgifte van een voorlichtend maandblad, het geven van cursussen en het organiseren van veetentoonstellingen.175 De leden van de Maatschappij waren overwegend grootgrondbezitters, herenboeren en notabelen, zodat er in Limburg vooralsnog geen organisatie bestond die zich bezighield met de problemen van de kleine boer. 176 Dit was vooral in Noord-Limburg een probleem, omdat daar het kleinschalige gemengde landbouwbedrijf domineerde. Op de rijke kleigronden (löss) was de welvaart groter en was er een veel betere organisatie op dit gebied dan op de magere zandgronden. 173 Ubachs, Handboek, 417-418. Philips e.a., Geschiedenis, 208. 175 Korsten, Standhouden, 24-25. 176 Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 210. 174 60 ___________________________________________________________________________ Het particuliere initiatief werd sterk bevorderd door de opkomst van industrie en de toenemende urbanisatie van Nederland. Ook de Limburgse landbouw kreeg mogelijkheden om producten af te zetten buiten de lokale en regionale markten. In Nederland waren het vooral de ‘Hollandse’ provincies boven de grote rivieren waar nieuwe concentraties van consumenten ontstonden. Voor Limburg waren, gezien de afstand, de ontwikkelingen in het Duitse Roergebied en Rijnland zeker zo belangrijk. Oude banden met de grensgebieden konden worden aangehaald. Welke gevolgen had de sterk groeiende vraag voor de boeren? Welke vooren nadelen had dit? Het belang van een goede organisatie op het gebied van de handel werd des te belangrijker. Zolang de boeren en tuinders niet beschikten over eigen handelsorganisaties, profiteerde alleen de handel. Dit veranderde pas toen de boeren en tuinders zich gingen organiseren. Dit vond plaats door de oprichting van veiling –en andere afzetcoöperaties. De boeren produceerden niet alleen meer voor de regio. Het deelnemen aan de nationale en internationale markt bleek naast positieve ook negatieve effecten te hebben. Dit bleek toen goedkoop graan uit Amerika, Rusland en Argentinië de wereldmarkt ging overspoelen en daardoor ook in Limburg de graanprijzen kelderden.177 De boer, tot dan toe beschermd door een betrekkelijk geïsoleerde samenleving met eigen prijs –en productieregels, merkte in deze wereldlandbouwcrisis voor het eerst dat zijn welvaart mede bepaald werd door ontwikkelingen in de rest van de wereld. De eerste klappen konden nog enigszins worden opgevangen door uitbreiding van de grenshandel met België en Duitsland (Pruisen), maar toen deze landen overgingen tot protectionistische maatregelen om de eigen landbouw te beschermen, daalden de prijzen van de voornaamste akkerbouwproducten tarwe, gerst, rogge, haver en aardappelen, maar ook die van boter nog verder.178 De Nederlandse regering, die tot dusver een politiek van dogmatisch liberalisme (‘Laissez faire’) had gevoerd, kondigde enige 177 178 Philips e.a., Geschiedenis, 209-210. Korsten, Standhouden, 22. 61 ___________________________________________________________________________ reguleringsmaatregelen af om de nood onder de boeren te lenigen, maar voor velen was het onvoldoende. Wat was het gevolg van de geringe steun van de overheid? De algemene malaise maakte de tijd rijp voor verdergaande particuliere initiatieven die een structurele verbetering van de agrarische bedrijvigheid beoogden.179 In Limburg was het in eerste instantie de al bestaande Limburgse Maatschappij van landbouw van voornamelijk grootgrondbezitters die daartoe de aanzet gaf. Zij had al eerder ingespeeld op de ontwikkelingen naar meer commercialisering en specialisatie van het boerenbedrijf. Er kwam nu een grote omwenteling; ook de kleine boeren gingen initiatieven nemen. Het emancipatieproces, dat als gevolg daarvan ook in de gelederen van de ‘gewone’ boeren op gang was gekomen door middel van coöperaties, nam nu ook nieuwe initiatieven op dezelfde coöperatieve grondslag, zoals de zuivelcoöperaties, boerenleenbanken en onderlinge verzekeringen. De eerste vormen van samenwerking waren in feite de voorlopers van de plaatselijke boerenbonden die steeds nadrukkelijker de belangen van de aangesloten boeren gingen behartigen, vooral op het gebied van de aan -en verkoop van bedrijfsbenodigdheden – in die tijd ging het vooral om kunstmest – en de contacten met de particuliere handel. Deze belangenbehartiging werd landelijk georganiseerd met de oprichting van de Nederlandse Boerenbond, een organisatie op interconfessionele grondslag. Als provinciale organisatie werd in Limburg de Christelijke Limburgse Boerenbond opgericht, als provinciale afdeling van de landelijke bond. De Limburgse Boerenbond begon met 29 plaatselijke boerenbonden die samen 1850 leden telden. De plaatselijke boerenbonden speelden een belangrijke rol bij de centrale inkoop en distributie van kunstmest en andere bedrijfsbenodigdheden. Kunstmeststoffen waren tijdens de landbouwcrisis goedkoper geworden, zodat ook de kleine boer zich deze weelde kon veroorloven. Voorlopig opereerden de plaatselijke bonden onafhankelijk van elkaar, wat hun positie ten opzichte van leveranciers en handel minder sterk maakte dan in een collectief verband het geval zou zijn geweest. Deze overweging deed de 179 Jappe Alberts, Geschiedenis, II, 230. 62 ___________________________________________________________________________ Christelijke Limburgse Boerenbond vrij kort na de oprichting besluiten een Commissie van Aankoop in het leven te roepen. Er werd een tweede stap gezet in het eenwordingsproces: de Limburgse Landbouw Maatschappij en de Christelijke Limburgse Boerenbond kwamen tot een volledige fusie. Beide organisaties gingen samen in de Limburgse Landbouw Bond. In hoeverre was het opzetten van landbouworganisaties een succes? Ondanks een hardnekkige campagne tegen de centrale inkoop vanuit de particuliere handel werd de Commissie van Aankoop in Limburg een doorslaand succes. In het eerste boekjaar werd een omzet bereikt van 5,7 miljoen kg. meststoffen, zaadgoed en andere goederen, die door de plaatselijke boerenbonden werden besteld en gedistribueerd. De aankoopcondities werden verder verbeterd, toen het Centraal Bureau uit het Nederlandse Landbouw Comité werd opgericht, een landelijke aankooporganisatie waarbij ook Limburg zich aansloot. De volledige centralisatie van inkoopactiviteiten op coöperatieve basis was hiermee voor de provincie Limburg een feit geworden. Meer en meer kreeg de Aankoopcommissie erkenning als de instantie die in staat bleek om misstanden op het gebied van prijsvorming uit de weg te ruimen. Daardoor groeide het vertrouwen van de boeren in de organisatie. Bovendien had de commissie de wind mee, want haar werkzaamheden vielen samen met een periode van aantrekkende conjunctuur, die de boeren in staat stelde tot ingrijpende veranderingen in hun bedrijfsvoering,180 zoals de overgang van stalmest naar kunstmest en van ruwvoer naar maïs en koeken. Dat deed de omzetten toenemen, maar tegelijkertijd werd ook de behoefte sterker om de commissie te vervangen door een zelfstandige organisatie (los van de Limburgse Bond) met een eigen rechtspersoonlijkheid, eigen statuten, beheersbevoegdheden, geldmiddelen en administratie. Dit resulteerde in de oprichting van een zelfstandige organisatie voor de aan –en verkoop van landbouwbenodigdheden en – producten, die een jaar later als Landbouwbelang ging functioneren.181 180 181 Korsten, Standhouden, 33-36. Korsten, Standhouden, 33-36. 63 ___________________________________________________________________________ Behalve de opzet van nieuwe organisaties waren er andere factoren waardoor de sterke groei van de landbouw verklaard kan worden. De sterke organisatorische verbetering in de landbouw vanaf 1880 verklaart onvoldoende de grote groei in de landbouw. Er waren meer oorzaken waardoor de groei in de landbouw verklaard kan worden, zoals de spoorwegaanleg die noodzakelijk was om deel te kunnen nemen aan het nationale marktverkeer. Verder was voor Limburg de sterke groei van het West-Duitse industriegebied van belang, waardoor de afzetmogelijkheden sterk toenamen.182 Ook de introductie van kunstmest was een noodzakelijke voorwaarde; zo werd de ontginning van woeste gronden mogelijk. De groei van de landbouw was zo sterk dat gedurende een à twee generaties bijna de hele bevolking in de landbouw werkzaam kon blijven.183 Dit zorgde er in Noord - Limburg voor dat het één van de belangrijkste tuinbouwgebieden van Nederland kon worden. Door de kunstmest was het ook mogelijk de winning van eigen veevoeder aanmerkelijk te vergroten. Melk en vlees werden naast aardappelen nu de voornaamste verkoopproducten. Hierbij voegde zich wat later de pluimveeteelt, die Noord–Limburg ook tot een zeer belangrijke eiproducent maakte. Er waren na de scheiding in Limburg dus ontwikkelingen die parallel liepen met de rest van Nederland en ook ontwikkelingen die afweken, zoals de economische relaties met België en Duitsland. We hebben geconstateerd dat ook in een van de meest geïsoleerde gebieden van Limburg deze grote veranderingen in de landbouw plaatsvonden. Mede door de ontwikkelingen in de landbouw versnelden de ontwikkelingen op infrastructureel gebied. Welke effecten had dit voor de economische en sociale ontwikkelingen? We zullen dit nader analyseren in het gebied op de noordwestelijke Maasoever. 182 183 Thurlings e.a., Schets, 70-71. Thurlings e.a., Schets, 109-110. 64 ___________________________________________________________________________ Voor de jaren dertig was de situatie als volgt: de Maasdorpen van Noord– Limburg, omvattend de gemeenten Wanssum, Meerlo, Grubbenvorst en Broekhuizen met de daartoe behorende dorpen, hadden het cultuurareaal in hoofdzaak liggen in het Maasdal. Aan de rand van het Maasdal waren nog veel woeste gronden (38%) en bossen (19% van de oppervlakte). Het weiland besloeg 22% en het bouwland 36% van de totale oppervlakte. De verhouding grasland: bouwland was 2:3. Tussen 1847 en 1870 werd ruim een vijfde van de woeste grond ontgonnen (754 ha) en voornamelijk in bos omgezet. Dit gebied was niet dicht bevolkt, met uitzondering van de komdorpen in de Maasstreek die eind 1875 samen 4589 inwoners telden. De agrarische dichtheid was echter gering: 114 inwoners per honderd hectare cultuurgrond.184 Dit geïsoleerde gebied bleef tot begin twintigste eeuw voornamelijk agrarisch en produceerde voornamelijk voor de eigen gemeenschap. Voor het eerst kwam hier verandering in door de aanleg van een spoorverbinding bij Tienray in 1890; er ontstond in deze plaats voor het eerst een aanzet tot industrialisatie door de realisering van twee steenfabrieken.185 De ligging van Tienray was bijzonder gunstig voor het fabrieksmatig vervaardigen van bakstenen, omdat er in de omgeving in ruime mate klei aanwezig was en men nu dankzij het spoorwegstation kon starten met een steenfabriek. Een belangrijke nieuwe impuls ging behalve van de spoorwegen ook uit van de haven in Wanssum aangelegd in 1934, één van de zes Maashavens die in de jaren dertig werden aangelegd. Het was een overslaghaven voor granen, kunstmest, veevoeders en bouwmaterialen en speelde een belangrijke rol bij de nieuwe ontwikkelingen in de landbouw.186 Waarom werd deze haven aangelegd? 184 Philips e.a., Geschiedenis, 130. Th. V.d. Voort, Van de wieg tot het graf. Volksgebruiken rond de hoofdmomenten van het leven in de regio Meerlo- Wanssum (Heerlen 1978) 8. 186 Grote Winkler Prins (7e druk; Amsterdam 1975), dl 20. 185 65 ___________________________________________________________________________ Het ging hier om een geïsoleerd gebied, waarbij een dergelijke investering moeilijk was op te brengen gezien de economische situatie. De aanleg van de industriehaven mag daarom niet los worden gezien van de Nederlandse overheidsinitiatieven tot de Maaskanalisatie na 1915 en de Peelontginningen, die door de landbouwcrisis eind negentiende eeuw hadden stilgelegen. Verder was het een project in het kader van de werkverschaffing. De Maaskanalisatie was ook voor de landbouw zo belangrijk, omdat de Maas als scheepvaartverbinding niet erg betrouwbaar was. De rivier was altijd al delen van het jaar moeilijk bevaarbaar geweest, maar in de negentiende eeuw was de situatie nog verder verslechterd, omdat water werd afgetapt voor de Zuid–Willemsvaart en andere zijwateren. 187 Pas in 1915 besloot de regering de Maas tussen Mook en Maasbracht te kanaliseren, waarbij stuwen en sluizen moesten worden aangelegd bij Linne, Roermond, Belfeld, Sambeek en Grave. Hierdoor zou de rivier bevaarbaar worden voor schepen tot ca. 2000 ton laadvermogen. Als eerste werk kwam in 1925 de stuw met schutsluis in een bochtsnijding bij Linne gereed. Voor het korte kanaal werd kasteel Osen afgebroken. Tussen Mook en Nijmegen werd het Maas - Waalkanaal aangelegd en in dezelfde tijd ook het kanaal Wessem – Nederweert.188 Omstreeks 1929 waren de belangrijkste werkzaamheden gereed en was de bevaarbaarheid van de Maas sterk verbeterd. Zodoende was het voor de toenmalige gemeente Wanssum aantrekkelijk om na te denken over de aanleg van een industriehaven, die een verdere ontsluiting van het gebied mogelijk maakte en breed gedragen werd door de streek. De belangrijkste redenen waren dan ook: totstandkoming van een geschikte los - en laadplaats voor handel, nijverheid, maar vooral van landbouwproducten. Verder speelde de werkgelegenheid vanwege de crisis van de jaren dertig een rol en was het droogleggen van het moerasgebied een verbetering van de volksgezondheid (voorheen moeras en dus een bron van ziektes). 187 188 Jappe Alberts, De geschiedenis, II, 213. Renes, Landschappen, 369/370. 66 ___________________________________________________________________________ Vooral de totstandkoming van een los- en laadplaats was van belang om de Peelontginningsactiviteiten in Wanssum en omstreken met succes af te ronden, want men kon daar landbouwproducten afvoeren, kunstmeststoffen invoeren en overgaan tot de aan– en afvoer van andere artikelen in het belang van Wanssum en omstreken, die eerst over de weg vervoerd moesten worden.189 De ontsluiting van de onontgonnen gebieden en de aanleg van nieuwe infrastructuur brachten voordeel. Het blijkt dat er ook in een van de meest geïsoleerde gebieden van Limburg, na de scheiding, door de aanleg van spoorwegen en het opzetten van een nieuwe infrastructuur met steun van de overheid een grote economische verandering heeft plaatsgevonden. Deze ontwikkelingen gingen vaak gepaard met ingrijpende veranderingen in economische activiteiten. Deze verandering in economische activiteiten vond in heel Limburg plaats. We kunnen dit zien aan de gegevens over de verdeling van de beroepsbevolking in Limburg over de diverse sectoren van het economische bestel.190 Dan valt op dat in 1909 nog 46% van de Noord– Limburgse beroepsbevolking werkzaam was in de landbouw, in 1947 was dit percentage teruggelopen tot 37% en was het volgens een schatting van de Noord–Limburgse Kamer van Koophandel in 1954 zelfs tot 28% gedaald. Houden we echter rekening met de bevolkingsgroei dan betekent dit dat in 1947 nog minstens evenveel en zelfs iets meer personen dan in 1909 in de landbouw werkzaam waren, maar dat de enorme groei van de beroepsbevolking vrijwel geheel door de industrie en de verzorgende beroepen opgevangen is. De ontwikkelingen in Noord - Limburg bleven tot ongeveer begin twintigste eeuw achter bij de rest van de provincie. Het bleef een voornamelijk agrarische gemeenschap, wat verklaard kan worden uit het feit dat er sprake was van slechte scheepvaartverbindingen en moeilijk begaanbare wegen. Kamer van Koophandel en Fabrieken voor noordelijk Limburg 31-5 –1932, Algemeen rijksarchief Maastricht, Provinciale Waterstaat 1927 – 1945, inv. nr. 732, 06.24. 190 Thurlings e.a., Schets, 16. 189 67 ___________________________________________________________________________ Terwijl er in 1890 een spoorweg werd aangelegd, werd de verbetering van de wegen pas in de jaren twintig aangepakt. Het gebied was dan ook niet welvarend en lange tijd op zichzelf aangewezen. Sociaal–economisch was er dan ook lange tijd sprake van een zekere continuïteit. Hier kwam dan ook verandering in door aanleg van de spoorverbinding te Tienray, door de aanleg van de industriehaven te Wanssum en de verharding van de toegangswegen en doorgaande wegen waardoor het gebied tot economische ontwikkeling kon komen. 191 De haven is de belangrijkste economische factor voor de economische veranderingen geweest, die meer nog dan de spoorlijn het doorbreken van het isolement mogelijk maakte en het gebied steeds meer deel liet uitmaken van de nationale economie. We zullen nader analyseren hoe de haven tot stand kwam en welke rol ze heeft gespeeld in dit gebied. We kunnen ons nu in principe afvragen wat een kleine gemeente als Wanssum bezielde om aan een dergelijk grootschalig project als de aanleg van een industriehaven te beginnen, tegen de achtergrond van de beurskrach van 1929 en de daaropvolgende economische crisis die Nederland en dus ook Wanssum niet voorbij waren gegaan. Nederland kwam in de greep van de depressie omdat het een deel vormde van het mondiale economische systeem. Er waren in dit gebied nauwelijks mogelijkheden tot particuliere initiatieven zoals in Zuid – Limburg. Men was volkomen afhankelijk van investeringen door de rijksoverheid, die de economische veranderingen uiteindelijk mogelijk maakten. In vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen was het aandeel van de agrarische sector in Nederland groot. 192 Zo moest de prijsverlaging op de wereldmarkt, waar de prijzen voor agrarische producten aanzienlijk sterker daalden dan die voor industriële producten, in Nederland en zeker in dit gebied bijzonder hard aankomen, vooral vanwege de dalende exportinkomsten uit Duitsland. 191 Verslag van den toestand der gemeente Wanssum, Sociaal-historisch centrum Maastricht, inv. nr. BG39F. 192 H. Lademacher, Geschiedenis van Nederland (Baarn 1993) 403-407. 68 ___________________________________________________________________________ Het zal duidelijk zijn dat in dit gebied, waar het merendeel van de bevolking werkzaam was in de landbouw, deze crisis grote gevolgen had. De waarde van de landelijk voortgebrachte productie- en levensmiddelen liep tussen 1929 en 1935 terug van 1012 naar 479 miljard gulden, de import (in guldens) verminderde in dezelfde periode met tweederde en de uitvoer eveneens.193 De scheepsoverslag daalde met tweevijfde en eenzelfde percentage scheepsruimte bleef onbenut. In dit licht gezien is het dus enigszins verbazingwekkend te noemen dat een kleine gemeente als Wanssum juist nu de middelen kreeg om over te gaan tot een grootschalig project als de aanleg van een industriehaven in het kader van de werkverschaffing. Had de aanleg van een dergelijke haven niet tot doel om werkgelegenheid op de langere termijn te creëren? Zou de werkgelegenheid wel toenemen? De werkloosheid in het zicht van de toenmalige economische situatie bleek een aanvankelijk nauwelijks op te lossen probleem. Het aantal mensen in Nederland zonder baan beliep in 1930 al 100.000 en was in 1936 tot 480.000 gestegen (dit was 17,4% van de beroepsbevolking). Ook in Wanssum en omstreken liep de werkloosheid enorm op.194 Vele ondernemers probeerden de productie in stand te houden door de lonen te verlagen. Anderen, die niet onder de fabrieksinspectie vielen, verhoogden voor de werknemers ook de werkdruk. De grote achteruitgang in de inkomens van de werknemers had een catastrofale uitwerking op de opbrengsten in de detailhandel. Tegenover maar weinig dalende bedrijfskosten stond het verlies van eenderde van de omzet tussen 1928 en 1933. Het gevolg was dat in de stad en op het platteland tal van winkels werden gesloten. Zo dreigden grote delen van de kleine middenstand, het boerenbedrijf en de arbeidersklasse hun middelen van bestaan geheel kwijt te raken en onder het bestaansminimum terecht te komen. Was het mogelijk dat de aanleg van de 193 Lademacher, Geschiedenis, 403-407 Stand der werkloosheid, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief Meerlo-Wanssum, inv. nr. 2040. 194 69 ___________________________________________________________________________ haven een nieuwe impuls aan de economie zou geven? De overheid ging hier blijkbaar van uit. Aanvankelijk bemoeide de overheid zich niet met de opzet van werkgelegenheidsprojecten, daar het liberale principe, waarbij voor de overheid economisch geen rol was weggelegd, de heersende doctrine was. De centrale taak van de overheid was beperkt.195 Zij omvatte het stabiliseren van de staatshuishouding en het in evenwicht brengen van de internationale betalingsbalans. Langs deze weg hoopte men de hardheid van de gulden te kunnen garanderen en uiteindelijk de economie aan het draaien te krijgen. Uiteindelijk ging men toch maatregelen nemen om de crisis te bestrijden. Eerst kwam het in 1931 tot steun aan de industrie, in de vorm van de crisis invoerwet, dat niets anders was dan een protectionistische maatregel om de invoer te beperken. De regering mocht bij een al te grote toevloed van bepaalde waren deze contingenteren. Voor de noodlijdende binnenscheepvaart voerde ze in 1933 het stelsel van proportionele vrachtverdeling in. In de Landbouwcrisiswet van 1933 vatte de regering tenslotte alle tot dan toe getroffen steunmaatregelen samen. Hier ging het om een ingewikkeld netwerk van prijsreguleringen, prijsgaranties, heffingen en gedwongen organisaties in het boeren - en tuindersbedrijf, die er toe moesten dienen deze bedrijfstakken een nieuwe bestaansmogelijkheid te garanderen. Dit alles gebeurde terwijl men bleef vasthouden aan de gouden standaard, een politiek die de regering pas in 1936 opgaf, waarop de gulden meteen met 20 procent in waarde daalde.196 In dit kader is het van belang te weten dat met de aanleg van de haven in 1934 werd begonnen. Het is aannemelijk dat er een samenhang is tussen dit project en de nieuwe economische politiek van de regering om de gevolgen van de economische crisis van 1929 door staatsinterventie te beperken en wellicht ook dit gebied tot ontwikkeling te brengen. We zullen nader onderzoeken hoe het plan tot stand is gekomen. 195 196 Lademacher, Geschiedenis, 403-407. Lademacher, Geschiedenis, 403-407. 70 ___________________________________________________________________________ Van oudsher was de Maas als scheepvaartweg in Limburg voor de ontwikkeling van handel en verkeer van zeer grote betekenis geweest. In 1826 werd echter de Zuid - Willemsvaart aangelegd, waarbij veel water aan de Maas onttrokken werd. 197 De scheepvaart ondervond daardoor zoveel hinder, dat er van geregeld goederenverkeer nauwelijks meer sprake kon zijn. Toen in 1914 België in de Eerste Wereldoorlog werd betrokken, besloot de Nederlandse regering de Maas van Grave tot Maasbracht te kanaliseren en daar, waar de rivier de grens vormt tussen Nederland en België (dat is van Maasbracht tot Borgharen) op de Nederlandse rechteroever, het Julianakanaal aan te leggen. Dit plan werd in 1928 voltooid. Intussen waren ook het kanaal van Mook naar Nijmegen en dat van Wessem naar Nederweert tot stand gekomen, waardoor de Maas met de Waal, respectievelijk met de Zuid - Willemsvaart verbonden werd en haar betekenis als scheepvaartweg toenam. Voor de aan of nabij de rivier gelegen gemeenten, dus ook voor Wanssum, openden zich hierdoor nieuwe mogelijkheden om door gebruikmaking van de vooruitgang van de scheepvaart handel en industrie te bevorderen. De gemeente kwam met een voorstel om geen kade maar een haven aan te leggen, die als handelshaven voor de landbouw kon dienen. De omgeving leende zich goed voor de aanleg van een haven. Men wist de regering te overtuigen. Er werden vijf redenen gegeven om de haven aan te leggen.198 Deze redenen waren: in Wanssum kwamen vijf wegen samen: die van Well, van Blitterswijck, van Meerlo, van Oostrum en van Geysteren. 199 In die zin lag Wanssum dus zeer centraal als een mogelijk centrum van bedrijvigheid.200 De voornaamste van die wegen, de weg Oostrum-Venray, maakte in die tijd ook een goede kans door de provincie te worden overgenomen en tot secundaire weg te worden uitgebouwd, wat vandaag de dag ook het geval is. Daarnaast speelde de gunstige ligging als knooppunt van een aantal goede wegen, maar ook de natuurlijke bodemgesteldheid een 197 Linssen, Verandering, 21. C.W.J. Baron de Weichs de Wenne, De haven van Wanssum (Wanssum 1968) 2-3. 199 Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig genootschap XLIX nr. 5 (september 1932), Sociaal-historisch centrum Maastricht. 200 Nieuwe Venlosche Courant, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief Meerlo-Wanssum, inv. nr. 466. 198 71 ___________________________________________________________________________ factor om in Wanssum een los-en laadplaats aan te leggen. De Grote Molenbeek (die op een afstand van circa duizend meter beneden de kom van het dorp in de Maas stroomde) had tengevolge van de Maaskanalisatie (en de verhoogde waterstand op deze duizend meter) bijna geen verval meer, zodat Maas en Beek op één peil stonden. De rechteroever lag op een hoogte van gemiddeld 14 – 15 + A.P., die zich vanaf de kom tot bijna aan de Maas voortzette. Deze lag ook buiten het winterbed. 201 Daarop zou men een kade en opslagplaatsen kunnen aanleggen, die ook bij hoge waterstand vrij zouden blijven. Ook was het een tijd waarin werkverschaffing dringend nodig was. Als object voor werkverschaffing werden zulke ondernemingen dan ook bij voorkeur gekozen, vooral als hiermee het algemeen belang gediend was. Door de aanleg van de haven met de daaraan verbonden grondwinning door de drooglegging van moerassen, zou ook veel grond in cultuur kunnen worden gebracht en zou het dorp zich verder kunnen uitbreiden. Een vijfde argument was het regelmatig uitbreken van epidemieën. Door haar ligging aan het Broek had Wanssum te kampen met tyfus (wat nogal wat slachtoffers heeft geëist)202; men wilde een verbetering van de gezondheidssituatie.203 Uit de analyse blijkt dat de gemeente Wanssum gegronde redenen had om over te gaan tot de aanleg van een haven. De regering ging over tot investeringen, maar de vraag bleef of de haven in de toekomst levensvatbaar zou zijn. Concluderend blijkt uit deze analyse dat de economische en infrastructurele integratie van Limburg moeizaam verlopen is en dat in het begin het vooral aan particuliere initiatieven, vooral in Zuid – Limburg, te danken is geweest dat er nieuwe dynamiek in de economische ontwikkeling kwam. De overheid ging pas later over tot een economische politiek, ook in de 201 Plannen der gemeente Wanssum, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief Meerlo-Wanssum, inv. nr. 467. 202 Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) 26 (Van der Heijden). 203 Plannen der gemeente Wanssum, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief Meerlo-Wanssum, inv. nr. 467. 72 ___________________________________________________________________________ provincie Limburg. Deze economische steun bevorderde de integratie op economisch en sociaal gebied. Voor het geïsoleerde gebied in noordwest Limburg betekende deze politiek dat het isolement doorbroken werd en een van de armste gebieden van Limburg een perspectief voor de toekomst had. 73 ___________________________________________________________________________ III Verdere integratie tijdens de bezettingsjaren Het is de vraag of het steeds verdergaande economische integratieproces zich voortzette na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Welke gevolgen had de bezetting onder andere voor de grensgebieden met Duitsland die al voor de oorlog met betrekking tot de landbouw een sterke band hadden met Duitsland? In 1940, aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, stond Limburg er op economisch gebied beter voor dan aan het begin van de twintigste eeuw 204 . Het gebied was aan het einde van de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw gaan profiteren van de nieuwe economische politiek, die gevoerd werd door de overheid en die er toe leidde dat er spoorwegen, wegen en havens in dit gebied werden aangelegd, denk aan de haven in Wanssum. Verder profiteerde de Limburger van het ontstaan van landbouworganisaties en de opzet van banken, die voornamelijk voortkwamen uit particuliere initiatieven en waardoor de economische integratie al ver gevorderd was. Het is dus de vraag of er aan deze opgaande economische ontwikkeling in Limburg een einde kwam door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Het gebied was een agrarisch gebied, vooral afhankelijk van land- en tuinbouw. 205 In hoeverre hadden de bezettingsjaren invloed op de agrarische sector. De agrarische sector was immers sterk gericht op de Duitse markt. Nederland had al eerder te maken gehad met veranderingen in de landbouw door een oorlogssituatie. De Nederlandse bodemproductie was in de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog de enige voedselbron van het Nederlandse volk, tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de Nederlandse land -en tuinbouw opnieuw voor een langere periode ingezet voor de voedselvoorziening van het Nederlandse volk en daarbij ook nog 204 205 Ubachs, Handboek, 418. Ubachs, Handboek, 418/419. 74 ___________________________________________________________________________ met de opdracht om te produceren voor de bezetter. Welke gevolgen had dit met name voor de Limburgse agrarische sector? Het bleek noodzakelijk dat de overheid ingreep, er kwamen voor de akkerbouw teeltplannen en voor de veeteelt een verplichte slacht.206 Gewassen, die een zekere luxe consumptie betekenden of aan de andere kant voor de voedselvoorziening van minder betekenis waren, mochten niet meer worden verbouwd.207 Daarnaast werd uitbreiding van het graslandareaal verboden en om de oppervlakte van het bouwland te vergroten werd zelfs het scheuren van grasland aangemoedigd.208 Welke gevolgen had dit voor de landbouwproductie? In verband met het wegvallen van de overzeese import moesten in de eerste plaats kippen en varkens het ontgelden, beesten die het voor de mens geschikte voedsel verbruikten. Nederland kon zichzelf slechts voeden als een zo groot mogelijk deel van het plantaardige voedsel direct voor de mens beschikbaar kwam en als, tegelijk met de import, ook de export werd stilgelegd. De landbouw werd omgevormd van een exportgerichte bedrijfstak naar een branche gericht op de binnenlandse behoeftebevrediging. 209 Het is de vraag of er hierdoor in de Tweede Wereldoorlog sprake was van een sterkere economische neergang in de landbouw in deze regio, in vergelijking met de rest van Nederland en of dit een belemmering zou veroorzaken in het op gang gekomen economische integratieproces. De boeren kregen de taak de bevolking te voeden. Op invoer van voedingswaren hoefde immers door de bevolking niet meer te worden gerekend. De sector moest daarom een volledige transformatie ondergaan. De cijfers over deze verandering zijn niet honderd procent betrouwbaar, want we moeten bij de beoordeling van de cijfers rekening 206 J.P. Planje, Vijftig Jaar Limburgse Land- en Tuinbouw . Gedenkboek ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Limburgse land – en tuinbouwbond 1901-1951 (Echt 1951) 296. 207 Planje, Gedenkboek, 296. 208 J.C.G.M. Jansen, W.J.M.J. Rutten, Geschiedenis van de landbouw in Limburg in de twintigste eeuw (Leeuwarden 1992) 201. 209 H.A.M. Klemann, Nederland 1938 – 1948, Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002) 196 – 197. 75 ___________________________________________________________________________ houden met het feit dat veel consumenten, ondanks de distributievoorschriften, zich rechtstreeks tot de producent richtten. Het is problematisch deze zwarte markt in kaart te brengen.210 Om aan te tonen of de Limburgse landbouw het beter of slechter deed tijdens de oorlog en of er in Limburg sprake was van een ernstigere verarming, zullen we de drie landbouwsectoren, akkerbouw, veeteelt en tuinbouw, nader moeten gaan analyseren. Deze sectoren komen dan ook aan de orde in drie aparte paragrafen, waarbij we telkens de landelijke ontwikkelingen vergelijken met die in Limburg. §I akkerbouw In een oorlogssituatie zijn er altijd problemen met de voedselvoorziening. Tot de hongerwinter van 1944 was de landbouw in staat de Nederlandse bevolking te voeden. Dit was alleen mogelijk door een drastisch ingrijpen van de overheid die een zwarte markt niet kon verhinderen. Vooral de boeren profiteerden hiervan. Boeren kregen er belang bij een lagere productie op te geven naarmate de zwarte marktprijzen hoger werden. Voor hen was het aantrekkelijk de productie op papier, en daarmee de afdrachten, zo laag mogelijk te houden, zodat een groter deel op de zwarte markt kon worden gebracht. Daar vielen gigantische winsten te behalen. Alles wijst er dan ook op dat de consument alleen in de jaren ‘44 en ’45 werkelijk gebrek leed. In de overige jaren verkreeg de consument via de zwarte markt een aanvulling op het officiële rantsoen. Deze aanvulling was in de eerste plaats een uitlaatklep voor degenen die moeite hadden zich aan te passen aan een saai, maar degelijk dieet. 211 De vraag is nu of deze tendens, zoals Klemann dat heeft beschreven, gelijk is aan de Limburgse situatie, gezien de economische situatie met Duitsland. 210 211 Klemann, Nederland, 191-192. Klemann, Nederland, 198-202. 76 ___________________________________________________________________________ Welke concrete maatregelen nam de overheid om de landbouw te controleren? Hadden deze maatregelen de gewenste effecten? Welke effecten hadden ze in de gebieden met Duitsland? De overheid nam tijdens de oorlog wel allerlei maatregelen om de structuur van de agrarische sector aan de veranderende omstandigheden aan te passen. De veeteelt werd vanwege de afhankelijkheid van geïmporteerd veevoeder ingekrompen en zoveel mogelijk akker –en tuinbouwgewassen moesten beschikbaar blijven voor de menselijke consumptie. Het bedrijfsplan werd voor een belangrijk deel bepaald door de regeringsvoorschriften.212 Met propagandacampagnes werd steun gevraagd voor overheidsmaatregelen ter opvoering van de productie van voedselgewassen. De teelt van granen, aardappels en koolzaad, een gewas dat plantaardige vetten leverde, moest worden uitgebreid.213 Het goeddeels afslachten van de veestapel en het concentreren van de agrarische productie op de akkerbouw, was echter niet uniek Nederlands. In geheel continentaal Europa waren de autoriteiten zich ervan bewust dat de voedselsituatie een probleem was, en dat het direct voor menselijke consumptie beschikbaar stellen van akkerbouwgewassen de enige manier was om de bevolking zonder aanvoer van overzee van voedsel te voorzien.214 Om meer voedselgewassen te kunnen verbouwen, verplichtte de overheid de boeren vanaf 1941 in heel Nederland delen van hun grasland te scheuren en als bouwland in gebruik te nemen. Dit scheuren van grasland leidde er toe dat de oppervlakte grasland gedurende de oorlogsjaren in Nederland met bijna twintig procent daalde. Opvallend is dat in Limburg de oppervlakte grasland met tien procent daalde. 215 Het verplicht scheuren van grasland bracht veel kleine boeren in moeilijkheden, ondanks het feit dat zij een scheurpremie ontvingen. Deze premie, die 212 Korsten, Standhouden, 121 Verslagen Rijkslandbouwconsulent, (1941 – 1943), in: Arch. RLC. 214 Klemann, Nederland, 197. 215 W.J. Droesen, ‘Limburgs landbouw in oorlogstijd’; Jaarcijfers CBS, in: Coll Landbouwgeschiedenis, SHCL. 213 77 ___________________________________________________________________________ eerst f 100 per ha bedroeg en later f 200 – f 250 per ha, werd echter alleen toegekend wanneer op het bedrijf op een gelijke oppervlakte meer aardappelen zouden worden verbouwd. Gebeurde dit niet, dan bedroeg de premie f 125 – f 150 per ha.216 De boeren die zich toegelegd hadden op de veeteelt, raakten door deze maatregelen in de problemen. Er ontstond een tekort aan gras voor het vee. Daarom zagen zij zich gedwongen om de regels te ontduiken en zo goed en zo kwaad als het kon illegaal veevoedergewassen te verbouwen.217 Dat deze boeren niet in de problemen kwamen is verbazingwekkend, want het doel van de overheid was immers inkrimpen van de veestapel en een toename van de akkerbouwproductie. Ook de haverteelt op de zandgronden werd op last van de overheid beperkt; niet meer dan vijftien procent van het bouwland mocht voor deze teelt worden gebruikt. De broodgraanproductie kreeg voorrang, want alles moest in dienst staan van de binnenlandse behoeftebevrediging. In Limburg werd als gevolg van de haverbeperking meer tarwe verbouwd, ook op gronden die daarvoor eigenlijk niet geschikt waren. Dit resulteerde in sterk wisselende opbrengsten, vooral toen de gevolgen van de kunstmestschaarste zichtbaar werden. Veel boeren zagen zich daarom gedwongen over te schakelen op rogge. 218 De uitbreiding van de productie van voedingsgewassen verliep echter niet altijd even voorspoedig. Welke problemen ontstonden door de verplichting om meer aardappelen te verbouwen? De actie die het verbouwen van aardappelen moest stimuleren, was in het begin (1941) zeer succesvol. De aardappelteelt nam ten opzichte van het voorgaande jaar in Limburg met bijna veertig procent toe en in de rest van Nederland met bijna vijfentwintig procent. De bewaring en de daarmee samenhangende kiemkracht van het pootgoed vormden echter een belangrijk knelpunt. Er waren niet genoeg goede bewaarplaatsen beschikbaar en nieuwe konden vanwege het gebrek aan bouwmaterialen 216 Planje,Vijftig jaar, 296. Verslag Rijkslandbouwconsulent, (1942), 9, in: Arch. RLC, nr. 60. 218 J. Bieleman, Geschiedenis van de Landbouw in Nederland 1500-1950 (Amsterdam 1992) 326 –327. 217 78 ___________________________________________________________________________ niet worden gebouwd. De Dienst voor de Kleine Boerenbedrijven probeerde in deze situatie enige verbetering te brengen door in 1943 op grote schaal poterbakjes 219 beschikbaar te stellen, maar het animo onder de Limburgse boeren om meer aardappelen te verbouwen was toen al sterk verminderd. Door de geringe kiemkracht van het pootgoed, het gebrek aan stikstofmest, het tekort aan arbeidskrachten en het slechte weer tijdens de aardappeloogst, was de opbrengst van de oogst in 1942 al fors minder dan in 1941. 220 Zowel de kwaliteit van de pootaardappelen als die van het zaaizaad vormde een bron van toenemende zorg. Met behulp van rondreizende tentoonstellingen probeerden landbouwconsulenten vooral de kleinere boeren voor te lichten over de manier waarop ze zaad moesten behandelen. Tevens werden er droogontsmettingstrommels 221 beschikbaar gesteld voor de zaaizaadontsmetting. In hoeverre had de overheid invloed op de rest van de landbouwproductie? Volgens de officiële cijfers waren de tarweprijzen, die in 1939 nog f 8,29 per hectoliter bedroegen, in 1944 gestegen tot f 12,14, een toename van 46,4%. Voor rogge moest toen zelfs 62,5% meer worden betaald dan in 1939. Tegelijkertijd nam de opbrengst per hectare echter af. Leverde één hectare rogge in 1939 gemiddeld 2722 kilo op, twee jaar later was dat nog maar 1669 kilo.222 Andere gewassen gaven eenzelfde beeld: de tarweteelt leverde in 1941 een derde minder op. De aardappelopbrengst liep terug van 280 naar 211 hectoliter per hectare. 223 Was de daling werkelijk zo groot? In hoeverre waren de statistieken betrouwbaar? Er moet worden opgemerkt dat een aanzienlijk deel van de opbrengst buiten de statistieken bleef en in het zwarte circuit terechtkwam. Ook hier hadden de boeren er waarschijnlijk belang bij een lagere productie 219 Dit zijn houten kistjes, die veel lucht doorlaten en bij voorkeur in een warme ruimte werden geplaatst om aardappelen te laten kiemen zodat ze vroeger in het jaar konden worden gepoot. 220 Korsten, Standhouden, 121. 221 Een trommel die met de hand werd gedraaid om er voor te zorgen dat het zaaigoed zich vermengde met een bestrijdingsmiddel. Vaak werd het middel markit gebruikt, zodat vogels niet aan het zaaigoed zouden komen. 222 W. Tijms, Prijzen van granen en peulvruchten, in: Arch. LLTB. 223 Verslagen landbouw in Nederland, (1939 – 1947), in: Arch PBL. 79 ___________________________________________________________________________ op te geven naarmate de zwarte marktprijzen hoger werden. 224 De opbrengst was mogelijkerwijs tussen de tien en twintig procent hoger, maar dan nog blijkt de opbrengst van de bodem achteruit te zijn gegaan.225 De landbouwproductie was echter niet alleen afhankelijk van het product, maar ook van andere factoren. We zullen deze factoren analyseren om vast te stellen welke invloed ze hadden op de veranderingen in de landbouw. Door het tekort aan arbeidskrachten, machines, brandstof en paarden werd de akkerbouw gedwongen om op minder arbeidsintensieve gewassen over te stappen. Door de hoge lonen en het dure zaai -en pootgoed stegen de kosten. Volgens de rijkslandbouwconsulent waren de productiekosten van één hectare aardappelen in 1943 tachtig procent hoger dan net voor de oorlog. Deze stijging was, volgens hem, te wijten aan de hoge loonkosten en de extreem dure pootaardappelen. Men mag niet vergeten dat de voorziening van meststoffen in de oorlogsjaren, vergeleken met de eisen die aan de grond werden gesteld, te wensen overliet. Al in 1942 werd het tekort aan stikstof merkbaar bij de granen, aardappelen, bieten en op het grasland. 226 De vruchtbaarheid van de bodem liep door het groeiend (kunst)mesttekort terug en aan het eind van de oorlog traden zodoende uitputtingsverschijnselen op. De opbrengst van het land daalde. Het was daarom zaak de beschikbare meststoffen optimaal te gebruiken. Verspreid over de provincie werden voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd, langs deze weg wilden de consulenten de boeren stimuleren maximale zorg te besteden aan de bewaring van stalmest en gier. De bouw van gierkelders werd gestimuleerd; zodoende werden er in 1941 in Limburg tweehonderd nieuwe gierkelders gebouwd. De geplande bouw van nog meer van deze ‘nuttige bedrijfsbouwwerken’ kon echter niet doorgaan vanwege een tekort aan bouwmaterialen. Ondanks 224 Klemann, Nederland, 198. Planje, Vijftig jaar, 198. 226 Planje,Vijftig jaar, 298. 225 80 pleidooien van de ___________________________________________________________________________ rijkslandbouwconsulent werden er geen bouwmaterialen meer beschikbaar gesteld. Het tekort aan kunstmest leidde tot veranderingen in de landbouw die nader geanalyseerd moeten worden. Vanwege het tekort aan kunstmest probeerden de boeren hun dierlijke mest zo goed mogelijk te bewaren. Al in 1941 constateerde de rijkslandbouwconsulent in zijn jaarverslag een sterke achteruitgang van stikstof en fosfaatgebruik in Limburg, wat werd veroorzaakt door schaarste op de markt. Andere meststoffen waren nog wel leverbaar, maar later kwam ook daarin verandering. Met behulp van een distributiesysteem werd geprobeerd de beschikbare kunstmest optimaal te verspreiden. Ondanks alle problemen kon niet worden voorkomen dat de bodem verarmde. Met allerlei noodgrepen werd geprobeerd de vruchtbaarheid van de bodem acceptabel te houden. Voorheen nauwelijks toegepaste meststoffen, als beendermeel, werden daarvoor gebruikt.227 Veel boeren probeerden de uitputting tegen te gaan door natuurlijke, voor de Limburgse bodem ongeschikte, fosfaten te verspreiden. Deze werden door handelaren tegen woekerprijzen en onder valse beloften aangeboden. Effect hadden deze meststoffen echter niet. De rijkslandbouwconsulent waarschuwde de boeren zelfs tegen deze praktijken, maar vaak tevergeefs. Met de vruchtbaarheid nam ook de productie steeds meer af. 228 Week deze trend nu af van het landelijke? Indien we een vergelijking maken tussen Limburg en de rest van Nederland blijkt dat er overeenkomsten, maar ook verschillen zijn. Ook in Limburg was technisch gezien voldoende voedsel om de oorlog door te komen. Dat blijkt uit de cijfers. Er kan dus worden gesteld dat in Limburg net als in de rest van Nederland in de akkerbouw geen verarming optrad. De opbrengst per ha ging wel achteruit door de verschraling van de bodem. Ook verdween een deel in de zwarte markt.229 Voor de boeren was deze 227 Korsten, Standhouden, 121-123 Korsten, Standhouden, 122. 229 Planje, Vijftig jaar, 297 228 81 ___________________________________________________________________________ productiedaling niet negatief. De boeren gingen meer verdienen, maar dat kwam door het feit dat in de loop van de oorlog het aanbod afnam en de vraag gelijk bleef en de import was stopgezet. Er moet echter wel geconcludeerd worden, na het bekijken van de cijfers, dat de productie in Limburg wezenlijk hoger was dan in de rest van Nederland, waaruit we dan ook weer kunnen concluderen dat de verdiensten waarschijnlijk dan ook hoger lagen dan in de rest van Nederland en de gemiddelde Limburgse boer er dan ook beter voor stond. We moeten er wel rekening mee houden dat de export in Limburg naar Duitsland gelijk bleef of zelfs groter werd.230 Tabel 1: Bodemgebruik tijdens de oorlog, oppervlakte in ha. Nederland Bouwl. Grasl. Tuingrond 1940 100 100 100 1941 102 93 147 1942 111 91 121 1943 119 87 131 1945 107 83 110 Limburg Bouwl. grasl. Tuingrond 1940 100 100 100 1941 101 100 106 1942 103 94 116 1943 106 91 143 1945 86 91 133 230 Klemann, Handboek, 231. 82 ___________________________________________________________________________ Akkerbouw in ha. Tarwe Rogge Ned. Ned. Limb. Limb. 1939 100 100 100 100 1940 108 117 101 101 1941 111 115 107 111 1947 69 57 80 81 Peulvruchten Aardappelen Ned. Limb. Ned. Limb. 1939 100 100 100 100 1940 89 74 96 101 1941 101 124 122 137 1947 60 39 153 155 Bronnen: CBS, Bodemgebruik in Limburg 1940 – 1945, SHC, Verslagen en mededelingen over den landbouw in Nederland, Merijn Knibbe, Agriculture in the Netherlands 1851 – 1950 (Amsterdam 1993); eigen berekeningen. §II Veeteelt Naast de akkerbouw was de veeteelt een belangrijke economische sector, ook hier zullen we analyseren welke invloed de overheid had op de productie en welke wijzigingen zich in de veeteelt voltrokken. Volgens het CBS daalde de productie in de veeteelt in 1941 dramatisch. Als oorzaak voor dit gegeven wordt het wegvallen van geïmporteerd krachtvoer genoemd. Deze factor speelde een rol, maar echter ook de kwaliteit van de koe was belangrijk. De boeren werden wel verplicht om hun veestapel in te krimpen, maar zij brachten wel de kwalitatief slechtste dieren naar de slager. De kwaliteit van de veestapel verbeterde 83 ___________________________________________________________________________ dan ook aanzienlijk. Volgens de boeren daalde de melkproductie precies in die mate die te verwachten zou zijn als alleen werd gekeken naar de vermindering van het aantal dieren en de geringere beschikbaarheid van krachtvoer. Het effect van de kwaliteitsverbetering van de veestapel werd echter zorgvuldig buiten de cijfers gehouden. Uit onderzoek van Trienekens blijkt dat de melkproductie per koe in de periode tussen 1939 en 1944 niet met 40%, maar slechts met 4% was gedaald. Er kan dan ook gesteld worden dat buiten de kwaliteitsverbetering een zeer groot deel van de productie wegvloeide naar de zwarte markt. In de veeteelt vielen al voor de oorlog een enkel varken en wat kippen buiten de statistieken. In 1941 steeg het illegale aandeel echter van een enkel procent naar bijna twintig procent om daarna tot en met 1945 te schommelen tussen de dertig en de veertig procent. De toegevoegde waarde was dan ook niet gedaald tot eenderde van het niveau van 1938, maar bij 1938 (= 100) op 56 blijven steken. Tussen december 1941 en december 1942 daalde de rundveestapel met een kwart, van 2,4 naar 1,8 miljoen dieren. De varkensstapel werd nog sterker gereduceerd. Er kwam volop vlees op de markt, maar dat werd verkregen door de stallen leeg te halen. Investeringen gingen verloren en werden omgezet in geld.231 Ook hier zullen we analyseren of de Limburgse situatie afweek van de landelijke trend. De veehouderij kampte ook in Limburg met een tekort aan veevoer. Al van oudsher bezat Limburg in verhouding tot de omvang van de veestapel relatief weinig grasland. Toen de aanvoer van veevoer gedeeltelijk wegviel, moesten alternatieven worden gezocht. Zette Landbouwbelang in 1939 nog 58000 ton veevoeder af, een jaar later was dat al gedaald tot 47000 ton. Daarna stortte, door de hoge prijzen, de verplichte slacht van de veestapel en het schaarse aanbod, de afzet helemaal in. Over het boekjaar 1943 –1944 werd nog slechts 4000 ton 231 Klemann, Nederland, 204. 84 ___________________________________________________________________________ veevoeder verkocht.232 Kort na de Duitse bezetting was een begin gemaakt met het bouwen van silo’s voor de bewaring van het groenvoer. Door een tekort aan inkuilzuur ontstonden echter problemen bij de conservering ervan. Boeren moesten op zoek naar alternatieve middelen; met aangezuurde ondermelk en karnemelk van de zuivelfabrieken werd geprobeerd er het beste van te maken.233 De gebrekkige voedervoorziening werd ook hier snel zichtbaar in de officiële statistieken aangaande de melkproductie, want deze liep sterk terug. Sommige zuivelfabrieken zagen hun aanvoer binnen een jaar met dertig procent dalen. Er stonden stijgende melkprijzen tegenover. Maar er moet echter ook hier rekening gehouden worden met het feit dat, net als in de rest van Nederland, een deel van de productie in het zwarte circuit verdween. De inkomsten van de melkveehouders bleven daardoor enigszins op peil. Rundveefokkers klaagden steeds vaker over onvruchtbaarheid onder de dieren en daarnaast stierven veel kalveren door een gebrek aan ondermelk. De omvang van de veestapel liep terug. Boeren waren verplicht hun dieren tegen vastgestelde prijzen te verkopen. De veestapel moest worden ingekrompen. Zoals uit tabel 2 blijkt, liep tussen 1940 en 1943 het aantal runderen met veertien procent terug en het aantal varkens met 46%.234 Maar deze gegevens afzettend tegen de Nederlandse afname van de veestapel dan blijkt deze afname in Limburg geringer te zijn geweest, zodat we kunnen aannemen dat het inkomen van de Limburgse boer hoger was dan in de rest van Nederland. Gold dit ook voor de varkenshouderij? 232 J. Derix, Met de boeren bij de tijd (Venlo 1990) 122. J. Korsten, Standhouden door veranderingen De Limburgse Land- en Tuinbouwbond als behartiger van agrarische belangen 1896-1996 (Nijmegen 1996) 124. 234 Jaarverslagen betreffende de rundveefokkerij en houderij in Limburg, (1940 – 1945), in: arch RVC. 233 85 ___________________________________________________________________________ Tabel 2: Omvang veestapel Paarden Rundvee Ned. Limb. Ned. Limb. 1940 100 100 100 100 1941 98 102 99 94 1942 103 112 91 95 1943 95 117 80 86 1945 93 102 85 80 Varkens Schapen Ned. Limb. Ned. Limb. 1940 100 100 100 100 1941 92 82 89 116 1942 45 55 100 204 1943 45 54 79 249 1945 63 57 85 281 Bronnen: J.P. Planje, Vijftig jaar LLTB, 299, SHC, veestapel en bijenhouderij, Merijn Knibbe, Agriculture in the Netherlands 1851 – 1950. eigen berekeningen. De varkenshouderij was vanwege de lage vleesprijzen en de hoge kosten niet lonend meer. Alleen de fokkerij slaagde erin het hoofd boven water te houden. De biggenprijzen waren hoog. Ook in deze sector was het voedergebrek voelbaar. 235 Zoals uit de cijfers blijkt, onderging de varkensstapel een drastische inkrimping, met als gevolg dat de productiecijfers van varkensvlees in 1943 ongeveer 1/4 van de vooroorlogse bedroegen. Wat de vleesprijzen betreft, bedroegen deze in 1942 en volgende jaren voor varkens tot 100kg f 0,90 per kg geslacht gewicht. Het jaar 1943 was voor de houder van fokzeugen zeer gunstig. In april van dat jaar liepen de biggenprijzen op van f 60 – f 120. Hieraan werd 235 Korsten, Standhouden, 124. 86 ___________________________________________________________________________ een einde gemaakt door de maximumprijsstijging van f 4 per week in te voeren.236 De consulenten signaleerden een zeer schrale voedingstoestand van de zeugen met biggen, evenals in de geringere ontwikkeling van de jongere varkens. De animo voor de varkenshouderij nam door de slechte resultaten af. Het is de vraag of in andere sectoren van de veeteelt meer perspectief te vinden was. We moeten hier denken aan de pluimveehouderij en het houden van schapen en geiten. De pluimveehouderij werd door toedoen van de overheid bijna geheel weggesaneerd; telde Limburg in 1940 nog ruim vier miljoen stuks pluimvee, vijf jaar later was het aantal dramatisch afgenomen tot 450000, maar ook hier moet gesteld worden dat deze afname geringer was dan in de rest van het land. Graan moest zoveel mogelijk voor menselijke consumptie beschikbaar blijven en mocht niet meer als voer voor de pluimveestapel worden gebruikt. Het aantal kippen per boer werd vanaf september 1941 beperkt, tien kippen per gezinshoofd was het maximum. Kon worden beschikt over meer dan tien hectaren land, dan werd dat aantal verhoogd tot vijftien kippen. De rest van de pluimveestapel moest worden geslacht. Tevens werd bepaald dat enkel aan fok -en vermeerderingsbedrijven voer zou worden toegewezen. De meeste pluimveehouders moesten zelf voor voer zorgen, maar daarvoor konden bijvoorbeeld afvalproducten worden gebruikt. Op de Coöperatieve Roermondse Eiermijn waren de gevolgen zichtbaar; werden in 1940 bij de Roermondse eiermijn nog ruim 256 miljoen eieren aangevoerd, twee jaar later was dat aantal gedaald tot nog geen tien miljoen. Weliswaar steeg tegelijkertijd de gemiddelde prijs van f4,40 tot f7,93 per 100 eieren, maar deze prijs kon het omzetverlies niet goedmaken, als er uitgegaan wordt van de officiële cijfers en als de zwarte markt buiten beschouwing 236 Planje, Vijftig jaar, 300. 87 ___________________________________________________________________________ wordt gelaten. 237 Ook de pluimveehouderij bleek geen perspectief te bieden. Zodoende bleef alleen het houden van schapen en geiten als alternatief over. We zullen nagaan of dit ook daadwerkelijk een alternatief was. Het aantal schapen en geiten bleek tijdens de oorlogsjaren te zijn toegenomen. Hoe kan dit worden verklaard? Schapen konden grazen op het gras in de boomgaarden en hoefden nauwelijks te worden bijgevoerd. Ze zorgden voor bemesting en leverden daarnaast melk, wol en vlees. Voor de kleine boerenbedrijven en de landarbeiders waren de melk en de wol het belangrijkste argument om een schaap aan te schaffen. In het kader van de verplichte wollevering mocht geen wol voor eigen gebruik worden achtergehouden. 238 De consulent drong er bij de autoriteiten herhaaldelijk op aan om de kleinere boeren en de landarbeiders, die vaak maar één schaap hielden, de wol voor eigen gebruik te laten houden. Was schapenvlees tot dan minder gewild, tijdens de oorlog kwam daarin verandering. De vraag naar schapen was groter dan het aanbod en de schapenfokkerij werd daardoor een lonende bezigheid. Voor de geitenhouder gold hetzelfde; ook hier overtrof de vraag het aanbod. Steeds meer mensen gingen geiten houden. Vooral in de arbeidersgezinnen waar meerdere kinderen waren, was geitenmelk zeer welkom en een passende aanvulling op het dagelijkse rantsoen. Toch nam het aantal geitenhouders aanvankelijk nauwelijks toe, omdat er vrijwel geen geiten beschikbaar waren. Extreem hoge prijzen waren het gevolg. In 1943 werd tot achthonderd gulden voor één geit betaald; bedragen die in geen verhouding stonden tot de werkelijke gebruikswaarde van de dieren. Een deel van het geringe aanbod werd veroorzaakt doordat grote aantallen geiten illegaal werden geslacht. Hiertegen namen de autoriteiten maatregelen door een vergunningenstelsel in te voeren. Voortaan mochten alleen geiten worden Gedenkboek Coöperatieve Roermondse Eiermijn; uitgegeven ter gelegenheid van het 40 jarig bestaan der CRE (1904-1944) (Roermond 1944) 130 –131. 238 Jaarverslagen betreffende de geitenfokkerij en houderij in Limburg, (1940 – 1945), in: arch. RVC 237 88 ___________________________________________________________________________ gekocht of geslacht als men daarvoor toestemming van de autoriteiten had gekregen. 239 Ook in Limburg daalde de veestapel net als in de rest van Nederland,240 maar de daling was minder sterk, zoals blijkt uit de cijfers. Er kwam volop vlees op de markt, maar dat werd net als in de rest van Nederland in principe verkregen door de stallen leeg te halen. Investeringen gingen verloren en werden omgezet in geld. In de veeteelt, zoals uit bovenstaande blijkt, vonden net als in de rest van Nederland aanzienlijke desinvesteringen plaats. 241 Daarnaast kwamen de veehouders net als in de rest van Nederland met overtollige gelden te zitten, die zolang bij de bank werden gestald. §III Tuinbouw Hoewel de bedrijfsvoering in de landbouw ernstig werd bemoeilijkt door de oorlog, deden zich ook positieve ontwikkelingen voor. Net als in de rest van Nederland kon de tuinbouw ook in Limburg profiteren van het opheffen van de invoerrechten binnen de Duitse bezettingszone; de van oudsher belangrijke Duitse markt lag weer open voor de Limburgse tuinders. 242 Er ontstond een grote vraag naar tuinbouwproducten, zowel in het binnenland als voor de export, en daarvoor werd goed betaald . Om een te grote prijsstijging tegen te gaan, werden richtlijnen gegeven voor de vaststelling van groot –en kleinhandelsprijzen voor groenten en fruit. Omdat deze regeling bij de uitvoering op praktische moeilijkheden stuitte, werd een regeling van maximumprijzen ingevoerd. De teelbare oppervlakte werd uitgebreid door de grote vraag, vele boeren moesten overschakelen en hadden bovendien te weinig grond voor de akkerbouw. Ook veranderde de aard van de teelten; de arbeidsintensieve producten Jaarverslagen betreffende de geitenfokkerij en houderij in Limburg, (1940 – 1945), in: arch. RVC 240 Planje, Vijftig jaar, 296-297. 241 Klemann, Nederland, 204. 242 Planje, Vijftig jaar, 301. 239 89 ___________________________________________________________________________ moesten gedeeltelijk plaats maken voor de grove tuinbouwproducten in verband met het tekort aan arbeidskrachten. Door de schaarste aan meststoffen gingen veel tuinders over tot de enkele teelt. De teelt van asperges en witlof onderging dan ook een belangrijke uitbreiding. Ook de fruitteelt breidde zich uit, aangelokt door de goede tot zeer goede financiële inkomsten. 243 Aangetrokken door de goede prijzen die voor deze producten te maken waren, stapten vooral boeren uit Noord Limburg over op de teelt van tuinbouwproducten. Tussen 1940 en 1943 steeg de oppervlakte tuinbouwgrond in Noord – Limburg met 43%. 244 In Nederland in zijn geheel was die toename maar 31%. Zoals al eerder gesteld, werden vanwege een gebrek aan arbeidskrachten de arbeidsintensieve gewassen vervangen door andere gewassen. Zelfs de spekbonen, een product speciaal voor de Duitse markt, werden vervangen door minder bewerkelijke pronkbonen. 245 Deze bonen konden niet alleen met minder personeel worden geoogst, maar brachten op de veiling ook meer op. Werden bij de Coöperatieve Veiling – Vereniging in Venlo in 1941 ruim 38 ton pronkbonen geveild, twee jaar later was die hoeveelheid tot ruim 4000 ton opgelopen. Uit een onderzoek van de rijkstuinbouwconsulent in de jaren dertig was al eerder gebleken dat de Noord-Limburgse zandgronden uitermate geschikt waren voor de aspergeteelt. In 1941 werden daarom aspergeproefvelden aangelegd om te onderzoeken welke rassen het goed deden in de Limburgse omstandigheden. Gezien de kunstmesttekorten was het aantrekkelijk om asperges te telen en bovendien was er veel vraag naar. De prijzen stegen binnen een jaar van f23,98 per honderd kilo in 1940 tot f63,49 een jaar later. We kunnen dus constateren dat de oorlog ook grote invloed had op wat er aan tuinbouwproducten geteeld werd. Veranderingen in de tuinbouw werkten door na de Tweede Wereldoorlog zoals de sterk groeiende aspergeproductie, na de oorlog ook wel het witte goud 243 Planje, Vijftig jaar, 301 Janssen, Rutten, De geschiedenis, 210. 245 J. van Lieshout, En de boer, hij gardeniert voort……; De geschiedenis van de coöperatieve veiling-vereeniging (1915-1946) en de coöperatieve Venlose veilingvereniging (1915-1946) (Grubbenvorst 1991) 78 – 79, 85 – 101, 403 – 404. 244 90 ___________________________________________________________________________ genoemd. In tegenstelling tot de landbouw en veeteelt blijkt de tuinbouw tijdens de Tweede Wereldoorlog sterk te groeien. De omzet van tuinbouwproducten van de Coöperatieve Veiling – Vereniging in Venlo bedroeg in 1941 1,98 miljoen gulden, een recordomzet die in 1943 zou stijgen tot meer dan 2,5 miljoen gulden. De Venlose Veilingvereniging noteerde in dat jaar een omzet van 2,78 miljoen gulden, zestien procent meer dan in 1940. 246 Het zal duidelijk zijn dat de betekenis van de tuinbouw voor Noord-Limburg dan ook groot was.247 Er moet echter wel gesteld worden dat het hier gaat om officiële cijfers en dat de zwarte markt productie hierin niet is opgenomen. Het mesttekort leidde echter ook in de tuinbouw tot dalende opbrengsten en aanpassingen in het teeltplan. Hoge bemesting eisende gewassen – bijvoorbeeld bloemkool – werden steeds minder geteeld. Niet alleen het mesttekort, maar ook de schaarste aan bestrijdingsmiddelen veroorzaakte problemen. Hierdoor ontstonden ziektes en schadelijke insecten konden niet bestreden worden. Vooral de fruitteelt ondervond hiervan de nadelige gevolgen.248 Daarnaast speelde een toenemende materiaalschaarste veel tuinders parten. Glastuinders werden hierbij extra gedupeerd; gebroken ruiten konden niet worden vervangen. Zelfs met de benodigde vergunningen was het niet mogelijk om glas en ander materiaal aan te schaffen. Zaken die nog wel te krijgen waren, werden tegen hoge prijzen verkocht. Bonenstaken bijvoorbeeld waren in 1943 drie tot vier keer zo duur als voor de oorlog. 249 Uit dit stuk blijkt het specifieke karakter van de Limburgse tuinbouw. In Limburg nam de beschikbare tuinbouwgrond toe terwijl er in Nederland sprake was van een sterke afname van de beschikbare grond. In Nederland nam de productie af terwijl die in Limburg steeg. Verder werden er in Limburg met succes nieuwe tuinbouwproducten ontwikkeld, 246 Korsten, Standhouden, 123. Planje, Vijftig jaar, 301. 248 Verslagen Rijkstuinbouwconsulent, (1943 – 1944) in: Arch, RTC, nr. I. 249 Korsten, Standhouden, 123. 247 91 ___________________________________________________________________________ zoals de asperges. Hoe is deze afwijkende situatie te verklaren? Het is aannemelijk dat de export naar Duitsland tijdens de bezettingsperiode sterk toenam. In 1945 veranderde de situatie volledig, de Limburgse land- en tuinbouw werd zwaar getroffen door het oorlogsgeweld. De productie nam dramatisch af. Omdat Noord - Limburg frontgebied was en er grote verwoestingen plaats hebben gevonden, bleef het niveau van de productie ver achter bij dat van Nederland. Door de oorlogshandelingen werd een enorme schade aangericht en werd een oppervlakte van 40730 hectaren cultuurgrond onbruikbaar door de aanwezigheid van mijnen, tankgrachten en loopgraven; 1191 boerderijen waren verwoest en duizenden bedrijfsgebouwen beschadigd. Tweederde deel van de kassen was onbruikbaar, onder meer doordat 524 duizend vierkante meter glas verloren was gegaan.250 Boomgaarden waren zwaar gehavend, grote delen van de inventaris van bedrijven waren verdwenen, waardoor het overgrote deel van de boeren niet in staat was om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. De prijzen van de akkerbouwproducten, die afkomstig waren van de door kunstmestgebrek tijdens de oorlog sterk verarmde zandgronden, waren bovendien te laag. De prijzen voor producten uit de vee -en pluimveehouderij waren weliswaar redelijk, maar konden de Limburgse boeren op dat moment nauwelijks soelaas bieden. Een groot deel van de levende have was immers verdwenen.251 Hoe schrijnend de situatie na de oorlogshandelingen was, blijkt duidelijk uit een rapport van het militaire gezag over de veestapel in het noorden van Limburg. Van de 4000 paarden hadden de Duitsers er 2384 meegenomen. Het aantal verdwenen paarden voor de gehele provincie werd geschat op 6626. Daardoor was een groot tekort ontstaan. De Rijksdienst voor Landbouwherstel schatte dat 29000 stuks rundvee, 40000 varkens, 6700 schapen en 1200 geiten 250 Planje, Vijftig jaar, 304-305. M.J. Dings, ‘Noodtoestand bij de Limburgse boeren’, in: Maas –en Roerbode, 29 mei 1945. 251 92 ___________________________________________________________________________ waren meegenomen door de Duitsers.252 Niet alleen de akkerbouw en tuinbouw werden dus zwaar getroffen. Ook in andere opzichten was de situatie in Limburg wezenlijk anders dan in de rest van het land. Een aanzienlijk deel van de bevolking van het noorden van Limburg was in 1944 geëvacueerd en ondergebracht in het noorden van Nederland. Begin maart 1945 waren dat nog zo’n 80000 evacués. De terugkeer van de evacués werd ernstig belemmerd doordat er niet genoeg transportmiddelen waren. In mei 1945 was het grootste deel van Noord - Limburgse bevolking teruggekeerd. Uit het verslag van de rijkslandbouwconsulent van dat jaar bleek hoe beroerd de situatie op het Limburgse platteland was. Met de huisvesting, vooral op het verwoeste platteland, was het soms treurig gesteld: honderden gezinnen verbleven maandenlang in kelders, varkensstallen, schuren, kippenhokken en andere noodverblijven, die meestal nog zeer provisorisch hersteld waren. De huisvesting van het vee was nog slechter.253 In de maandenlang verlaten woningen hadden de ratten en muizen zich ongestoord kunnen vermeerderen en werden nu tot een ware plaag. Er was gebrek aan alles. Doordat de bevrijding anders kwam dan men zich had voorgesteld, bevrijding in etappes, werd de hele Limburgse economische structuur ontregeld. 254 Om begrijpelijke redenen zijn er uit dit laatste oorlogsjaar nauwelijks statistische gegevens. Na de oorlog bleef hulp lang uit door de bureaucratie van de verschillende overheidsdiensten. De land -en tuinbouw kwam daardoor zeer moeizaam op gang. Heel belangrijk was voor de Limburgse landbouw dat de export naar Duitsland was weggevallen. Globaal kan men zeggen dat het economische herstel na de oorlog zeer traag verliep. Anders dan elders heeft de landbouw in Noord-Limburg ernstig onder het oorlogsgeweld geleden. In deze gebieden waren enorme 252 Korsten, Standhouden, 127. Korsten, Standhouden, 127. 254 Derix, Met de boeren. 51. 253 93 ___________________________________________________________________________ investeringen nodig om de situatie, van de tijd voordat deze gebieden frontgebied werden, te herstellen. Bovendien waren er extra investeringen nodig om het vooroorlogse niveau weer te bereiken. 255 Toch constateert voedselcommissaris Droesen na de oorlog, dat veel boeren, die in de jaren voor de oorlog grote armoede hadden geleden door de economische crisis, nu hun kans zagen uit de schulden te komen.256 Dat bleek volgens hem onder andere uit de hogere banktegoeden. Na de oorlog stelde Droesen dat de financiële resultaten van de Limburgse bedrijven gedurende de oorlogsjaren over het algemeen bevredigend waren geweest. 257 Hij bestreed echter wel het beeld dat de boeren gouden tijden hadden beleefd. Weliswaar stegen de prijzen van veel landbouwproducten doordat de vraag het aanbod overtrof, maar daartegenover stond dat een effectieve bedrijfsvoering steeds moeilijker en duurder werd, maar toch is het nog maar de vraag of de meeste bedrijven niet verarmd uit de oorlog zijn gekomen. Een stijging van de inkomsten betekende niet automatisch een diepteinvestering in het bedrijf en een structurele verbetering van de levensstandaard. Concluderend kunnen we stellen dat de Limburgse landbouw verschilde van de landbouw in Nederland in zijn geheel. Hoe kan dit verklaard worden? De maatregelen die de overheid nam in verband met de oorlogssituatie golden immers voor het hele land. De meeste Limburgse bedrijven waren gemengde bedrijven die ingesteld waren op de verbouw van akkerbouwgewassen voor de veehouderij; nu moesten de gewassen een andere bestemming krijgen. De zaaizaad -en pootgoedvoorziening vroeg eveneens om maatregelen. De import uit het buitenland was sterk verminderd, zodat in ons land gelegenheid moest worden gegeven zelf in het benodigde zaaizaad en 255 Janssen, Rutten, Geschiedenis, 201. Planje, Vijftig jaar, 297. 257 W.J. Droesen, Limburgs Landbouw in oorlogstijd; Jaarcijfers CBS, in: Coll Landbouwgeschiedenis, SHCL. 256 94 ___________________________________________________________________________ pootgoed te voorzien. Ook in Limburg zagen we de teelbare oppervlakte met land -en tuinbouwzaden zich uitbreiden. Deze veranderingen in de landbouw hebben tot gevolg gehad dat de varkens -en pluimveehouderij aanzienlijk moesten worden ingekrompen, waardoor ook de inkomsten van deze bedrijfstak vervielen, terwijl de verhoogde overnameprijzen van de akkerbouwproducten geen volledige compensatie boden. Toch waren de inkomsten van de bedrijven over het algemeen niet slecht, vooral niet toen de consument, ondanks de distributievoorschriften, zich rechtstreeks tot de producent richtte op de zwarte markt. De buitenstaander oordeelt dan ook verkeerd, wanneer hij meent dat het geld, dat tijdens de oorlog op het bedrijf kwam, winst was.258 Integendeel, zoals al eerder bleek, werden akker en weide uitgeboerd, machines sleten zonder behoorlijke mogelijkheid tot vervanging, de veestapel werd flink ingekrompen en een behoorlijk onderhoud van gebouwen was evenmin mogelijk door een gebrek aan bouwmaterialen.259 Door slijtage van het materiaal, gebrekkige reparatiemogelijkheden en een steeds minder wordende gelegenheid tot vervanging, daalde het werktuigenpark op de bedrijven aanzienlijk in waarde, waarvan de grondbewerking, de verzorging en de oogst de nadelen ondervonden, kortom er was wel degelijk sprake van verarming. Door deze feiten kwam wel meer geld in huis en op de bank, maar winst was het zeer zeker niet. Eigenlijk gaat het hier vaak om uitgestelde investeringen. Uit dit drieluik akkerbouw, veeteelt en tuinbouw blijkt dat de ontwikkelingen in Limburg voor een groot deel parallel liepen met de rest van Nederland maar dat er een groot verschil was met de 258 Planje, Vijftig jaar, 297. W.J. Droesen, ‘Limburgs landbouw in oorlogstijd’; Jaarcijfers CBS, in: Coll Landbouwgeschiedenis, SHCL. 259 95 ___________________________________________________________________________ tuinbouwproductie. Hier week de situatie sterk af, omdat de tuinbouwproductie gericht was op de Duitse markt. Tijdens de bezettingsjaren was de economische situatie in Limburg beter dan in de rest van Nederland. Omdat Limburg in 1945 frontgebied werd, veranderde dit door de oorlogsschade en het wegvallen van de Duitse markt in 1945. Terugkijkend kunnen we stellen dat de economische integratie vanaf de negentiende eeuw zich in de bezettingsjaren voortzette en zelfs versterkt werd door de oorlogsmaatregelen van de overheid. Door de grote oorlogsschade ontstond er een nieuwe situatie. Het gebied was frontgebied waardoor er grote verwoestingen hadden plaatsgevonden en de landbouwproductie praktisch stil viel. De vraag was hoe lang een herstel zou duren. Welke hulp zou aan dit gebied verstrekt worden? Het feit dat Duitsland Nederland was binnengevallen had voor de export naar Duitsland in ieder geval geen negatieve gevolgen. Integendeel, het protectionisme van voor de oorlog was in de bezettingsperiode opgeheven. 96 ___________________________________________________________________________ Eindconclusie In 1839 werd Limburg door het verdrag van Londen bij Nederland gevoegd, ondanks Limburgse protesten. In de periode 1830-1839 had Limburg een bewuste anti - Noord Nederlandse keuze gedaan. Een groot deel van Limburg had voor 1815 nooit bij Nederland gehoord en Limburg had eeuwenlang door de vele machtswisselingen een wisselend centraal gezag gehad. Daarnaast had een aantal Limburgse gebieden wel een staatkundige relatie (generaliteitslanden) met Holland gehad, die weinig aanleiding gaf tot diepe gevoelens van verbondenheid. Het indelen bij Nederland betekende dat de gebieden moesten integreren in de nieuwe Nederlandse staat. Gelijktijdig betekende het dat een eeuwenoude band met de Belgische en Duitse gebieden verbroken werd. De bevolking werd niet geraadpleegd. Voor veel Limburgers bleef Nederland de ongewenste overheerser. Dit manifesteerde zich vooral bij grootgrondbezitters en liberalen. Al snel bleek er veel verzet te zijn en waren veel Limburgers niet bereid te integreren in de Nederlandse staat. In 1843 schreef de gouverneur Gericke van Herwijnen dat de meerderheid van de Limburgers niet bij Nederland wilde horen. Er waren politieke, economische en religieuze redenen om niet blij te zijn met de bestaande situatie. Limburg was katholiek en het beleid van Willem I maakte dat katholieken zich bedreigd voelden en bang waren dat de vrijheden uit de patriottentijd steeds meer beperkt zouden worden. Het zeer gevoelige punt van de priesteropleidingen, waarbij de koning zich bemoeide met de opleiding, woog voor katholieken heel zwaar. Ook het feit dat de katholieken in Nederland geen eigen bisschoppen mochten hebben en de handhaving van het ‘simultaneum’, dat wil zeggen het gemeenschappelijke gebruik van een kerkgebouw door katholieken en protestanten, was niet bevorderlijk voor het gezag van Koning Willem I, ook omdat er in de nieuwe politieke constructie geen verbetering verwacht werd. 97 ___________________________________________________________________________ In de grensgebieden in Nederland bestond er handel met de Belgische en Duitse gebieden. De situatie van Limburg was fundamenteel anders omdat door de scheiding oude economische eenheden politiek doorbroken werden. Dit had niet alleen gevolgen voor de handel maar ook voor het belastingstelsel. Een belastingstelsel dat een belangrijke factor voor het separatisme bleek te worden, vooral de grondbelasting. Voor 1830 waren de zuidelijke provincies erop tegen dat zij mee moesten betalen aan de schulden van de republiek en na 1839, toen Limburg deel ging uitmaken van Nederland, kreeg Limburg te maken met belastingen, die extra waren verhoogd om rente en aflossing van de hoge staatsleningen te kunnen betalen. Deze leningen waren aangegaan om de Belgische opstand te bekostigen. Limburg had aan deze opstand meegedaan en wilde niet betalen aan kosten die gemaakt waren om ook hun opstand te bestrijden. Ook de gering geachte kansen op hoge overheidsfuncties was een wrijvingspunt. De strijd tegen de integratie voltrok zich in verschillende fases. Er vormde zich een separatistische beweging die onderling sterk verdeeld was. Een probleem voor de separatisten was wat het uiteindelijke doel zou zijn: aansluiting bij België of de Duitse Bond of een onafhankelijke staat zoals Luxemburg. Indien aansluiting bij de Duitse Bond of België niet haalbaar was, koos men voor de positie van een onafhankelijke staat zoals Luxemburg. Deze integratieproblematiek was dus ingewikkeld omdat er een tegenstrijdig doel was. Het separatisme had echter nog een bijzonder aspect gekregen omdat Limburg in 1839 bij de Duitse Bond werd ingedeeld. Dit betekende dat er niet alleen voor de Limburgse bevolking, maar ook voor de Nederlandse regering veel onduidelijkheid was. Na 1867 kwam aan deze onzekerheid definitief een einde omdat het Limburgse lidmaatschap van de Duitse Bond werd beëindigd. In politiek opzicht vond er een steeds verdere integratie plaats die niet verder bestudeerd is geworden omdat er van politiek verzet praktisch tegen de integratie geen sprake meer was. Eigenlijk was aan het separatisme, ten minste als maatschappelijk verschijnsel, praktisch in 1848 al een einde gekomen. De ontwikkelingen binnen de 98 ___________________________________________________________________________ Duitse Bond waren daar debet aan. In 1866 had Bismarck de Noord – Duitse Bond gevormd, die een heel groot contrast vormde met de Duitse Bond. Minister-president Thorbecke voerde vanaf 1848 een Limburg – vriendelijk beleid. In het kabinet werd voor het eerst een Limburger opgenomen en de reorganisatie van het bestuur door de nieuwe grondwet van 1848 en de wijziging van de belastingwetgeving maakten het makkelijker om het Nederlandse bestuur te accepteren. Behalve de politieke en religieuze integratie was ook de economische en infrastructurele integratie een probleem. Men moet bedenken dat de economische integratie een landelijk probleem was dat samenhing met de opkomende industrialisatie en de opzet van een grote nieuwe infrastructuur zoals de aanleg van spoor- en waterwegen. Onder invloed van het liberalisme vond dit vooral plaats door particulier initiatief. Pas rond 1860 ging de overheid zich meer met de economie en de infrastructuur bemoeien. Dit vond ook in Limburg plaats. Er waren grote verschillen tussen Noord- en Zuid - Limburg. In het zuiden lagen de grootste industrieën en in het noorden kende men bijna alleen maar kleine ambachtelijke bedrijven. Het industrialisatieproces verliep in de jaren 1830-1850 in Noord - Limburg moeizaam. In het zuiden hadden oudere bedrijven met moeilijkheden te kampen omdat door de afscheiding met België hun afzetgebied was beperkt. In Noord - Limburg ontbrak de infrastructuur bijna volledig zodat industrialisatie nauwelijks mogelijk was tot dat de overheid ging investeren. In het begin werd de infrastructuur bekostigd door particuliere investeerders. Vooral in het zuiden werd in spoorwegen naar Aken en Hasselt geïnvesteerd, waaruit blijkt dat de handel zich vooral richtte op België en Duitsland. Vanaf 1860 gaat de overheid investeren in de spoorwegen. Ook Noord – Limburg profiteert hiervan. Daarnaast gaat de overheid ontginningsprojecten steunen, een grote verandering waardoor aan het einde van de negentiende en begin twintigste eeuw de Peel- en Maasdorpen in Noord – Limburg werden ontsloten. 99 ___________________________________________________________________________ Door de infrastructuur veranderde de economie. Eerst werd er voornamelijk voor de lokale markt geproduceerd, nu ook voor de landelijke en internationale markt. Voor Limburg was de bevolkingsconcentratie in het Roergebied belangrijker dan de bevolkingsgroei in de Hollandse provincies. Deze nieuwe markten leidden voor boeren en tuinders tot nieuwe handelsorganisaties. In eerste instantie profiteerde alleen de handel, maar daar kwam verandering in door verregaande particuliere initiatieven, eerst door de grootgrondbezitters en later ook door de kleine boeren. Er volgden een groot aantal nieuwe initiatieven op coöperatieve grondslag, zoals de zuivelcoöperaties, boerenleenbanken en verzekeringen. De nieuwe infrastructuur versterkte de mogelijkheden voor de handel en door de toenemende vraag en introductie van kunstmest werd de ontginning van woeste gronden mogelijk. Noord – Limburg werd één van de belangrijkste tuinbouwgebieden van Nederland, ook dankzij de aanleg van een spoorweg en een haven waarbij de overheid grote investeringen deed. Hier speelde ook de werkverschaffing een rol maar zeker ook het geven van een economisch perspectief in een van de armste gebieden van Limburg. Tijdens de bezettingsjaren ging de economische integratie verder. Er vond geen stagnatie plaats. In de bezettingstijd werd de overheid gedwongen tot verregaande reglementering van de economie waardoor de economische integratie sterker werd dan ooit. De economische ontwikkelingen in Nederland verliepen voor een groot deel parallel, maar de terugval in de landbouw was in Limburg geringer. Er was echter een uitzondering, zo bleek in tegenstelling tot de nationale trend, dat de tuinbouwsector in Limburg tijdens de bezetting sterk groeide. De tuinbouwsector kreeg in Limburg een hele sterke impuls door de export naar Duitsland. Voor de Tweede Wereldoorlog was de handel gering geworden door protectionistische maatregelen, maar tijdens de bezetting ging de markt open. Aan het einde van de oorlog werd dit gebied frontgebied waardoor er grote schade werd toegebracht aan vooral de landbouw. De maatregelen die de 100 ___________________________________________________________________________ overheid tijdens de oorlog en de steun die de overheid gaf na de oorlog om de schade te herstellen versterkte het integratieproces. Concluderend kunnen we stellen dat Limburg in de periode 1839 – 1945 een langdurig en moeizaam integratieproces heeft ondergaan, zowel op economisch, infrastructureel als politiek gebied. We komen tot deze constatering als we kijken naar de politieke, infrastructurele en economische ontwikkelingen in deze periode. Op politiek gebied had Limburg tot 1848 te maken met een separatistische beweging. Uit de opstelling van separatisten zoals baron De Weichs de Wenne, blijkt dat fiscale problemen voor de grootgrondbezitters het eigenlijke dominante probleem waren. Daarnaast speelden zaken een rol zoals een liberale grondwet, de benoemingenkwestie en de godsdienst. Baron de Weichs de Wenne waarschuwde daarvoor en pleitte in de Tweede Kamer voor een andere aanpak van de Limburgse problematiek, omdat anders de integratie zou mislukken en Limburg naar een aparte status zou streven. Een tweede factor was de staatkundige onduidelijkheid van Limburg, waardoor de integratie sterk werd belemmerd. Pas in 1867 werd Limburg los gemaakt uit de Duitse Bond. Politiek was nu pas de weg vrij voor een proces tot volledige politieke integratie. Voor de bevolking was de integratie vooral voelbaar door de infrastructurele en economische ontwikkelingen. Dit had te maken met de geïsoleerde geografische ligging, vooral voor Noord – Limburg. In dit gebied was het duidelijkst merkbaar dat overheidsmaatregelen de integratie sterk konden bevorderen. Aan deze economische ontwikkeling kwam geen einde door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, zoals overduidelijk blijkt uit de landbouwcijfers. Er is wel sprake van verarming zoals in de rest van Nederland, maar uit de gegevens blijkt overduidelijk dat Limburg het nog steeds beter deed dan de rest van Nederland. We kunnen niet stellen dat dit een stagnatie gaf in het economische integratieproces. Limburg profiteerde 101 ___________________________________________________________________________ sterk van de Duitse markt. Aan het einde van de oorlog werd het Noorden van de provincie zwaar getroffen door de oorlogshandelingen met dramatische economische gevolgen voor de regio. Hierdoor werd het economische evenwicht verstoord en werd het integratieproces bedreigd. De Nederlandse overheid verhinderde dat Limburg in een nieuwe achterstandspositie kwam. De vraag was of de analyse van Knippenberg en de Pater van toepassing was op de Limburgse situatie of dat hier ook wezenlijk andere factoren een rol hebben gespeeld. Knippenberg en De Pater stellen dat de ontwikkeling naar grotere eenheid als het ware de resultanten van deelprocessen en condities van infrastructurele, economische, politieke en sociaal culturele aard zijn geweest. Het onderzoek toont aan dat er in Limburg een andere situatie was dan in andere provincies en dat er daarom sprake was van een uniek integratieproces waarmee het isolement van Limburg werd doorbroken. Op politiek gebied wordt volgens hen de eenheid afgedwongen door een steeds dominantere rol van de overheid op het gebied van wetten en verplichtingen van de overheid. Juridisch gezien werd Limburg bij Nederland ingelijfd door het verdrag van Londen, maar in feite ontstond er zoveel verzet dat er sprake was van een separatistische beweging. Het probleem van deze separatistische beweging was echter dat ze sterk verdeeld was en er een zwakke leiding was. Men kan zich afvragen wat de gevolgen waren geweest indien er een goed georganiseerde separatistische beweging was geweest met een duidelijk doel. Wat zou er bijvoorbeeld gebeurd zijn in het model van Luxemburg onder Oranje, een aparte status voor Limburg? Het is opvallend dat vanuit Nederland het separatisme nauwelijks bestreden werd en men zich des te meer moet afvragen of de separatisten een reële kans hadden. Boogman stelt binnen deze kaders de zogenaamde contractiementaliteit. De neiging van Holland om zich terug te trekken op het eigen erf en liever territorium af te stoten dan te veroveren en zich meer bezig te houden met maritieme zaken. 102 ___________________________________________________________________________ Dit is opvallend want de gouverneur van Limburg stelde nog in 1843 dat de meerderheid van de Limburgers sympathiseerden met de separatisten. Er moet gesteld worden dat de separatisten desondanks twee kansen hebben gehad om de publieke opinie in Limburg te mobiliseren die niet benut werden. Was de organisatie niet goed of ontbrak de moed om de volledige consequentie te trekken? In de rest van Nederland was het integratieproces in die zin niet omstreden omdat er geen separatistische beweging was die zich inzette voor afscheiding en dus tegen integratie was. Verder moeten we bedenken dat Limburg in de periode 1839 tot en met 1867 deel uitmaakte van de Duitse Bond, wat uniek was. De integratie was dan ook tot 1867 omstreden. Indien Bismarck Nederland bij de Noord Duitse Bond had willen hebben, was het onwaarschijnlijk geweest dat Nederland een oorlog was begonnen, die zonder meer zinloos was geweest indien steun uit het buitenland was uitgebleven, terwijl de houding van de Limburgse bevolking waarschijnlijk tweeledig zou zijn geweest. Op economisch gebied spreken Knippenberg en De Pater over een expansie van markten, waarbij de oriëntatie verschoof van lokale naar nationale of zelfs internationale markten. In Limburg was een totaal andere situatie ontstaan; door de scheiding werden oude samenhangende handelsgebieden uiteengehaald met alle gevolgen van dien, zoals een ander belastingsysteem. Lokale handel werd hier internationale handel. Deze was belangrijker dan de handel met Holland, zoals blijkt uit de aanleg van spoorwegen naar Hasselt en Aken. Pas heel geleidelijk veranderde deze situatie en dit kwam voornamelijk door de overheid gefinancierde infrastructuur. De situatie in noordwest Limburg was bijzonder omdat het een arm gebied was met nauwelijks infrastructuur en wat niet onmiddellijk grensde aan Duitsland. Pas na de aanleg van de spoorweg en de Maaskanalisatie was een integratie in Nederland mogelijk. De landbouwproductie begon sterk te stijgen, wat onder andere bleek uit door de overheid gefinancierde ontginningen. 103 ___________________________________________________________________________ Dit integratieproces in Noord - Limburg is wel vergelijkbaar. Al kan men zich wel afvragen of er niet veel eerder maatregelen hadden moeten worden genomen om dit gebied uit een isolement te halen. Zeker omdat het een gebied was met separatistische tendensen dat nog maar kort bij Nederland hoorde. Tijdens de bezettingsjaren werd de economische integratie door verregaande strikte reglementering van de economie versterkt, een proces wat in vredestijd op deze manier nooit mogelijk was geweest. Noord – Limburg profiteerde sterk van het opheffen van de protectionistische maatregelen naar Duitsland, waardoor de landbouw minder te leiden had en de tuinbouw in Limburg ten opzichte van de rest van Nederland een enorme groei doormaakte. De situatie was paradox omdat er een tegenstelling was tussen de voordelen met de Duitse grensgebieden en het feit dat door het uitbreken van de oorlog voor het eerst de bevolking tegenover elkaar stond, die eerder een culturele en economische eenheid had gevormd. Het gevolg was distantie tot Duitsland en een sterke wil tot integratie in Nederland. Dit gevoel werd nog versterkt door de hulp die Holland gaf aan Noord Limburg dat zwaar getroffen was door de oorlogshandelingen, nog voor het op gang komen van de Marshall - hulp. We hebben dus aangetoond dat de stelling van Knippenberg en De Pater maar voor een deel van toepassing is op Limburg. Limburg bevond zich door het verleden en de manier waarop het in 1839 bij Nederland gevoegd werd in een afwijkende positie, ook omdat het een homogeen katholiek gebied was en deel uitmaakte van de Duitse Bond. In feite kunnen we zeggen dat Limburg hierdoor in een isolement zat dat in de loop van de negentiende en begin twintigste eeuw langzaam doorbroken werd. 104 ___________________________________________________________________________ Geraadpleegde archiefbronnen en literatuur Literatuur Aerts R. e.a., Land van kleine gebaren Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (Amsterdam 1999) Batta E.C.M.A., e.a., Limburgs verleden. Geschiedenis van Nederlands Limburg tot 1815 (Maastricht 1967) Bieleman J., Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950 (Amsterdam 1992) Boogman J.C., De ‘revolutie’van 1848 en haar nasleep, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden,12 (Haarlem 1977) Boogman J.C., De periode 1840-1848, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden 12 (Haarlem 1977) Boogman J.C., Nederland en de Duitse Bond 1815-1851, II, (Groningen 1955) Boogman J.C., ‘Die holländische Tradition in der Niederländische Geschichte’, in: Westfälische Forschungen 15 (1962) Bornewasser J.A., De Nederlandse katholieken en hun negentiende eeuwse vaderland, in: Tijdschrift voor geschiedenis 95(4) (1982) Boterman F., Moderne geschiedenis van Duitsland 1800-1900 (Amsterdam 1996) Derix J. e.a., De geschiedenis van de Venrayse schaapscompagnieën, I (Venlo 1982) Derix J., Met de boeren bij de tijd (Venlo 1990) Dings M.J., ‘Noodtoestand bij de Limburgse boeren’, in: Maas –en Roerbode, 29 mei 1945. Dohmen J., De Limburgse vriendenrepubliek (Nijmegen 1996) Gedenkboek Coöperatieve Roermondse Eiermijn; uitgegeven ter gelegenheid van het 40 jarige bestaan der CRE (1904-1944) (Roermond 1944) 105 ___________________________________________________________________________ Dunk von der H.W., Sprekend over identiteit en geschiedenis (Amsterdam 1992) Geurts A.J., Stemming en stemming maken. Noordoost-Limburg in het voorjaar van 1848, in: Maaslands Melange opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990) Geurts A.J., ‘Historische aspecten van de provincies Limburg, 1815-1848’, in: De Maasgouw II (1986) Geurts P.A.M., Janssen A.E.M., Ruim een eeuw geschiedbeoefening met betrekking tot de Nederlandse provincie Limburg. Enige historiografische aspecten, in: PSHAL 125 (Landgraaf 1989). Ginkel van R., Op zoek naar eigenheid Denkbeelden en discussies over cultuur en identiteit in Nederland (Den Haag 1999) Görtemaker M., Europas nationalstaatliche Bewegungen, in: Welt- und Kulturgeschichte (Hamburg 2006) Gribling J.P., Willem Hubert Nolens 1860-1931 Uit het leven van een priester-staatsman (Assen 1978) Gijsen J.M., Joannes Augustines Paredis 1795-1886 bisschop van Roermond en het Limburg van zijn tijd (Assen 1968) Heijden van der R., Separatisme in Limburg 1840-1851, in: Tussen twee Tricolores (Venlo 1990) Jansen J.C.G.M., Regionale geschiedenis zonder grenzen (Maastricht 1998) Jansen J.C.G.M., ‘De armoedigste provincie des rijks (1820-1940)’, in: Maaslands Melange opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990) Janssen P., Rutten W.J.M.J., De geschiedenis van de landbouw in Limburg in de twintigste eeuw (Leeuwarden 1992) Jappe Alberts W., Oorsprong en geschiedenis van de Limburgers (Amsterdam 1981) Jappe Alberts W., Geschiedenis van de beide Limburgen, II (Assen 1974) Jappe Alberts W., Steur van der A.G., Handleiding voor de beoefening van locale en regionale geschiedenis (Bussum 1968). Kempen van A.F.J., Mr. P.D.E. Macpherson (1792-1846), gouverneur van Limburg 1845-1846, in: De gouverneurs in de beide Limburgen 1815-1989 (Maastricht 1989) 106 ___________________________________________________________________________ Keverling Buisman F., Lokale en regionale geschiedenis. De historiografie van Drenthe, mogelijkheden en onmogelijkheden, in: Balans en perspectief over aard en functie van kennis van het verleden (Utrecht 1986) Klemann H.A.M., Nederland 1938-1948 Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002) Knibbe M., Agriculture in the Netherlands 1851 – 1950 (Amsterdam 1993) Knippenberg H., Pater de B., De eenwording van Nederland (Nijmegen 2002) Korsten J., Standhouden door veranderingen. De Limburgse Land- en Tuinbouwbond als behartiger van agrarische belangen 1896-1996 (Nijmegen 1996) Lademacher H., Geschiedenis van Nederland (Baarn 1993) Lamberts E. e.a., De invloed van het katholicisme op het maatschappelijk leven in de beide Limburgen (1839-1989), in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) Langeweg S., Made in Maastricht. De aardewerkfabriek van Regout in de 19e eeuw, in: magazine voor geschiedenis en archeologie 37-1(2002) Lantink F.W., Nieuw licht op het ‘Oude Rijk’? Historiografische stellingnames rond het herdenkingsjaar van de ondergang van het Heilige Römische Reich Deutscher Nation 1806-2006, in: Tijdschrift voor geschiedenis 120-3 (2007). Lemmens E., Aan Vorst en vaderland gehecht, doch tevreden zijn zij niet. Limburgse politici in Den Haag 1839-1918 (Amsterdam 2004) Lieshout van J., En de boer, hij gardeniert voort……; De geschiedenis van de coöperatieve veiling-vereeniging (1915-1946) en de coöperatieve Venlose veilingvereniging (1915-1946) (Grubbenvorst 1991) Linssen G.C.P, Verandering en verschuiving (Tilburg 1969) Manning A.F., Reacties op de scheiding in Nederlands Limburg, in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) Mulken van W, Inventaris van de archieven der gemeente Meerlo 15261945 (Maastricht 1984) 107 ___________________________________________________________________________ Mulken van W, Inventaris van de archieven der gemeente Wanssum 16501944 (Maastricht 1984) Nissen P.J.A., De ontplooiing van het regionaal zelfbewustzijn in de beide provincies Limburg na 1839, in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989). Nouwen L.J.M., De geboorte van Limburg (Beegden 1990) Nuyens E.M.Th.W., De staatkundige geschiedenis der provincie Limburg vanaf haar ontstaan tot aan haar uiteenvallen in 1839 (Maastricht 1956) Orbons P. e.a., Limburgers worden Nederlanders een moeizaam integratieproces, in: PSHAL 102 (1966) Philips J.F.R. e.a., Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750-1914 (Assen 1964) Philips R., De problematiek van de regionale geschiedbeoefening met betrekking tot Limburg, in: De Maasgouw 100-2 (1981). Planje J.P., Vijftig Jaar Limburgse Land- en Tuinbouw. Gedenkboek ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Limburgse land –en tuinbouwbond 1901-1951 (Echt 1951) Prins W.F., De Limburgse afgevaardigden in de Nederlandsche StatenGeneraal, 1840-1880, dl. I, in: De Gids, 100 (1936) Ramakers E., ‘Een schuldig pligt-verzuim?’Petitiebewegingen in Limburg tot herstel van grieven, 1828-1830, in: Maaslands Melange opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990) Renes J., Landschappen van Maas en Peel (Leeuwarden 1999) Schaîk van D.C., Spiegel van Nederland. Limburg (Nijmegen) Schatorjé J. e.a., De industrialisatie in Noord-Limburg 1839-1939 (Venlo 1979) Schatten P.J., Uit Schaesbergs verleden en heden: historischeaantekenigen verzameld ab anno 1910 (Maastricht 1977) Schöffer I., De betekenis van de revoluties van 1830 voor het Europees staatsbestel, in: Eenheid en scheiding van de beide Limburgen (Maastricht 1989) Spiertz M.G., Limburg uit de Duitse Bond, in: PSHAL 102 (1966) 108 ___________________________________________________________________________ Thurlings Th.L.M. e.a., Schets van de social-economische structuur van Noord-Limburg (Venlo 1958) Ubachs P.J.H, I.M.H. Evers, Ongewilde revolutie. Limburgs Maasland onder Frankrijk 1794-1814 (Maastricht 1994) Ubachs P.J.H., Handboek voor de geschiedenis van Limburg (Hilversum 2000) Venner J., De geschiedenis van Limburg, II (Maastricht 2001) Verbeet G.J.B., Eenheid en scheiding van de beide provincies Limburg tussen 1815 en 1839, in: Limburg provincies zonder grens (1989). Voort van de Th, Van de wieg tot het graf. Volksgebruiken rond de hoofdmomenten van het leven in de regio Meerlo-Wanssum (Heerlen 1978) Weber E., Peasants into Frenchman. The modernization of Rural France, 1870-1914 (Stanford 1976) Wit de C.H.E., Limburg-Maastricht-Thorbecke, 1848-1853, in: Maaslands Melange opstellen over Limburgs verleden (Maastricht 1990) Weichs de Wenne de baron C.W.J., De Haven van Wanssum (Wanssum 1968) Wilschut A., De tijd van wereldoorlogen en crisis 1900-1950 (Zwolle 2006) Archiefbronnen Droesen W.J., ‘Limburgs landbouw in oorlogstijd’; Jaarcijfers CBS, in: Coll. Landbouwgeschiedenis, SHCL. Grote Winkler Prins (7e druk; Amsterdam 1975), dl 20 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1846-1847 Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1847-1848 Heemkundevereniging Meerlo-Wanssum. Rubriek Meerlo-Wanssum. Jaarverslagen betreffende de rundveefokkerij en houderij in Limburg, (1940-1945), in: Arch. RVC. Jaarverslagen betreffende de geitenfokkerij en houderij in Limburg, (19401945), in: Arch. RVC. 109 ___________________________________________________________________________ Kamer van Koophandel en Fabrieken voor noordelijk Limburg 31-05-1932, Algemeen rijksarchief Maastricht, Provinciale Waterstaat 1927-1945, inv. nr. 732, 06.24. Provinciaal Verslag 1844, Regionaal Historisch Centrum Limburg. Nieuwe Venlosche Courant, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief MeerloWanssum, inv. nr. 466. Notulen Provinciale Staten Limburg 1867, Regionaal Historisch Centrum Limburg. Plannen der gemeente Wanssum, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief Meerlo-Wanssum, inv. nr. 467. Stand der werkloosheid, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief MeerloWanssum, inv. nr. 2040. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig genootschap XLIX nr. 5 (september 1932), Sociaal-historisch centrum Maastricht. Het belang van de scheepvaart, Gemeente Wanssum, Gemeentearchief Meerlo-Wanssum, inv. nr. 466. Verslagen landbouw in Nederland, in: Arch. PBL. Verslagen Rijkstuinbouwconsulent (1943-1944) in: Arch, RTC, nr. I. Verslagen Rijkslandbouwconsulent, (1941-1943), in: Arch. RLC. Verslag Rijkslandbouwconsulent, (1942), 9, in: Arch. RLC, nr. 60. Verslag van den toestand der gemeente Wanssum, Sociaal-historisch centrum Maastricht, inv. nr. BG39F. W. Tijms, Prijzen van granen en peulvruchten, in: Arch. LLTB. 110