De mierenleeuw Van klein tot groot zijn er negenhonderdduizend soorten insecten bekend. Een aantal daarvan kennen we door hun opvallende kleuren, zoals vlinders, of door hun irriterend gedrag zoals muggen, vliegen en wespen. De meeste insecten zijn voor ons echter onbekend en vaak ook onbemind. Toch zijn al deze vliegende, kruipende of zwemmende diertjes in allerlei ecosystemen onmisbaar. De belangrijkste dienst die zij aan de natuur bewijzen, is de voedselvoorziening voor hun vijanden. Vele soorten insecteneters, zoals muizen, mollen en egels, maar ook vogels, kikkers en vissen zijn voor hun voedsel op insecten aangewezen. Tot een van de grootste groepen insecteneters behoren de spinnen. Op alle mogelijke manieren vangen zij via ingenieuze spinsels, kuilen en trechters insecten. Een andere insecteneter die zijn prooien ook via een trechter vangt, is de mierenleeuw. Het volwassen insect (imago) is een netvleugelige, die lijkt op een kleine libelle. Ze vliegen vooral 's avonds en 's nachts, waarbij we ze vaak rond verlichting kunnen aantreffen. In de volksmond heten ze daarom ook wel nachtlibellen. Ze vliegen langzaam en fladderend en de tere en kwetsbare vleugels betekenen door de warmte van lichtbronnen vaak hun dood. Er zijn eenenveertig soorten van dit insect, waarvan de meeste rond de Middellandse Zee leven. Waarschijnlijk nog minder bekend dan het imago is de larve van dit insect, waar de soort zijn naam aan heeft te danken. De larve graaft een trechter op een droge zandige plaats. Uit het achterlijf steken borstels, die hem bij zijn graafwerkzaamheden helpen. Met rukkende kopbewegingen gooit hij achterwaarts gravend de droge zandkorrels omhoog. Onder gunstige omstandigheden kan hij zo in een half uur een trechter graven. In de punt van de trechter verstopt hij zijn hele lichaam onder het zand. Alleen een paar vervaarlijke kaken steken boven het zand uit. Een mier of een ander insect, dat over de rand van de trechter loopt, brengt het losse en droge zand in beweging en schuift de trechter in. Mocht de prooi toch nog ergens houvast kunnen vinden, dan slingert de mierenleeuw zandkorrels omhoog, die de trechterwand en daarmee zijn toekomstige maaltijd weer aan het glijden brengen. Eenmaal beneden wordt de prooi gegrepen en met de zuigtangen in de kaken spuit de larve een verlammend gif en daarna een verteringssap in het slachtoffer. Daarna wordt de voorverteerde inhoud opgezogen. In het voorjaar verpopt de larve in een zandcocon, waaruit na enige tijd het libelachtige imago te voorschijn komt. Uit de door het vrouwtje gelegde eieren komen larven te voorschijn, die weer in hun trechter gaan zitten en daarmee is de cyclus rond. Mocht u deze zomer op een wandeling in de berg een mooie droge zandplek tegenkomen, kijkt u dan eens of daarin misschien de trechters van de Mierenleeuw voorkomen met onderin de machtige kaken van deze insectenlarve. augustus 2000 Fred Roelofs