Landschap Nijmegen pdf

advertisement
LANDSCHAPPELIJKE ONDERLEGGER
21
Tussen stuwwal en uiterwaard
De geschiedenis van Nijmegen is onlosmakelijk verbonden met de ontstaansgeschiedenis van de stad en
haar omgeving. Natuurlijke processen hebben haar ligging bepaald en daarmee haar potentie om uit te
groeien van Romeins legerkamp tot de stad zoals we die vandaag de dag kennen. Nijmegen ligt op een
bijzondere locatie waar rivierenland en stuwwal elkaar treffen. Zonder ijstijd zou de rivier de Waal niet aan
de voet van Nijmegen hebben gestroomd.
De ontstaansgeschiedenis van de stuwwallen in Oost-Nederland en het aangrenzend gebied in Duitsland
begint in het geologisch tijdperk dat wordt aangeduid met de term Pleistoceen. De ontwikkeling is
onderdeel van de voorlaatste ijstijd (Saaliën) en de opvolgende warmere periode (Eemiën). De vormgeving
van de stuwwallen is bepaald door het passeren van gletsjers en door de eroderende werking van smeltwater
dat vrij kwam in minder koude perioden. De loop van de rivieren is beïnvloed door de oprukkende
ijsmassa’s vanuit noordelijk gelegen gebieden.
De verplaatsing van een enorme gletsjer vanuit Scandinavië, is rechtstreeks de oorzaak van het ontstaan van
de Nijmeegse stuwwal. Dit moet zo’n honderdvijftigduizend jaar geleden plaats hebben gevonden. De
gletsjer bewoog zich in het Saalien via de toen droog liggende Noord- en Oostzee naar zuidelijk gelegen
delen van de aardbol. De rivieren die vanuit het zuiden richting het noorden hun weg zochten, stuitten op
een dik pakket ijs en werden genoodzaakt af te buigen in westelijke richting. De gletsjer schoof ruim
honderd meter in de bodem waardoor plaatselijk rivierzand en grind naar voren, opzij en omhoog werd
geduwd. Grote niveauverschillen waren het gevolg en de landschapsvorm stuwwal was een feit. De jonge
stuwwallen veranderden vervolgens door verschillende klimaatwisselingen. Erosie trad op en veroorzaakte
onder andere plateauvorming. Smeltwater gaf vorm aan de zogenaamde fluvioglaciale of
smeltwaterhellingen.
De landschappelijke onderlegger van Nijmegen
22
De ontstaansgeschiedenis van Nijmegen
heeft alles te maken met de verschillende
ijstijden die elkaar opvolgden en de
tussenliggende warmere perioden. Na het
Saaliën smolten de enorme ijspartijen en
veranderde het landschap enorm.
De afbuiging van de Rijn onder invloed
van het opdringende landijs. Naar
Thome, 1958, vereenvoudigd.
Saaliën
Eemiën
Weichseliën
Waal
Nijmegen
Arnhem
Nederrijn
IJssel
Maas
Kleve
Rijn
Huidige situatie
Oude terrassen en bergen
Meest verre uitbr. landijs
Stuwwallen
Hoofdstuwrichting landijs
Fluvoglaciale hellingen
Huidige Rijnloop
Scherpe erosierand van landijs
Hoofdstroom afb. Rijn
23
Rivieren
Tijdens het Eemiën stegen de temperaturen en begon het ijs te smelten. De diepe dalen en hoge
heuvelruggen werden zichtbaar en de rivieren kregen vrij spel. De Rijn ondergroef de stuwwal bij
Düsseldorf en stortte zich in het huidige IJsseldal. Vervolgens baande het water zich een weg richting zee
(Zuiderzee). Na het Eemiën brak de laatste ijstijd aan (Weichseliën). Deze zou duren tot tienduizend jaar
terug. Het moment van de (voorlopig) definitieve omslag van het pleistocene tijdperk naar het tijdperk
Holoceen.
In de laatste ijstijd bleef het ijs steken bij Hamburg. Het was minder koud dan dertigduizend jaar eerder. De
Rijn verlegde zijn bedding in noordelijke richting en boog van daaruit weer naar het westen. Hij brak door
de stuwwallen heen, die van Montferland naar het Reichswald en de heuvelrug bij Kleve liepen. De basis
werd gelegd voor het stroomdal van de Waal en het gebied wat we nu kennen als de Gelderse Poort.
Na die ingrijpende verplaatsing van de Rijn, is het traject van de rivier nog dikwijls veranderd. Door de
snelle stroming van de rivier werd er veel grind en zand afgezet. De sedimenten kwamen terecht in ondiepe
riviergeulen die geleidelijk veranderden en als stroomruggen aan de oppervlakte kwamen. Dit proces
veroorzaakte telkens opnieuw het verleggen van de rivieren en maakte het bestaan van meerdere
rivierbeddingen naast elkaar, mogelijk. Het water had de beschikking over de gehele vlakte tussen de Veluwe
en de Nijmeegse stuwwal. Het zocht zich al vlechtend over de bevroren ondergrond een weg door het
landschap.
Er is een groot verschil in niveau tussen het
Waalfront en het oostelijk en
centrumgedeelte van Nijmegen. In deze
doorsnede zijn van links naar rechts de
stuwwal (grind en stenen),
smeltwaterhellingen (zand), de komgronden
en de uiterwaarden (klei) te zien.
De landschappelijke onderlegger van Nijmegen
24
Geomorfologie en geologie
De geomorfologie van het Waalfront en
directe omgeving wordt bepaald door de
stuwwal (reliëfrijk terrein), de meltwaterhelling (vrij vlak laaggelegen reliëf) en
komgronden en uit-erwaarden (reliëfarme
terreinen). De vormbepalende factoren
van de stuwwal zijn het landijs en de
isolatie. De verschijningsvorm reliëf met
lange flauwe hellingen en het maximale
hoogteverschil tussen de 60 centimeter en
1.15m per strekkende meter.
De vormbepalende factoren van de
smeltwaterhellingen zijn het landijs en
smeltwater. De verschijningsvorm zeer
flauwe hellingen, die soms waaiervormig
in het landschap worden opgenomen. Het
maximale hoogteverschil tussen 12,5 en
30 centimeter per strekkende meter.
De vormbepalende factor van komgronden
en uiterwaarden is het water. De verschijningsvorm vlakland-reliëf en het
maximale hoogteverschil 0,25 tot 0,50
cm.
Stuwwal;
60m
Oude rivierklei;
40 - 60m
Kommen;
Stroomruggen, oever- en overslaggronden en
bedijkte uiterwaarden
Uiterwaarden;
20 - 40m
15 - 20m
12,5 - 15m
10 - 12,5m
In geologisch opzicht hebben we wat
betreft het Waalfront en directe omgeving
te maken met Gestuwde formaties
(stuwwal), de Formatie van Drenthe
(smeltwater-afzettingen), de Formatie van
Twenthe (hellingafzettingen) en de
Betuwe Forma-tie (komafzettingen).
Alleen de laatste heeft zich ontwikkeld
tijdens het holocene tijdperk.
De eerste drie zijn veel ouder en maken
deel uit van het pleistocene tijdperk.
25
De Waal
Met de intrede van een zachter klimaat en de overgang van het pleistocene naar het holocene tijdperk,
transformeerde de Rijn van een vlechtende in een meanderende rivier. Het kenmerk van de meanderende
rivier is de aanwezigheid van slechts één hoofdbedding. Daarnaast kunnen zich nevengeulen en eilanden
vormen als gevolg van het proces van verzanding en afbrokkeling van land door de krachten van het water.
De rivier zocht ook in dit proces nog steeds z’n eigen weg. Nu eens liep hij aan de voet van de Nijmeegse
stuwwal, dan weer kilometers verder noordelijk. De zuidelijke tak van het oudste stroomgebied stroomde via
het gebied wat we nu kennen als het Nijmeegse Waterkwartier, via Weurt en Beuningen richting Ewijk. Even
vóór de Romeinse tijd ontstond de Waal en werden oude stroomruggen ten westen van Nijmegen weer
opgeruimd. Een definitieve verplaatsing van de rivier in zuidelijke richting was onmogelijk. De stuwwal van
Nijmegen was te weerbarstig en bleef overeind ongeacht de inslijtende werking van het water. De afstand
tussen de stuwwal en de overzijde bleef om dezelfde reden relatief stabiel ten opzichte van andere plaatsen
langs de rivier.
Omdat de rivier tot in de Middeleeuwen nog relatief veel ruimte had en niet werd beperkt door dijken of
kribben, steeg het waterpeil bij hoog water slechts enkele meters. Vlak bij de bedding werd zandig materiaal
afgezet, terwijl het fijnere kleiige materiaal zich als het ware zwevend verplaatste en daar bleef liggen waar
de waterlijn eindigde. Op deze manier ontstond een afwisseling tussen de, uit zware klei bestaande
komgronden en de zandige één tot twee meter hoge oeverwallen. Tussen 600 en 800 na Christus nam de
bewoning van de oevervallen toe. Door ontginningen binnen het stroomgebied, gingen de rivieren meer
water afvoeren en werden er zeer zandige sedimenten afgezet. Het gevolg was onder andere de doorbraak
van verschillende oeverwallen en afzetting van jonge stroomruggen.
De landschappelijke onderlegger van Nijmegen
26
2000
1600 1700
1400
1250
Het verloop van de Waal is de afgelopen
eeuwen bijzonder grillig geweest. Aan de
voet van de Nijmeegse stuwwal kon de
waterstroom minder gemakkelijk
opschuiven. Het beeld is daar relatief
stabiel.
Dijkdoorbraken in de 18e en 19e eeuw.
Nijmegen
27
De dijken
Het zich snel verplaatsende water is door de jaren heen van nut geweest voor de mens. Handelsbetrekkingen
werden via het water onderhouden en het overspoelen door zoet rivierwater, kwam de vruchtbaarheid van
de grond ten goede. Tegelijkertijd vormde het water ook een bedreiging. Oeverwallen vormden enige
bescherming tegen het water, maar rond 1300 werden de eerste dijken van het rivierengebied opgeworpen.
Het creëren van barrières bood tijdelijk bescherming, maar had ook tot gevolg dat het water meer en meer
in een keurslijf werd geperst. Land dat eerder licht werd overspoeld, kreeg nu te maken met hogere
waterstanden en afzetting van zand en klei. Bewoningskernen moesten worden opgehoogd. Het meeste slib
bezonk in de buitendijkse “uiterwaarden” die later zo geschikt zouden zijn voor kleiwinning.
In latere tijden hebben hoge waterstanden en ijsvorming dijkdoorbraken bewerkstelligd en daarmee voor
veel ellende gezorgd. Het hoogtepunt van die doorbraken, heeft zich wat betreft het rivierengebied rond
Nijmegen geconcentreerd in de achttiende eeuw. Het vele water dat bij een doorbraak door het
doorbraakgat stroomde, zorgde voor een diepe kuil achter de dijk, een ‘wiel.’ Bij het herstel moest de dijk
aan de binnen- of buitenzijde om dit wiel heen worden gelegd.
Tegenwoordig zijn de rivieren Rijn en Waal vastgelegd door kribben, terwijl de dijken diverse keren zijn
verplaatst, verstevigd en verhoogd. De rivierloop is verdiept en versmald en het verschil tussen laag en hoog
water kan nu oplopen tot meer dan acht meter. De kracht van het water is daardoor nog meer samengebald
wat voor grote problemen kan zorgen als het water blijft stijgen. In de komende decennia worden hogere
piekafvoeren verwacht. In het kader van de nota Ruimte voor de Rivier, worden daarom op verschillende
plaatsen wateroverloopgebieden gecreëerd. Bij Lent, tegenover Nijmegen, wordt onderzoek gedaan naar de
mogelijkheid voor dijkteruglegging om de Waal meer ruimte te geven.
De landschappelijke onderlegger van Nijmegen
28
Het profiel van de Waal toonde
aanvankelijk veel overeenkomsten aan de
linker- en rechterstroomoever ten westen
van de stad Nijmegen. Aan beide zijden
grensde het water aan de uiterwaarden.
Tegenwoordig is er een groot contrast
tussen de steile watrekering aan de
linkeroever (stad Nijmegen) en de
uiterwaarden aan de rechteroever.
afbeelding volgt nog
29
Occupatie
Zowel de stuwwal met zijn stuwwalhellingen als het water en de achterliggende kleigronden, zijn in de loop
van de eeuwen aanleiding geweest tot occupatie. De hoger gelegen delen van de stuwwal bleken reeds in de
Romeinse tijd geschikte legerplaatsen, terwijl de dichter bij de rivier gelegen delen aantrekkelijk waren voor
bewoning. Ook in de Middeleeuwen verschanste men zich letterlijk op de hoger gelegen delen, terwijl in de
lager gelegen delen werd gewerkt, gewoond, havens werden aangelegd en ruimte kwam voor
scheepstimmerwerven.
Vanaf de vroege Middeleeuwen vindt er verspreide bewoning plaats op de oeverwallen nabij het water. Er
ontstaan daar nederzettingen die worden omringd door bouwlandzones. In deze gebieden worden ook
boomgaarden aangelegd, terwijl het grasland meer landinwaarts ligt. In latere perioden worden ook de direct
aan de rivier gelegen uiterwaarden gebruikt voor grasland. De dorpen strekken zich letterlijk uit in de
richting van de rivier. Het Middeleeuwse Hees, nu onderdeel van de stad Nijmegen, laat in haar structuur
nog steeds de oorspronkelijke, opstrekkende beweging zien. Het verkavelingpatroon is op de bouwlanden
van het type regelmatige tot onregelmatige blokverkaveling of gemengde verkaveling. Richting komgronden
komt hier een strokenverkaveling voor in de plaats.
Terwijl het gebied dicht bij de Waal betrekkelijke niveauverschillen kent tussen de uiterwaarden (variërend),
de oeverwallen (hoog) en de komgronden (laag), loopt het reliëf verder landinwaarts op met de wat hoger
gelegen zand- en zavelgronden en de nog hoger gelegen plateaus op de stuwwal. Het overgangsgebied van
de zanderige smeltwaterhellingen naar de vruchtbare komgronden is in het verleden in trek geweest voor het
vestigen van buitenplaatsen. Bewoners van de kleinschalige landgoederen zijn voor een belangrijk deel
zelfvoorzienend geweest, maar oriënteerden zich ook op de stad met zijn haven. De veldwegen met veelal
eikenbeplanting waren van structureel belang als verbindingsroute. Op de hogere gronden zijn nog
duidelijke sporen waarneembaar van een uitgebreide landgoederenstructuur met bijbehorende
lanenpatronen en bosopstanden. Het deel van de smeltwaterhelling wat zich direct aan de Waal bevindt,
heeft zich in verschillende fases tot de stadskern van Nijmegen ontwikkeld. Die kern is tot eind negentiende
eeuw sterk geconcentreerd gebleven. Met het opheffen van de Vestingwet in 1874 is daar verandering in
gekomen en heeft de stad zich daadwerkelijk kunnen uitbreiden.
De landschappelijke onderlegger van Nijmegen
30
1905
1955
1925
1995
Uitbreiding Nijmegen in westelijke
richting.
1935
31
Landschapstructuurkaart (1830)
vestingstad
laanstructuur
lintbebouwing
agrarisch gebied
De landschappelijke onderlegger van Nijmegen
32
Download