De rol van interdisciplinariteit op weg naar een duurzame samenleving Essay over interdisciplinariteit binnen het hoger onderwijs, als onderdeel van de cursus Milieukunde I, oktober 1999. 1. Inleiding In mijn essay wil ik als uitgangspunt nemen de gewenste situatie in 2025, ervan uitgaande dat we het er over eens zijn als maatschappij dat we dan een duurzame samenleving willen. Op dit moment zijn we het daar overigens nog niet over eens. Eerst een definitie: In een duurzame samenleving is de kwaliteit van het milieu zodanig dat mensen, planten en dieren zowel nu als in de toekomst niet uitsterven of ziek zijn, maar onder goede omstandigheden kunnen leven en gedijen (Schoof, basisboek Milieukunde). De vraag is nu wat interdisciplinaire milieukunde kan bijdragen aan deze duurzame samenleving, want dit doel is voor mij dus het uitgangspunt. In dit essay volgen in paragraaf 2 eerst de standpunten van dhr. Zandvoort, Mertens, Leroy en van Hengel over interdisciplinariteit. Hierna volgt in paragraaf 3 mijn eigen mening over interdisciplinariteit, waarin ik ook het commentaar verwerk op de standpunten van de vier genoemde heren. Tevens vermeld ik hier de bijdrage van de verschillende vakgebieden zoals ik die zie. In paragraaf 4 besluit ik met de conclusies en mijn eigen motivatie voor Beleids- en Sociaalwetenschappelijke Milieukunde te kiezen. 2. De standpunten van dhr. van Zandvoort, Mertens, Leroy en van Hengel Bij interdisciplinariteit wordt volgens van Zandvoort uitgegaan van nieuwe probleemconcepties, voortkomend uit de integratie van verschillende disciplines. Onder multidisciplinariteit wordt begrepen de gelijktijdige toepassing van verschillende wetenschappen op reeds bestaande problemen. In het model van van Zandvoort is sprake van getrapte finalisering, hierbij leveren gidsdisciplines problemen die buiten hun eigen terrein liggen aan de toeleveringsdisciplines, die hier oplossingen voor proberen aan te dragen. De gidsdiscipline is het bij het betreffende milieuprobleem meest betrokken milieuspecialisme (= uit een basiswetenschap voortkomende milieuwetenschap), die als gids voor de andere disciplines optreedt. Mede omdat er bezwaren zijn tegen zowel milieu-ecologie als milieubeleidskunde als gidsdiscipline voor de Milieukunde, kiest van Zandvoort voor een interactiemodel waarbij afhankelijk van het milieuprobleem bepaald wordt wie de gids- en wie de toeleveringsdiscipline is. Tevens voorkomt hij ermee dat er van een hiërarchie tussen wetenschappen sprake is. Wel sluit hij hiermee de Milieukunde als wetenschap, met eigen theorie- en methodevorming die niet situatiegebonden is, uit. Mertens kiest wel duidelijk voor een hiërarchisch model, waarbij hij uitgaat van twee gidsdisciplines onder de Milieukunde; de milieuecologie (afkomstig uit de natuurwetenschappen) en de milieubeleidskunde (afkomstig uit de “handelingswetenschappen”). De milieuecologie is nodig om de effectiviteit van de sturingsmaatregelen op het natuurlijk milieu te kunnen redeneren, de milieubeleidskunde om gefundeerde, effectieve aanbevelingen te kunnen formuleren ter sturing van het gedrag van sociale actoren. Hij ziet in tegenstelling tot van Zandvoort wel een taak voor de Milieukunde weggelegd tot ontwikkeling van concepten en theorieën, aangaande de effecten van het menselijk handelen op het leefmilieu, maar tevens aangaande het politieke en bestuurlijke handelen, dat uit is op de oplossing van milieuproblemen. Het verschil tussen technische wetenschappen en milieukunde zit in de handelingstheoretische component; de effectiviteit van milieubeleidsmaatregelen (=sociale sturing) hangt op essentiële wijze af van de instemming van de geadresseerden van deze stuurmaatregelen door de overheid (legitimiteitskwestie). Volgens Leroy onderscheid de ontwikkeling van de Milieukunde zich in Nederland op het gebied van de probleemgerichtheid (het object van de wetenschap), de oplossingsgerichtheid (het doel) en de interdisciplinariteit (de methode), van andere landen. De motieven voor interdisciplinariteit zijn in de loop van de tijd verschoven van wetenschapsnormatieve en inhoudelijke argumenten naar pragmatische en oplossingsgerichte argumenten, dit hangt samen met de grotere gerichtheid op milieuproblemen i.p.v. milieu. Door de grote probleembetrokkenheid en oplossingsgerichtheid ontstaan de volgende risico’s: - anderen dan de milieukundigen zelf bepalen wat de belangrijkste milieuproblemen zijn, hierdoor is er onder andere kans op een vercommercialisering van het onderzoek, - de milieukunde wordt bestempeld als een moraliserende, zeurderige wetenschap; men wijst op de milieuproblemen zonder deze eerst grondig te analyseren, - er is een gebrekkige theoretische fundering. Problemen die uit de interdisciplinariteit volgen zijn: - de organisatorische plaatsbaarheid van milieukunde is moeilijk, - interdisciplinair onderzoek, waarbij natuur- en sociaal/beleidswetenschappelijke disciplines min of meer gelijkwaardig worden ingezet, vindt nog maar nauwelijks plaats, - overstekende beta’s naar de sociale/beleidswetenschappen uit bewogenheid om milieuproblemen op te lossen. Deze hebben vaak een te beperkt beeld van deze wetenschappen, wat kwaad bloed zet bij de gamma’s. Tevens komt dit de geloofwaardigheid van de milieukunde niet ten goede. Ook overdrijven zij daarbij volgens Leroy het veranderend of sturend vermogen van sociale- en beleidswetenschappen schromelijk. Leroy vindt een bovendisciplinaire milieukunde onhaalbaar door de conceptuele, theoretische en methodische ongelijksoortigheid van de kennis en vaardigheden die daarin zouden moeten worden samengebracht. Tevens vindt hij dit overbodig omdat een pragmatisch en kritisch samenspel van de afzonderlijke disciplines, zowel de basiswetenschappen als de daaruit gegroeide milieuspecialismen, voldoende nuttig en nog net werkbaar is. Afhankelijk van het onderwerp van onderzoek ziet hij meer in een meerderheid van de ene discipline en een kleine minderheid van de andere. Hierdoor krijg je een betere theoretische en methodische fundering Volgens van Hengel kunnen wetenschappelijke disciplines slechts bestaan dankzij een stilzwijgende achtergrondconsensus tussen de vakgenoten (“paradigma”) over onbetwijfelde natuurwetten, een geloof in bepaalde werkelijkheidsmodellen, gedeelde waarden waaraan prestaties van vakgenoten worden getoetst en die in het onderwijs worden overgedragen, en een aantal navolgingswaardige schoolvoorbeelden van goed wetenschappelijk onderzoek. Hij maakt een onderscheid tussen praktische en academische wetenschappen, waarbij de eerste op een bepaalde manier met maatschappelijke praktijken zijn verbonden. Zij heeft tot doel technische oplossingen te ontwikkelen, maar tevens de samenleving vroegtijdig te waarschuwen voor de structurele grenzen van technische mogelijkheden, en haar te attenderen op de mogelijkheden van alternatieve praktische doelkeuzen. De waarden van de academische wetenschap gelden echter slechts voor de betreffende discipline en mogen dus ongestraft aan verdere reflectie onttrokken blijven. Van Hengel stelt dat een milieuprobleem een probleem is van de cultuur met zichzelf. Verder wijzen deze op de onverenigbaarheid van de in de samenleving gangbare behoefteinterpretaties met het milieubewustzijn van diezelfde samenleving; dus een normatief-praktisch probleem. Binnen de milieuwetenschap maakt hij een onderscheid tussen: - natuur- en sociaal-wetenschappelijke bijdragen, - academische -, toegepaste - (vergelijkbaar met milieuspecialismen van van Zandvoort), en praktische of probleemgerichte wetenschappen, - een indeling in object, doel en criterium van deze 3 soorten wetenschappen. Binnen de milieukunde onderscheidt hij de volgende hoofdstromingen: - toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek, dit is vooral voorspellend en verklarend, - de milieutechnologie, dit is vooral probleemoplossend - onderzoek binnen de black box van materiele reproduktie (de omzetting van grondstoffen via eindprodukten naar afval), dit is zowel natuur- als sociaalwetenschappelijk van aard, - praktisch sociaalwetenschappelijk onderzoek, dit heef ten doel maatregelen te ontwerpen en te testen ten dienste van milieubeleid. Van Hengel heeft sterke bedenkingen bij de stuurbaarheid van de overheid bij de oplossing van milieuproblemen. Vooral in de huidige verzorgingsstaat, met toenemende bureaucratie, is de overheid “de gevangene van het eigen systeem” geworden. Hij ziet daarentegen een grote rol weggelegd voor de publieke milieukunde; maatschappelijke actoren die zich niet uitsluitend laten leiden door de in de betreffende subsystemen geldende coördinatie mechanismen (b.v. prijsmechanismen, herkozen willen worden), maar die hun gespecialiseerde handelingen tevens toetsen op de sociale aanvaardbaarheid van hun effecten. Hier is dus sprake van een staatsvervangend coördinatie- middel van verantwoordelijke zelfbeperking, op grond van een voldoende ontwikkeld moreel (milieu) bewustzijn. 3. Interdisciplinariteit op weg naar een duurzame samenleving Zoals al in de inleiding vermeld is mijn uitgangspunt een duurzame samenleving, en wil ik in al mijn enthousiasme hier zo snel mogelijk naar toe. Om dit doel te bereiken, moeten we eerst de huidige situatie in kaart brengen. In tegenstelling tot de genoemde heren die zich vrijwel beperkten tot de nationale toestand van de milieukunde, wil ik ook het internationale verband aanbrengen. De hele discussie over interdisciplinariteit hangt namelijk volgens mij af van prioriteitsstelling, dus agendering op de (inter)nationale politieke agenda. Hierop kom ik later terug. Milieu is een belangrijk onderdeel in het web van de mondiale en nationale problematiek, maar wordt als zodanig nog te weinig erkend. De ernst van de situatie wil maar niet doordringen tot de internationale politieke agenda. Ik noem een aantal redenen hiervoor, die later in mijn betoog de verschillende disciplines bepalen, die van belang zijn in een interdisciplinaire milieukunde: - de overheersing van westerse liberale denken, met geld als enige drijfveer, hierbij worden vooral in het westen godsdiensten en andere ethische normen en waarden steeds meer vervangen door een nieuwe religie; verMcDonaldsing. Dit wordt door veel landen als voorbeeld gezien, of opgedrongen door internationale organisaties als Wereldbank, IMF, en WTO. (Vergelijk dit met bepaalde inheemse volkeren, die nog spirituele betekenis hechten aan hun natuurlijke omgeving, en soms nog leven van de ruilhandel. Juist zij kunnen ons leren hoe een duurzame samenleving eruit moet zien.), - hiermee samenhangend de zwakke onderhandelingspositie van ontwikkelingslanden op het internationale politieke toneel, door onder andere kleine delegaties, die soms ook nog andere belangen hebben dan het algemene landsbelang, - de ondergeschikte rol van de VN en VN-(milieu)verdragen ten opzichte van andere internationale politieke-, financiële en handelsfora, - de menselijke aard om vooral op korte termijn en aan je eigen omgeving en volk te denken (je niet realiseren dat je ook in Afrika geboren had kunnen worden), - het nog niet aan de lijve voelen bij de westerse mens van de gevolgen van de milieuproblemen, onder andere door de naar verhouding lage grondstoffen- en energieprijzen, - te weinig wetenschappelijke gegevens en/of het niet geagendeerd krijgen van deze gegevens, over b.v. het broeikaseffect, oprakende grondstoffen en energie, relaties in ecosystemen waardoor het weghalen van 1 planten- of dierensoort het hele systeem kan vernietigen, de waarde van in het wild levende planten voor de voedselproduktie of geneesmiddelenindustrie, het aantal ha landbouwgrond wat jaarlijks verloren gaat, de onderlinge relaties tussen problemen b.v. zoveel schuldenlast betekent zoveel ha regenwoud extra gekapt. - te veel vertrouwen in de technologie als oplossing van milieuproblemen, - het niet zien van de relaties tussen milieu en andere problemen die als oorzaak en/of gevolg met de milieuproblematiek te maken hebben: - oorlogen, als gevolg van strijd om grondgebied (landbouw of mijnbouw) of water (zal naar verwachting in de toekomst de oorzaak van oorlogen worden), - economische en politieke (zie vorige punt) vluchtelingen, - overbevolking, onder andere door de rol van godsdienst, geen geld voor onderwijs van vrouwen en daardoor een zwakke maatschappelijke positie met vaak op jonge leeftijd kinderen, - schuldenlasten en onrechtvaardige handelsverhoudingen, die ontwikkelingslanden dwingen hun natuurlijke hulpbronnen in snel tempo op te gebruiken, of de plaatselijke landbouw geen kans geven (bij dumping van overschotten uit het westen). Ook in Nederland zien we na de laatste troonrede een overdreven optimisme; economische groei wordt nog steeds als positief ervaren, omdat de negatieve gevolgen hiervan niet van het BNP worden afgetrokken, maar juist zorgen voor een stijging ervan. Thema’s als milieu de ongelijke verdeling tussen arm en rijk zowel nationaal en internationaal worden nog maar zijdelings genoemd. Deze ontwikkelingen zien we ook terug als we de instroom van studenten bekijken; al jaren een dramatisch lage instroom van beta-studenten (zie ook de Volkskrant van 25 september jl.) en een explosieve groei van de bedrijfswetenschappers. Het bedrijfsleven is in, de overheid en het wetenschappelijk onderzoek raken uit de mode. Uit dit misschien wat lange betoog concludeer ik het volgende voor de interdisciplinariteit: - Om tot een duurzame samenleving te komen mag het, na de genoemde problemen, een understatement zijn dat interdisciplinariteit in de milieukunde een voorwaarde is. Hierbij mogen we ons niet beperken tot de Nederland, want we hebben te maken met een deels mondiaal probleem - Tevens ben ik voor een probleem- en oplossingsgerichte benadering van de milieukunde. Milieuproblemen impliceren namelijk het maatschappelijk aanvaarden van een probleem als een milieuprobleem. Je zult dus afhankelijk zijn van die maatschappij. - Omdat het nog een betrekkelijk jonge wetenschap is, is er nog weinig ruimte geweest voor theorievorming. Maar hier is nog alle kans voor als de politiek de prioriteit net zo hoog zou leggen, als ik dat zou doen. Want dat zou namelijk tot gevolg hebben dat de onderzoeks-budgetten stijgen, en milieukunde de kans heeft zich te ontwikkelen tot een - - - - - volwaardige wetenschap. Hierbij zal het problematisch zijn om generalisten af te leveren, die overal iets van weten. Maar ik denk wel dat we uitdaging aan moeten gaan. 1) Naast de door de schrijvers genoemde basiswetenschappen die een rol spelen in een interdisciplinaire milieukunde, moeten in ieder geval worden toegevoegd: ontwikkelingsstudies, politicologie, landbouwwetenschappen, theologie. De andere basiswetenschappen zijn: de natuurwetenschappen (natuurkunde, scheikunde, biologie, (milieu)gezondheidskunde), de sociale wetenschappen (sociologie, psychologie, culturele antropologie, communicatiewetenschappen, pedagogie), de beleidswetenschappen (sociale geografie, planologie, beleidsgerichte milieukunde), rechten, theologie, filosofie, en last but not least economie. Vooral voor economie zie ik een veel grotere rol dan tot nu toe in Nijmegen is weggelegd. Mede door de macht die geld heden ten dage heeft, zou ik een hoge prioriteit leggen in het in geld uitdrukken van de milieuproblemen (vernietiging, verontreiniging en uitputting). Dit heeft hopelijk het gevolg dat het BNP (liefst mondiaal) gecorrigeerd gaat worden op negatieve effecten (Pronk heeft hier ook al gedachtes over.) De natuurwetenschappen zullen, mede door de lage instroom van studenten, en als men dezelfde prioriteiten als ik zou stellen, zich meer moeten gaan specialiseren op de milieukunde. Vooral als studenten verdeeld worden over een paar universiteiten, zou ik me sterk maken voor (alleen) een specifieke natuurwetenschappelijke milieukunde opleiding in Nijmegen. Het opnemen van de tekst “Our common future” (1987-UNCED) in het lessenpakket van alle studenten in Nederland, liefst in een actuele vorm. Reactie op de schrijvers - Als eerste moet ik concluderen, dat ik meer de tijdnood voel bij het oplossen van milieuproblemen dan de schrijvers. Ook heb ik een ander uitgangspunt namelijk een doel in de toekomst, en van daaruit terug gaan redeneren, in plaats van uit te gaan van de huidige situatie wat de schrijvers deden. Hierdoor heb ik misschien een utopischer c.q. naïever beeld over de agendering op de politieke agenda. Een voorwaarde hiervoor is echter dat er snel een grote bewustwording plaats vindt. Maar ik denk maar altijd, als een boerenzoon uit een klein dorpje overtuigd is, dan moet dat ook met de rest ook wel lukken. Overigens heb je maar een kritische massa van ongeveer 10 % nodig, de rest van de mensen zijn volgers. - Hiermee samenhangend zie ik een grotere rol voor de overheid, en dus de maakbaarheid van de samenleving, dan van Hengel. Zijn streven naar de publieke milieuwetenschap met burgers die vrijwillig hun geweten volgen is mooi en noodzakelijk, maar zal niet genoeg zijn en inderdaad te laat komen. De overheid zal wel degelijk een handje moeten helpen, met b.v. ecotax, subsidies en ge- en verboden. - Verder heeft men zich in vergelijking met mijn optiek zich hoofdzakelijk beperkt tot de nationale milieukunde. Onder andere door het milieu niet in het mondiale kader te plaatsen, is er ook te weinig oog voor de relatie met andere maatschappelijke problemen. Dit zou de agendering van milieuproblemen namelijk ten goede komen. - Ik ben vrijwel alleen uitgegaan van een probleemgerichte benadering, en neem dan ook de problemen van Leroy op de koop toe die hiermee samenhangen. Om theorievorming te bevorderen zal echter elke cent die buiten het contractonderzoek ter beschikking staat, moeten worden ingezet om vooral de relaties tussen milieu- en andere maatschappelijke problemen op tafel te krijgen. - Zolang er nog niet voldoende theorie gevormd is, kan er van bovendisciplinaire milieukunde geen sprake zijn. Daarin heeft Leroy gelijk, wat betreft de onhaalbaarheid. - Ik zie echter wel mogelijkheden over 5 tot 10 jaar, indien de agendering en daarmee de geldstromen voor onderzoek volgens “plan" verlopen. Er zal dan voldoende “jurispondentie” ontstaan. Dit zal ook noodzakelijk zijn, om van een volwaardige wetenschap te kunnen spreken tegenover andere studies c.q. andere maatschappelijke belangen. Ik ben het dus niet eens met Leroy’s overbodigheid van bovendisciplinariteit. Met van Zandvoort verschil ik dus ook van mening dat er geen gidsdiscipline hoeft te zijn, dit zal na lange overpeinzing toch de beleids- en sociaalwetenschappelijke milieukunde moeten zijn. Dus niet naast (zie Mertens) maar boven de natuurwetenschappelijke discipline. Naast deze laatste worden echter ook plaatsen ingeruimd voor de economie, rechten, ontwikkelings-studies en de ethiek (filosofie, theologie). Economie en ontwikkelingsstudies kunnen na verloop van tijd samengaan, al lijkt het nog een tijdje te duren voordat de bedrijfseconomie en algemene economie van ontwikkelingslanden binnen een faculteit passen. De beleids- en sociaal wetenschappelijke milieukunde lijkt mij het meest geschikt om de kennis die uit de verschillende disciplines komt te generen, en via beleids- en sociaalwetenschappelijke theorieën en onderzoek te vertalen in beleid en te zorgen dat de agendering goed verloopt. Zij heeft namelijk de meeste voeling met de samenleving, voor wat betreft de actuele plaats van de milieukunde op die agenda. 4. Conclusies en motivatie Ik heb duidelijk voor een andere benadering gekozen dan de schrijvers. Het uitgangspunt is een duurzame samenleving over 25 jaar, in plaats van de huidige situatie. Onder andere via (internationale) interdisciplinariteit, is de eerste prioriteit de agendering van de milieuproblemen op de internationale politieke agenda via bewustwording. Ik ben namelijk van mening dat de relaties tussen milieu- en andere maatschappelijke problemen nog te weinig aanbod komen. Uit een hogere prioriteit verwacht ik ook een stijging van de financiële middelen voor onderzoek, en dus mogelijkheden voor grotere theorievorming. Als gidsdiscipline ben ik voor de beleids- en sociaalwetenschappelijke milieukunde, met daaronder natuurwetenschappen, economie (waar ik een veel grotere rol voor zie weggelegd dan de schrijvers), recht, ontwikkelingstudies en ethiek. Ik ben voor een probleem- en oplossingsgerichte benadering van de milieukunde, en zie een grote rol weggelegd voor de overheid willen we daadwerkelijk de problemen aanpakken. Initiatieven vanuit de samenleving zijn echter ook noodzakelijk. De motivatie voor beleids- en sociaalwetenschappelijke milieukunde als studierichting Door interesse door de jaren heen in de natuur en milieu, ontwikkelingslanden, inheemse volkeren en mijn beta-vakkenpakket op het VWO en studies op middelbare en hogere agrarische school, heb ik het idee dat ik al globaal weet wat de ‘beta-kant’ van de milieuproblemen is. Daarnaast denk ik dat ik mede door genoemde achtergrond bij toekomstige problemen, natuurwetenschappelijke kanten vrij snel me eigen kan maken. Het grootste motief voor de keuze van deze studie is echter dat ik het idee heb hiermee een grotere bijdrage te kunnen leveren aan het oplossen van milieuproblemen. Natuurwetenschappelijke kennis is onontbeerlijk voor beleidsmakers, maar zij zijn degenen die de knopen doorhakken. Hierbij zoek ik misschien nog naar wegen om ook ontwikkelingsstudies en/of culturele antropologie te integreren. Guus Geurts