Vragen toelatingsexamens geneeskunde 1. Veronderstel dat de concentraties in het bloed van stof A en stof B omgekeerd evenredig zijn en positief. Als de concentratie van stof A met p% toeneemt, dan zal de concentratie van stof B afnemen met a) p% b) 2. De functie y p % 1p c) 100p % 100 p d) p % 100 p x³ x² 1 a) heeft geen buigpunten b) vertoont een buigpunt voor x=0 c) vertoont 2 buigpunten: voor x = -1 en voor x = 1 d) vertoont 2 buigpunten : voor x = 3. De functie y = 3 en voor x = - 3 2x² 3x 4 x 1 a) heeft de rechte x = -1 als verticale asymptoot b) heeft de rechte x = 1 als horizontale asymptoot c) heeft de rechte y = 2x+1 als schuine asymptoot d) heeft de rechte y = 2x-1 als schuine asymptoot 4. Een volwassene ademt gemiddeld 12 keer per minuut. De luchtstroomsnelheid (in liter per seconde) wordt bij inademen positief en bij uitademen negatief gerekend. De luchtstroomsnelheid kan benaderd worden met bijstaande sinusoïde. Bij hardlopen wordt de periode van de ademhalingscyclus gedeeld door 3 en de luchtstroomsnelheid wordt 4 keer zo groot. Welke van de volgende antwoorden is de beste benadering van de sinusoïde bij hardlopen? a) 0,125 sin 0,4πt 3 b) 0,125sin(1,2t) c) 2 sin 0,4πt 3 d)2 sin(1,2t) 5. In 1995 voorziet het ministerie van sociale zaken dat het aantal bejaarden met psychische problemen in België de komende 15 jaren zal verdubbelen van 200.000 tot 400.000. Hiervoor zullen meer hulpverleners opgeleid moeten worden. In een voorstudie stelt een sociologg voor de groei van het aantal bejaarden twee modellen op: een lineaire groei in model 1 en een exponentiële groei in model 2, in functie van het aantal jaren t na 1995. Welke van de volgende beweringen is fout: a) Voor t = 22,5 voorspelt model 1 500.000 bejaarden met psychische problemen b) Voor t = 22,5 voorspelt model 2 400.000 2 bejaarden met psychische problemen c) Volgens model 2 zouden er in 2015 meer bejaarden zijn met psychische problemen dan volgens model 1 d) Volgens model 2 zouden er in 2005 meer bejaarden zijn met psychische problemen dan volgens model 1 0 7. De waarde van e 1 x e dx a) -1 8. 0 dx is 1x b) 0 c)1 1 6 x (6 ln x 1) c is het resultaat van: 36 a) x e dx 5 x b) x 5 ln xdx c) d) 2 x e dx 7 x d) ln 5 xdx 9. Als de volgende zoutoplossingen 1 en 2 (NaCl in water) gemengd worden, welke van de mengsels A,B,C of D heeft dan een NaCl-concentratie die groter is dan 9 g/l ? a) Oplossing 1 : 0,5 liter met 10g/l NaCl , oplossing 2 : 4,5 liter met 8 g/l NaCl b) Oplossing 1 : 2 liter met 15g/l NaCl , oplossing 2 : 3 liter met 5 g/l NaCl c) Oplossing 1 : 3 liter met 15g/l NaCl , oplossing 2 : 2 liter met 5 g/l NaCl d) Oplossing 1 : 4,5 liter met 10g/l NaCl , oplossing 2 : 0,5 liter met 0 g/l NaCl 3 2 is : 10. De waarde van sin Bg cos 11. Het bloedvolume van een volwassen man bedraagt ongeveer 5 liter. Eén liter bloed bevat ongeveer 0,45 liter rode bloedcellen. Deze waarde uitgedrukt in delen van 1 (dus 0,45) wordt de hematocriet genoemd. Eén mm³ ( = 1 μl ) bloed bevat 5.106 rode bloedcellen. De voornaamste functie van de rode bloedcellen is het transport van O2 en CO2 tussen long en weefsel, waarvoor hemoglobine dient ( ongeveer 15 gram hemoglobine per 100ml bloed ). Laten we aannemen dat de levensduur van de rode bloedcellen 120 dagen bedraagt of met andere woorden dat de gehele voorraad rode bloedcellen op 120 dagen éénmaal opnieuw aangemaakt wordt. Het gemiddelde volume van één rode bloedcel is: a) 90.10-9l b) 90.10-12l c) 90.10-15l d) niet af te leiden 12. De cirkel met vergelijking 4x² + 4y² - 16x + 20y – 283 = 0 heeft als straal: a) 283 b) 81 c) 9 d) niet a,b of c 13. Gegeven de veeltermfunctie y = acx³ + 3bcx²- 8adx – 12bd Welke van de volgende beweringen is NIET juist? a) Als a = 0 en bcd 0 dan heeft de veeltermfunctie hoogstens 2 nulpunten b) Als c = d < 0 dan heeft de veeltermfunctie 2 en -2 als nulpunten c) Als a = 3 dan heeft de veeltermfunctie b/2 als nulpunt d) Als abcd 0 dan heeft de veeltermfunctie hoogstens 3 nulpunten. 14. Gegeven de rationale functie y 2x² 3x 4 . Welke van de volgende beweringen x² 5x 1 is NIET juist: a) De rechte y = 2 is asymptoot b) De functie heeft een verticale asymptoot c) De functie heeft een schuine asymptoot d) de functie vertoont een buigpunt 15. Een bioloog heeft voor een experiment met muizen een voedselmengsel nodig dat, buiten andere stoffen, bestaat uit 23g protiïne, 6,2g vet en 16g vocht. Hij beschikt over mengsels met de volgende samenstelling: proteïne (%) 20 10 15 mengsel 1 mengsel 2 mengsel 3 vet (%) 2 6 5 vocht (%) 15 10 5 Welke van de volgende hoeveelheden van mengsel 1 moet de bioloog gebruiken om, in combinatie met gepaste hoeveelheden van mengsels 2 en 3, het gevraagde voedselmengsel te bekomen? a) 30g b) 40g c) 50g d) 60g 16. Als x4 + 4x³ + 6px² + 4qx + r deelbaar is door x³ + 3x² + 9x + 3 dan is p.(q+r) gelijk aan: a) 12 b) 15 c) 18 d) 21 17. Welke van de volgende waarden van x voldoet aan de vergelijking 2 cos²(3x+30°) = 1 a) 140° b) 145° c) 150° d) 155° 18.In een studie naar ABO bloedgroepen werden 6000 mensen getest. Bij 1846 werd noch antigen A noch antigen B gevonden; 2234 personen waren positief voor antigen B. Hoeveel personen waren positief voor beide antigenen? a) 1,0% b) 5,0% c) 7,5% d) 10% e 1 19. De waarde van a) e-5 x 1 x 1 dx 0 is b) e-3 c) 0 d) e-1 20. Het voorkomen van rood-groen kleurenblindheid bij een grote groep mensen is voldoende nauwkeurig in onderstaande tabel weergegeven zodat de getallen als kansen kunnen worden beschouwd. mannelijk vrouwelijk totaal kleurenblind 4,23% 0,65% 4,88% normaal 48,48% 46,64% 95,12% totaal 52,71% 47,29% 100% Hoe groot is de kans op kleurenblindheid bij een man? a) 4,23% b) 4,88% c) 8,025% d) 8,725% 21. Eerste bewering: De vergelijking y²-6y+1 = 4x stelt een parabool voor met top (-2,3) Tweede bewering: De vergelijking x²+y²-6y-4x+4=0 stelt een cirkel voor met straal 2. a) beide juist b) enkel 1ste juist c) enkel 2de juist d) beide onjuist 22. Bij een gegeven productie van CO2 in het menselijk lichaam is de arteriële partieeldruk van CO2 (pCO2) omgekeerd evenredig met de alveolaire ventilatie. Als de alveolaire ventilatie van 5 tot 6,25 liter/minuut toeneemt, dan a) zal pCO2 afnemen met 20% b) zal pCO2 afnemen met 22,5% c) zal pCO2 afnemen met 25% d) kan de wijziging van pCO2 niet worden bepaald