- Scholieren.com

advertisement
1.1
Een formele regio is een regio die een kenmerk heeft die betrekking heeft op het hele gebied van de
regio. Dit boek betreft Zuidoost-Azië, wat gaat over Myanmar, Thailand, Laos, Vietnam, Cambodja,
Thailand, Maleisië, Singapore, Indonesië, Brunei, Oost-Timor en de Filipijnen. Zuidoost-Azië bevat de
tropische zone. De Ring of Fire ligt in dit gebied.
Singapore is het meest welvarende land in Zuidoost-Azië, het is dan ook een stadsstaat. De armste
landen zijn Myanmar, Cambodja en Laos. Indonesië en de Filipijnen zijn zeer geschikt voor intensieve
landbouw vanwege de vruchtbare vulkanische grond.
Zuidoost-Azië bevat meer culturen dan aanvankelijk wordt gedacht, en er worden ook veel
verschillende talen gesproken. Daarnaast is het een religieuze mengelmoes. Rooms-katholicisme
speelt een rol op de Filipijnen. Vaak worden natuurgodsdiensten nog bedreven in Zuidoost-Azië.
Indonesië bevat een bevolking van grotendeels Maleisische oorsprong, de rest is Melanesisch.
Daarnaast is er een grote Chinese bevolkingsgroep, die vaak veel macht heeft waardoor spanningen
ontstaan.
De Filipijnen bevat veel bevolkingsgroepen met ieder hun eigen taal, waardoor communicatie soms
lastig is. Daarnaast is het land vaak moeilijk toegankelijk, vanwege de regenwouden en
berggebieden. In de Filipijnen is er een erg grote moslimgemeenschap, die helaas achtergesteld is (al
sinds de Spaanse overheersing). Ook hier zijn er spanningen, voornamelijk tussen de moslims en de
christenen.
Laos bevat grof drie indelingen voor bevolkingsgroepen, aan de hand van hun positie. Deze
bevolkingsgroepen mengen zich een beetje, maar er is nog steeds een grote scheiding door het land.
Maleisië heeft ook erg veel binnenlandse spanningen tussen de islamitische Maleiers, de
boeddhistische Chinezen en de hindoeïstische Indiërs. De overheid probeert de onderlinge
samenhang te vergroten. Omdat de Chinezen, Maleiers en Tamils elk naar andere scholen gaan zorgt
dat juist voor grotere verdeeldheid, daarnaast groeit de groep Maleiers sterk waardoor de Indiërs en
Chinezen daar nerveus van worden.
Cambodja is één van de weinige Aziatische landen waar de bevolking grotendeels homogeen is, 90%
van de bevolking behoort tot de Khmer.
Myanmar is een zeer divers land, maar vooral de Birmanen zijn dominant. De rest van de
bevolkingsgroepen worden onderdrukt, het land staat dan ook bekend als repressief.
Vietnam bevat ongeveer 50 etnische groepen, met de grootste als Viet.
Singapore was oorspronkelijk Maleisisch, maar heeft nu vooral Chinese inwoners. Het is daarnaast
een populair oord voor buitenlanders.
Thailand is een van de minder extreme smeltkroezen van Zuidoost-Azië. De boeddhistische
bevolkingsgroepen (Chinezen en Khmer) integreren makkelijk met de Thaise bevolking, maar de
Maleisiërs voelen zich juist achtergesteld. Daarnaast is de integratie van de bergvolken moeizaam.
1.2
Zuidoost-Azië is een regio die veel tektonische activiteit heeft, vanwege de vele plaatbreuken die er
zijn. Hiermee is er veen vulkanisme en aardbevingen. Er zijn vier platen in de regio: De IndischAustralische, de Euraziatische, de Pacifische en de Filipijnse. De Australische plaat schuift onder de
Sundaplaat, want oceanische platen zijn zwaarder. De beweging van platen gaat niet geleidelijk,
maar schoksgewijs. Soms klapt een plaat opeens verder, wat zich vaak uit in een aardbeving.
Als een plaat onder een andere schuift (subductie is altijd bij een convergente breukzone), dan wordt
een trog gevormd, daarnaast ontstaat het subductiecomplex (opkroppping van land) en door de druk
van de onderste plaat ontstaat een vulkanische boog. Het gesteente van de onderste plaat wordt zo
hoot dat het gesteente smelt, dit stijgt via scheuren naar het aardoppervlak en zal daar vulkanen
vormen.
Door subductie kan ook een zeebeving/aardbeving ontstaan. Een zeebeving is wanneer deze zich uit
op de bodem van de oceaan en de oceaanbodem omhoog schokt, samen met al het water. Vanuit
het epicentrum ontstaan snelle golven die in snelheid reduceren en in hoogte groeien naarmate de
waterdiepte afneemt.
Een kratermeer is een gevaarlijk iets eigenlijk, omdat de kraterwand kan ontploffen en het water dan
vrijkomt. Dan ontstaan grote modder- en puinstromingen die ook wel lahars worden genoemd.
Door subductie is er ook gebergtevorming, cordillera’s ontstaan daardoor. Dit zijn langgerekte
bergketens die het gevolg zijn van het op elkaar botsen van fragmenten van de aardkorst langs de
subductiezone én het verdikken van de aardkorst.
1.3
Natuurlijke hulpbronnen zijn stoffen die aan het milieu worden onttrokken en worden gebruikt om
van te leven. Je hebt drie categorieën: de ertsen, de fossiele energiebronnen, e.d.
De ertsen ontstaat in een vulkanisch gebied door middel van activiteit. In de mantel bevinden zich
magmahaarden, elk bepaalde chemische elementen bevattende. Deze zijn vloeibaar, maar zodra de
magmahaard naar het oppervlak stijgt, zullen de verschillende elementen gaan stollen (wel bij hun
eigen temperatuur). Door de gebergtevormende krachten worden magmahaarden en ertsaders
dichter bij het oppervlak geduwd, en kunnen deze worden gewonnen. Olie en gas wordt enkel
gewonnen in zee.
1.4
In Zuidoost-Azië heerst een tropisch regenklimaat voor het grootste gedeelte. Dat betekent dat de
gemiddelde temperatuur hoger is dan 18C en er veel neerslag valt in de koudste maand. In de zomer
is de temperatuur vaak boven de 30C.
De Filippijnen, Maleisië, Brunei, Indonesië en het westen van Thailand en Myanmar hebben een Afklimaat.
Vietnam, Laos, Cambodja en Thailand kennen een savanneklimaat met een droge periode. Het droge
seizoen wordt veroorzaakt door de moesson. De moesson is een wind rond de evenaar die een
halfjaar uit één bepaalde richting waait en de andere helft uit de tegengestelde richting.
In juli bevindt zich boven Azië een lagedrukgebied dat ontstaat door de sterke opwarming van het
aardoppervlak. In Australië is het op dat moment winter, waardoor er daar een hogedrukgebied
ontstaat. Door het drukverschil komt er een luchtstroming op gang. Vanuit Australië stroomt er lucht
in de richting van Indonesië. Door de Wet van Buys-Ballot heeft de winter in juli een afwijking naar
links, en boven de evenaar een afwijking naar rechts. Omdat Australië dichtbij Indonesië ligt, heeft de
lucht niet veel tijd om vocht op te nemen en dus is er een droge periode in Indonesië. In regio’s die
verder weg liggen is er wel veel regen door de moesson.
In januari waait de wint uit de tegenovergestelde richting. In Azië is het winter, de koude lucht daalt
en er ontstaat een hogedrukgebied. In Australië is het zomer, waardoor er daar een lagedrukgebied
is. Bij Thailand en Vietnam zijn er droge aflandige winden. Vanaf het vasteland van Azië is de weg
over zee vrij lang, zo kan de warme lucht veel waterdamp opnemen. Zo bereiken vochtige winden
Indonesië, eenmaal boven Indonesisch of Australisch land stijgt de lucht, waardoor hier snel neerslag
ontstaat.
Veel landen in deze zone hebben last van tropische stormen, ook wel tyfoons. Deze ontstaan in
tropische gebieden boven oceanen met een zeewatertemperatuur van tenminste 27C. Het zijn
lagedrukgebieden die uitgroeien tot stormen. Het warme zeewater vormt de motor waardoor de
storm uitgroeit tot een tropische orkaan. De ITCZ (Intertropische Convergentiezone) is het gebied
waarin veel tyfonen ontstaan, deze verschilt in januari en juli. In januari ligt deze rond Indonesië.
Het grootste gedeelte van de bodems in Zuidoost-Azië is een latosolbodem, latosol is geen
vruchtbare bodem. Naast de latosolbodem heb je ook bij de grote rivieren vruchtbare gronden die
zijn ontstaan door rivierafzettingen. Ook door vulkanische activiteiten en dus op vulkanische gronden
is er sprake van vruchtbare landbouwgrond. Intensieve landbouw is hier het meeste van toepassing,
dit is landbouw die intensief gebruik maakt van kapitaal en arbeid. Het tegenovergestelde is
extensieve landbouw, landbouw die arm is aan kapitaalgebruik. Door de toenemende
bevolkgsdichtheid zoeken veel kleine boeren hun toevlucht op de latosolbodems, en ontbossen deze.
Hierdoor is er veel kans op erosie.
In Zuidoost-Azië zijn ook veel plantages, voor bijvoorbeeld rubber of palmolie.
2.1
Het kolonialisme was verantwoordelijk voor het verlies en onderdrukken van de lokale cultuur in de
koloniën. Nederland had Indonesië, Frankrijk had Laos, Vietnam en Cambodja, Engelsen hadden
Maleisië, Brunei , Birma en Singapore. Spanje en de V.S. heersten over de Filipijnen. Oost-Timor was
van Portugal.
Frankrijk moderniseerde Indochina erg snel en het onderwijs werd dan ook verfranst, maar enkel in
Vietnam. Dat kwam omdat Vietnam rijk was aan grondstoffen en landbouwgrond. Maar Vietnam
werd verdeeld in tweeën, het noorden bleef het oude systeem gebruiken (en was arm), terwijl het
zuiden het ‘effectieve’ Franse systeem overnam. Het grootste gedeelte van de export bestond uit
rijst, het land werd daarnaast niet geïndustrialiseerd. Als gevolg van WO2 werd Vietnam opgedeeld
in twee delen.
De koloniën van de Engelsen waren vooral exploitatiekoloniën.
Indonesië was een kolonie waarin de binnenlandse bevolking werd uitgebuit. Met de invoering van
het cultuurstelsel moesten de boeren ¼ tot 1/3 van hun grond afstaan voor het telen van
handelsgewassen. Ze kregen hiervoor plantloon, maar dorpshoofden, regenten en
bestuursambtenaren kregen ook een deel van de opbrengst (zgn. cultuurprocenten). Dit zorgde voor
economische groei, maar onderdrukking van de inheemse bevolking. Na de afschaffing van dit
stelsel, begon men met ondernemingslandbouw. Daarnaast vond men in 1920 ertsen.
Nederland nam het onderwijs over, maar de eisen van Nederlandse scholen waren erg hoog.
Er was sprake van fragmentarische modernisering in Indonesië, er ontstonden daarnaast grote
verschillen tussen verscheidene gebieden, zogenaamde rurale differentiatie.
2.2
De industrialisatie in Azië begon in Japan. Door de stijgende arbeidskosten vestigden multinationals
zich in minder ontwikkelde Aziatische landen: dit waren in eerste instantie Zuid-Korea, Taiwan, Hong
Kong en Singapore.
Singapore is het welvarendste land van de regio. Vanwege de transportindustrie (alles werd
verhandeld via Singapore) groeide de economie snel. Toen in de jaren ’80 de lonen stegen, legde
Singapore zich op kennisintensieve industrieën in plaats van de secundaire sector. Dit zijn
kapitaalintensieve bedrijven.
De tweede generatie NIC’s zijn Thailand, Indonesië en Maleisië. De grootste groeier was Thailand,
vooral vanwege de komst van multinationals uit Amerika, maar ook uit Japan. Thailand heeft
daarnaast beschikking over veel natuurlijke hulpbronnen, die het BBP ook omhoog halen. In eerste
instantie legden zij zich toe op importsubstitutie, maar later op exportgeoriënteerde industrieën.
Hierdoor steeg de welvaart enorm sterk. Toen de lonen in Maleisië te hoog werden verplaatste de
bedrijfstakken met een hoge arbeidsintensiteit (bijv. textiel) zich naar Vietnam en China. Bij al deze
landen is er sprake van regionale differentiatie.
De rol van de overheid verschilde erg in de tweede generatie NIC’s, de overheid bemoeide zich
minder met directe investeringen dan vroeger. Corruptie kwam vaak voor, veel geld werd
geïnvesteerd in risicovolle projecten.
Vietnam en de Filippijnen zijn de derde generatie NIC’s. Filippijnen hoort hierbij omdat zij in eerste
instantie sterk waren maar door corruptie groeide de economie niet meer, hierdoor zijn de
elektronica- en textielindustrie sterk ontwikkeld. Vietnam groeit sinds 1995 erg snel doordat dit land
is toegetreden tot de ASEAN. Het zuiden is sterker ontwikkeld dan het noorden. Het grootste
gedeelte is export-georiënteerd.
Laos, Cambodja en Myanmar zijn achtergesteld qua economische ontwikkeling.
Myanmar heeft te maken met een zeer gesloten economie en er heerst geen politieke stabiliteit, wat
de economische groei hindert. Toch is Myanmar lid van de ASEAN.
Cambodja is nog niet hersteld van het regime van de Rode Khmer. Cambodja is afhankelijk van
andere landen. De textielindustrie groeit sinds 2006 en er is olie gevonden.
Laos is dunbevolkt en heeft slechte infrastructuur, het is erg arm ondanks de liberale politiek. Er is
hier een erg zichtbare duale economie. De ene kant is het onderontwikkelde platteland en een grote
informele sector, de andere kant is erg ontwikkelde hoofdstad. De armoede neemt af en er is sprake
van veel ruraal-urbane migratie. Ook Laos is lid van de ASEAN.
Er is bij een gebied altijd sprake van relatieve voordelen, de comparatieve voordelen. Het gaat
daarbij om de beschikbaarheid van relevante productiefactoren, ze zullen hun sterkste kant moeten
gebruiken omte groeien. Een land kan niet elke industrie op zich nemen.
2.3
In Azië is veel industrie veranderd van primaire naar secundaire sector. Er is sprake van de-agrarisatie
of van agrarische transitie. De banen in de tertiaire sector nemen toe.
Er is sprake van urbanisering in Azië. Pushfactoren zijn armoede, geen werk. Pullfactoren zijn
fabrieken, industrie en voorzieningen. Een hoge urbanisatietempo gaat hand in hand met grote
regionale verschillen.
Neokolonialisme is de naam voor het beleid van multinationals die arme landen ‘misbruiken’.
3.1
De belangrijkste handelsstromen lopen nog via de triade EU, Noord-Amerika en Japan. Maar de
positie van de ASEAN verbetert, wat dus zal resulteren in het verschuiven van de handel aan de
Atlantische Oceaan naar de Pacific Rim. Deze verschuiving wordt global shift genoemd.
De handelsbalans maakt deel uit van de betalingsbalans van een land.
Om het belang van export en import te berekenen worden de waardes daarvan uitgedrukt als
percentage van het BNP.
De keuze voor exportoriëntatie gaat samen met exportvalorisatie, dat wil zeggen dat een ruwe
grondstof ter plekke wordt bewerkt om het product daarna te exporteren. De voordelen daarvan is
dat het meer geld ontvangt voor het product en dat de bewerking van de grondstof zorgt voor
werkgelegenheid. De DBI/FBI (directe buitenlandse investeringen) spelen een grote rol bij de
mondiaal gerichte economie van de ASEAN-landen. Het geld kan in een land worden gestoken door
fusies/overnames, nieuw bedrijf te starten of kopen van grond/aandelen/obligaties. DBI’s zijn op
zoek naar veilige bestemmingen met een zo hoog mogelijk rendement.
Er zijn twee aantrekkelijke aangewezen investeringsgebieden voor DBI’s. De eerste is een export
processing zone, oftewel een EPZ. Dit zijn kleine en omgrensde gebieden binnen een land waarin de
vestigingsvoorwaardes gunstiger zijn dan in de rest van het land. Deze voorwaarden gelden voor
exportgeoriënteerde bedrijven en hebben betrekking op douaneregelingen. De misgelopen
belastinginkomsten worden op de koop toegenomen vanwege de groeiende werkgelegenheid.
Dan is er nog de speciale economische zone, oftewel de SEZ. Dit is een vrij groot gebied, en hier
wordt niet enkel geïnvesteerd in de industrie maar ook de dienstensector. Hier wordt de vrijhandel
ook gestimuleerd. Sommige van deze SEZ’s zijn grensoverschrijdend. Door de SEZ’s ontstaan
groeidriehoeken en stedelijke netwerken, waarin sterke economische en culturele banden voorop
staan. Om de DBI’s te pleasen worden vaak wetten tegen staken en vakbonden aangenomen. Er is
sprake van ruimtelijke afwenteling. In het westen moest men voldoen aan eisen, maar daar niet.
3.2
In Azië is er veel sprake van internationale arbeidsmigratie, zelfs tot buiten het continent. Arme
gebieden in Azië steunen de arbeidsmigratie, omdat er sprake is van een deviezenstroom naar huis
en er wat wordt gedaan aan de werkloosheid. In Singapore is sprake van een brain drain onder de
jongeren omdat zij niet om willen gaan met de restrictieve regering en sociale politiek. Veel
Indonesiërs zijn (illegale) gastarbeiders.
Steeds meer westerse mensen kiezen Zuidoost-Azië als vakantiegebied. Thailand is erg populair,
Cambodja ook maar de minimale infrastructuur limiteert de toeristensector. Laos heeft geen
massatoerisme. Gezondheidstoerisme is erg populair.
Nadelen van toerisme zijn milieuproblemen, en voornamelijk waterverbruik.
3.3
Zuid-Azië is een van de subregio’s van Azië. Heel Zuid-Azië, met uitzondering van Nepal, is een
kolonie geweest van Groot-Brittanië. Zuid-Azië wordt gedomineerd door India. De meeste mensen
wonen nog op het platteland maar de hoge urbanisatietempo brengt daar verandering in. Er is veel
armoede door tekort aan voorzieningen. De economische verschillen zijn minder groot dan in
Zuidoost-Azië. India is vooral bekend van de IT-sector. Problemen in India zijn het concentreren op
het te kleine aantal producten, stijgende grondstofprijzen, onvoldoende infrastructuur en groeiende
kloof tussen rijk en arm.
Download