Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2011-2012 Audiologisch fenotype bij het Stickler syndroom: een review Céline De Maesschalck Promotor: Co-promotoren: Prof. dr. P. Coucke Prof. dr. E. De Leenheer Dr. F. Swinnen Dr. F. Acke Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van master in de logopedische en audiologische wetenschappen Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2011-2012 Audiologisch fenotype bij het Stickler syndroom: een review Céline De Maesschalck Promotor: Co-promotoren: Prof. dr. P. Coucke Prof. dr. E. De Leenheer Dr. F. Swinnen Dr. F. Acke Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van master in de logopedische en audiologische wetenschappen INHOUDSTAFEL Inhoudstafel............................................................................................................... 4 Voorwoord ................................................................................................................. 6 Abstract ..................................................................................................................... 7 1. Inleiding ................................................................................................................. 9 1.1. Klinische kenmerken van het Stickler syndroom ....................................... 10 1.1.1. Oculaire afwijkingen.......................................................................... 10 1.1.2. Orofaciale afwijkingen....................................................................... 11 1.1.3. Auditieve afwijkingen ........................................................................ 12 1.1.4. Skeletale afwijkingen ........................................................................ 15 1.2. Oorzaken van het Stickler syndroom ........................................................ 16 1.2.1. Collageen Type II ............................................................................. 16 1.2.2. Collageen Type IX ............................................................................ 17 1.2.3. Collageen Type XI ............................................................................ 17 1.3. Indeling van het Stickler syndroom ........................................................... 18 1.3.1. Type 1 Stickler syndroom (MIM 108300) .......................................... 19 1.3.2. Type 2 Stickler syndroom (MIM 604841) .......................................... 20 1.3.3. Type 3 Stickler syndroom (MIM 184840) .......................................... 21 1.3.4. Recessief Stickler syndroom (MIM 120210) ..................................... 22 1.4. Diagnose van het Stickler syndroom.......................................................... 23 1.5. Doelstellingen van het onderzoek .............................................................. 23 2. Methodologie ....................................................................................................... 25 2.1. Werkwijze................................................................................................... 25 2.2. Statistische analyse ................................................................................... 25 3. Resultaten ........................................................................................................... 27 3.1. Inleiding ..................................................................................................... 27 3.2. Descriptief gedeelte ................................................................................... 28 3.2.1. Algemene gegevens ........................................................................ 28 3.2.2. Audiologische kenmerken................................................................. 28 3.2.3. Orofaciale kenmerken....................................................................... 31 3.2.4. Genetische kenmerken .................................................................... 31 4 3.3. Inductief gedeelte....................................................................................... 33 3.3.1. Audiologisch fenotype....................................................................... 33 3.3.2. Genotype-fenotype correlatie .......................................................... 39 4. Discussie ............................................................................................................. 45 4.1. Klinische kenmerken van het Stickler syndroom ....................................... 45 4.1.1. Audiologische functies ...................................................................... 45 4.1.2. Orofaciale functies ............................................................................ 47 4.2. Audiologisch fenotype bij de types Stickler syndroom ............................... 47 4.2.1. Type 1 Stickler syndroom (COL2A1 gen) ......................................... 47 4.2.2. Type 2 Stickler syndroom (COL11A1 gen) ....................................... 48 4.2.3. Type 3 Stickler syndroom (COL11A2 gen) ....................................... 49 4.2.4. Recessief Stickler syndroom (COL9A1 en COL9A2 gen) ................. 49 4.3. Kritische bespreking voor toekomstig onderzoek ....................................... 50 5. Conclusie ............................................................................................................ 53 Referenties .............................................................................................................. 55 Appendices ............................................................................................................. 61 5 VOORWOORD Deze masterproef is mede tot stand gekomen door verschillende personen, waartoe ik graag een woord van dank wil uiten. Vooreerst gaat mijn dank uit naar Prof. dr. P. Coucke, mijn promotor, die mij van in het begin gericht gestuurd heeft in het uitvoeren van een wetenschappelijk onderzoek. Ik dank hem voor het vertrouwen dat hij in mij gesteld heeft, alsook voor de nauwgezette begeleiding gedurende het volledige academiejaar. Daarnaast wil ik Prof. dr. E. De Leenheer, mijn co-promotor, danken voor het nalezen van mijn masterproef en de aanvullende richtlijnen om deze uiteenzetting tot een goed einde te brengen. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar Dr. F. Acke en Dr. F. Swinnen, mijn copromotoren, die mij steeds in de juiste richting hielpen door vanuit hun ervaring constructieve aanmerkingen en suggesties te geven. Ik ben hen zeer dankbaar voor hun geduld, opengesteldheid, luisterbereidheid, maar bovenal voor hun significante input in deze masterproef. Hun begeleiding en inzet zorgde het hele jaar door voor een aangename en vruchtbare samenwerking. Tot slot wil ik een kort woord van dank richten tot mijn ouders, vrienden en familie voor de steun bij het tot stand brengen van deze masterproef. 6 ABSTRACT Deze review beoogt zowel de klinische kenmerken van de audiologische functies als de genotype-fenotype correlatie bij het Stickler syndroom in kaart te brengen. Dit gebeurt aan de hand van een grondige literatuurstudie en onderzoek van 42 artikels, waarbij 308 Stickler-patiënten zijn geïncludeerd. Onderstaande gegevens werden opgezocht en statistisch verwerkt: de onderzoekskenmerken, de patiëntgegevens, de genmutaties en de audiologische kenmerken (type gehoorverlies, ernst van het gehoorverlies en aanverwante orofaciale afwijkingen). De resultaten tonen aan dat er een grote variabiliteit heerst, wat betreft het audiologisch fenotype bij het Stickler syndroom. De variabiliteit is voornamelijk te zien bij de ernst van de slechthorendheid. Opvallend is de afwezigheid van zowel palatale defecten als conductief gehoorverlies bij het recessief Stickler syndroom. Dit veronderstelt dat palatale defecten kunnen gerelateerd worden aan een conductief gehoorverlies. Toekomstig onderzoek dient te worden uitgevoerd om de vestibulaire functies en de rotsbeenstructuren bij Stickler-patiënten nader te bestuderen. Trefwoorden: Stickler syndroom, audiologisch fenotype, genotype-fenotype correlatie 7 ABSTRACT This review aims to identify both clinical characteristics of audiological features and the genotype-phenotype correlation in Stickler syndrome. It is based on a thorough literature study and research of 42 articles, which included 308 Stickler-patients. Following data was retrieved and processed statistically: the study characteristics, the patient data, the gene mutations and the audiological characteristics (type of hearing loss, severity of hearing loss and related orofacial disorders). The results demonstrate that large variability prevails regarding the audiological phenotype in Stickler syndrome. The variability is mainly seen in the severity of the impairment. Striking is the absence of both palatal defects and conductive hearing loss in the recessive Stickler syndrome. This assumes that palatal defects can be related to a conductive hearing loss. Further research should be conducted to more closely investigate vestibular features and petrous bone structures in Stickler-patients. Keywords: Stickler syndrome, audiological phenotype, genotype-phenotype correlation 8 1. INLEIDING Het Stickler syndroom is een bindweefselaandoening met meervoudige afwijkingen tot gevolg (Hoornaert, 2010). Het wordt meestal veroorzaakt door een autosomaal dominante mutatie in verschillende genen die coderen voor collageentypes II, IX en XI. Deze types collageen zijn voornamelijk terug te vinden in het kraakbeen en het glasvocht (Richards et al., 2010). Het syndroom is genoemd naar Dr. Gunnar Stickler, een Amerikaanse pediater. In 1960 onderzocht Dr. Gunnar Stickler een twaalfjarige jongen met ernstige bijziendheid en gewrichtsproblemen (Donoso et al., 2003). Na onderzoek, ontdekte deze kinderarts dat diverse andere familieleden hetzelfde ziektebeeld vertoonden, waaronder ook de blinde moeder. Dit was voor Dr. Stickler een aanleiding om de familie verder te onderzoeken. Met behulp van zijn collega’s kon hij de aandoening diagnosticeren en publiceerde hij in 1965 de resultaten (Snyder, 2011). Oorspronkelijk omschreef Dr. Gunnar Stickler de ziekte als erfelijke, progressieve arthro-ophthalmopathie, wat ‘erfelijke aandoening van de gewrichten en ogen’ betekent. Later werd deze aandoening wereldwijd bekend onder de naam Stickler syndroom. Figuur 1: Dr. Gunnar Stickler (Snyder, 2011) Volgens de literatuur is het Stickler syndroom één van de meest voorkomende bindweefselaandoeningen met een prevalentie van 1/10.000. De werkelijke prevalentie kan echter hoger zijn, aangezien de aandoening vaak ondergediagnosticeerd wordt wegens de grote variabiliteit in klinische kenmerken (Nowak, 1998). Volgens Hoornaert et al. (2010) bedraagt de incidentie 1/7500 tot 1/9000 pasgeborenen. 9 De symptomen van het Stickler syndroom variëren van oculaire, orofaciale, tot auditieve en skeletale afwijkingen (Hoornaert, 2010). Wel kan gesteld worden dat er meer interfamiliale dan intrafamiliale variabiliteit aanwezig is (Admiraal, Brunner, Dijkstra, Huygen & Cremers, 2000). In dit onderzoek bestuderen we specifiek de audiologische kenmerken van het Stickler syndroom, aan de hand van een systematische review van de literatuur. 1.1. Klinische kenmerken van het Stickler syndroom 1.1.1. Oculaire afwijkingen Oculaire afwijkingen zijn de meest opvallende en ernstige klinische manifestaties van het Stickler syndroom (Snead & Yates, 1999). Volgens Stickler, Hughes & Houchin (2001) wordt 95% van de patiënten gediagnosticeerd met oogproblemen. De voornaamste symptomen zijn myopie, vitreoretinale degeneratie, cataract en glaucoom. Ernstige, aangeboren bijziendheid komt voor bij 87 à 90% van de patiënten met het Stickler syndroom, waarvan 52% stabiel blijft (Parke, 2002; Donoso et al., 2003; Poulson et al., 2004). In 40% van de gevallen wordt myopie vastgesteld vóór de leeftijd van 10 jaar. Op 20-jarige leeftijd is deze afwijking aanwezig bij ¾ van de patiënten. Bij enkelingen wordt myopie pas ontdekt na de leeftijd van 50 jaar (Nowak, 1998). Netvliesloslating wordt bij 60% van de patiënten met het Stickler syndroom geconstateerd (Parke, 2002; Donoso et al., 2003). De onderliggende oorzaak van dit probleem is een mutatie in de collageentypes II, IX of XI, die te vinden zijn in het glasvocht. De functie van het glasvocht is de retina op zijn plaats houden. De collageenfibrillen in het glasvocht staan hiervoor in. Ze zijn los verbonden met het interne membraan van het netvlies. Mutaties in de genen die coderen voor deze types collageen zorgen ervoor dat de netwerkdichtheid van de collageenfibrillen afneemt. Hierdoor gaat het glasvocht krimpen, waardoor er tractie onstaat op de retina. Dit kan resulteren in een netvliesscheur of -loslating (Hoornaert, 2010). Het 10 gevaar bestaat echter dat een netvliesloslating kan leiden tot blindheid (4%), met alle gevolgen van dien. Figuur 2: Netvliesloslating als gevolg van tractie op de retina (Brinton & Wilkinson, 2009) Cataract komt voor bij 64% van de Stickler-patiënten met oogafwijkingen (Poulson et al., 2004). De overgrote meerderheid (76%) vertoont echter cataract gerelateerd aan een netvliesloslating, aldus Stickler et al. (2001). Glaucoom kan primair of secundair voorkomen na een netvliesloslating bij het Stickler syndroom (Nowak, 1998). In de ontwikkeling van glaucoom is er geen leeftijdsafhankelijke eigenschap aanwezig. De literatuur (Stickler et al., 2001) geeft wel aan dat er een hoger percentage glaucoom is vastgesteld bij patiënten met t.o.v. die zonder netvliesloslating (34% versus 7%). Volgens Faber et al. (2000) is er, op basis van de aan- of afwezigheid van een oculair fenotype en de kenmerken ervan, een goede correlatie met het genotype van het Stickler syndroom. Echter, het glasvocht fenotype is niet altijd een goede voorspelling voor het defecte gen bij het Stickler syndroom (Majava et al., 2007). 1.1.2. Orofaciale afwijkingen Bij 84% van de Stickler-patiënten komen orofaciale afwijkingen voor (Parke, 2002; Donoso et al., 2003). De meest prominente kenmerken zijn midfaciale hypoplasie, micrognatie en palatoschisis. Opvallend is dat deze orofaciale afwijkingen het meest zichtbaar zijn in de kindertijd en met toenemende leeftijd vaak afzwakken (Snead et al., 1999). 11 Midfaciale hypoplasie, kenmerkend door een typisch vlak gelaat, wordt bij 52% van de patiënten met het Stickler syndroom vastgesteld (Stickler et al., 2001). Micrognatie komt bij 47% van de personen voor en palatoschisis varieert van 28% tot 65%. Dit percentage heeft te maken met de grote variabiliteit in expressie van de afwijking. Palatoschisis kan tot uiting komen in een milde vorm, maar even goed in een extreme vorm, zoals de Pierre-Robin sequentie1 (Hoornaert et al., 2010). Figuur 3: Illustratie van een kind met de Pierre Robin sequentie. Karakteristieke kenmerken in deze figuur: micrognatie, glossoptose en een vernauwing van de luchtwegen (Evans et al., 2011) Naast deze belangrijkste orofaciale kenmerken komen eveneens nog andere symptomen voor, zoals een lage neusbrug, malocclusie van de tanden, prominente ogen en epicanthale plooien (Stickler et al. 2001). 1.1.3. Auditieve afwijkingen Ernstig gehoorverlies treft 1/1000 pasgeborenen. Meer dan 50% daarvan wordt veroorzaakt door genetische factoren (Friedman, Dror & Avraham, 2007). In 30% van de gevallen gaat het om syndromaal gehoorverlies, wat dus ook het geval is bij het Stickler syndroom (Bayazit & Yilmaz, 2006). Volgens de literatuur heeft 43 tot 70% van de patiënten met het Stickler syndroom gehoorverlies (Stickler, 2001; Admiraal, Szymko, Griffith, Brunner & Huygen, 2002; Parke, 2002; Donoso et al., 2003). Wat betreft het type gehoorverlies komt zowel 1 Pierre Robin sequentie is een aandoening met een aantal aangeboren afwijkingen gekenmerkt door palatoschisis, een kleine (korte) onderkaak (micrognatie) en een achterin de keel liggende tong (glossoptose), met een resulterende vernauwing van de luchtwegen. 12 neurosensorieel, conductief als gemengd verlies voor (Szymko-Bennett et al., 2001). Er is enigszins verschil tussen kinderen en volwassenen. In het onderzoek van Stickler et al. (2001) heeft 28% van de kinderen een conductief verlies, 31% een neurosensorieel verlies en 36% een gemengd verlies. Dit is in tegenstelling tot de volwassenen, waar slechts 3% een conductief verlies, 29% een perceptief verlies en 22% een gemengd verlies heeft. Bij 29% van de volwassenen met het Stickler syndroom was het type gehoorverlies onbekend (Stickler et al., 2001). Het feit dat het percentage van conductief verlies bij kinderen hoger ligt, is te wijten aan de verhoogde incidentie van otitis media en de associatie met palatoschisis bij deze populatie (Stickler et al., 2001; Snead et al., 1999). Het conductief verlies is vaak een secundair gevolg van craniofaciale anomalieën (Admiraal et al., 2000). Dat volwassenen met het Stickler syndroom een conductief verlies hebben, is mogelijks te verklaren door de mutaties in de genen die coderen voor collageenfibrillen, waardoor de morfologie verandert en de treksterkte in het trommelvlies en de ossiculaire gewrichten wordt beïnvloed. Ook de frequente middenoorontstekingen in de jeugd kunnen een rol spelen bij een conductief gehoorverlies door bijvoorbeeld erosie van de beentjesketen. Zowel in de vliezige cochlea als in de verbindingselementen en de cellen van het orgaan van Corti, kunnen de gemuteerde collageenfibrillen eveneens voorkomen. Dit veroorzaakt dan een niet-progressief, congenitaal, neurosensorieel gehoorverlies, dat voornamelijk tot uiting komt in de hoge frequenties (Hoornaert, 2010). Echter, dit geldt niet voor alle collagenen betrokken bij het Stickler syndroom. Figuur 4: Doorsnede van het orgaan van Corti (Frijns., 2007) 13 Er is een aanzienlijke variabiliteit in de ernst van het gehoorverlies. De drempels bij Stickler-patiënten variëren van een mild tot ernstig gehoorverlies. De gemiddelde gehoordrempels liggen in het bereik van een normaal gehoor tot matig gehoorverlies en dit voor de kritische frequenties van de spraak (500, 1000, 2000 Hz). De drempels verhogen ook met de leeftijd. Een lager percentage van patiënten heeft een matig tot ernstig gehoorverlies (Nowak, 1998; Szymko-Bennett et al., 2001). In vele artikels waarbij de ernst van het gehoorverlies wordt gerapporteerd, is de indeling niet verder gespecifieerd. Er wordt verondersteld dat de indeling van de ernst van het gehoorverlies gebaseerd is op de aanbevelingen van de Europese werkgroep voor erfelijke slechthorendheid (Stephens, 2001). Tabel 1: Indeling van de graad van het gehoorverlies volgens de aanbevelingen van de Europese werkgroep voor erfelijke slechthorendheid (Stephens, 2001) Gehoordrempel (gemiddeld over 0.5, 1, 2 en 4 kHz) Graad van het gehoorverlies 20 tot 40 dB HL Mild gehoorverlies 41 tot 70 dB HL Matig gehoorverlies 71 tot 95 dB HL Ernstig gehoorverlies >95 dB HL Zeer ernstig gehoorverlies Er is geen uniformiteit wat betreft de audiometrische configuratie (Admiraal et al., 2000). De vormen variëren van een plat, tot U-vormig en ski-slope audiogram. In het onderzoek van Szymko-Bennett et al. (2001) zijn resultaten bekend van tympanometrie bij Stickler-patiënten met gehoorverlies. Hieruit blijkt dat 39% een type A tympanogram vertoonde, wat overeenstemt met een normaal verlucht middenoor. Type B en C tympanogrammen werden vertegenwoordigd door, respectievelijk, 11% en 4% van de patiënten. Een vlak of type B tympanogram verwijst bij deze patiënten naar otitis media als onderliggende pathologie, terwijl een type C tympanogram een onderdruk in het middenoor aangeeft. De meerderheid van de patiënten (46%) vertoonden echter een type AD tympanogram, wat duidt op een hypermobiel middenoorsysteem. Bij 67% van deze gevallen werd otoscopisch een normaal trommelvlies gevisualiseerd. Mogelijks lag de oorzaak voor een type AD tympanogram hier bij ossiculaire gewrichtshypermobiliteit. De overige 33% vertoonden een abnormaal slap en dun trommelvlies, waarschijnlijk als gevolg van 14 chronische of recidiverende otitis media. De gemiddelde compliantie bij volwassenen met een Type AD tympanogram bedroeg 2,9 mmho en bij kinderen 2,2 mmho. Szymko-Bennett et al. (2001) voerden in hun onderzoek eveneens een regressieanalyse uit. Het resultaat hiervan was een gemiddelde regressie van 0,12 dB per jaar, wat dus duidt op weinig of geen progressie van het gehoorverlies. Indien er toch progressie aanwezig is, kan dit in verband worden gesteld met de normale veroudering van het gehoor. 1.1.4. Skeletale afwijkingen Patiënten met het Stickler syndroom vertonen in 90% van de gevallen skeletale afwijkingen, onder de vorm van gewrichtsproblemen (Parke, 2002; Donoso et al., 2003). Deze afwijkingen omvatten voornamelijk gewrichtspijnen, die tot uiting komen in de kindertijd en osteoarthrose in het 3e of 4e decennium van het leven (Hoornaert et al., 2010). Röntgenfoto’s kunnen tekenen vertonen van Spondylo-Epifysaire Dysplasie Congenita2 (SEDC). Daarnaast komt hypermobiliteit van de gewrichten vaak voor bij kinderen en gewrichtsstijfheid bij ouderen (Stickler et al., 2001). Figuur 5: Jongen van 6,5 jaar met Spondylo-Epifysaire Dysplasie Congenita (A). Preoperatief versus postoperatief (B) (Soultanis et al., 2007) 2 SEDC is een erfelijke groeistoornis met als meest prominente kenmerken een stoornis in de groei van de wervelkolom, dysfunctie van de groeischijven van de botten en abnormale ontwikkeling van de beenderen. 15 1.2. Oorzaken van het Stickler syndroom De onderliggende oorzaak van het Stickler syndroom is een afwijking in de collageen-component van het bindweefsel (Nowak, 1998). Collageen is afgeleid van het Grieks en betekent “lijmvormend eiwit”. Het is een bestanddeel van het bindweefsel dat instaat voor het behoud van de structurele sterkte in weefsels (Van Camp et al., 2006). Mutaties in collageen types II, IX en XI kunnen leiden tot het Stickler syndroom. 1.2.1. Collageen Type II Collageen type II is de belangrijkste component in het kraakbeen, het glasvocht, de nucleus pulposus van de tussenwervelschijven en het binnenoor (Annunen et al., 1999; Donahue et al., 2003). Het is een homotrimeer gevormd door 3 identieke α1(II) ketens, die gecodeerd worden door het COL2A1 gen, gelokaliseerd op chromosoom 12q13.11 (Ahmad et al., 1991; GeneCards, 2012; Hoornaert, 2010; Rose et al., 2005). Figuur 6: COL2A1 gen gelegen op de lange (q) arm van chromosoom 12 op de locatie 13.11 (figuur ontleend aan GeneCards (2012), http://www.genecards.org/cgibin/carddisp.pl?gene=COL2A1) Collageen type II is aanwezig in het trommelvlies en de beentjesketen. Vandaar dat hypermobiliteit een gevolg kan zijn van otitis media of een direct gevolg van het primaire collageendefect. Een combinatie van beide factoren is eveneens mogelijk. Daarnaast is type II collageen het belangrijkste eiwit in de cochlea. Veranderingen daarin kunnen rechtstreeks invloed hebben op de mechanotransductie van het geluid of kunnen leiden tot abnormale mechanische belasting, waardoor celdegeneratie en neurosensorieel gehoorverlies ontstaan (Szymko-Bennett et al., 2001). 16 1.2.2. Collageen Type IX Collageen type IX is een fibril-geassocieerd collageen, dat zich bevindt aan de oppervlakken van de bestaande fibrillen uit collageen type II en XI (Van Camp et al., 2006). Het is een heterotrimeer van α1(IX), α2(IX) en α3(IX) ketens, die, respectievelijk, gecodeerd worden door het COL9A1, COL9A2 en COL9A3 gen (Rose et al., 2005). Zowel een mutatie in het COL9A1 gen, gelegen op chromosoom 6q13, als het recent beschreven COL9A2 gen, gelegen op chromosoom 1p34.2, kunnen leiden tot de recessieve vorm van het Stickler syndroom (GeneCards, 2012; Van Camp et al., 2006; Baker, 2011). Figuur 7: COL9A1 gen gelegen op de lange (q) arm van chromosoom 6 op de locatie 13 (figuur ontleend aan GeneCards (2012), http://www.genecards.org/cgibin/carddisp.pl?gene=COL9A1) Figuur 8: COL9A2 gen gelegen op de korte (p) arm van chromosoom 1 op de locatie 34.2 (figuur ontleend aan GeneCards (2012), http://www.genecards.org/cgibin/carddisp.pl?gene=COL9A2) Collageen type IX is net zoals type II aanwezig in de cochlea, maar slechts in beperkte regio’s. Enkel de kraakbenige resten van het enchondrale bot, van het tectoriaal membraan en van het membraan van Reissner bevatten collageen type IX (Van Camp et al., 2006). 1.2.3. Collageen Type XI Collageen type XI bevindt zich net zoals type II collageen in het kraakbeen, het glasvocht, in de nucleus pulposus van de tussenwervelschijven en het binnenoor. Het is een heterotrimeer van 3 verschillende α-ketens (Rose et al., 2005; Hoornaert, 17 2010). De α1(XI) en α2(XI) ketens worden respectievelijk gecodeerd door het COL11A1 en COL11A2 gen. De α3(XI) keten is een posttranslationeel aangepaste variant van het COL2A1 genproduct (Annunen et al., 1999). Mutaties in het COL11A1 gen (gelegen op chromosoom 1p21.1) en het COL11A2 gen (gelegen op chromosoom 6p21.3) kunnen leiden tot het Stickler syndroom (Admiraal et al., 2000; Bayazit & Yilmaz, 2006; GeneCards, 2012; Richards et al., 1996; Vikkula et al., 1995). Figuur 9: COL11A1 gen gelegen op de korte (p) arm van chromosoom 1 op de locatie 21.1 (figuur ontleend aan GeneCards (2012), http://www.genecards.org/cgibin/carddisp.pl?gene=COL11A1) Figuur 10: COL11A2 gen gelegen op de korte (p) arm van chromosoom 6 op de locatie 21.3 (figuur ontleend aan GeneCards (2012), http://www.genecards.org/cgibin/carddisp.pl?gene=COL11A2) Collageen type XI is in dezelfde binnenoorstructuren als het type IX aanwezig, behalve in het Reissner membraan (Van Camp et al., 2006). 1.3. Indeling van het Stickler syndroom Het Stickler syndroom kan worden ingedeeld in types aan de hand van het vitreoretinale fenotype (Majava et al., 2007). Echter, volgens Rose et al. (2005) heerst er niet altijd een goede correlatie tussen de genmutatie en het glasvochtfenotype. Variatie in fenotypische expressie van dezelfde mutatie in verschillende individuen suggereert dat andere genetische en milieu-factoren een rol spelen in de finale, klinische expressie van dit syndroom (Donahue et al., 2003; Bayazit et al., 2006; Richards et al., 2010). Hieronder een overzicht van de verschillende types Stickler syndroom (Appendix I). 18 1.3.1. Type 1 Stickler syndroom (MIM 108300) Type 1 Stickler syndroom wordt bij 75% van de patiënten vastgesteld. De oorzaak is een heterozygote mutatie in het COL2A1 gen. Het wordt gekenmerkt door een “Membranous Vitreous Phenotype” of type 1 glasvocht (Richards et al., 2010). Deze aangeboren membraneuze glasvocht anomalie komt voor bij 82,5% van de personen met een mutatie in het COL2A1 gen. Het glasvocht van deze patiënten bestaat uit een rudimentaire gel in de retrolentale ruimte, begrensd door een vliezig membraan (Richards & Snead, 2008). Collageen is noodzakelijk voor de goede vorming van het glasvocht. Volgens Hoornaert et al. (2010) zorgt een reductie van collageen type II met 50% al voor een belemmering van dit proces. Op die manier ontstaat het risico op glaucoom, cataract, myopie en netvliesloslating, wat kan leiden tot blindheid (Annunen et al., 1999; Friedman et al., 2007). Figuur 11: Grootmoeder (50 jaar), dochter (27 jaar) en kleindochter (4 jaar) met het type 1 Stickler syndroom. Karakteristieke kenmerken in deze foto: midfaciale hypoplasie, lage neusrug en micrognatie (Liberfarb et al., 2003) Andere kenmerken van het type 1 Stickler syndroom zijn palatoschisis, midfaciale hypoplasie, een lage neusrug, micrognatie, milde arthropathie en gehoorverlies (Hoornaert, 2010). Wat het gehoorverlies betreft, vertoont 50-60% van de patiënten een mild, niet-progressief, neurosensorieel gehoorverlies. Bij kinderen gaat het vaak om een conductief verlies, terwijl bij ouderen eerder een neurosensorieel gehoorverlies wordt vastgesteld. Tussen de leeftijd van 21 en 30 jaar wordt in het type 1 Stickler syndroom meestal een normaal gehoor waargenomen (SzymkoBennett et al., 2001; Admiraal et al., 2002). 19 1.3.2. Type 2 Stickler syndroom (MIM 604841) Type 2 Stickler syndroom wordt gediagnosticeerd bij 25% van de patiënten. De oorzaak is een heterozygote mutatie in het COL11A1 gen (Hoornaert, 2010). Het wordt gekenmerkt door een type 2 glasvocht anomalie of “Beaded Vitreous Phenotype”. Bij 92% van de personen met een mutatie in het COL11A1 gen wordt dit glasvochttype beschreven (Richards et al., 2010). De gel in dit glasvochtfenotype, die de achterste kamer van het oog vult, vertoont onregelmatige verdikte vezelbundels. Als gevolg van de rol van het type XI collageen in het reguleren van de collageen fibrillogenese, ontstaat dit gerold fenotype, bestaande uit onregelmatige, verdikte lamellen met een kralen uiterlijk (Richards et al., 2008). Dit is een milder oculair fenotype dan het type 1, waardoor het risico op netvliesloslating veel lager is. Figuur 12: Vier patiënten met het type 2 Stickler syndroom. Karakteristieke kenmerken in deze foto: midfaciale en nasale hypoplasie (Poulson et al., 2004) Volgens Poulson et al. (2004) heerst er in het type 2 Stickler syndroom een hogere incidentie van midfaciale en nasale hypoplasie. Daarnaast komen palatoschisis, myopie, neurosensorieel gehoorverlies en milde arthropathie frequent voor (Hoornaert, 2010). Patiënten met dit type Stickler syndroom vertonen voornamelijk (80-100%) een matig tot ernstig neurosensorieel gehoorverlies. In de literatuur wordt een mutatie in het COL11A1 gen vaak geassocieerd met progressief gehoorverlies, maar in dat geval gaat het over een allelische variant van het Stickler syndroom type 2, namelijk het Marshall syndroom (Admiraal et al., 2002). 20 1.3.3. Type 3 Stickler syndroom (MIM 184840) Type 3 of niet-oculair Stickler syndroom wordt slechts bij enkele patiënten vastgesteld. De oorzaak is een heterozygote mutatie in het COL11A2 gen. In dit type komen geen oculaire abnormaliteiten voor, doordat de α2(XI) keten in het glasvocht vervangen wordt door de α2(V) keten (Hoornaert, 2010). Dit milder fenotype wordt gekenmerkt door een normale gestalte, midfaciale hypoplasie, opstaande neus, neurosensorieel gehoorverlies en vroegtijdige osteoarthrose. Palatoschisis kan eveneens voorkomen bij dit type Stickler syndroom, maar zeker niet bij alle patiënten. Figuur 13: Vader en zoon met het type 3 Stickler syndroom. Karakteristieke kenmerken in deze foto: midfaciale hypoplasie en een opstaande neus (Sirko-Osadsa et al., 1998) In het non-oculair Stickler syndroom is een mild tot matig neurosensorieel gehoorverlies een typisch kenmerk met een penetrantie van 100%3. Er is geen regressie van het gehoorverlies. Wanneer personen daarenboven palatoschisis vertonen, heeft bijna 50% van hen een air-bone gap. Vooral in dit type Stickler syndroom heerst er een grote variabiliteit in audiogramvormen. (Admiraal et al., 2000; Admiraal et al., 2002). 3 Penetrantie van 100% is de zekerheid dat alle dragers van de afwijking de ziekte zullen krijgen. 21 1.3.4. Recessief Stickler syndroom (MIM 120210) Deze recessieve vorm van het Stickler syndroom is vastgesteld bij 4 kinderen in een Marokkaanse familie. De oorzaak is een homozygote mutatie in het COL9A1 gen. Nikopoulos et al. (2011) beschreef nog 2 bijkomende families met een mutatie in het COL9A1 gen. Degeneratie van het glasvocht komt frequent voor, alhoewel de afwijking hier niet aansluit bij het type 1 of 2 glasvocht. Kenmerkend is een optisch leeg glasachtig lichaam met een aantal fibrillaire condensaten (Hoornaert, 2010). De afwezigheid van het collageen type IX zorgt voor verminderde afscherming van het glasvocht. Hierdoor wordt de gel vloeibaar en verzwakt het glasvocht, met snelle veroudering tot gevolg. De progressieve degeneratie van het glasvocht resulteert dan in een ineenstorting van de gelachtige structuur, waardoor het glasvocht in eerste instantie loskomt ter hoogte van de retina achteraan. Op die manier ontstaat het risico op retinopathie (Van Camp et al., 2006). Figuur 14: Vier familieleden met het recessief Stickler syndroom (mutatie in het COL9A1 gen). Karakteristieke kenmerken in deze foto: midfaciale hypoplasie en een kleine gestalte (Van Camp et al., 2006) Andere typische kenmerken van het recessief Stickler syndroom zijn een kleine gestalte, midfaciale hypoplasie, milde epifyseale dysplasie en een matig tot ernstig neurosensorieel gehoorverlies gekenmerkt door een licht ski-slope audiogram4. Progressie van het gehoorverlies is mogelijk bij het recessief Stickler syndroom (Van Camp et al., 2006). 4 Een licht ski-slope audiogram is een vlak audiogram tot 1 kHz, gevolgd door een licht aflopende curve tot 6 kHz, met als laatste een lichte verlaging van de gehoordrempel tot 8 kHz. 22 Recent is een homozygote mutatie in het COL9A2 gen ontdekt in een Indiase familie, die eveneens de recessieve vorm van het Stickler syndroom veroorzaakt (Baker et al., 2011). Ook in deze mutatie zijn ernstige bijziendheid, degeneratie van het glasvocht en het netvlies, de belangrijkste kenmerken. Daarnaast komen midfaciale hypoplasie, micrognatie, gewrichtsproblemen en een mild tot matig neurosensorieel gehoorverlies frequent voor. Opvallend is dat geen enkel lid van deze familie gediagnosticeerd is met palatoschisis. Bovenstaande studies suggereren dat mutaties in één van deze collageen type IX genen kunnen leiden tot het autosomaal recessief Stickler syndroom. 1.4. Diagnose van het Stickler syndroom Volgens Snead et al. (1999) zijn een aantal criteria voor de diagnose van het Stickler syndroom bekend. In eerste instantie moet er een aangeboren anomalie van het glasvocht aanwezig zijn. Daarnaast moeten minstens 3 bijkomende afwijkingen vastgesteld worden. gewrichtshypermobiliteit, Het gaat hier neurosensorieel over myopie, gehoorverlies en retinale loslating, palatoschisis. In Appendix II wordt een overzicht weergegeven van de onderzoekscriteria volgens Snead & Yates. Erkenning van het Stickler syndroom heeft belangrijke medische en persoonlijke gevolgen voor de patiënten en hun families. Vroegtijdige identificatie van afwijkingen en de juiste diagnose leiden tot vroegtijdige behandeling van complicaties (Rose et al., 2005). 1.5. Doelstellingen van het onderzoek Het doel van deze studie is de audiologische kenmerken van het Stickler syndroom grondig te analyseren en in kaart te brengen, om inzicht te krijgen in het onderliggend mechanisme van het gehoorsysteem. Dit gebeurt aan de hand van een systematische review van bestaande artikels. 23 In eerste instantie willen we de klinische kenmerken van de audiologische functies bij Stickler-patiënten in kaart brengen, alsook van de families. Daarnaast is het maken van een genotype-fenotype correlatie, aan de hand van bovenstaande audiologische gegevens, een 2e specifieke doelstelling in deze studie. Op die manier krijgen we informatie over de variabiliteit van het gehoor bij dit syndroom en kan geconcludeerd worden of het audiologisch fenotype al dan niet een goede voorspelling is voor het bepalen van de causale mutatie. 24 2. METHODOLOGIE 2.1. Werkwijze Om een systematische review uit te voeren werden alle artikels met een audiologisch fenotype bij het Stickler syndroom, gecorreleerd aan het genotype, opgespoord. Deze artikels werden gezocht in de elektronische databanken van PubMed en Web of Science. Aangezien er veel benamingen voorhanden zijn voor het Stickler syndroom, zijn verschillende zoektermen gehanteerd zoals “stickler”, “stickler syndrome” en “arthro-ophthalmopathy”. Om alle niet-relevante artikels uit te sluiten werden de zoekvelden beperkt tot “title/abstract” in PubMed en “topic” in Web of Science. In de referenties van de gevonden artikels werd gezocht naar gerelateerde artikels. Zowel niet-Engelstalige artikels als korte samenvattingen, die gepubliceerd zijn naar aanleiding van een academische conferentie, werden verwijderd uit de zoekresultaten. De artikels bekomen door bovenstaande zoekopdracht werden vervolgens beoordeeld op basis van twee belangrijke criteria: de aanwezigheid van een gehoorsbeschrijving bij Stickler-patiënten en het vinden van een oorzakelijke genetische mutatie. Vermoedelijke fenotypes van het Marshall syndroom en patiënten met het autosomaal recessief OSMED (Otospondylomegaepiphyseal dysplasia) syndroom werden uitgesloten in deze studie, alsook patiënten waarbij enkel een verband werd gelegd naar een bepaald gen zonder de mutatie te vinden. 2.2. Statistische analyse De beschrijvende en inductieve statistiek werd uitgevoerd aan de hand van volgende beschikbare gegevens in de artikels: de onderzoekskenmerken (auteur, jaar van uitgave, soort onderzoek en onderzoeksmethoden), de patiëntgegevens (leeftijd, familiale antecedenten en comorbiditeit), de genmutaties en de audiologische kenmerken (type slechthorendheid, ernst van het gehoorverlies, bijkomende audiologische gegevens en aanverwante orofaciale afwijkingen zoals palatoschisis). Wanneer een patiënt of een familie in verschillende artikels beschreven stond, werd 25 het meest kwalitatieve en kwantitatieve artikel gebruikt voor het verzamelen van de gegevens. De statistische berekeningen zijn uitgevoerd in SPSS Statistics 20. In het descriptief gedeelte werd voornamelijk gebruik gemaakt van frequentiedistributie. De resultaten van dit gedeelte worden weergegeven in frequentietabellen (appendices) en staafdiagrammen. Aangezien de systematische review voornamelijk uit categorische variabalen bestaat, werd voor de statistische analyse in het inductief gedeelte gebruik gemaakt van de Chi-kwadraat (χ2) test en de Fisher’s Exact Test. Deze statistische testen kwamen tot stand in kruistabellen en worden in de resultaten beschreven als p-waarden en weergegeven als staafdiagrammen. 26 3. RESULTATEN 3.1. Inleiding In totaal werden 978 artikels gevonden in de databanken, waarbij 15 artikels toegevoegd zijn door bibliografiestudie. Dit brengt ons op een totaal van 993 artikels. Vervolgens werden de dubbels eruit gefilterd, wat het aantal op 585 bracht. Na exclusie van 68 niet-Engelstalige artikels, 32 niet-relevante artikels, 46 korte samenvattingen, die gepubliceerd zijn naar aanleiding van een academische conferentie en 390 artikels die niet voldaan aan de inclusiecriteria (geen genotype of audiologisch fenotype), bleven er 49 geschikte artikels over. Uiteindelijk kwamen 42 artikels in aanmerking voor de systematische review (Appendix III). De overige 7 artikels zijn niet geselecteerd, omdat de gegevens van de patiënten grondiger beschreven werden in een ander artikel (Li & Thorne, 2010; Martin et al., 1999; Richards et al., 1996; Vikkula et al., 1995; Wilkin et al., 2000), omdat de Stickler-patiënten leden aan een 2e genetische aandoening die ook tot gehoorverlies kan leiden (Ang et al. 2007), of omdat de genetische mutatie of de gehoortoestand van de patiënt niet duidelijk beschreven werd (Ritvaniemi et al.1993). Appendix IV geeft een overzicht van de exclusies in deze review. In de 42 opgenomen artikels werden in totaal 308 Stickler-patiënten van 102 families gevonden, die aan de inclusiecriteria beantwoordden. Daarnaast werden 9 extra families met fenotypische en genotypische gegevens, maar zonder afzonderlijke gegevens van de individuen, toegevoegd aan de systematische review. Dit bracht het totaal op 111 verschillende families. De meeste Stickler-patiënten (85%) komen terug in artikels van de jaren 2000 tot 2011, met uitzondering van de 9 toegevoegde families, waar 6 van de 9 (66%) terug te vinden zijn in het artikel van Annunen et al. (1999). De overige 3 families zijn afkomstig uit artikels van de jaartallen 2002 en 2005. Aangezien in deze studie voornamelijk de audiologische fenotypes van de individuele Stickler-patiënten in kaart worden gebracht, kunnen we stellen dat de bekomen gegevens voldoende recent zijn voor een degelijke review. 27 3.2. Descriptief gedeelte 3.2.1. Algemene gegevens In deze review is de status van het kind of volwassen zijn bij 82,8% (n=255) van de Stickler-patiënten gekend. gekend Daarvan bestaat 59,6% (n=152)) uit volwassenen en 40,4% (n=103)) uit kinderen. Vanaf de leeftijd van 18 jaar werden den de patiënten tot de volwassenen gerekend.. Bij 68,5% (n=211) van de patiënten is de exacte leeftijd gekend gekend. De gemiddelde leeftijd bedraagt 26,3 jaar. Aang Aangezien bij 12 patiënten de exacte leeftijd niet gekend is, s, maar wel de leeftijdscategorie, zijn de overige patiënten ook ingedeeld volgens onderstaande leeftijdscategorieën in grafiek 1. 60 60 Frequentieverdeling van de leeftijdscategorieën bij 223 SticklerStickler patiënten 55 50 45 43 40 40 35 30 29 25 21 20 16 15 10 10 4 5 0 20 jaar 21-30 jaar 31-40 jaar 41-50 jaar 51-60 jaar 61-70 70 jaar 71-80 jaar 0-10 jaar 11-20 Grafiek 1: Frequentieverdeling van de leeftijdscategorieën bij 223 Stickler-patiënten Ongeveer 77% (n=172) =172) van de Stickler-patiënten bevindt indt zich in de eerste 4 levensdecennia. ecennia. De toenmalige jongste patiënt was 4 maanden oud en de 4 oudste patiënten waren in die tijd 73 jaar. 3.2.2. Audiologische kenmerken entatief beeld te krijgen van het audiologisch fenotype, fenotype is het Om een representatief noodzakelijk om het percentage van het gehoorverlies bij het Stickler syndroom te kennen. In deze review heeft 63,6% (n=196) van de 308 Stickler-patiënten 28 gehoorverlies en 36,4% (n=112) ( geen gehoorverlies. Daarnaast is het interessant om een familieanalyse uit te voeren voeren, aangezien de resultaten kunnen vertekend zijn door de families waar meerdere aangetaste familieleden beschreven zijn. Hieruit blijkt dat het percentage aan gehoorverlies, gehoorverlies bij de 111 families, gemiddeld 59,6% bedraagt, bedraagt met een standaarddeviatie deviatie van 4%. Een familieanalyse toont gelijkaardige resultaten aan, wat de mogelijkse vertekening wegwerkt. Het aandeel gehoorverlies bij het Stickler syndroom komt dus neer op op 63,6% (individueel) versus 59,6 59,6% (familiaal). Wat het soort gehoorverlies betreft in deze review heeft 61,7% (n=121) van de individuele patiënten een neurosensorieel verlies. Dit type gehoorverlies komt dus het meest voor bij het Stickler syndroom. Daarnaast heeft 16,3% een gemengd verlies (n=32) en 11,7% ((n=23) een conductief gehoorverlies. Bij 10,3% (n=20) ( is het soort gehoorverlies onbekend. In totaal is het type gehoorverlies bij 89,8% (n=176) van de Stickler-patiënten patiënten met gehoorverlies gekend. gekend In grafiek 2 worden deze frequenties in beeld gebracht. Frequentieverdeling van de types gehoorverlies bij 196 Stickler Sticklerpatiënten 130 120 110 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 121 32 23 Conductief gehoorverlies 20 Gemengd gehoorverlies Neurosensorieel gehoorverlies Onbekend Grafiek 2:: Frequentieverdeling van de types gehoorverlies bij 196 Stickler-patiënten Stickler De graad van het gehoorverlies iis slechts gekend bij 52,6% (n=103) ( van de individuele patiënten met gehoorverlies. gehoorverlies Grafiek 3 toont duidelijk dat 18,9% (n=37) van de patiënten een mild gehoorverlies heeft, 16,3% (n=32)) een matig gehoorverlies en 9,2% (n=18) een ernstig gehoorverlies. gehoorverlies Bij 5,1% (n=10) varieert eert het gehoorverlies van een mild tot matig verlies en bij 3,1% (n=6)) varieert dit van een matig tot ernstig verlies. Er zijn echter heel wat Stickler-patiënten St (47,4%; n=93), ), waarbij de ernst van 29 het gehoorverlies onbekend is. In vele artikels waarbij de ernst van het gehoorverlies wordt gerapporteerd, is de indeling niet verder gespecifieerd. In de inleiding werd reeds beschreven dat de d indeling van de graad van het gehoorverlies vermoedelijk gebaseerd is op de aanbevelingen van de Europese werkgroep voor erfelijke slechthorendheid (Stephens, 2001) 2001). Frequentieverdeling van de ernst van het gehoorverlies bij 196 Stickler-patiënten 100 93 90 80 70 60 50 40 37 32 30 20 10 18 10 6 0 Mild tot matig Matig Mild gehoorverlies gehoorverlies gehoorverlies Ernstig Matig tot gehoorverlies ernstig gehoorverlies Onbekend Grafiek 3:: Frequentieverdeling van de ernst van het gehoorverlies bij 196 Stickler-patiënten Stickler Bij een aantal Stickler-patiënten Stickler met gehoorverlies worden andere bijkomende audiologische gegevens besproken. Zo wordt bij 21 individuen vermeld dat het gaat om een hoogfrequent gehoorverlies. Ook wordt sporadisch progressie van het gehoorverlies aangehaald, doch bij weinig patiënten zijn audiometrieën aud op verschillende tijdstippen voorhanden. Admiraal et al. (2000) geeft de audiometrische curves van 14 familieleden weer, aantonend aantonend dat vele vormen van audiogrammen mogelijk gelijk zijn, zoals aflopend, ski-slope ski en U-vormig. vormig. Wat eveneens af en toe wordt bekomen bij Stickler-patiënten, patiënten, is een hoge compliantie bij tympanometrie (type AD), wijzend op een hypermobiel trommelvlies of middenoorsysteem. Vervolgens worden vooral bij kinderen de frequente oorinfecties, oorinfecties met het al dan niet plaatsen van transtympanale drains,, vermeld. Tenslotte zijn er 2 jonge p patiënten met een vertraagde spraak- en taalontwikkeling. taal Hierover ierover wordt echter in de andere artikels niet gesproken, waardoor veralgemeende uitspraken niet mogelijk zijn. 30 3.2.3. Orofaciale kenmerken In deze review zijn bij 97,7% 97 (n=301) van de Stickler-patiënten patiënten gegevens gevonden over orofaciale afwijkingen. afwijkingen In totaliteit met de 308 Stickler-patiënten patiënten heeft 41,9% (n=129) een verhemeltedefect, meltedefect, 52,3% (n=161) geen palataal defect en 3,6% (n=11) een uvula bifida of gespleten huig. huig Bij 2,2% (n=7) waren geen gegevens over orofaciale kenmerken gekend. g De verhouding tussen de aan-- en afwezigheid van palatale defecten is bij volwassenen 1 1-2 en bij kinderen 2-1. Van alle soorten palatale defecten komt palatoschisis het meest voor ((49,6%; n=64). In totaliteit met de 308 Stickler-patiënten, heeft 20,8% de zuivere vorm van palatoschisis. Rekening houdend houdend met de verschillende gradaties van palatoschisis (van milde tot extreme vorm) bedraagt dit percentage 36% (n=111). Onder de extreme vorm kadert palatoschisis in het Pierre Robin syndroom (6,5%; n=20). 3.2.4. Genetische kenmerken Grafiek 4 geeft de frequentieverdeling van de genmutaties in deze review weer, waarbij van alle 308 Stickler Stickler-patiënten en 111 Stickler families gegevens zijn gevonden. Frequentieverdeling van de genmutaties bij 308 Stickler Stickler-patiënten patiënten en 111 families 225 223 200 175 150 125 100 86 75 40 50 17 25 30 7 4 0 COL2A1 gen COL11A1 gen COL11A2 gen Patiënten 3 COL9A1 gen 8 1 COL9A2 gen Families Grafiek 4: Frequentieverdeling van de genmutaties bij 308 Stickler-patiënten patiënten en 111 families 31 In totaal heeft 72,4% (n=223) van de Stickler-patiënten een mutatie in het COL2A1 gen. Bij 13,0% (n=40) is een afwijking in het COL11A1 gen de oorzaak van het Stickler syndroom. In tegenstelling tot de verwachting heeft toch 9,7% (n=30) in deze review het type 3 Stickler syndroom. Daarnaast zien we nog enkele patiënten met het recessief Stickler syndroom, meerbepaald 2,3% (n=7) met een mutatie in het COL9A1 gen en 2,6% individuen (n=8) met een afwijking in het COL9A2 gen. Hierbij gaat het telkens om individueel beschreven personen. Bij een individuele benadering bestaat de mogelijkheid dat de resultaten vertekend zijn door de families waar meerdere aangetaste familieleden beschreven zijn. Deze wegen in de patiëntenanalyse dan zwaarder door. Het uitvoeren van een familieanalyse resulteert in andere percentages. Zo wordt bij 77,5% (n=86) van de families een mutatie in het COL2A1 gen vastgesteld. Vervolgens heeft 15,3% (n=17) een mutatie in het COL11A1 gen en 3,6% (n=4) een mutatie in het COL11A2 gen. Tenslotte heeft 2,7% (n=3) en 0,9% (n=1) van de families, respectievelijk, een mutatie in het COL9A1 en COL9A2 gen. Het grootste verschil tussen de patiëntenen familieanalyse is dus merkbaar bij het type 3 Stickler syndroom en een mutatie in het COL9A2 gen. Voor een mutatie in het COL11A2 gen komt dit dus neer op 9,7% (individueel) versus 3,6% (familiaal). Bij een mutatie in het COL9A2 gen bedraagt het percentage 2,6% (individueel) versus 0,9% (familiaal). Een lichte vertekening van de resultaten wordt dus waargenomen bij de patiëntenanalyse. 32 3.3. Inductief gedeelte 3.3.1. Audiologisch fenotype Aangezien het gehoorverlies kan beïnvloed worden door de leeftijd van de patiënten, is het belangrijk om dit verband ook in deze studie in kaart te brengen. In totaal zijn bij 72,4% (n=223)) van de 308 Stickler-patiënten Stickler patiënten gegevens gevonden over zowel het gehoorverlies als de leeftijd. 100% Verband tussen het gehoorverlies en de leeftijd bij 223 Stickler Sticklerpatiënten 100% 90% 76,2% 80% 69,8% 70% 60% 55% 81,2% 80% 65% 55,2% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 11 jaar 21-30 jaar 31-40 jaar 41-50 jaar 51-60 jaar 61-70 70 jaar 71-80 jaar 0-10 jaar 11-20 (n=10) (n=43) (n=29) (n=40) (n=21) (n=16) (n=4) (n=60) Grafiek 5: Verband tussen het gehoorverlies en de leeftijd bij 223 Stickler-patiënten Stickler Grafiek 5 toont dat het percentage van Stickler Stickler-patiënten patiënten met en zonder gehoorverlies tijdens de eerste 10 levensjaren (26, (26,9%; n=60)) ongeveer gelijk is. Dit is ook het geval bij de patiënten binnen de leeftijdscategorie van 21 tot 30 jaar (13%; n=29). ). Toch blijft het percentage met gehoorverlies hoger dan dat zonder gehoorverlies. Opvallend is dat tijdens het 2e levensdecennium levensdecenniu (19,3%; n=43) het percentage met gehoorverlies beduidend hoger is dan het percentage zonder gehoorverlies. Na de leeftijd van 30 jaar, in de laatste 5 leeftijdscategorieën (17,9%;n=40, 9,4%;n=21 =21, 7,2%;n=16, 4,5%;n=10 en 1,8%;n=4), ), wordt de verhouding tussen gehoorverlies en geen gehoorverlies steeds groter. Oudere Stickler Stickler-patiënten worden meer diagnosticeerd met gehoorverlies. Dit alles wijst in de richting van presbyacusis, wat een extra extra risicofactor kan zijn voor slechthorendheid bij oudere Stickler-patiënten. Toch is er geen significant verband qua gehoorverlies tussen de verschillende leeftijdscategorieën (p=0.162; ( p>0.05). 33 Gezien het probleem bij presbyacusis presbyacusis zich situeert ter hoogte vvan de cochlea, zou het aandeel van neurosensorieel neurosensoriee gehoorverlies beduidend hoger moeten zijn bij Stickler-patiënten patiënten die zich in een hogere leeftijdscategorie bevinden. Om dit te toetsen werd een bijkomende bijkomen analytische test uitgevoerd. Het resultaat wordt in grafiek 6 weergegeven.. Verband tussen de types gehoorverlies en de leeftijd bij 146 Stickler Sticklerpatiënten 100% 90% 6,7% 15,2% 12,5% 3,8% 80% 70% 60% 60% 48,5% 62,5% 76,9% 75% 81,2% 50% 100% 100% 40% 30% 12,1% 20% 10% 26,6% 24,2% 6,2% 7,8% 18,8% 6,7% 0% 0-10 jaar (n=33) 11-20 20 jaar (n=30) Conductief gehoorverlies 21-30 jaar (n=16) 11,5% 31-40 jaar (n=26) Gemengd gehoorverlies 25% 18,8% 41-50 jaar (n=16) 51-60 jaar (n=13) 61--70 jaar (n=8) Neurosensorieel gehoorverlies 71-80 jaar (n=4) Onbekend Grafiek 6: Verband tus tussen sen de types gehoorverlies en de leeftijd bij 146 Stickler Stickler-patiënten Bij 47,4% (n=146)) van de 308 Stickler-patiënten Stickler patiënten is het soort gehoorverlies en de leeftijd gekend. In alle leeftijdscategorieën komt een neurosensorieel gehoorverlies het meest voor. Echter in de eerste 40 levensjaren wordt dit aandeel aan neurosensorieel verlies deels aangevuld met een conductieve com component in het gehoorverlies. In deze leeftijdscateg leeftijdscategorieën orieën worden eveneens Stickler-patiënten Stickler aangetroffen waarbij het soort gehoorverlies gehoorverlies onbekend is. Bij de hogere leeftijdcategorieën is dit niet het geval en komen bijna enkel neurosensoriële verliezen voor. Naarmate de patiënten ouder worden, vermindert het percentage van conductief en gemengd gehoorverlies en vermeerdert het aandeel van neurosensorieel gehoorverlies. De veronderstelling van hierboven wordt eveneens bevestigd met de Chi-kwadraat kwadraattest, waar de p-waarde waarde 0.042 (≤0.05) ( bedraagt. Dit significant verband moet echter met enige omzichtigheid geïnterpreteerd worden, aangezien de voorwaarde orwaarde voor de geldigheid van de χ2-test5 niet vervuld is. We 5 2 De voorwaarde voor de geldigheid van de χ -test stelt dat maximaal 20% van de cellen in rxkrxk tabellen len een verwachte frequentie van minder dan 5 mogen hebben. 34 kunnen wel stellen dat de kans op een neurosensoriële component in het gehoorverlies toeneemt met de leeftijd, al dan niet gebonden aan presbyacusis. Tevens is het belangrijk om de soorten gehoorverlies nog te bekijken in functie van de kinderen en de volwassen Stickler Stickler-patiënten. en. De reden hiervoor is dat conductieve en gemengde e gehoorverliezen frequenter voorkomen bij jongere patiënten, p wegens middenoorproblemen. Hierover zijn gegevens g gekend ekend bij 54,5% ((n=168) van de 308 Stickler-patiënten. In totaal heeft 18,5 18,5% (n=12) van de kinderen een conductief verlies, 20,0% (n=13) =13) een gemengd verlies, 47,7% (n=31) een neurosensorieel verlies en bij 13,8% (n n=9) is het soort gehoorverlies onbekend. B Bij de volwassenen bedraagt het aandeel aan conductief gehoorverlies 6,8% (n=7) =7), gemengd verlies 12,6% (n=13), =13), neurosensorieel verlies 69,9 69,9% (n=72) en bij 10,7% (n=11) is het type gehoorverlies onbekend. In grafiek 7 worden deze percentages weergegeven. Verband tussen de types gehoorverlies en de status van het kind en volwassen zijn bij 168 Stickler-patiënten 69,9% 70% 60% 47,7% 50% 40% 30% 20% 10% 20% 18,5% 6,8% 13,8% 12,6% 10,7% 0% Conductief gehoorverlies Gemengd gehoorverlies Kinderen (n=65) Neurosensorieel gehoorverlies Onbekend Volwassenen (n=103) Grafiek 7: Verband tussen de types gehoorverlies en de status van het kind en volwassen zijn bij 168 Stickler-patiënten Bovenstaande veronderstelling wordt bevestigd in grafiek 7. Een conductief gehoorverlies komt in deze review ongeveer 3 keer zoveel voor bij kinderen kind dan bij volwassen Stickler-patiënten. patiënten. Daarenboven is het gemengd gehoorverlies ook beduidend hoger bij kinderen met het Stickler syndroom. Anderzijds ligt het percentage aan neurosensorieel gehoorverlies bij volwassenen ongeveer 20% hoger dan bij kinderen. Uit de Fisher’s Exact Test en de Chi-kwadraatt kwadraattest werd een pwaarde van respectievelijk 0.019 en 0.020 (p≤0.05) 0.05) gevonden, wat eveneens wijst op een significant verband tussen deze 2 categorische variabelen. Er kan dus gesteld 35 worden dat conductieve en gemengde gehoorverliezen frequenter voorkomen v bij kinderen eren dan bij volwassen Stickler Stickler-patiënten. Daarnaast is het interessant om het verband na te gaan tussen de types gehoorverlies en de ernst van het gehoorverlies bij Stickler-patiënten. patiënten. In grafiek 8 wordt dit verband weergegeven. Verband tussen de types gehoorverlies en de ernst van het gehoorverlies bij 196 Stickler-patiënten 100% 90% 80% Onbekend 34,8% 37,5% 47,1% Ernstig gehoorverlies 70% 60% 50% 40% 80% 17,4% 25% 5% 3,3% 6,3% 15,7% 17,4% 30% Matig gehoorverlies Mild tot matig gehoorverlies 7,4% 20% 30,4% 28,1% 10% Matig tot ernstig gehoorverlies 21,5% 20% Neurosensorieel gehoorverlies (n=121) Onbekend (n=20) Mild gehoorverlies 3,1% 0% Conductief gehoorverlies (n=23) Gemengd gehoorverlies (n=32) Grafiek 8: Verband tussen de types gehoorverlies en de ernst van het gehoorverlies bij 196 Stickler-patiënten In totaal zijn er bij 63,6% (n=196) ( van de 308 Stickler-patiënten patiënten gegevens gevonden over zowel het type als de ernst van het gehoorverlies. Zonder rekening te houden met de onbekenden, valt het op dat een mild gehoorverlies het meest voorkomt bij patiënten met een conductief verlies (11,7%; n=23). =23). Bij een gemen gemengd verlies (16,4%; n=32) is een matig en ernstig gehoorverlies het meest voorkomend. De graad van het gehoorverlies bij Stickler Stickler-patiënten patiënten met een neurosensorieel verlies (61,7%; n=121) =121) varieert in de meeste gevallen van een mild tot matig gehoorverlies. IIn totaal is het type gehoorverlies bij 10,2% (n=20) van de patiënten onbekend, waarvan 20% een mild verlies heeft. De Chi Chi-kwadraattest kwadraattest geeft in deze analyse een zeer sterk significant verband aan (p<0.001). ( Echter, de voorwaarde voor de geldigheid van de χ2-test is opnieuw niet vervuld, waardoor het verband met enige omzichtigheid moet worden geïnterpreteerd geïnterpreteerd. Wel kan gesteld worden dat de graad van het gehoorverlies bij Stickler-patiënten met een conductief en neurosensorieel verlies voornamelijk 36 varieert van een mild tot matig gehoorverlies. Bij patiënten met een gemengd verlies varieert het gehoorverlies van een matig matig tot ernstig verlies. Stickler-patiënten Stickler met een gemengd verlies ervaren dus een ernstiger gehoorverlies gehoorverlies dan de 2 andere types gehoorverlies. Interessant om eveneens na te gaan gaan, is het verband tussen het gehoorverlies en de aanwezigheid van palatale defecten bij het Stickler syndroom. Bij 94,2% (n=290) van de 308 Stickler-patiënten patiënten is de aanwezigheid van gehoorverlies rlies en een palataal defect gekend. In grafiek 9 is dit verband tussen de palatale defecten en het gehoorverlies duidelijk zichtbaar. Verband tussen het gehoorverlies en de palatale defecten bij 290 Stickler-patiënten 80% 74,4% 70% 60% 55,9% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Palataal defect (n=129) Geen palataal defect (n=161) Grafiek 9: Verband tussen het gehoorverlies en de palatale defecten bij 290 Stickler Stickler-patiënten Van de Stickler-patiënten patiënten met een palataal defect (44,5%; n=129) heeft 74,4% (n=96) =96) gehoorverlies en 25,6% (n=33) ( =33) geen gehoorverlies. Zowel de Fisher’s Exact Test als de Chi-kwadraatt kwadraattest geven een p-waarde waarde van 0.001 aan, wat overeenstemt met een zeer sterke significantie. Er is dus wel degelijk een verband tussen palatale defecten en gehoorverlies bij het Stickler syndroom. De verhouding tussen gehoorverlies en geen gehoorverlies bij Stickler Stickler-patiënten en met een verhemeltedefect is 3-1. Dit is in n tegenstelling tot de Stickler-patiënten Stickler patiënten zonder een verhemeltedefect (55,5%; n=161), =161), waar het percentage aan gehoorverlies en geen gehoorverlies ongeveer evenwichtig is (respectievelijk 55,9%;n=90 55,9% en 44,1%;n=71). 44,1% Hier heerst ongeveer een 1-1 verhouding. Er kan dus gesteld worden dat de aanwezigheid van een palataal defect een bijkomende risicofactor is voor gehoorverlies bij Stickler Sticklerpatiënten. 37 Aansluitend op het bovenstaande verband is het interessant om de palatale pala defecten in relatie te brengen met de types gehoorverlies. In deze review zijn bij 60,4% (n=186) van de 308 Stickler-patiënten Stickler gegevens gekend over het soort gehoorverlies en de aanwezigheid van palatale defecten. Grafiek 10 geeft deze percentages weer. Verband tussen de types gehoorverlies en de palatale defecten bij 186 Stickler-patiënten 80% 70% 68,4% 71% 60% 50% 45,3% 42,1% 40% 30% 20% 10% 0% Conductief Gemengd Neurosensorieel gehoorverlies (n=19) gehoorverlies (n=31) gehoorverlies (n=117) Onbekend (n=19) Grafiek 10: Verband tussen de types gehoorverlies en de palatale defecten bij 186 SticklerStickler patiënten Wat voornamelijk opvalt in grafiek 10, de 10,2% ((n=19) =19) onbekenden buiten beschouwing gelaten, is het feit dat het percentage met verhemeltedefecten bij een neurosensorieel gehoorverlies (62,9%; n=117) =117) kleiner is dan het percentage zonder palatale defecten. Dit is in tegenstelling tot het conductief (10,2% (10,2%; n=19) en gemengd gehoorverlies (16,7%; n=31), n=31), waar het aandeel met verhemeltedefecten groter is dan het percentage zonder onder palatale defecten. B Bijij een conductief gehoorverlies wordt ongeveer een 2-1 1 verhouding vastgesteld tussen palatale en geen palatale defecten d en bij een gemengd gehoorverlies zelfs bijna een 3 3-1 1 verhouding. verhouding Zowel de Fisher’s Exact Test als de e Chi-kwadraattest Chi est geven een significante p-waarde aan van respectievelijk 0.025 en 0.024 (p<0.05). Dit alles wijst op een verband tussen de types gehoorverlies en de verhemeltedefecten. Hieruit kan geconcludeerd worden dat een palataal defect fect meer voorkomt bij Stickler-patiënten Stickler patiënten met een conductief en gemengd gehoorverlies dan bij patiënten met een neurosensorieel neurosensorieel verlies. Bij een conductief gehoorverlies bedraagt de kans op een verheme verhemeltedefect ltedefect 68,4% en bij Stickler-patiënten patiënten met een gemengd verlies is dit zelfs 71 71,0%. 38 Algemeen kunnen we besluiten dat er heel wat variabiliteit is binnen het audiologisch fenotype van het Stickler syndroom. Enkele veralgemeenheden zijn wel mogelijk in deze review. Wat betreft het type gehoorverlies komt een neurosensorieel verlies het meest voor, zowel bij kinderen als bij volwassenen. Presbyacusis lijkt logisch gezien een rol te spelen bij oudere Stickler-patiënten. Aangezien er geen progressiemarges gekend zijn in deze review, is dit slechts een veronderstelling. Daarnaast komt een conductief en gemengd gehoorverlies meer voor bij kinderen dan bij volwassenen, wat te wijten is aan de gevoeligheid voor oorinfecties tijdens de kindertijd. Wat de graad van het gehoorverlies betreft is er weinig uniformiteit. We kunnen wel stellen dat een licht tot matig neurosensorieel gehoorverlies het meest voorkomt, gevolgd door een matig tot ernstig gemengd verlies en een licht tot matig conductief gehoorverlies. Ten slotte heerst er eveneens een verband tussen de palatale defecten en het gehoorverlies. Stickler-patiënten met een verhemeltedefect hebben 3 keer meer kans op gehoorverlies. 3.3.2. Genotype-fenotype correlatie Om een duidelijk beeld te krijgen van de genotype-fenotype correlatie bij het Stickler syndroom, is het belangrijk om eerst en vooral het verband na te gaan tussen de genmutaties en de aanwezigheid van gehoorverlies. Op die manier is het mogelijk om te zien bij welke genmutatie de kans op gehoorverlies het grootst is. In totaal hebben we van alle 308 patiënten gegevens over zowel de genmutatie als de aan- en afwezigheid van gehoorverlies. Naast het feit dat een mutatie in het COL2A1 gen het meest voorkomend is bij Stickler-patiënten, is het percentage aan gehoorverlies en geen gehoorverlies ongeveer evenwichtig bij dit mutatiegen (72,4%; n=223). Bij de andere mutatiegenen is dit verschil veel groter. In deze review hebben ongeveer 5 keer zoveel Stickler-patiënten met een mutatie in het COL11A1 gen (13%; n=40) gehoorverlies dan geen gehoorverlies. Bij een mutatie in het COL11A2 gen (9,7%, n=30) is de verhouding tussen gehoorverlies en geen gehoorverlies zelfs 14-1 en patiënten met het recessief Stickler syndroom (4,9%; n=15) hebben in deze studie allemaal gehoorverlies. In deze analyse gaat het enkel over de individueel beschreven personen. Grafiek 11 brengt dit verband duidelijk in beeld. 39 Verband tussen de genmutaties en het gehoorverlies bij 308 Stickler-patiënten 100% 100% 100% COL9A1 gen (n=7) COL9A2 gen (n=8) 93,3% 90% 82,5% 80% 70% 60% 53,8% 50% 40% 30% 20% 10% 0% COL2A1 gen (n=223) COL11A1 gen (n=40) COL11A2 gen (n=30) Grafiek 11:: Verband tussen de genmutaties en het gehoorverlies bij 308 Stickler Stickler-patiënten De Chi-kwadraattest test wijst op een zeer zeer sterk significant verband (p<0.001). ( Deze zeer sterke significantie moet echter met enige omzichtigheid geïnterpreteerd worden, aangezien n de voorwaarde voor de geldigheid van de χ2-test ook hier niet vervuld is. Daarenboven bestaat de mogelijkheid dat de resultaten vertekend zijn, door de families waar meerdere aangetaste familieleden beschreven zijn. Dit werd uitgezocht aan de hand van een familieanalyse. Uit deze d analyse bleek dat gemiddeld 52,3% (SD=4,5) van de e families met het type 1 Stickler syndroom (77,5%; ( n=86) gehoorverlies heeft. Bij het type 2 (15,3%; ( n=17) =17) en het type 3 Stickler syndroom (3,6%; n=4) =4) zijn deze percentages gemiddeld 78,6% (SD=9,2)) en 94,5% (SD=5,6). Tot slot, is gehoorverlies aanwezig bij alle families (100%) met een mutatie in het COL9A1 gen (2,7%; n=3) =3) en het COL9A2 gen (0,9%; n=1). =1). D De vertekening van de resultaten wordt dus weggewerkt door gelijkaardige percentages, percentages bekomen uit een familieanalyse. Hieruit kan geconcludeerd worden dat patiënten met het recessief Stickler syndroom altijd gehoorverlies hebben. Bij het type 2 en 3 Stickler syndroom is de kans op gehoorverlies, respectievelijk, respectievelijk 82,5% (individueel) versus 78,6% % (familiaal) en 93,3% (individueel) versus 94,5% 94,5 (familiaal).. Patiënten met het type 1 Stickler syndroom hebben in vergelijking met de andere mutaties een betere prognose wat betreft het gehoor. Daar bedraagt de kans op gehoorverlies 53,8% (individueel) versus 52,3% 52,3 40 (familiaal).. Gehoorverlies Gehoorverlies komt dus algemeen frequent voor bij de verschillende types Stickler syndroom. In totaal zijn gegevens over de genmutatie en het soort gehoorverlies bij 63,6% (n=196) van de 308 Stickler-patiënten Stickler gekend. ekend. In grafiek 12 wordt het verband tussen deze 2 categorische variabelen weergegeven. weergegeven Verband tussen de genmutaties en de types gehoorverlies bij 196 Stickler-patiënten 100% 10% 6,1% 90% 80% Onbekend 70% 57,6% 60% 67,9% 62,5% 75% 85,7% Neurosensorieel gehoorverlies 50% 40% Gemengd gehoorverlies 30% 20% 11,7% 10% 15,8% 0% 30,2% 25% 6,1% 7,1% 25% COL2A1 gen COL11A1 gen COL11A2 gen (n=120) (n=33) (n=28) Conductief gehoorverlies 14,3% COL9A1 gen (n=7) COL9A2 gen (n=8) Grafiek 12: Verband tussen de genmutaties en de types gehoorverlies bij 196 Stickler Stickler-patiënten Bij elke genmutatie komt het neurosensorieel gehoorverlies het meest voor, voornamelijk dan bij een mutatie in het COL9A1 gen (3,6%; n=7), waar het percentage oploopt tot 85,7%. Gemengd gehoorverlies komt op de 2e plaats frequent voor. Voornamelijk bij Stickler-patiënten Stickler patiënten met een afwijking in het COL11A1 gen (16,8%; n=33) en COL11A2 gen (14,3%; n=28), =28), waar de percentage percentages respectievelijk 30,2% en 25,0% % bedragen. Een uitzondering hierop is het mutatiegen COL2A1 (61,2%; n=120). =120). Daar is het aandeel van van conductief gehoorverlies groter dan het percentage van gemengd verlies. Bij de andere genmutaties komt het conductief gehoorverlies verlies slechts sporadisch voor en bij het recessief Stickler syndroom zelfs helemaal niet. Opvallend is de 75% onbekenden bij een mutatie in het COL9A2 gen (4,1%; n=8). Het et feit dat een conductief gehoorverlies meer voorkomt bij het type 1 Stickler syndroom, kan verklaard worden doordat er bij deze mutatie minder patiënten zijn 41 met een neurosensoriële component (74,2% versus 87,8% versus 92,9% versus 100%). Aangezien een neurosensoriële component ook aanwezig is in een gemengd verlies, komt dit type gehoorverlies eveneens minder voor bij een mutatie in het COL2A1 gen. Hierdoor stijgt het percentage aan conductief gehoorverlies. Wat het recessief Stickler syndroom betreft, kan een conductieve component daar ook altijd voorkomen. Echter, bij deze patiënten is steeds een neurosensoriële component aanwezig, waardoor een conductief gehoorverlies hier niet voorkomt. Algemeen kan er gesteld worden dat een neurosensorieel gehoorverlies het meest voorkomt bij alle genmutaties, maar het grootste aandeel heeft bij patiënten met het recessief Stickler syndroom. De andere 2 soorten gehoorverliezen zijn nog vast te stellen bij het type 1, 2 en 3 Stickler syndroom. Gemengd gehoorverlies is frequent aanwezig bij patiënten met een mutatie in het COL11A1 en COL11A2 gen en conductief gehoorverlies komt daarnaast het meest voor bij het type 1 Stickler syndroom. Ook de Chi-kwadraattest geeft een zeer sterk significant verband aan (p<0.001). Omzichtigheid met de interpretatie van dit verband is aangewezen, omdat de voorwaarde voor de geldigheid van de χ2-test opnieuw niet vervuld is. Opvallend is het groot percentage aan onbekenden bij het mutatiegen COL9A2, wat vermoedelijk te maken heeft met het feit dat 6 van de 8 patiënten niet audiometrisch onderzocht werden. Bijgevolg zijn de auteurs in het desbetreffend artikel enkel afgegaan op subjectieve beschrijvingen, die de verschillende types gehoorverlies niet van elkaar kunnen onderscheiden. Daarnaast is het interessant om het verband tussen de genmutaties en de ernst van het gehoorverlies in kaart te brengen. In totaal zijn hierover gegevens bekend bij 63,6% (n=196) van de 308 Stickler-patiënten. In grafiek 13 valt op dat, behalve het groot percentage aan onbekenden, Stickler-patiënten met een mutatie in het COL2A1 gen (61,2%; n=120) voornamelijk een mild en matig gehoorverlies hebben. Een lager percentage heeft een ernstig gehoorverlies. Dezelfde verhouding is terug te vinden bij een mutatie in het COL11A1 gen (16,8%; n=33), weliswaar is het percentage aan onbekenden daar lager. Bij Stickler-patiënten met een afwijking in het COL11A2 gen (14,3%; n=28) neemt de ernst van het gehoorverlies toe. Daar komt voornamelijk een matig gehoorverlies voor, met daarnaast een mild tot matig en 42 een matig tot ernstig verlies. De ernst van het gehoorverlies neemt nog meer toe bij een mutatie in het COL9A1 gen (3,6%; n=7). =7). Patiënten met deze genmutatie hebben 57,1% kans op een ernstig gehoorverlies. O Ook komt een matig gehoorverlies en een matig tot ernstig verlies daar frequent voor. Bij het andere recessieve Stickler syndroom verlaagt de ernst van het gehoorverlies terug naar een mild tot matig verlies. Echter, bij een mutatie in het COL9A2 gen (4,1%; n=8) =8) is de graad van het gehoorverlies bij 75,0% % van de individuen onbekend, wat terug kan toegeschreven worden aan de subjectieve beschrijvingen in dit artikel. Verband tussen de genmutaties en de ernst van het gehoorverlies bij 196 Stickler-patiënten 100% Onbekend 14,3% 90% 30,3% 80% 3,6% 14,3% 70% 60,8% 9,1% 75% 60% 50% 24,2% Ernstig gehoorverlies 57,1% 32,1% Matig gehoorverlies 40% 8,3% 30% 28,6% 11,7% 20% 36,4% 10% 25% 7,1% COL2A1 gen (n=120) Mild tot matig gehoorverlies 28,6% 19,2% 0% Matig tot ernstig gehoorverlies COL11A1 gen COL11A2 gen (n=33) (n=28) Mild gehoorverlies 14,3% COL9A1 gen (n=7) COL9A2 gen (n=8) Grafiek 13: Verband tussen de genmutaties en de ernst van het gehoorverlies bij 196 Sticklerpatiënten Algemeen kan er gesteld worden dat patiënten met het type 1 en 2 Stickler syndroom voornamelijk een mild tot matig gehoorverlies hebben. Bij het type 3 Stickler syndroom komt een matig gehoorverlies het meest voor. Het gehoorverlies bij het recessief Stickler syndroom varieert echter van mutatiegen. Bij een mutatie in het COL9A1 gen zien we een matig tot ernstig ernstig gehoorverlies gehoorverlies, met het hoogste percentage (57,1%) voor een ernstig gehoorverlies. Dit is in tegenstelling tot een afwijking in het COL9A2 gen, waar een mild tot matig gehoorverlies het meest mees voorkomt. Dit alles wor wordt bevestigd in de Chi-kwadraattest test m met een zeer sterke significante p-waarde waarde (<0.001). (< De interpretatie van deze resultaten moet echter genuanceerd worden, wegens het niet voldoen aan de bovenvermelde voorwaarde van de χ2-test. 43 Tevens is het interessant om de palatale defecten te relateren aan de genmutaties. Bij 94,2% (n=290) =290) van de patiënten zijn hierover gegevens gekend. Grafiek 14 toont duidelijk evenwichtige percentages voor de eerste 3 types Stickler syndroom. 60% 50% Verband tussen de genmutaties en de palatale defecten bij 290 Stickler-patiënten 47,1% 48,7% 42,9% 40% 30% 20% 10% 0% COL2A1 gen (n=208) COL11A1 gen (n=39) COL11A2 gen (n=28) COL9A1 gen (n=7) COL9A2 gen (n=8) Grafiek 14: Verband tussen de genmutaties en de palatale defecten bij 290 29 Stickler-patiënten Van de Stickler-patiënten patiënten met een mutatie in het COL2A1 gen (71,7%; (71,7% n=208) heeft 47,1% (n=98) een verhemeltedefect. Bij de 13,4% (n=39) patiënten met het type 2 Stickler syndroom is dit 48,7% ((n=19) en bij de 9,7% (n=28) met het type 3 Stickler syndroom bedraagt het percentage aan palatale defecten 42,9% (n=12). ( Alle 2,4% (n=7) =7) patiënten met een mutatie in het COL9A1 gen en alle 2,8% (n=8) ( patiënten met een mutatie in het COL9A2 gen hebben geen palatale defecten. De Chi-kwadraat Chi test wijst jst op een significant verband (p=0.012) ( 0.012) tussen de genmutaties en de palatale defecten. Omzichtigheid met deze resultaten is aangewezen, omdat de voorwaarde voor de geldigheid van de χ2-test ook hier niet vervuld is. Er kan wel gesteld worden dat de kans op een n verhemeltedefect tussen de 40 à 50% bedraagt bij patiënten met het type pe 1, 2 en 3 Stickler syndroom. Daarnaast komen palatale defecten in deze review nooit voor bij het recessief Stickler syndroom. In appendix V wordt een overzichtstabel weergegeven van de genotype-fenotype genotype correlatie in deze review. 44 4. DISCUSSIE 4.1. Klinische kenmerken van het Stickler syndroom Zowel in de review als in de inleiding staat één woord centraal, wat betreft de klinische kenmerken van dit syndroom, en dat is variabiliteit. Klinische variabiliteit is zowel terug te vinden tussen de verschillende types als binnen de verschillende types Stickler syndroom, voornamelijk wat betreft de ernst van het gehoorverlies. Deze review situeert zich binnen het audiologisch kader, vandaar dat de discussie zich voornamelijk richt op het audiologisch fenotype van het Stickler syndroom. 4.1.1. Audiologische functies Uit de literatuurstudie is gebleken dat gehoorverlies aanwezig is bij 43 tot 70% van de Stickler-patiënten. Dit wordt bevestigd in deze review, waar 63,6% van de individuele patiënten gehoorverlies heeft. Bewust van het feit dat vertekening van de resultaten mogelijk is bij een analyse van individuele Stickler-patiënten, werd een familieanalyse uitgevoerd. In deze analyse werd een gelijkaardig percentage bekomen (59,6%; SD=4). Het percentage aan gehoorverlies sluit dus eerder aan bij de 60%. Wetende dat audiologische problemen bij het Stickler syndroom ondergeschikt zijn aan oftalmologische problemen, is dit een vrij hoog percentage. Alle 3 de types gehoorverlies komen voor bij het Stickler syndroom. In deze review heeft 61,7% van de patiënten een neurosensorieel gehoorverlies, 16,3% een gemengd verlies, 11,7% een conductief verlies en bij 10,3% is het soort gehoorverlies onbekend. Het Stickler syndroom wordt dus voornamelijk gekenmerkt door een neurosensorieel gehoorverlies. Dit blijkt ook uit de literatuurstudie, weliswaar minder uitgesproken. Er is echter een opvallend verschil tussen kinderen en volwassenen. Het betreft het conductief gehoorverlies, dat in de inleiding bij volwassenen beschreven werd als 3% en bij kinderen als 28%. In deze studie heeft 18,5% van de kinderen een conductief verlies, wat bij volwassenen 6,8% is. Deze verhouding geldt ook voor gemengde verliezen, weliswaar minder uitgesproken. Het percentage daarvoor, beschreven in de inleiding, bedraagt 36% (kinderen) versus 45 22% (volwassenen). In deze review heeft 20% van de kinderen een gemengd verlies en bedraagt dit bij volwassenen 12,6%. Buiten het feit dat de percentages verschillen, zien we dat het aandeel aan conductief en gemengd gehoorverlies veel hoger is bij kinderen dan bij volwassenen. Dit is te verklaren door de verhoogde incidentie van otitis media tijdens de kinderjaren, dat instaat voor een conductieve component in het gehoorverlies. De variabiliteit is voornamelijk te merken bij de ernst van het gehoorverlies. In de inleiding werd beschreven dat het gehoorverlies bij Stickler-patiënten varieert van een mild tot matig verlies. Dit blijkt ook uit de resultaten, waar 18,9% van de patiënten een mild verlies heeft, 5,1% een mild tot matig verlies, 16,3% een matig verlies, 3,1% een matig tot ernstig verlies en 9,2% een ernstig gehoorverlies. Bij 47,4% is de graad van het gehoorverlies onbekend. In de literatuurstudie werden geen eenduidige percentages gevonden. Er was enkel sprake van gemiddelde gehoordrempels, die in het bereik lagen van een normaal gehoor tot matig gehoorverlies. Echter, in vele artikels is niet geweten wat er onder een mild of matig verlies verstaan wordt. Lagere percentages werden gevonden voor een matig tot ernstig verlies. Dit stemt grotendeels overeen met de bekomen percentages in deze review. We kunnen dus veronderstellen dat de ernst van het gehoorverlies bij de meeste Stickler-patiënten varieert tussen een mild en matig verlies. Deze veronderstelling moet echter genuanceerd worden, aangezien de ernst van het gehoorverlies bij een kleine helft van de patiënten onbekend is. Wat betreft de audiometrische configuratie bestaat er geen uniformiteit. Er zijn vele vormen van audiogrammen voorhanden bij Stickler-patiënten. Vlakke curves, Uvormige en ski-slope audiogrammen komen het meest voor. Opnieuw is hier sprake van variabiliteit. In deze review is weinig bekend over tympanometrische gegevens bij Sticklerpatiënten. Af en toe worden patiënten met een hoge compliantie bij tympanometrie gediagnosticeerd, wat dan leidt tot een type AD tympanogram. Dit wijst op een hypermobiel trommelvlies of middenoorsysteem. 46 In de literatuur is weinig gekend over de progressie van het gehoorverlies bij Sticklerpatiënten. Ook in deze review kan hierover niets besloten worden, aangezien de regressieanalyse slechts bij 2 patiënten gekend was. Bovenstaande discussiepunten bevestigen de grote variabiliteit die er bestaat in de klinische expressie van het gehoorverlies bij Stickler-patiënten. De audiologische functies worden verder in deze discussie gerelateerd aan de verschillende types Stickler syndroom, naargelang het gemuteerde gen. 4.1.2. Orofaciale functies In de inleiding werd een orofaciaal defect beschreven bij 84% van de Sticklerpatiënten. Aangezien palatale defecten in verband kunnen worden gesteld met gehoorverlies, lag de focus binnen de orofaciale functies voornamelijk hierop. Een palataal defect is aanwezig bij 41,9% van de Stickler-patiënten. Uit de resultaten is gebleken dat een palataal defect kan gerelateerd worden aan een conductieve component in het gehoorverlies. 4.2. Audiologisch fenotype bij de types Stickler syndroom Na een beeld te hebben gekregen over de algemene audiologische functies bij het Stickler syndroom, worden deze klinische kenmerken in verband gebracht met de gemuteerde genen verantwoordelijk voor de uiting van dit syndroom. Zowel het percentage aan Stickler-patiënten, de aanwezigheid van gehoorverlies, het type gehoorverlies en de ernst van het gehoorverlies worden per type Stickler syndroom in deze rubriek besproken. 4.2.1. Type 1 Stickler syndroom (COL2A1 gen) Volgens de resultaten in deze review heeft 72,4% van de patiënten en 77,5% van de families het type 1 Stickler syndroom. Het beschreven percentage in de inleiding (75%) schommelt hiertussen. Aangezien een familieanalyse een betrouwbaarder 47 beeld geeft, zal het werkelijke percentage variëren tussen 75 en 77,5%. In de inleiding werd beschreven dat 50 tot 60% een mild, niet-progressief, neurosensorieel gehoorverlies heeft. Een conductief verlies komt vaker voor bij kinderen en een neurosensorieel verlies vaker bij volwassenen. In deze review is vastgesteld dat 53,8% van de Stickler-patiënten gehoorverlies heeft, waarvan 62,5% een neurosensorieel verlies. Dit sluit dus volledig aan bij de beschreven percentages in de inleiding, alsook bij het bekomen percentage voor de aan- en afwezigheid van gehoorverlies uit een familieanalyse (52,3%). Er treedt dus geen vertekening op van de resultaten in de patiëntenanalyse. Wat betreft de ernst van het gehoorverlies, varieert de graad van een mild tot matig verlies. Weliswaar is het percentage van mild gehoorverlies het hoogst bij een mutatie in het COL2A1 gen. Dit moet echter genuanceerd worden, aangezien bij meer dan de helft van deze Stickler-patiënten de graad van het gehoorverlies onbekend is. 4.2.2. Type 2 Stickler syndroom (COL11A1 gen) Bij een type 2 Stickler syndroom is een mutatie in het COL11A1 gen verantwoordelijk voor de expressie van dit syndroom. Uit de literatuurstudie is gebleken dat 25% van de patiënten dit type 2 Stickler syndroom heeft. In deze review ligt het percentage beduidend lager, respectievelijk 13%. Dit resultaat geeft echter een vertekend beeld door de families waar meerdere aangetaste familieleden beschreven zijn. Uit een familieanalyse werd een percentage van 15,3% bekomen, wat al een realistischer beeld geeft. In de inleiding werd beschreven dat 80 tot 100% van deze patiënten een matig tot ernstig neurosensorieel gehoorverlies heeft. Het percentage aan gehoorverlies bedraagt in deze review 82,5%. Daarvan heeft 57,6% een neurosensorieel verlies. Een gelijkaardig resultaat voor het gehoorverlies werd bekomen in een familieanalyse (78,6%). Het percentage aan neurosensorieel gehoorverlies is in deze review lager, doch dit type gehoorverlies blijft het meest voorkomen bij het type 2 Stickler syndroom. In deze studie varieert de ernst van het gehoorverlies van een mild tot matig verlies, wat niet volledig overeenstemt met het bovenstaande. Dit verschil moet echter genuanceerd worden, aangezien de graad van het gehoorverlies bij ongeveer 30% van de type 2 Stickler-patiënten onbekend is. Daarenboven heerst er een grote variabiliteit in de ernst van het gehoorverlies. 48 4.2.3. Type 3 Stickler syndroom (COL11A2 gen) Algemeen worden slechts enkele patiënten beschreven met het type 3 Stickler syndroom. Er wordt een mild tot matig neurosensorieel gehoorverlies vastgesteld met een penetrantie van 100%. In deze review heeft toch 9,7% van de patiënten dit type Stickler syndroom, waarvan 93,3% gehoorverlies heeft. Een familieanalyse toont echter een ander percentage voor dit type Stickler syndroom. Zo heeft 3,6% van de families een mutatie in het COL11A1 gen. Dit percentage geeft een realistischer beeld, aangezien bij de individuele patiëntenanalyse de resultaten kunnen vertekend zijn door de families waar meerdere aangetaste familieleden voorkomen. Gelijkaardige resultaten werden wel bekomen voor het gehoorverlies bij dit type Stickler syndroom (94,5%). Bij 67,9% van de individuele patiënten wordt een neurosensorieel verlies gediagnosticeerd. Dit stemt grotendeels overeen met wat in de inleiding beschreven werd. Opvallend is dat bij dit mutatiegen alle gradaties in de ernst van het gehoorverlies voorkomen, weliswaar een matig en een mild tot matig gehoorverlies het meest. Opnieuw kan het percentage aan onbekenden en de variabiliteit dit kleine verschil in de ernst van het gehoorverlies verklaren. In de literatuur gaf men immers zelf aan dat er bij dit type Stickler syndroom een grote variabiliteit heerst in de ernst van het gehoorverlies. 4.2.4. Recessief Stickler syndroom (COL9A1 en COL9A2 gen) Algemeen zijn er weinig beschreven families en individuele personen met het recessief Stickler syndroom. In deze review heeft 4,9% van de patiënten dit type Stickler syndroom, waarvan 2,3% een mutatie in het COL9A1 gen en 2,6% een mutatie in het COL9A2 gen. Opnieuw treedt hier een vertekening op van de resultaten. Uit een familieanalyse is gebleken dat 3,6% het recessief Stickler syndroom heeft. Daarvan heeft 2,7% een mutatie in het COL9A1 gen en 0,9% een mutatie in het COL9A2 gen. Het feit dat de 8 individuele patiënten met een mutatie in het COL9A2 gen allemaal uit één en dezelfde familie komen, verklaart de vertekening van deze resultaten. Als we de 2 mutaties apart bekijken, werd in de inleiding beschreven dat een matig tot ernstig neurosensorieel gehoorverlies voorkomt bij een mutatie in het COL9A1 gen. In deze studie hebben al deze Stickler49 patiënten een gehoorverlies, waarvan 85,7% een neurosensorieel verlies. Een matig tot ernstig gehoorverlies komt ook in deze review het meest voor bij dit mutatiegen. In de inleiding werd beschreven dat het gehoorverlies bij een mutatie in het COL9A2 gen varieert van een mild tot matig neurosensorieel verlies. Uit deze review blijkt dat gehoorverlies eveneens bij alle Stickler-patiënten met dit mutatiegen aanwezig is. Daarvan heeft 25% een neurosensorieel gehoorverlies. Bij de overige 75% was het type gehoorverlies onbekend. Uit de resultaten is ook gebleken dat een mild tot matig gehoorverlies het meest voorkomt, weliswaar met een beperkt percentage van 25%. Enige omzichtigheid met de interpretatie van deze resultaten is noodzakelijk, aangezien bij 75% van deze patiënten zowel de ernst als het type gehoorverlies onbekend is. Daarenboven blijft de variabiliteitsreden ook hier gelden. Opvallend bij dit recessief type Stickler syndroom is de afwezigheid van palatale defecten. Zowel bij een mutatie in het COL9A1 als in het COL9A2 gen komt deze afwijking helemaal niet voor. Dit wordt bevestigd in deze review. Daarenboven is het frapperend om te zien dat conductief gehoorverlies niet voorkomt bij dit recessief Stickler syndroom. Het feit dat dit type Stickler syndroom voornamelijk gekenmerkt wordt door een neurosensorieel verlies en er afwezigheid is van verhemeltedefecten, wijst erop dat palatale defecten kunnen gerelateerd worden aan een conductief gehoorverlies. Zowel in de literatuur als in deze review is dit een opmerkelijk gegeven, wat met elkaar in verband kan gesteld worden. 4.3. Kritische bespreking voor toekomstig onderzoek Bewust van het feit dat deze studie mogelijks vertekening vertoont van de resultaten met de individuele patiënten, is het aangewezen om in verder onderzoek een grondige familieanalyse uit te voeren. In deze review werd de vermoedelijke vertekening van de percentages voor de aan- en afwezigheid van gehoorverlies weggewerkt, door gelijkaardige resultaten die bekomen zijn uit een familieanalyse. Vertekening van de resultaten trad echter wel op bij de verschillende genotypes. In een familieanalyse werd een realistischer beeld bekomen voor de percentages van de genmutaties bij het Stickler syndroom. Dit toont het belang aan van grondige familieanalyses. 50 Weinig informatie is voorhanden wat betreft de progressie van het gehoorverlies en tympanometrie bij Stickler-patiënten. In het onderzoek van Szymko-Bennett et al. (2001) zijn hierover resultaten bekend. Echter, in deze review zijn de resultaten te beperkt om veralgemeende uitspraken te doen. Voornamelijk een regressie-analyse is belangrijk voor toekomstig onderzoek, om de evolutie van het gehoorverlies in te schatten en de patiënten hierover beter in te lichten. Naast dit gegeven is er bijna geen informatie voorhanden over de spraak- en taalontwikkeling bij Sticklerpatiënten. Naar de toekomst toe, kan het interessant zijn om de invloed van het gehoorverlies op de spraak- en taalontwikkeling bij jonge Stickler-patiënten te achterhalen. Dit door afname van vocale audiometrie en het uitvoeren van dossierstudies om de relevante voorgeschiedenis na te gaan. Daarenboven is er in deze studie bijzonder weinig gekend over de audiometrische configuratie. Het zou aangewezen zijn om in toekomstig onderzoek de vormen van de audiogrammen te interpreteren na afname van tonale liminaire audiometrie. Naast bovenstaande gebreken zijn er 2 belangrijke hiaten in het onderzoek van de audiologische kenmerken bij het Stickler syndroom. In eerste instantie gegevens omtrent het evenwicht bij Stickler-patiënten. In de literatuur is er weinig of geen informatie voorhanden over het evenwicht. Deze informatie kan nochtans interessant zijn, aangezien gehoor en evenwicht onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Immers, het gehoor- en evenwichtsorgaan situeren zich beiden in het binnenoor. Voor toekomstig onderzoek is het aangewezen om via een vragenlijst eventuele evenwichtsklachten op te sporen en een elektronystagmografie6 uit te voeren bij risicopatiënten met een sterk gedaald gehoor en/of evenwichtsklachten. Ten tweede is er heel weinig informatie bekend over de medische beeldvorming bij Sticklerpatiënten. Dit hiaat kan in toekomstig onderzoek opgevuld worden door dossierstudies uit te voeren met aandacht voor CT-scans en/of MRI’s van het oor, om op die manier een beter beeld te krijgen van de rotsbeenstructuren. Dit zijn twee belangrijke suggesties naar toekomstig onderzoek van het audiologisch fenotype bij het Stickler syndroom. 6 Elektronystagmografie (ENG) is een evenwichtsonderzoek waarbij oogbewegingen elektrisch geregistreerd worden. 51 Huidig academiejaar werd er reeds een onderzoeksproject opgestart naar otologische en orofaciale kenmerken bij verschillende genotypes van het Stickler syndroom. Dit onderzoek kadert in de doctoraatsstudie van Dr. Frederic Acke (copromotor). Deze studie beoogt een beter inzicht te krijgen in de kenmerken en onderliggende oorzaken van de slechthorendheid en aangezichtsafwijkingen. Tijdens het klinisch onderzoek krijgen de proefpersonen een vragenlijst om het gehoor en de voorgeschiedenis te peilen. De proefpersonen ondergaan een neus-keel- oorinspectie, gehoortesting, bloedafname, cefalogram en risicopatiënten voor een evenwichtsstoornis eveneens een aanvullende elektronystagmografie. Het gehooronderzoek bestaat uit toon- en spraakaudiometrie, stapediusreflexmeting en tympanometrie. Genetisch onderzoek wordt gebaseerd op de bloedafname. Na afloop van het onderzoek, worden de verzamelde gegevens statistisch verwerkt en geïnterpreteerd. Deze doctoraatsstudie zal direct een fundamentele meerwaarde bieden voor het wetenschappelijk onderzoek, aangezien bovenstaande hiaten in deze studie trachten opgevuld te worden. 52 5. CONCLUSIE Deze review toont aan dat er een grote variabiliteit heerst in het audiologisch fenotype bij het Stickler syndroom, alsook in de genotype-fenotype correlatie. De variabiliteit is voornamelijk te zien bij de ernst van het gehoorverlies. Ongeveer 77,5% van de Stickler-patiënten heeft een mutatie in het COL2A1 gen. Bij dit type 1 Stickler syndroom heeft 52,3 tot 53,8% gehoorverlies, voornamelijk gekenmerkt door een mild tot matig neurosensorieel verlies. Het type 2 Stickler syndroom komt voor bij 15,3% van de patiënten. Bij een mutatie in het COL11A1 gen heeft 78,6 tot 82,5% kans op gehoorverlies, dat varieert van een mild tot ernstig neurosensorieel verlies. Doorgaans is het gehoorverlies bij dit type Stickler syndroom ernstiger. Een mutatie in het COL11A2 gen komt voor bij 3,6% van de patiënten met het Stickler syndroom. Daarvan heeft 93,3 tot 94,4% gehoorverlies, voornamelijk gekenmerkt door een mild tot matig neurosensorieel verlies. Bij dit type 3 Stickler syndroom is de variabiliteit in de ernst van het gehoorverlies het grootst. Het recessief Stickler syndroom wordt vertegenwoordigd door 3,6% van de patiënten. Gehoorverlies komt voor met een penetrantie van 100%. Net zoals bij de andere types Stickler syndroom is een neurosensorieel gehoorverlies het meest voorkomend bij dit recessieve type. Weliswaar bij een mutatie in het COL9A1 gen (2,7%) onder de vorm van een matig tot ernstig verlies en bij een mutatie in het COL9A2 gen (0,9%) als een mild tot matig verlies. Afwezigheid van zowel palatale defecten als conductief gehoorverlies is kenmerkend voor het recessief Stickler syndroom. Dit toont aan dat een palataal defect kan gezien worden als een risicofactor voor conductief gehoorverlies. Resultaten in deze review kunnen mogelijks vertekend zijn door de families waar meerdere aangetaste familieleden besproken zijn. Deze wegen zwaarder door in de patiëntenanalyse. In het kader van verder onderzoek is een grondige familieanalyse dus aangewezen. 53 Concluderend uit deze review is enkel het audiologisch fenotype geen goede voorspelling voor de causale mutatie in het Stickler syndroom. Op basis van het audiologisch fenotype is er geen eenduidige correlatie met het genotype. Verder onderzoek is dus aangewezen om de specifieke verschillen in het audiologisch fenotype tussen de verschillende genotypes op te sporen, zodat de zoektocht naar de causale mutatie vlotter verloopt. Tot slot zijn er nog 2 grote hiaten in het onderzoek naar het audiologisch fenotype bij het Stickler syndroom. De twee parameters evenwicht en medische beeldvorming (CT-scan/MRI van het oor) dienen in toekomstig onderzoek nader gestaafd te worden. Dit om uitsluitsel te bieden omtrent evenwichtsstoornissen en afwijkingen van de rotsbeenstructuren bij Stickler-patiënten. Mede kan verder onderzoek een uitbreiding omvatten van 4 belangrijke parameters: tympanometrie, audiometrische configuratie, spraak- en taalontwikkeling en progressie van het gehoorverlies bij Stickler-patiënten. 54 REFERENTIES Admiraal, R.J.C., Brunner, H.G., Dijkstra, T.L., Huygen, P.L.M., & Cremers, C.W.R.J. (2000). Hearing Loss in the Nonocular Stickler Syndrome Caused by a COL11A2 Mutation. The Laryngoscope, 110, 457-461. Admiraal, R.J.C., Szymko, Y.M., Griffith, A.J., Brunner, H.G., & Huygen, P.L.M. (2002). Hearing Impairment in Stickler Syndrome. In Cremers, C.W.R.J., & Smith, R.J.H. (Eds.), Genetic Hearing Impairment. Basel: Karger. Advances in Oto-Rhino-Laryngology, 61, 216-223. Ahmad, N.N., Ala-Kokko, L., Knowlton, R.G., Jimenez, S.A., Weaver, E.J., Maguire, J.I., Tasman, W., & Prockop, D.J. (1991). Stop codon in the procollagen II gene (COL2AI) in a family with the Stickler syndrome (arthro-ophthalmopathy). Proceedings of the National Academy of Sciences, 88, 6624-6627. Ahmad, N.N., Dimascio, J., Knowlton, R.G., & Tasman, W.S. (1995). Stickler Syndrome: A Mutation in the Nonhelical 3’ End of Type II Procollagen Gene. Archives of Ophthalmology, 113, 1454-1457. Ang, A., Ung, T., Puvanachandra, N., Wilson, L., Howard, F., Ryalls, M., Richards, A., Meredith, S., Laidlaw, M., Poulson, A., Scott, J., & Snead, M. (2007). Clinical Report Vitreous Phenotype: A Key Diagnostic Sign in Stickler Syndrome Types 1 and 2 Complicated by Double Heterozygosity. American Journal of Medical Genetics Part A, 143A, 604-607. Annunen, S., Körkkö, J., Czarny, M., Warman, M.L., Brunner, H.G., Kääriäïnen, H., Mulliken, J.B., Tranebjaerg, L., Brooks, D.G., Cox, G.F., Cruysberg, J.R., Curtis, M.A., Davenport, S.L.H., Friedrich, C.A., Kaitila, I., Krawczynski, M.R., Latos-Bielenska, A., Mukai, S., Olsen, B.R., Shinno, N., Somer, M., Vikkula, M., Zlotogora, J., Prockop, D.J., & AlaKokko, L. (1999). Splicing Mutations of 54-bp Exons in the COL11A1 Gene Cause Marshall Syndrome, but Other Mutations Cause Overlapping Marshall/Stickler Phenotypes. The American Journal of Human Genetics, 65, 974-983. Avcin, T., Makitie, O., Susic, M., Miller, S., Thorne, C., Tenenbaum, J., Laxer, R.M., & Cole, W.G. (2008). Early-Onset Osteoarthritis Due to Otospondylomegaepiphyseal Dysplasia in a Family with a Novel Splicing Mutation of the COL11A2 Gene. The Journal of Rheumatology, 35(5), 920-926. Baijens, L.W.J., De Leenheer, E.M.R., Weekamp, H.H., Cruysberg, J.R.M., Mortier, G.R., & Cremers, C.W.R.J. (2004). Stickler syndrome type I and Stapes ankylosis. International Journal of Pediatric Otorhinolaryngology, 68, 1573-1580. Baker, S., Booth, C., Fillman, C., Shapiro, M., Blair, M.P., Hyland, J.C., & Ala-Kokko, L. (2011). A Loss of Function Mutation in the COL9A2 Gene Cause Autosomal Recessive Stickler Syndrome. American Journal of Medical Genetics Part A, 155, 1668-1672. Ballo, R., Beighton, P.H., & Ramesar, R.S. (1998). Stickler-Like Syndrome Due to a Dominant Negative Mutation in the COL2A1 Gene. American Journal of Medical Genetics, 80, 6-11. Bayazit, Y.A., & Yilmaz, M. (2006). An Overview of Hereditary Hearing Loss. Journal for OtoRhino-Laryngology, 68, 57-63. 55 Brinton, D.A., & Wilkinson, C.P. (2009). Retinal Detachment: Principles and Practice (3th ed.). New York: Oxford University Press. Brown, D.M., Nichols, B.E., Weingeist, T.A., Sheffield, V.C., Kimura, A.E., & Stone, E.M. (1992). Procollagen II Gene Mutation in Stickler Syndrome. Archives of Ophthalmology, 110, 1589-1593. De Keyzer, T.H.W., De Veuster, I., & Smets, R.M.E. (2011). Stickler Syndrome: An Underdiagnosed Disease. Report of a Family. Bull. Soc. Belge Ophtalmol., 318, 45-49. Donahue, L.R., Chang, B., Mohan, S., Miyakoshi, N., Wergedal, J.E., Baylink, D.J., Hawes, N.L., Rosen, C.J., Ward-Bailey, P., Zheng, Q.Y., Bronson, R.T., Johnson, K.R., & Davisson, M.T. (2003). A Missense Mutation in the Mouse COL2A1 Gene Causes Spondyloepiphyseal Dysplasia Congenita, Hearing Loss, and Retinoschisis. Journal of Bone and Mineral Research, 18(9), 1612-1621. Donoso, L.A., Edwards, A.O., Frost, A.T., Ritter, R., Ahmad, N.N., Vrabec, T., Rogers, J., & Meyer, D. (2002). Identification of a Stop Codon Mutation in Exon 2 of the Collagen 2A1 Gene in a Large Stickler Syndrome Family. American Journal of Ophthalmology, 134(5), 720-727. Donoso, L.A., Edwards, A.O., Frost, A.T., Ritter, R., Ahmad, N., Vrabec, T., Rogers, J., Meyer, D., & Parma, S. (2003). Clinical Variability of Stickler Syndrome: Role of Exon 2 of the Collagen COL2A1 Gene. Survey of Ophthalmology, 48(2), 191-203. Evans, K.N., Sie, K.C., Hopper, R.A., Glass, R.P., Hing, A.V., & Cunningham, M.L. (2011) Robin Sequence: From Diagnosis to Development of an Effective Management Plan. Official Journal Of The American Academy Of Pediatrics, 127(5), 936-948. Faber, J., Winterpacht, A., Zabel, B., Gnoinski, W., Schinzel, A., Steinmann, B., & SupertiFurga, A. (2000). Clinical variability of Stickler syndrome with a COL2A1 haploinsufficiency mutation: implications for genetic counseling. Journal of Medical Genetics, 37, 318-320. Freddi, S., Savarirayan, R., & Bateman, J.F. (2000). Molecular Diagnosis of Stickler Syndrome: A COL2A1 Stop Codon Mutation Screening Strategy That Is Not Compromised by Mutant mRNA Instability. American Journal of Medical Genetics, 90, 398-406. Friedman, L.M., Dror, A.A., & Avraham, K.B. (2007). Mouse models to study inner ear development and hereditary hearing loss. The International Journal of Developmental Biology, 51, 609-631. Frijns, J.H.M. (2007). Anatomie en fysiologie van het oor. In Huizing, E.H., Snow, G.B., de Vries, N., Graamans, K., & Van de Heyning, P., Keel-neus-oorheelkunde en hoofdhalschirurgie (15). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Fujiwaki, T., Nishimura, G., Ohashi, H., Ito, K., Kazama, S., & Ishioka, C. (2004). Patient Report: Postnatal remission of ocular, auditory, and somatic findings in Stickler syndrome. Pediatrics International, 46, 605-608. GeneCards (2012). The Human Gene Compendium. Geraadpleegd op 27 mei 2012, op http://www.genecards.org/. 56 Gerth-Kahlert, C., Grisanti, S., Berger, E., Höhn, R., Witt, G., & Jung, U. (2011). Bilateral vitreous hemorrhage in a newborn with Stickler syndrome associated with a novel COL2A1 mutation. Journal of AAPOS, 15(3), 311-313. Go, S.L., Maugeri, A., Mulder, J.J.S., van Driel, M.A., Cremers, F.P.M., & Hoyng, C.B. (2003). Autosomal Dominant Rhegmatogenous Retinal Detachment Associated with an Arg453Ter Mutation in the COL2A1 Gene. Investigative Ophthalmology & Visual Science, 44(9), 4035-4043. Hoornaert, K.P., Dewinter, C., Vereecke, I., Beemer, F.A., Courtens, W., Fryer, A., Fryssira, H., Lees, M., Müllner-Eidenböck, A., Rimoin, D.L., Siderius, L., Superti-Furga, A., Temple, K., Willems, P.J., Zankl, A., Zweier, C., De Paepe, A., Coucke, P., & Mortier, G.R. (2006). The phenotypic spectrum in patients with arginine to cysteine mutations in the COL2A1 gene. Journal of Medical Genetics, 43, 406-413. Hoornaert, K.P., Vereecke, I., Dewinter, C., Rosenberg, T., Beemer, F.A., Leroy, J.G., Bendix, L., Björck, E., Bonduelle, M., Boute, O., Cormier-Daire, V., De Die-Smulders, C., Dieux-Coeslier, A., Dollfus, H., Elting, M., Green, A., I Guerci, V., Hennekam, R.C.M., Hilhorts-Hofstee, Y., Holder, M., Hoyng, C., Jones, K.J., Josifova, D., Kaitila, I., Kjaergaard, S., Kroes, Y.H., Lagerstedt, K., Lees, M., LeMerrer, M., Magnani, C., Marcelis, C., Martorell, L., Mathieu, M., McEntagart, M., Mendicino, A., Morton, J., Orazio, G., Paquis, V., Reish, O., Simola, K.O.J., Smithson, S.F., Temple, K.I., Van Aken, E., Van Bever, Y., van den Ende, J., Van Hagen, J.M., Zelante, L., Zordania, R., De Paepe, A., Leroy, B.P., De Buyzere, M., Coucke, P.J., & Mortier, G.R. (2010). Stickler syndrome caused by COL2A1 mutations: genotype-phenotype correlation in a series of 100 patients. European Journal of Human Genetics, 18, 872-880. Hoornaert, K.P. (2010). Study of the genetic heterogeneity and phenotypic variability in Stickler syndrome. Niet-gepubliceerde doctoraatsverhandeling, Universiteit Gent, Doctor in de Medische Wetenschappen. Körkkö, J., Ritvaniemi, P., Haataja, L., Kääriäinen, H., Kivirikko, K.I., Prockop, D.J., & AlaKokko, L. (1993). Mutation in Type 11 Procollagen (COL2A I) That Substitutes Aspartate for Glycine αl-67 and That Causes Cataracts and Retinal Detachment: Evidence for Molecular Heterogeneity in the Wagner Syndrome and the Stickler Syndrome (ArthroOphthalmopathy). American Journal of Human Genetics, 53, 55-61. Leung, L., Hyland, J.C., Young, A., Goldberg, M.F., & Handa, J.T. (2006). A Novel Mutation in Intron 11 of The COL2A1 Gene in a Patient with Type 1 Stickler Syndrome. The Journal of Retinal and Vitreous Diseases, 26(1), 106-109. Li, K., & Thorne, C. (2010). Adult presentation of Stickler syndrome type III. Clinical Rheumatology, 29, 795-797. Liberfarb, R.M., Levy, H.P., Rose, P.S., Wilkin, D.J., Davis, J., Balog, J.Z., Griffith, A.J., Szymko-Bennett, Y.M., Johnston, J.J., & Francomano, C.A. (2003). The Stickler syndrome: Genotype/phenotype correlation in 10 families with Stickler syndrome resulting from seven mutations in the type II collagen gene locus COL2A1. Genetics in Medicine, 5(1), 21-27. MacRae, M.E., Patel, D.V., Richards, A.J., Snead, M.P., Tolmie, J., & Lee, W.R. (2006). Type 1 Stickler syndrome: a histological and ultrastructural study of an untreated globe. Eye, 20, 1061-1067. 57 Majava, M., Hoornaert, K.P., Bartholdi, D., Bouma, M.C., Bouman, K., Carrera, M., Devriendt, K., Hurst, J., Kitsos, G., Niedrist, D., Petersen, M.B., Shears, D., StolteDijkstra, I., Van Hagen, J.M., Ala-Kokko, L., Männikkö, M., & Mortier, G.R. (2007). A Report on 10 New Patients With Heterozygous Mutations in the COL11A1 Gene and a Review of Genotype-Phenotype Correlations in Type XI Collagenopathies. American Journal of Medical Genetics Part A, 143A, 258-264. Martin, S., Richards, A.J., Yates, J.R.W., Scott, J.D., Pope, M., & Snead, M.P. (1999). Stickler syndrome: further mutations in COL11A1 and evidence for additional locus heterogeneity. European Journal of Human Genetics, 7, 807-814. McAlinden, A., Majava, M., Bishop, P.N., Perveen, R., Black, G.C.M., Pierpont, M.E., AlaKokko, L., & Männikkö, M. (2008). Missense and Nonsense Mutations in the AlternativelySpliced Exon 2 of COL2A1 Cause the Ocular Variant of Stickler Syndrome. Human Mutation, 29(1), 83-90. Mikhak, Z., Kelly, P., Cohen, T.S., Cox, J.E., & Kimonis, V.E. (2006). Immunoglobulin Deficiency in Stickler Syndrome. American Journal of Medical Genetics Part A, 140A, 2824-2827. Nikopoulos, K., Schrauwen, I., Simon, M., Collin, R.W.J., Veckeneer, M., Keymolen, K., Van Camp, G., Cremers, F.P.M., & van den Born, L.I. (2011). Autosomal Recessive Stickler Syndrome in Two Families Is Caused by Mutations in the COL9A1 Gene. Investigative Ophthalmology & Visual Science, 52(7), 4774-4779. Nishimura, G., Haga, N., Kitoh, H., Tanaka, Y., Sonoda, T., Kitamura, M., Shirahama, S., Itoh, T., Nakashima, E., Ohashi, H., & Ikegawa, S. (2005). The Phenotypic Spectrum of COL2A1 Mutations. Human Mutation, 26(1), 36-43. Nowak, C.B. (1998). Genetics and Hearing Loss : A Review of Stickler Syndrome. Journal of Communication Disorders, 31, 437-454. Olavarrieta, L., Morales-Angulo, C., del Castillo, I., Moreno, F., & Moreno-Pelayo, M.A. (2008). Stickler and branchio-oto-renal syndromes in a patient with mutations in EYA1 and COL2A1 genes. Clinical Genetics, 73, 262-267. Parke, D.W. (2002). Stickler Syndrome: Clinical Care and Molecular Genetics. American Journal of Ophthalmology, 134(5), 746-748. Parma, E.S., Körkkö, J., Hagler, W.S., & Ala-Kokko, L. (2002). Radial Perivascular Retinal Degeneration: A Key to the Clinical Diagnosis of an Ocular Variant of Stickler Syndrome With Minimal or No Systemic Manifestations. American Journal of Ophthalmology, 134(5), 728-734. Poulson, A.V., Hooymans, J.M.M., Richards, A.J., Bearcroft, P., Murthy, R., Baguley, D.M., Scott, J.D., & Snead, M.P. (2004). Clinical features of type 2 Stickler syndrome. Journal of Medical Genetics, 41(e107), 1-7. Richards, A.J., Yates, J.R.W., Williams, R., Payne, S.J., Pope, F.M., Scott, J.D., & Snead, M.P. (1996). A family with Stickler syndrome type 2 has a mutation in the COL11A1 gene resulting in the substitution of glycine 97 by valine in α1(XI) collagen. Human Molecular Genetics, 5(9), 1339-1343. 58 Richards, A.J., Martin, S., Yates, J.R.W., Scott, J.D., Baguley, D.M., Pope, F.M., & Snead, M.P. (2000). COL2A1 exon 2 mutations: relevance to the Stickler and Wagner syndromes. British Journal of Ophthalmology, 84, 364-371. Richards, A.J., Baguley, D.M., Yates, J.R.W., Lane, C., Nicol, M., Harper, P.S., Scott, J.D., & Snead, M.P. (2000). Variation in the Vitreous Phenotype of Stickler Syndrome Can Be Caused by Different Amino Acid Substitutions in the X Position of the Type II Collagen Gly-X-Y Triple Helix. American Journal of Human Genetics, 67, 1083-1094. Richards, A.J., Meredith, S., Poulson, A., Bearcroft, P., Crossland, G., Baguley, D.M., Scott, J.D., & Snead, M.P. (2005). A Novel Mutation of COL2A1 Resulting in Dominantly Inherited Rhegmatogenous Retinal Detachment. Investigative Ophthalmology & Visual Science, 46(2), 663-668. Richards, A.J., Laidlaw, M., Whittaker, J., Treacy, B., Rai, H., Bearcroft, P., Baguley, D.M., Poulson, A., Ang, A., Scott, J.D., & Snead, M.P. (2006). High Efficiency of Mutation Detection in Type 1 Stickler Syndrome Using a Two-Stage Approach: Vitreoretinal Assessment Coupled With Exon Sequencing for Screening COL2A1. Human Mutation, 27(7), 696-704. Richards, A.J., & Snead, M.P. (2008) The influence of pre-mRNA splicing on phenotypic modification in Stickler’s syndrome and other type II collagenopathies. Eye, 22, 12431250. Richards, A., McNinch, A., Martin, H., Oakhill, K., Rai, H., Waller, S., Treacy, B., Whittaker, J., Meredith, S., Poulson, A., & Snead, M. (2010). Stickler syndrome and the vitreous phenotype: Mutations in COL2A1 and COL11A1. Human Mutation, 31, 1461-1471. Ritvaniemi, P., Hyland, J., Ignatius, J., Kivirikko, K.I., Prockop, D.J., & Ala-Kokko, L. (1993). A Fourth Example Suggests That Premature Termination Codons in the COL2A1 Gene Are a Common Cause of the Stickler Syndrome: Analysis of the COL2A1 Gene by Denaturing Gradient Gel Electrophoresis. Genomics, 17, 218-221. Ritvaniemi, P., Körkkö, J., Bonaventure, J., Vikkula, M., Hyland, J., Paassilta, P., Kaitila, I., Kääriäinen, H., Sokolov, B.P., Hakala, M., Mannismäki, P., Meerson, E.M., Klemola, T., Williams, C., Peltonen, L., Kivirikko, K.I., Prockop, D.J., & Ala-Kokko, L. (1995). Identification of COL2A1 Gene Mutations in Patients with Chondrodysplasias and Familial Osteoarthritis. Arthritis and Rheumatism, 38(7), 999-1004. Rose, P.S., Levy, H.P., Liberfarb, R.M., Davis, J., Szymko-Bennett, Y., Rubin, B.I., Tsilou, E., Griffith, A.J., & Francomano, C.A. (2005). Stickler Syndrome: Clinical Characteristics and Diagnostic Criteria. American Journal of Medical Genetics, 138A, 199-207. Sirko-Osadsa, D.A., Murray, M.A., Scott, J.A., Lavery, M.A., Warman, M.L., & Robin, N.H. (1998). Stickler syndrome without eye involvement is caused by mutations in COL11A2, the gene encoding the α2(XI) chain of type XI collagen. The Journal of Pediatrics, 132(2), 468-371. Snead, M.P., & Yates, J.R.W. (1999). Clinical and molecular genetics of Stickler syndrome. Journal of Medical Genetics, 36, 353-359. Snyder, A. (2011). Gunnar Stickler. The Lancet, 377, 294, geraadpleegd op 11 oktober 2011, op http://download.thelancet.com/pdfs/journals/lancet/PIIS0140673611600846.pdf. 59 Soultanis, K.C., Payatakes, A.H., Chouliaras, V.T., Mandellos, G.C., Pyrovolou, N.E., Pliarchopoulou, F.M., & Soucacos, P.N. (2007). Rare causes of scoliosis and spine deformity: experience and particular features. Scoliosis, 2(15), 1-10. Stephens, D. (2001). Genetics and hearing impairment. In A. Martini, M. Mazzoli, & A.P. Read (Eds.), Definitions, protocols and guidelines in genetic hearing impairment. London: Whurr publishers. Stickler, G.B., Hughes, W., & Houchin, P. (2001). Clinical features of hereditary progressive arthro-ophthalmopathy (Stickler syndrome): A survey. Genetics in Medicine, 3(3), 192196. Szymko-Bennett, Y.M., Mastroianni, M.A., Shotland, L.I., Davis, J., Ondrey, F.G., Balog J.Z., Rudy, S.F., McCullagh, L., Levy, H.P., Liberfarb, R.M., Francomano, C.A., & Griffith, A.J. (2001). Auditory Dysfunction in Stickler Syndrome. Archives of Otolaryngology - Head & Neck Surgery, 127, 1061-1068. Van Camp, G., Snoeck, R.L., Hilgert, N., van den Ende, J., Fukuoka, H., Wagatsuma, M., Suzuki, H., Smets, E.R.M., Vanhoenacker, F., Declau, F., Van De Heyning, P., & Usami, S. (2006). A New Autosomal Recessive Form of Stickler Syndrome Is Caused by a Mutation in the COL9A1 Gene. The American Journal of Human Genetics, 79, 449-457. Van der Hout, A.H., Verlind, E., Beemer, F.A., Buys, C.H.C.M., Hofstra, R.M.W., & Scheffer, H. (2002). Occurrence of Deletion of a COL2A1 Allele As the Mutation in Stickler Syndrome Shows That a Collagen Type II Dosage Effect Underlies This Syndrome. Human Mutation, 532, 1-4. Vikkula, M., Mariman, E.C.M., Lui, V.C.H., Zhidkova, N.I., Tiller, G.E., Goldring, M.B., van Beersum, S.E.C., de Waal Malefijt, M.C., van den Hoogen, F.H.J., Ropers, H.H., Mayne, R., Cheah, K.S.E., Olsen, B.R., Warman, M.L., & Brunner, H.G. (1995). Autosomal Dominant and Recessive Osteochondrodysplasias Associated with the COL11A2 Locus. Cell, 80, 431-437. Vuoristo, M.M., Pappas, J.G., Jansen, V., & Ala-Kokko, L. (2004). A Stop Codon Mutation in COL11A2 Induces Exon Skipping and Leads to Non-Ocular Stickler Syndrome. American Journal of Medical Genetics, 130A, 160-164. Wilkin, D.J., Liberfarb, R., Davis, J., Levy, H.P., Cole, W.G., Francomano, C.A., & Cohn, D.H. (2000). Rapid Determination of COL2A1 Mutations in Individuals With Stickler Syndrome: Analysis of Potential Premature Termination Codons. American Journal of Medical Genetics, 93, 141-148. Yaguchi, H., Ikeda, T., Osada, H., Yoshitake, Y., Sasaki, H., & Yonekura, H. (2011). Identification of the COL2A1 Mutation in Patients with Type I Stickler Syndrome Using RNA from Freshly Isolated Peripheral White Blood Cells. Genetic Testing and Molecular Biomarkers, 15(4), 231-237. Zechi-Ceide, R.M., Jesus Oliveira, N.A., Guion-Almeida, M.L., Antunes, L.F.B.B., RichieriCosta, A., & Santos Passos-Bueno, M.R. (2008). Clinical evaluation and COL2A1 gene analysis in 21 Brazilian families with Stickler syndrome: Identification of novel mutations, further genotype/phenotype correlation, and its implications for the diagnosis. European Journal of Medical Genetics, 51, 183-196. 60 APPENDICES APPENDIX I: Indeling van het Stickler syndroom APPENDIX II: Criteria voor de diagnose van het Stickler syndroom APPENDIX III: Frequentieverdeling van de Stickler-patiënten en families in functie van de gebruikte artikels APPENDIX IV: Exclusies in de systematische review APPENDIX V: Genotype-fenotype correlatie in de systematische review 61 APPENDIX I Tabel 2: Indeling van het Stickler syndroom Type 1 Stickler syndroom Type 2 Stickler syndroom Type 3 Stickler syndroom Recessief Stickler syndroom (75%) (25%) (enkele patiënten) (enkele patiënten) Overerving autosomaal dominant autosomaal dominant autosomaal dominant autosomaal recessief Oorzaak heterozygote mutatie in COL2A1 gen heterozygote mutatie in COL11A1 gen heterozygote mutatie in COL11A2 gen homozygote mutatie in COL9A1 gen, COL9A2 gen Oculaire kenmerken Membranous Vitreous Phenotype of type 1 glasvocht Beaded Vitreous Phenotype of type 2 glasvocht normaal glasvocht optisch leeg glasvocht met fibrillaire condensaten Orofaciale kenmerken Palatoschisis, midfaciale hypoplasie, lage neusrug en micrognatie palatoschisis en hogere mate van midfaciale en nasale hypoplasie palatoschisis, midfaciale hypoplasie en opstaande neus micrognatie, midfaciale hypoplasie Auditieve kenmerken mild niet-progressief neurosensorieel gehoorverlies matig tot ernstig nietprogressief neurosensorieel gehoorverlies mild tot matig nietprogressief neurosensorieel gehoorverlies matig tot ernstig (COL9A1 gen) en mild tot matig (COL9A2 gen) progressief neurosensorieel gehoorverlies Skeletale kenmerken milde arthropathie normale gestalte en vroegtijdige osteoarthrose kleine gestalte en milde epifyseale dysplasie milde arthropathie 62 APPENDIX II Snead & Yates: Criteria voor de diagnose van het Stickler syndroom 1. Aangeboren anomalie van het glasvocht 2. Minstens 3 van onderstaande afwijkingen: • Bijziendheid met een begin voor de leeftijd van 6 jaar (meestal stabiel) • Regmatogene retinale loslating of paravasculair gepigmenteerde rooster degeneratie • Gewrichtshypermobiliteit met een abnormale Beighton-score7, met of zonder radiologisch bewijs van degeneratie • Audiometrische bevestiging van neurosensorieel gehoorverlies • Palatoschisis mediana 7 Beighton score is een eenvoudig systeem, gebaseerd op een 9-puntenschaal, om gewrichtslaxiteit en hypermobiliteit te kwantificeren. 63 APPENDIX III Tabel 3: Frequentieverdeling van de Stickler-patiënten en families in functie van de gebruikte artikels Auteurs artikel 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 Admiraal et al. Ahmad et al. Ahmad et al. Annunen et al. Avcin et al. Baijens et al. Baker et al. Ballo et al. Brown et al. De Keyzer et al. Donoso et al. Faber et al. Freddi et al. Fujiwaki et al. Gerth-Kahlert et al. Go et al. Hoornaert et al. Hoornaert et al. Körkkö et al. Leung et al. Liberfarb et al. MacRae et al. Majava et al. McAlinden et al. Mikhak et al. Nikopoulos et al. Nishimura et al. Olavarrieta et al. Parma et al. Poulson et al. Richards et al. Richards et al. Richards et al. Richards et al. Ritvaniemi et al. Rose et al. Sirko-Osadsa et al. Van Camp et al. Van Der Hout et al. Vuoristo et al. Yaguchi et al. Zechi-Ceide et al. TOTAAL Publicatie artikel Maart 2000 Augustus 1991 November 1995 September 1999 Maart 2008 Juli 2004 Maart 2011 December 1998 November 1992 Juli 2011 Mei 2002 April 2000 Februari 2000 Juni 2004 Juni 2011 September 2003 Mei 2006 Februari 2010 Maart 1993 Januari 2006 Februari 2003 September 2006 Januari 2007 Januari 2008 September 2006 Januari 2011 Juli 2005 Maart 2008 November 2002 Augustus 2004 September 2000 Juli 2006 April 2000 Februari 2005 Maart 1993 Juli 2005 Februari 1998 September 2006 Augustus 2002 September 2004 April 2011 Januari 2008 Aantal patiënten Aantal families 15 6 6 12 3 2 8 4 4 7 0 2 5 1 1 13 11 3 3 3 27 1 6 3 2 3 11 2 0 25 11 16 29 1 3 22 9 4 2 3 1 18 0 0 0 6 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 308 9 64 APPENDIX IV Tabel 4: Exclusies in de systematische review Auteurs artikel 1 Ang et al. Publicatie artikel Aantal patiënten Reden exclusie Maart 2007 2 Bijkomende genetische aandoening die ook gehoorverlies kan geven Januari 2010 3 Zelfde patiënten als Avcin et al. (2008) 3 Martin et al. Juni 1999 13 Zelfde patiënten als Poulson et al. (2004) 4 Richards et al. Juni 1996 6 Zelfde patiënten als Poulson et al. (2004) Januari 1995 2 Bij de ene patiënt de genetische mutatie niet duidelijk beschreven en bij de andere patiënt de gehoortoestand niet duidelijk omschreven Februari 1995 15 Zelfde patiënten als Admiraal et al. (2000) September 2000 15 Zelfde patiënten als Liberfarb et al. (2003) 2 Li et al. 5 Ritvaniemi et al. 6 Vikkula et al. 7 Wilkin et al. Totaal 56 65 APPENDIX V Tabel 5: Genotype-fenotype correlatie in de systematische review COL2A1 gen (77,5%) Gehoorverlies Soort Gehoorverlies Graad Gehoorverlies Palataal defect 52,3 à 53,8% 62,5% neurosensorieel gehoorverlies mild tot matig gehoorverlies 47,1% mild tot matig gehoorverlies 48,7% matig gehoorverlies 42,9% matig tot ernstig gehoorverlies 0% mild tot matig gehoorverlies 0% 78,6 à 82,5% meer conductief gehoorverlies * 57,6% neurosensorieel gehoorverlies 93,3 à 94,5% meer gemengd gehoorverlies * 67,9% neurosensorieel gehoorverlies COL9A1 gen (2,7%) 100% meer gemengd gehoorverlies * 85,7% neurosensorieel Gehoorverlies COL9A2 gen (0,9%) 100% COL11A1 gen (15,3%) COL11A2 gen (3,6%) 25% neurosensorieel gehoorverlies 75% onbekend * in vergelijking met de andere types Stickler syndroom 66