Proefschriften Cardiologische aspecten van duursportatleten dr. J. Hoogsteen, cardioloog Het doel van het promotie onderzoek was om bepaalde aspecten van het sporthart aan een nadere studie te onderwerpen. De fysiologische cardiovasculaire effecten van systematische training en de morfologische aanpassing zijn beschreven in het eerst hoofdstuk van dit proefschrift. In hoofdstuk 2 is de myocardiale adaptatie in verschillende duursporten beschreven. In dit onderzoek werd de linker ventrikeladaptatie in drie groepen goed getrainde duursportatleten bestaande uit wielrenners, marathonlopers en triatleten bestudeerd. Vijfentwintig marathonlopers, 21 triatleten en 38 wielrenners ondergingen standaardechocardiografie en Dopplerechocardiografie. Wielrenners hadden in vergelijking met marathonlopers een significant grotere linker ventrikel eind diastolische diameter (gecorrigeerd voor het lichaamsoppervlak 31,6 ± 3,0 versus 30,0 ±2,0 mm/m2, p < 0,05). Geen verschil werd gevonden tussen wielrenners en triatleten. Tussen de marathonlopers en triatleten was de linker ventrikelmassa significant verschillend (253,6 ± 63,7 versus 322,0 ± 62,1 g, p < 0,005). Ook tussen marathonlopers en wielrenners was dit verschil significant (253,6 ± 63,7 versus 314,2 ± 79,2 g, p < 0,005). De systolische wandspanning was significant verschillend tussen marathonlopers en triatleten (88,4 ± 11,7 versus 78,9 ± 11,0 g/cm2, p < 0,05). Vergeleken met marathonlopers was de deceleratietijd van de E-top significant verschillend van die van de triatleten en wielrenners (151,7 ± 10,1 versus 175,9 ± 25 en 173,6 ± 22,7 ms, p < 0,005 voor beide groepen). Isovolumetrische relaxatietijd tussen marathonlopers en triatleten was significant verschillend (73,6 ± 8,9 versus 83,0 ± 12,6 ms, p < 0,005) ook tussen marathonlopers en wielrenners was dit verschil significant (73,6 ± 8,9 versus 79,5 ± 0,8 ms, p < 0,05). Samenvattend is er sprake van een sportspecifieke linkerventrikeladaptatie bij duursportatleten waarbij het hart van een triatleet en het hart van een wielrenner significant verschillen van het hart van een marathonloper. In hoofdstuk 3 is een follow-uponderzoek gepresenteerd waarbij de invloed van wielrennen op het hart gedurende vijfjaar werd bestudeerd. Wielrennen is de enige sport waarbij zowel het aërobe als het anaërobe systeem zijn getraind om gedurende lange periode op het maximum niveau te presteren. Het is niet duidelijk hoe de respons is van jonge elite atleten op deze zware isotone en isometrische belasting gedurende een aantal jaren. Gedurende een periode van vijfjaar zijn zesenveertig 17-jarige wielrenners jaarlijks onderzocht. Antropometrische gegevens, medische voor128 geschiedenis en sportdagboek, ECG, Dopplerechocardiografie, en inspanningstesten werden jaarlijks verzameld en uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek lieten zien dat de minimale hartfrequentie en het PR interval op het elektrocardiogram gedurende de onderzoeksperiode duidelijk veranderden. (65,2 ± 12,6 versus 57,4 ± 10,0 slagen/min (p < 0,005) en 149,8 ± 21,5 versus 160,6 ± 18,7 ms (p < 0,05). Aan het begin van het onderzoek was er een duidelijke relatie tussen de elektrocardiografische linker ventrikelhypertrofie en de echocardiografisch gemeten linkerventrikelmassa-index, maar deze relatie was er niet met echocardiografisch gemeten linkerventrikel einddiastolische diameter. Gedurende de 5-jaars studieperiode nam de linker ventrikelmassa significant toe (252,8 ± 60,9 naar 280,1 ± 61,4 g (p < 0,05). De relatieve wanddikte liet duidelijk remodeling zien van de ventrikels. Aan het begin van het onderzoek en na vijfjaar follow-up waren excentrische en concentrische remodeling aanwezig in een minderheid van de wielrenners, terwijl het intermediaire type van remodeling aanwezig was in 31 (67%) respectievelijk 36 (78%) wielrenners. Functionele cardiale veranderingen, waaronder slagvolume in rust, namen gedurende de studie significant af (105,4 ± 29,2 versus 94,7 ± 20,1 ml, p < 0,05), terwijl het aërobe vermogen, maximale zuurstofopname en zuurstofpols significant toenamen. (350,4 ± 42,2 versus 381,9 ± 55,8 watt, p < 0,005, 60,8 ± 7,4 versus 64,9 ± 8,0 ml/kg/min, p < 0,05 en 20,8 ± 3,6 versus 24,5 ± 3,4 ml/hartslag, p < 0,005 respectievelijk). De toename in slagvolume bij inspanning was bij de oudere wielrenners meer uitgesproken aanwezig dan bij de jongere wielrenners. We concludeerden dat de training en competitie in het wielrennen verschillende cardiale adaptaties initiëren, zoals veranderingen in de AV geleiding, linkerventrikelmorfologie en linkerventrikelfunctie. In deze korte observatieperiode hebben zware trainingen en competitie, zoals bij wielrennen, geen pathologische cardiale veranderingen geïnitieerd op jonge leeftijd. Linker atrium- en ventrikeldimensies bij zeer goed getrainde wielrenners waren het onderwerp van het onderzoek in hoofdstuk 4. In dit onderzoek werd de linker ventrikelremodeling bij actieve wielrenners bestudeerd. Een groep van zeer goed getrainde 17 jarige wielrenners (± 0,2 jaar, groep I, n=66) en een groep van 29-jarige wielrenners (± 2,6 jaar, groep II, n=35) ondergingen een echocardiografisch onderzoek. De data van groep I en II werden vergeleken met de normaalwaarden van een groep ongetrainde individuen, zoals die in de literatuur zijn beschreven. Medisch Journaal, jaargang 33, no. 3 De linkeratriumdimensie en linkerventrikel einddiastolische dimensie waren in groep II significant groter vergeleken met waarden in groep I, (44 ± 5 versus 36 ± 4 mm, p < 0,005 en 61 ± 5 versus 54 ± 6 mm, p < 0,005 respectievelijk). Ook de linkerventrikelmassa was significant groter in groep II, vergeleken met groep I (321 ± 77 versus 246 ± 59 g, p < 0,005). De systolische wandspanning liet een omgekeerde relatie zien: 104 ± 42 g/cm2 in groep I versus 83 ± 14 g/cm2 in groep II (p < 0,005). De vroege vullingfase van de linker ventrikelinflow was significant hoger in de beide groepen atleten vergeleken met de normaalwaarden van ongetrainden. De late vullingfase, de E-top was bij de atleten in groep I en II significant verschillend van de E-top van normaal ongetrainden (groep I 0,87 m/s ± 0,17 versus 0,71 m/s ± 0,14, p < 0,005 en groep II 0,82 m/s ± 0,17 versus 0,71 m/s ± 0,14, p < 0,05). De A-top en de E/A ratio waren in groep I en II niet significant verschillend. In deze studie hebben we geconcludeerd dat het proces van remodeling van linker atrium en linker ventrikel al vroeg bij een atleet is waar te nemen. Zeventienjarige atleten hebben al een significant vergroot linker atrium, linker ventrikel en linker ventrikel massa vergeleken met de normaalwaarden van ongetrainden zoals die beschreven zijn in de literatuur. Bij de atleet gaat het proces van remodeling door tijdens zijn actieve periode. Bij meer dan 60% van de atleten (in beide groepen) was een intermediaire vorm van hypertrofie waar te nemen. De diastolische functie van de linker ventrikel bleef tijdens de actieve periode van de atleet normaal. Atriumfibrillatie bij duursportatleten, een negenjarige follow-up onderzoek, werd gepresenteerd in hoofdstuk 5. Het doel van deze studie was om meer inzicht te verkrijgen in ontstaanswijze en beloop van atriumfibrilleren bij duursport atleten. Bij atleten is atriumfibrilleren een belangrijke veroorzaker van symptomen en heeft het een negatieve invloed op de prestatie. In de literatuur wordt het beloop van deze aritmie bij duursportatleten nauwelijks gerapporteerd. Met een speciaal opgestelde vragenlijst werden in 1993 en in 2002 symptomen en invloed van het autonome zenuwstelsel op het ontstaan van atriumfibrilleren geëvalueerd bij 30 goed getrainde duursportatleten. In 1993 waren er 30 mannelijke duursportatleten met paroxismaal atriumfibrilleren met een gemiddelde leeftijd van 48,1 ± 7,8 jaar; 3 atleten (10%) hadden tevens een paroxysmale atriumflutter. Tijdens de follow-up zijn 3 atleten overleden. Bij 15 (50%) van de atleten was in 2002 het paroxismaal atriumfibrilleren nog aanwezig. Bij 5 atleten (17%) was er in 2002 sprake van een chronisch atriumfibrilleren en 7 atleten (23%) hadden geen atriumfibrilleren meer. In 1993 ontstond het atriumfibrilleren tijdens een relatief lage trainingsintensiteit vergeleken met de maximale trainingsintensiteit; dit verschil was significant (11 ± 7 versus 8 ± 4 uur/week, p < 0,05). De eerste aanval van het adrenerg geïnduceerde paroxismaal atrium-fibrilleren werd meer gezien bij de jongere atleet (p < 0,005). Het vagaal geïnduceerde paroxismaal atriumfibrilleren werd relatief meer waargenomen bij de oudere atleet (p < 0,05). Bij 10 atleten (38%) kwam paroxismale atriumfibrilleren in de familie voor. Concluderend kwam er in dit onderzoek Medisch Journaal, jaargang 33, no. 3 naar voren dat paroxismaal atriumfibrilleren bij een klein gedeelte van de duursportatleten asymptomatisch was en dat bij de helft van de duursport atleten een stabiel beloop was waar te nemen. Bij een minderheid van deze groep duursportatleten was er een progressie naar chronisch atriumfibrilleren. In hoofdstuk 6 waren de klinische eigenschappen en het risico van plotse hartdood bij rechterventrikeldysplasie onderwerp van discussie. Twee professionele duursportatleten met plotse dood en de diagnostiek van deze cardiomyopathie zijn in dit hoofdstuk beschreven. Aritmogene rechter ventrikeldysplasie (ARVD) is een cardiomyopathie met een zeer wisselende tijdsafhankelijke, klinische symptomatologie. De klinische symptomatologie is afhankelijk van de graad van penetratie van deze ziekte. Er bestaan twee histologische vormen een lipomateuze en een fibrolipomateuze vorm. De aanwezigheid van ritmestoornissen bij ARVD is een belangrijke risicofactor van plotse dood bij atleten. Van de twee atleten met ARVD die plots waren overleden was één atleet zonder symptomen en één atleet had polymorfe, ventriculaire ritmestoornissen. Bij beide atleten was er een vetinfiltratie in zowel de rechter als de linker ventrikel. Bij één atleet was er tevens een vetinfiltratie van het atrium en waren er tekenen van myocarditis. Door de ontwikkelingen op het gebied van de MRI in de laatste jaren is voor de cardiale MRI een belangrijke rol weg gelegd in de diagnostiek bij patiënten met ARVD. Ventriculaire ritmestoornissen en plotse dood werden besproken in hoofdstuk 7. Elektrocardiografische afwijkingen en premature ventriculaire contracties komen bij atleten algemeen voor en zijn meestal benigne. Echter het beloop bij goed getrainde atleten met frequente en complexe ventriculaire aritmie is niet duidelijk. Ook is de voorspellende waarde van verschillende onderzoeken in deze subgroep van atleten niet bekend. Zesenveertig zeer goed getrainde duursportatleten met ventriculaire ritmestoornissen (45 mannelijke atleten, leeftijd 31 jaar) werden gedurende 4,7 jaar gevolgd. Tachtig procent van de atleten waren wielrenners. Hypertrofische cardiomyopathie of afwijkingen in de coronair vaten was in < 5% aanwezig. Tachtig procent van de ritmestoornissen hadden een linkerbundeltakblock morfologie. De betrokkenheid van de rechter ventrikel bij de ritmestoornis was duidelijk in 59% van de atleten en suggestief in 30%. Achttien atleten ontwikkelden een 'major arrhythmic event' (plotse dood in 9, allen wielrenners). Zij waren significant jonger vergeleken met de atleten zonder 'event' (mediaan 23 j v 38 j; p = 0,01). De prognose kon niet worden voorspeld door symptomatologie, niet-invasieve evaluatie van de aritmie of morfologische bevindingen bij het begin van het onderzoek. Alleen de inductie van een 'sustained' kamertachycardie of VF tijdens elektrofysiologisch onderzoek was significant gerelateerd aan de prognose (RR 3,4; p = 0,02). Focale aritmie had een significante betere prognose dan re-entry aritmie (p < 0,02). Het mechanisme van de aritmie kon maar in 22 gevallen (48%) worden opgespoord. We concludeerden dat complexe ventriculaire aritmieën bij duursportatleten niet noodzakelijkerwijs een benigne bevinding inhoudt. Voor de evaluatie van het risico is een elektrofysiologisch onder129 zoek geïndiceerd voor zowel de inductie als de identificatie van het aritmogene mechanisme. Bij duursportatleten met ritmestoornissen is er een hoge prevalentie van structurele en aritmogene betrokkenheid van de rechter ventrikel. Het schijnt dat de duursport zelf gerelateerd is aan de ontwikkeling en progressie van het onderliggende, aritmogene substraat. In hoofdstuk 8 werden de aanbevelingen en cardiologische evaluatie van atleten met aritmieën beschreven. Het screenen van alle atleten op die structurele hartafwijkingen, die een risicofactor inhouden voor plotse hartdood, is niet uitvoerbaar en daarom niet te adviseren. Praktisch gezien moet de arts een selectie maken om de beste protectie na te streven voor de individuele atleet. De arts moet rekening houden met de leeftijd gebonden distributie van oorzaken van plotse hart dood. Een goede anamnese, toegespitst op borstklachten, dyspnoe, duizeligheid, hartkloppingen en moeheid niet passend bij het niveau van de inspanning kunnen suggestief zijn voor een onderliggende hartafwijking. Met behulp van een lichamelijk onderzoek lukt het soms om atleten met afwijkingen met risico op plotse hart dood te identificeren. De aanbevelingen zijn gemaakt voor cardiologen om te helpen bij de selectie en de beoordeling van geschiktheid van asymptomatische en symptomatische atleten voor de competitieve sport. De cardioloog 130 moet zich er van bewust zijn dat sommige ritmestoornissen benigne zijn, maar ook een eerste teken kunnen zijn van een onderliggende hartziekte. Ze moeten zich realiseren wat het gedrag is van een ritmestoornis tijdens de sportbeoefening, dat de bradyof tachyaritmie niet verenigbaar is met een bepaalde sportprestatie en een onacceptabel risico in zou kunnen houden voor de atleet zelf of voor anderen. Een ogenschijnlijk onschuldige aritmie kan een voorloper zijn van een gevaarlijke aritmie. Bij een presyncope, syncope of een plotse dood in de anamnese is verdere evaluatie geïndiceerd. Een en ander gebeurt vaker in de aanwezigheid van een onderliggende hartziekte. Plotse dood in de familie anamnese is zeer behulpzaam bij de identificatie van risicoatleten. Om de geschiktheid voor competitieve sport te beoordelen in geval van asymptomatische en symptomatische atleten kan de aritmie-evaluatie in drie niveaus worden opgedeeld. Bij het inschatten van geschiktheid voor competitieve sport moet de cardioloog rekening houden met de leeftijd, het sportniveau van de atleet en de cardiovasculaire belasting van diverse sporten. Een protocol voor asymptomatische atleten (alle leeftijden), een protocol voor symptomatische atleten jonger dan 35 jaar en een protocol voor symptomatische atleten ouder dan 35 jaar werden in dit hoofdstuk besproken. Medisch Journaal, jaargang 33, no. 3