Vliegtuig Een vliegtuig is een luchtvaartuig dat kan opstijgen omdat zijn statische vleugelopper- vlakken door verplaatsing door de lucht lift opwekken. Hierdoor wordt het mogelijk gemaakt om een controleerbare vlucht te maken. Het vliegtuig blijft derhalve in de lucht doordat het voorwaartse snelheid heeft. Een vliegtuig onderscheidt zich van een luchtschip in het algemeen doordat het zwaarder is dan lucht. Naamgeving Hoewel er veel luchtvaartui-gen zijn, noemt men ze niet allemaal vliegtuig. Hieronder vallen namelijk ook de helikopter, een toestel met roterende draagvlakken, de zeppelin, welke nagenoeg even zwaar is als lucht, de heteluchtballon, welke lichter is dan lucht en tenslotte de toestellen zonder vaste draagvlakken; de deltavliegers en sommige ultralichte vliegtuigen. Hoe vliegt een vliegtuig? Een vliegtuig, in de klassieke zin, kan vliegen dankzij zijn voorwaartse snelheid. Daardoor stroomt lucht over en onder de vleugel langs. Als de vleugel met de voorrand iets omhoog in de wind staat, of als de vleugel van boven bol en van onder vlak is, stroomt de wind bovenlangs sneller dan onderlangs. Hierdoor ontstaat aan de bovenkant van de vleugel een onderdruk (het principe van Bernoulli) die de opwaartse kracht veroorzaakt, de zogenaamde lift of draagkracht. Deze lift compenseert het gewicht (als gevolg van de zwaartekracht) van het vliegtuig. Zolang het vliegtuig dus voldoende snelheid heeft, blijft het in de lucht.De liftcoëfficiënt hangt af van zowel de eigenschappen van het vleugelprofiel, als van de invalshoek. Ook hoe groter de invalshoek, hoe groter de liftkracht en, zie formule, hoe groter het vleugeloppervlak of de snelheid is, hoe groter de lift is. Al nu een vliegtuig gaat landen, moet het langzamer gaan vliegen. Daardoor neemt de liftkracht sterk af (2 x zo langzaam, 4 keer minder lift, want kwadraat!), terwijl het gewicht vrijwel gelijk blijft. Een beetje minder lift is gewenst omdat het vliegtuig naar beneden moet, maar om te voorkomen dat het vlietuig neerstort, moet de lift ondanks de lagere snelheid toch ongeveer gelijkblijven. Dit kan op twee manier-en: de inval-shoek ver-groten door met de neus iets om-hoog re-chtuit te vliegen, of door de vleugelvorm sterker te krommen. Het is daarom dat een vliegtuig voor het landen eerst langzaam vliegend met de neus omhoog komt aangevlogen. Om nog lang-zamer te kunnen vliegen steekt hij zijn welvingskleppen (flaps) uit waardoor het vleugeloppervlak krommer en groter wordt en dus de liftcoëfficiënt weer toeneemt. Zo behoudt het vliegtuig bij dalende snelheid e e n liftkracht die gelijk is aan zijn gewicht. De schuine stand en de welvingskleppen zorgen wel ook veel meer luchtweerstand. Deze moet gecompensseerd worden met een hogere stuwkracht van de motor. Hoe langzamer het vliegtuig vliegt, hoe boller en schuiner de vleugel moet staan, hoe meer vliegweerstand er is en hoe harder de motor moet draa-ien. (Rijden kost daarentegen minder energie naarmate de snelheid lager is.)Daar ook de luchtdichtheid een rol speelt, heeft dit invloed op het opstijgen en landen op een hoogvlakte of bij hitte, en op de lengte van de start en landingsbaan. Op grote hoogte of bij grote hitte is de lucht veel ijler en heeft het vliegtuig een veel langere startbaan nodig om zo snel kunnen te rijden, dat de liftkracht groter is dan het gewicht. Op het einde van de startbaan overigens gooit de piloot met het staartvlak de neus omhoog waardoor de lift op de vleugel met de hoek ook omhoog vliegt. Die enorme lifttoename is nodig om het gigantische gewicht van het vliegtuig opgang en zo om-hoog te krijgen.