SAMENVATTING DEMOCRATIE EN ONTOLOGIE In dit proefschrift staat de relatie tussen democratie en haar zogenoemde ontologische grondslagen centraal. Met de term ontologie doelen politiek filosofen doorgaans op aannames over de bestaansvoorwaarden of elementaire kenmerken van politiek leven. Bijvoorbeeld, de opvatting dat een democratische orde fundamenteel afhankelijk is van traditionele gebruiken doet een ontologische uitspraak. Ontologische beweringen zijn van een andere orde dan normatieve standpunten: waar een ontologie de fundamentele kenmerken van een politieke wereld probeert te duiden, tracht een normatieve uitspraak te verhelderen hoe deze politieke wereld ingericht moet worden. Zo heeft de stelling dat burgers zich in democratische discussies niet mogen laten leiden door traditionele vooroordelen in de eerste plaats een normatieve strekking. Een ontologische uitspraak over democratisch debat richt zich eerder op vragen die aan dit normatieve standpunt vooraf gaan (zoals: is het eigenlijk wel mogelijk voor burgers om afstand te nemen van tradities?). Veel politiek filosofen beschouwen het thematiseren van ontologische thema’s overbodig of zelfs contra-productief voor het denken over democratie. In de hedendaagse politieke filosofie is deze positie het meest uitgebreid verdedigd door het politiek liberalisme, een invloedrijke socialecontracttheorie die in de jaren negentig van de vorige eeuw door de Amerikaanse filosoof John Rawls ontwikkeld is. Volgens Rawls moeten politiek filosofen een consensus blootleggen die als basis kan dienen voor een rechtvaardige democratische rechtsorde. Aangezien over ontologische kwesties geen overeenstemming te verwachten valt, zou het ingaan op ontologische vraagstukken een dergelijke consensus in gevaar kunnen brengen. Bovendien beweert Rawls dat ontologische disucssies geen vruchtbare inzichten opleveren over democratische politiek maar ons juist alleen maar afleiden van urgente normatieve vraagstukken. Tot op heden is er nog geen grondige, gedetailleerde analyse verschenen van de politiek-liberale argumenten om ontologie en politieke reflectie te scheiden (‘strategy of avoidance’). Deze dissertatie wil deze leemte vullen door na te gaan in hoeverre de politiek-filosofische SAMENVATTING gedachtevorming over democratie zich inderdaad afzijdig kan en moet houden van ontologische controverses. Daartoe analyseer ik allereerst uitgebreid of politiek-liberale voorstellen voor een consensus over rechtvaardigheid erin slagen controversiële ontologische aannames buiten de deur te houden. Daarnaast onderzoek ik de effecten van het thematiseren van ontologie op de begripsvorming over democratie. In tegenstelling tot het politiek liberalisme laat ik zien dat ontologische controverses juist onze aandacht verdienen, omdat zij een structurele invloed uitoefenen op de democratische theorie en praktijk en pleit ik voor een voortdurende kritiek op ontologische aannames. Ook ontwikkel ik een eigen ontologie van de democratie en betoog ik dat mijn ontologie de normatieve grondslagen en sociale gevolgen van democratische politiek beter inzichtelijk maakt dan het politiek liberalisme. Om de relatie tussen democratie en ontologie te onderzoeken, confronteert dit boek drie intellectuele tradities met elkaar die nog niet eerder samen zijn gebracht: het politiek liberalisme, het werk van de Franse denker Michel Foucault en de psychoanalytische theorie van Sigmund Freud en Donald Winnicott. Ook maakt deze studie gebruik van drie casussen om de verbanden tussen democratie en ontologie op een wat concreter, praktischer niveau te onderzoeken. Ik bespreek het Nederlandse conflict over het al dan niet verplicht stellen van handen schudden op scholen en op de arbeidsmarkt, ik ga in op het Amerikaanse debat over de juridische regulering van de godsdienstvrijheid en ik belicht de strijd om emotionele weerbaarheid van twee Amerikaanse sociale bewegingen. Aan Foucault ontleen ik de gedachte dat ontologische theorieën gekleurd zijn door sociaal-historische machtsconflicten en daardoor geen onpartijdig beeld van de werkelijkheid kunnen verschaffen. Ik trek dit idee door naar de democratie en betoog dat een ontologie bepaalde aspecten van de democratische politiek zichtbaar maakt maar andere elementen verhult. In het licht van de blinde vlekken in elk ontologisch perspectief benadruk ik het belang van wat ik een ‘democratische politisering van ontologie’ noem. Hiermee duid ik op een kritisch onderzoek naar de ontologische aannames die politiek filosofen impliciet of expliciet vooronderstellen in hun democratische visie. Meer specifiek houdt de democratische politisering van ontologie in dat politiek filosofen ontologische noties expliciteren en deze confronteren met andersoortige ontologische tradities, normatieve en historische kritiek en actuele conflicten in democratische regimes. Dankzij 268 DEMOCRATIE EN ONTOLOGIE dit soort confrontaties kunnen de aanvechtbaarheid en blinde vlekken van een ontologie voor het voetlicht worden gebracht. Mijn doel is echter niet alleen om voor een kritiek op ontologische theorievorming te pleiten; dit boek wil politiek filosofen juist ook stimuleren om een eigen ontologie te articuleren en laat zien dat de democratische politisering van ontologie daartoe een onmisbaar instrument is. Door op kritische wijze een alternatieve positieve ontologie te ontwikkelen, kunnen nieuwe mogelijkheden voor democratische politiek oplichten die in meer gevestigde ontologieën, zoals het politiek liberalisme, onzichtbaar blijven. Foucaults late werk over het agonisme en ethische praktijken biedt vruchtbare aanknopingspunten voor een dergelijke alternatieve ontologische benadering. De ontologie die uit deze geschriften naar voren komt, begrijpt de mens als het resultaat van sociaal-historische machtsrelaties die trachten lichamelijke krachten te onderwerpen. Deze ontologie onderkent de mogelijkheid tot individuele vrijheid: mensen kunnen zich tegen machtsrelaties verzetten, deze kritiseren en creatief vormgeven. Echter, deze zogenoemde ‘agonistische’ vrijheid is wel kwetsbaar: zij vooronderstelt dat individuen zich dienen te onderwerpen aan sociale praktijken waarin zij vaardigheden leren om machtsrelaties experimenteel ter discussie te stellen. Het ideaal van democratie dat ik met behulp van deze ontologie ontwikkel, beschouwt democratische politiek als een constellatie disciplinerende praktijken die burgers stimuleren machtsrelaties te kritiseren, creatief vorm te geven en te pluraliseren. Uiteraard volstaat ook Foucaults benadering niet om tot een adequate ontologische onderbouwing te komen van democratische politiek. Een van de blinde vlekken in Foucaults perspectief is de gebrekkige aandacht voor de affectieve lasten van democratische participatie. Wie een democratisch conflict vol wil houden, moet over een zeker emotioneel uithoudingsvermogen beschikken om verlies te dragen, dat wil zeggen, burgers moeten met teleurstellingen om kunnen gaan wanneer een bepaald democratisch conflict niet tot het gewenste resultaat leidt. Maar wat zijn de ontologische mogelijkheidsheidsvoorwaarden voor een dergelijke emotionele democratische weerbaarheid? Foucault, Rawls en andere politiek filosofen hebben deze vraag tot op heden niet gesteld noch beantwoord. Met behulp van psychoanalytische inzichten van Freud en, in het bijzonder, Winnicott tracht ik in dit hiaat te voorzien. Ik betoog dat een levendige democratische politiek vraagt om wat ik ‘transitionele netwerken’ noem: een pluraliteit aan 269 SAMENVATTING sociale verbanden waarin gemarginaliseerde burgers enerzijds een relatief veilige omgeving vinden om te herstellen van teleurstellingen in de democratische politiek en anderzijds normen en technieken aanleren om de emotionele uitdagingen van democratische conflicten aan te kunnen gaan. Deze dissertatie pretendeert niet een volledige, allesomvattende of definitieve ontologie van democratische politiek te ontwikkelen. Met de studie ‘Democratie en ontologie: een agonistische confrontatie tussen het politiek liberalisme, Foucault en psychoanalyse’ wil ik veeleer het belang benadrukken van voortdurende experimentele en, vooral ook, onverwachte confrontaties tussen gevestigde en minder gevestigde ontologieën van democratisch samenleven. Iets anders gezegd, dit boek streeft niet alleen een proeve van bekwaamheid te zijn, maar ook een proeve in democratische politiek. Indeling hoofdstukken Hoofdstuk één introduceert de terminologische, conceptuele en methodologische kaders van dit proefschrift. Ik leg uit dat mijn democratiebegrip aansluit bij de zogeheten agonistische democratieopvatting: een recente stroming in de politieke filosofie die het ideaal van een rationele consensus over rechtvaardigheid afwijst en in plaats daarvan streeft naar de cultivatie van democratische deugden die burgers in staat stellen te leven met onenigheid. Ook ga ik in op de zogenoemde ontologische wending in de politieke filosofie waaraan ik mijn begrip van ontologie ontleen: een groep politieke denkers – zoals Claude Lefort, Charles Taylor en William Connolly – die sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw aandacht vraagt voor ontologische vraagstukken. Kenmerkend voor de ontologische wending is de gedachte dat politieke reflectie een ontologische interpretatie vooronderstelt die aanvechtbaar is en voor velerlei interpretaties vatbaar blijft. Echter, in tegenstelling tot het politiek liberalisme, betogen deze denkers dat de begripsvorming over politiek aan inzichten wint door de achterliggende ontologische vocabulaires van politiek denken zichtbaar te maken en verder te ontwikkelen. Door deze inzichten met behulp van Foucault en psychoanalyse uit te breiden naar democratie hoop ik een bijdrage te kunnen leveren aan deze stroming. Dit inleidende hoofdstuk ontvouwt ook de zes methodologische instrumenten van de democratische politisering van ontologie: de 270 DEMOCRATIE EN ONTOLOGIE explicitering van ontologische aannames, de confrontatie tussen ontologie en actuele vraagstukken, de historisering van ontologie, de confrontatie tussen tegenstrijdige ontologische paradigma’s, een normatieve kritiek op ontologie en een ethiek voor een democratisch debat over ontologie. Deze methodiek zal in alle hoofdstukken toegepast en getoetst worden. Tot slot formuleer ik de drie onderzoeksvragen die in deze dissertatie centraal staan. De eerste onderzoeksvraag luidt: in hoeverre slaagt het politiek liberalisme erin om controversiële ontologische aannames te scheiden van zijn democratietheorie? De tweede vraag vloeit uit de eerste voort: wat zijn de ontologische voorwaarden voor democratische politiek? De laatste vraag die deze studie stelt is methodologisch: welke kritische praktijk – de democratisering van ontologie of de politiek-liberale strategie om ontologie te vermijden – is meer plausibel, in het licht van een democratische kritiek op politieke filosofie en gezien de oriënterende taakstelling van de politiek filosofie? De analyse van het politiek liberalisme begint in hoofdstuk twee met een kritische lezing van het werk van Rawls. Ik leg allereerst een democratische tendens bloot in Rawls’ late werk waar veel van zijn interpreten te weinig aandacht voor hebben: volgens Rawls dienen politiek filosofen niet alleen een consensus over rechtvaardigheid te articuleren, maar moeten zij ook een debat over politiek-filosofische idealen (zoals rechtvaardigheid) stimuleren. Mijn kritiek op de politiek-liberale strategie om ontologische controverses te vermijden, concentreert zich op Rawls’ concept van individuele autonomie en het principe van wederzijds respect. Met behulp van de ontologische democratietheorie van Charles Taylor laat ik zien dat Rawls’ autonomiebegrip vertrekt vanuit een controversiële, individualistische ontologie. Zo conceptualiseert Rawls autonomie als een mentale capaciteit in plaats van een intersubjectieve, historische praktijk. Deze ontologie heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop het politiek liberalisme rechtvaardigheid begrijpt: in Rawls’ normatieve voorstel krijgen individuele rechten een veel belangrijker status toebedeeld dan collectieve doelen. Ook Rawls’ begrip van wederzijds respect is ontologisch gezien controversieel: aan de hand van de Nederlandse discussie over het handen schudden laat ik zien dat het de rol van lichamelijkheid in civiele relaties negeert. Dit hiaat keert terug in het politiek-liberale voorstel voor een eerlijke verdeling van wederzijds respect: Rawls biedt geen handvatten om conflicten over lichamelijke gebruiken te evalueren. Dit hoofdstuk eindigt met een kritische evaluatie van Rawls’ regels voor democratische 271 SAMENVATTING beraadslaging. In discussies over fundamentele vraagstukken rondom rechtvaardigheid, zoals grondrechten of civiliteit, dienen burgers zich volgens Rawls te beperken tot argumenten die voor hun medeburgers aanvaardbaar kunnen zijn en mogen zij geen beroep doen op controversiële ontologische uitgangspunten. Ik laat zien dat deze belemmeringen voor ontologie in het politiek-liberale discussiemodel haaks staan op Rawls’ eigen doelstelling in zijn late werk om politiek-filosofische idealen ter discussie te stellen. Rawls miskent dat ontologische argumenten ertoe kunnen bijdragen om leemten in gevestigde politiek-filosofische idealen te kritiseren. Hoofdstuk drie is het centrale hoofdstuk van dit boek, omdat ik hier met behulp van Foucault de fundamenten van mijn eigen ontologie ontwikkel. Daarnaast introduceer ik Foucaults bijdrage aan de democratische politisering van ontologie. Net als in mijn lezing van Rawls leg ik uit dat Foucault streeft naar een democratische discussie over politiekfilosofische vocabulaires, zoals idealen van rechtvaardigheid. Deze overeenkomst tussen Rawls en Foucault maakt het mogelijk deze twee denkers in een kritisch vergelijkend perspectief te plaatsen. Een uitgebreide confrontatie tussen het werk van Rawls en Foucault is in de politiekfilosofische literatuur nog niet eerder ondernomen. Ik leg uit dat Foucault, in tegenstelling tot Rawls, de kritiek op ontologie beschouwt als een belangrijk onderdeel van democratische discussies over politieke filosofie. Zijn kritische methode – ‘de historische ontologie van onszelf’ – pleit ervoor de sociaal-historische contingentie van dominante, schijnbaar evidente ontologische vocabulaires bloot te leggen en te laten zien welke uitsluitingsmechanismen zij in het leven roepen. Door deze kritieken in democratische discussies te verspreiden, kan er ruimte ontstaan voor creatief verzet tegen heersende ontologieën. Dankzij Foucaults historische methode kunnen de ontologische grondslagen van het politiek liberalisme verder worden gepolitiseerd. Door vanuit Foucaults kritiek op de sociale-contracttheorie terug te keren bij het politiek liberalisme en de casus over het handen schudden, laat ik zien dat het politiek liberale vrijheidsbegrip verhult hoezeer de democratische rechtsstaat afhankelijk is lichamelijke disciplinering. In het tweede deel van hoofdstuk drie verschuift de aandacht van Foucault als criticaster van democratie en individualisme naar Foucaults eigen positieve ontologische, normatieve alternatief. In weerwil van wat Foucault zelf en sommige van zijn interpreten beweren, laat ik zien dat 272 DEMOCRATIE EN ONTOLOGIE Foucaults kritische project berust op een normatief geladen ontologie. Nadat ik enkele leemten in Foucaults aanvankelijke ontologie heb gekritiseerd, reconstrueer ik aan de hand van zijn late geschriften zijn agonistische vrijheidsidee en laat ik zien dat deze ontologie twee normatieve aspiraties voor democratische politiek inzichtelijk maakt die het politiek liberalisme negeert. Ik betoog dat het politiek liberalisme – gezien zijn streven naar een democratische kritiek op idealen van rechtvaardigheid – deze agonistische alternatieven ter harte zou moeten nemen. In de eerste plaats verhelder ik met behulp van de casus over handen schudden dat een levendige democratische politiek vraagt om burgers die zich regelmatig blootstellen aan sociale conflicten en vertrouwd raken met de spanningen die daarmee gepaard gaan. Dit ontologisch onderbouwde, normatieve pleidooi voor agonistische oefening ontbreekt in het politiek liberalisme (en de rechtspraak over het handen schudden). Rawls streeft weliswaar naar burgers die in staat zijn gevestigde idealen van rechtvaardigheid ter discussie te stellen, maar hij legt niet uit hoe burgers de vaardigheden aanleren om de conflicten over dergelijke idealen ook daadwerkelijk uit te houden. Het tweede normatieve ideaal dat mijn democratisch agonisme zichtbaar maakt, betreft een discussie-ethiek voor democratisch debat. In tegenstelling tot het politiek liberalisme, pleit mijn ethiek van wederzijdse verheldering (‘reciprocal elucidation’) voor het ter discussie stellen van ontologische vocabulaires en geeft het burgers de mogelijkheid controversiële ontologische argumenten in te brengen. Ik betoog dat dit voorstel de democratische discussie over idealen van rechtvaardigheid beter ondersteunt dan het Rawlsiaanse idee van democratische deliberatie. Mits de deelnemers kritiek op hun eigen ontologische postulaten toelaten, kunnen zij hun ontologie inbrengen om democratische idealen – en de ontologische aannames daarvan – te kritiseren. Hoofdstuk vier breidt het onderzoek naar de democratische politisering van ontologie en de politiek-liberale en Foucaultiaanse ontologische grondslagen van democratie uit naar de functie van het recht in een democratische orde. Ik concentreer me op het werk van de politiekliberaal John Tomasi die een analyse heeft gemaakt van de sociale uitsluitingsmechanismen van een politiek-liberaal rechtssysteem. Tomasi beweert dat hij de marginaliserende effecten van individuele rechten kan analyseren zonder hierbij gebruik te maken van een controversieel ontologisch kader. Mijn kritiek op Tomasi volgt dezelfde structuur als de 273 SAMENVATTING argumentatie in hoofdstuk twee: ik laat de ontologische partijdigheid zien van het politiek liberalisme – in dit geval: Tomasi’s analyse van recht – en verhelder hoe de politiek-liberale ontologie bepaalde aspecten van democratische politiek verhult (hier: de uitsluitingsmechanismen van recht). Hierbij ontleen ik in de eerste plaats steun aan Foucaults notie van ‘gouvernementaliteit’: een perspectief waarin Foucault zijn kritische methode inzet voor een analyse van de staat. Ik maak het kader van gouvernementaliteit vruchtbaar voor een kritisch onderzoek naar de sociale uitsluitingmechanismen van individuele rechten, in het bijzonder de juridisering van godsdienstvrijheid. Het tweede kritische instrument waarmee ik het politiek liberalisme analyseer, is een casus over de Amerikaanse juridisering van de godsdienstvrijheid. Ik laat zien dat Tomasi’s analyse van het recht doortrokken is van twee ontologische controverses. In de eerste plaats gaat Tomasi in zijn theorie over tradities voorbij aan de aanwezigheid van macht en conflict in traditionele praktijken. Hierdoor verhult Tomasi de problemen van burgers die dominante traditionele verhalen en gebruiken ter discussie willen stellen. Een tweede pijnpunt betreft Tomasi’s interpretatie van de politiek-liberale rechtscultuur die de invloed van dominante tradities op de interpretatie van individuele rechten structureel negeert. Door deze blinde vlek heeft Tomasi er onvoldoende oog voor dat burgers met relatief onbekende of nieuwe identiteiten ernstig belemmerd worden in het gebruik van individuele rechten. In een kort intermezzo tussen hoofdstuk vier en vijf (‘transit’) herneem ik de inzichten uit de voorafgaande hoofdstukken door de vraag te stellen in hoeverre er mogelijkheden bestaan tot politieke samenwerking tussen mijn agonistische democratieperspectief en het politiek liberalisme. Ik betoog dat de visie die ik verdedig filosofisch gezien onverenigbaar is met het politiek liberalisme en stel dat er geen overlappende consensus mogelijk lijkt tussen deze twee opvattingen. Echter, indien democratisch agonisten en politiekliberalen erin slagen tot een gedeelde democratische ethiek van debat te komen, zou er wel een instabiele, tijdelijke coalitie kunnen ontstaan. Om tot zulke discussieregels te komen, zullen beide perspectieven hun opvattingen over het ideaal van een democratische debat dienen bij te stellen. Voor agonisten betekent dit dat zij bereid moeten zijn sommige ontologische controverses van tafel te halen. Politiek-liberalen op hun beurt zouden zich open moeten stellen om te experimenteren met de democratische 274 DEMOCRATIE EN ONTOLOGIE politisering van ontologie. Ik sluit het intermezzo af met een fundamenteel bezwaar tegen mijn agonistische perspectief: de deelname in democratische conflicten kan burgers met zulke pijnlijke emoties confronteren dat de motivatie om mee te blijven doen aan democratische politiek ernstig wordt ondermijnd. Dit probleem, dat ik het vraagstuk van de democratische ‘burnout’ noem, vormt de opmaat voor het laatste hoofdstuk waar ik met behulp van psychoanalytische theorievorming mijn ontologie van democratische politiek poog te versterken. Hoofdstuk vijf ontwikkelt een ontologie van agonistische democratische weerbaarheid aan de hand van een kritische uiteenzetting met het psychoanalytische gedachtegoed van Freud en Winnicott. Ook maak ik gebruik van een casus over de emotionele normen en technieken van een Amerikaanse actiegroep tegen de doodstraf en een Amerikaanskatholieke liefdadigheidsinstelling. Ik laat zien dat groepen waarin gemarginaliseerde burgers emotionele steun vinden en emotionele vaardigheden leren de democratische weerbaarheid kunnen vergroten. Waar de intimiteit en het comfort van dergelijke transitionele netwerken de isolatie die vaak optreedt na het verliezen van een democratisch conflict kan verminderen, kunnen emotionele technieken, zoals het delen van verhalen en het cultiveren van politieke woede, burgers stimuleren hun strijd voor alternatieve idealen en gebruiken te continueren. Ik laat echter ook zien dat transitionele netwerken er, net als andere sociaal-historische machtsrelaties, niet aan ontkomen uitsluitingsmechanismen in het leven roepen. De specifieke regels en technieken die de democratische weerbaarheid ondersteunen, zullen andere waardevolle democratische vaardigheden afzwakken of zelfs geheel teniet doen. Bijvoorbeeld, wanneer een groep de deelnemers stimuleert om hun woede te richten op onrecht in de buitenwereld, kan dit deelnemers ervan weerhouden om uitsluiting binnen de groep aan de orde te stellen. Ik betoog dat dergelijke uitsluitingsmechanismen niet geheel te voorkomen zijn, maar wel vatbaar zijn voor kritische experimenten die de emotionele stijl van de groep in woord of daad provoceren en kunnen veranderen (‘emotional boundary marking’). Het concluderende hoofdstuk vat de belangrijkste inzichten uit deze dissertatie samen door kort terug te keren naar de onderzoeksvragen uit de inleiding. Met betrekking tot de eerste vraag concludeer ik dat het politiek liberalisme er niet in slaagt om controversiële ontologische aannames te 275 SAMENVATTING scheiden van zijn democratietheorie. Wat betreft de tweede vraag heb ik laten zien dat mijn alternatieve agonistische ontologie normatieve idealen en sociale effecten van democratische politiek inzichtelijk maakt die het politiek liberalisme niet belicht. Tot slot kan ik dankzij de toepassing van de democratische politisering van ontologie en de vergelijking van deze methodologie met de politiek-liberale strategie om ontologie te vermijden, het antwoord op de derde vraag formuleren. De methode van de democratische politisering van ontologie is beter dan het politiek liberalisme in staat om politiek-filosofische idealen ter discussie te stellen en nieuwe inzichten te ontwikkelen over democratische politiek. 276