Bespreking Proefexamen November 2009 Welke van de volgende

advertisement
Bespreking Proefexamen November 2009
1.
Welke van de volgende opsommingen bevat een voorbeeld van elk van de eigenlijke
productiefactoren
* landbouwers, uraniummijn, interest
* aandeelhouders, ligging aan de rivier, drukpers (aandeelhouders = geen
productiefactor)
* arbeiders, windmolenpark, openbare wegen (openbare wegen = kapitaal)
* taaldocenten, vruchtbare grond, elektriciteitsnet (taaldocenten = arbeid)
2.
Welke van de onderstaande fenomenen kan niet verantwoordelijk zijn voor een
opwaartse verschuiving van de curve van de productiefactoren?
* het geven van een gerichte opleiding aan nieuwe werknemers (opwaartse versch)
* een toename van de bevolking (opwaartse versch)
* een belangrijke ontwikkeling in de telecommunicatie (opwaarste versch)
* het verlagen van de pensioenleeftijd
3.
De productie van kleding verloopt volgens de productiefunctie: x = l 0,5 waarbij x de
geproduceerde hoeveelheid kleding is en l de gebruikte hoeveelheid arbeid. Welke
uitspraak is fout?
* het marginaal product van arbeid is dalend (MPl = 0,5 l -0,5 = 1/2vierkantswortel l
* met 16 eenheden arbeid kan men maximaal 4 eenheden kleding produceren (16
invullen in productiefunctie  x = 160,5 = 4
* het marginaal product van arbeid is steeds positief ( zolang l positief is, zal MP
positief zijn en l is altijd positief)
* als men 4 eenheden arbeid gebruikt, bedraagt het MP van arbeid 4 eenheden kleding
(l = 4 invullen in MP  1/4)
4.
In een economie produceert men 2 goederen x1 en x2 volgens de productiefuncties x1 =
2l1 en x2 = 6l2 (met l1 de hoeveelheid arbeid ingezet voor de productie van x1 en l2 de
hoeveelheid arbeid ingezet voor productie van x2) Men beschikt over 100 eenheden
arbeid. Welke uitspraak is fout?
* de curve van de productiemogelijkheden is een rechte (voor beide goederen is MP
constant, curve van de productiemogelijkheden is rechte)
* als men 120 eenheden van elk goed produceert verloopt de productie niet efficiënt
(120 = 2l1 = 2.60 en 120 = 6l2 = 6.20)
* als men 80 eenheden x1 en 360 eenheden x2 produceert, dan is de opportuniteitskost
van en extra eenheid x2 nul (alle arbeid is benut, 1 extra eenheid x2 vergt 1/6e eenheid
arbeid, dus de opportuniteitskost van een extra eenheid x2 bedraagt 1/3e eenheid x1)
(punt bevindt zich op de curve, dus de opportuniteitskost is nooit 0)
* in elk punt van de productiemogelijkheden is de opportuniteitskost van een extra
eenheid x1 gelijk (voor beide goederen is het MPl constant, de opportuniteitskost van
een extra eenheid x1 is dus in elk punt van de curve gelijk)
5.
Ga uit van een lineaire vraagcurve. De absolute waarde van de prijselasticiteit van de
vraag zal:
* afnemen als de prijs daalt
* toenemen als de prijs daalt
* dezelfde blijven bij elke prijs
* overal gelijk zijn aan 1
6.
7.
8.
9.
10.
11.
De prijs van aardappelen is sterk gedaald als gevolg van uitzonderlijke opbrengsten en
een toegenomen voorkeur van de consument voor pasta en rijst.
Deze zin zegt dat de prijsdaling het gevolg was van:
* een verschuiving van de A-curve en een beweging langs de v-curve
* een verschuiving van de v-curve en een beweging langs de a-curve
* een verschuiving van de v- en a-curve
* geen van de vorige
Ga uit van de volgende lineaire aanbodcurve: xa = 200 + 6p. De v wordt gekenmerkt
door de vergelijking xv = 300-2p. Welke van onderstaande uitspraken is fout?
* De invoering van een minimumprijs van 15 is een nuttige maatregel om de
producenten te beschermen
(xv = xa  300 – 2p = 200 + 6p  100 = 8p  p = 12,5  x = 275)
* de prijselasticiteit van het aanbod in het evenwicht = 3/11 (6. 12,5/275 = 75/275 =
3/11)
* het marktevenwicht bevindt zich in het prijselastisch deel van de V-curve (2.12,5/275 = -25/275 = -1/11)
* de invoering van een maximumprijs zou een zinloze maatregel zijn (maximumprijs
moet onder evenwichtsprijs liggen)
De vraag naar goed x kan weergegeven worden door de vergelijking xv = 200 – 3p,
terwijl de aanbodfunctie weergegeven wordt door xa = 80 + 2p. De overheid wil dat de
consumptie van goed x = 140. Hoe kan ze dit bereiken?
* subsidie aan producent van € 10 per stuk
* subsidie aan producent van € 6 per stuk
* belasting
* belasting
Welke grafiek stelt het evenwicht van de monopolist voor? Veronderstel een lineaire
vraagcurve met een typisch verloop.
MK moet door minimum GK gaan en MO moet onder GO liggen
Als een accijnsbelasting volledig wordt afgewenteld op de consument, dan:
* zijn aanbod en vraag beide prijselastisch
* is het aanbod volmaakt prijsinelastisch
* is de vraag volmaakt prijsinelastisch (V-curve is rechte  volledige afwenteling!)
* is de vraag volmaakt prijselastisch
De V naar sigaretten hangt niet alleen af van de prijs van een pakje sigaretten, maar
ook van de p van roltabak. Bovendien is de p van een pakje sigaretten de belangrijkste
verklarende variabele voor de v naar roltabak. Een fins onderzoek wwijst uit dat
wanneer de p van een pakje sigaretten met 10% stijgt, de v naar sigaretten daalt met
5%. Maar diezelfde prijsstijging doet de V naar roltbabak toenemen met 22%. Welke
uitspraak is juist?
* De V naar sigaretten is prijsinelastisch (-0,5) terwijl de v naar roltabak zeer
prijselastisch(2,2) is
Sommige rokers zullen stoppen met sigaretten roken (-5%) terwijl er meer
roltabakgebruikers (22%) bijkomen. Het totaal aantal rokers neemt toe met 17%.
(percentages niet zomaar optellen)
* sommige rokers zullen stoppen met roken als gevolg van de prijsstijging, terwijl
anderen waarschijnlijk overstappen op roltabak omdat de kruiselingse prijselasticiteit
positief is.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
* uit de prijselastisciteit van de vraag naar sigaretten blijkt duidelijk dat sigaretten een
inferieur goed zijn. Daarom neemt de vraag naar roltabak toe, wanneer de p van een
pakje sigaretten stijgt.
Stel dat de vraagcurve in onderstaande grafiek van het type x = a/p is (a is een
positieve constante), dan is de absolute waarde van de prijselasticiteit van de vraag in
punt z gelijk aan:
*a
*1
*0
* 100
De preferenties van Ken worden geschreven door de nutsfunctie u= x1.x2 Het eerste
goed kost 10 per eenheid, het tweede 20 per eenheid. Ken probeert met een budget
van 1000 zijn nut te maximaliseren. Wat is de optimale combinatie van beide
goederen?
* x1 = 33,33 en x2 = 66,66
* x1 = 50 en x2 = 25
* x1 = 40 en x2 = 30
* x1 = 60 en x2 = 20
Gegeven is de volgende productiefunctie: x = 1000l0,6.k0,4. Welk besluit kunnen we
trekken over de aard van de schaalopbrengsten van de productie?
* De productie wordt gekenmerkt door toenemende schaalopbrengsten
* De productie wordt gekenmerkt door constante schaalopbrengsten
* De productie wordt gekenmerkt door afnemende schaalopbrengsten.
* de schaalopbrengsten kunnen we niet afleiden omdat de productiefunctie niet
homogeen is
Het MP van arbeid is gegeven door 1/(2l) (met l de hoeveelheid arbeid). Het marginaal
product van kapitaal is gegeven door 1/(2k) (met k de hoeveelheid kapitaal). De prijs
van arbeid bedraagt 10. De kosten worden geminimaliseerd mits inzet van 7 eenheden
kapitaal en 14 eenheden arbeid. Welke uitspraak is juist?
* de prijs van kapitaal bedraagt 20
* De prijs van kapitaal bedraagt 10
* de prijs van kapitaal bedraagt 5
* de prijs van kapitaal bedraagt 2,5
Stel dat de productiefunctie van een bedrijf wordt gegeven door: x = 2kl2. Bepaal de
MTSGkl
* 2l2
*2k/l
*-x/l3
* -x/l
De GVK-functie van een onderneming is gegeven door: GVK = 50x+45. De FK van de
onderneming bedragen 15. Welke uitspraak is juist?
* MK = 50x + 45
* MK = 100x + 45
* MK = 50x + 60
* MK = 100x + 60
18.
19.
20.
21.
22.
23.
Welke uitspraak is fout?
* Als MK < GVK, dan dalen de GVK en GK.
* Het minimum van de GVK komt overeen met een kleiner outputniveau dan het
minimum van de GK.
* Als de GVK stijgen, weten we dat MK > GK. (niet overal)
* De GVK-curve en GK-curve kunnen elkaar nooit snijden, als er een positieve vaste
kost is. (GK = GVK + GFK en FK is positief, als er geen FK is zouden de curves wel
snijden)
In het geval van negatieve externe effecten:
* leidt de vrije marktwerking tot de hoogst mogelijke welvaart voor de gemeenschap
* houdt de maatschappelijke kost van het goed onvoldoende rekening met schadelijke
neveneffecten (maatschappelijke kost houdt wel rekening met schadelijke
neveneffecten)
* zal de overheid een maatregel opleggen die een opwaartse verschuiving van de
aanbodcurve tot gevolgen heeft (A-curve verschuift naar links)
* houden de ondernemingen in de sector onvoldoende rekening met de marginale
productiekosten die ze zelf dragen (hier houden ze wel rekening mee)
De v naar een goed wordt gekenmerkt door xv = 60 – 3p, het a wordt gekenmerkt door
xa = -10+2p. Verder wordt er een consumentenbelastingen geheven van €5/eenheid.
Welke uitspraak is fout?
* Het welvaartsverlies na belasting bedraagt 15
* het producentensurplus na belasting bedraagt 96
* het producentensurplus voor belasting bedraagt 81
* het consumentensurplus na belasting bedraagt 24
Welke van de volgende uitspraken is steeds geldig in het winstmaximaliserende
otpimum in gelijk welke marktvorm?
* De MO = GO
* De helling van de TK-curve = 1
* de helling van de TO-curve is gelijk aan de helling van de TK-curve
* geen van de vorige
Veronderstel dat de oorspronkelijke verdeling van 2 goederen over consumenten a en
b wordt weergegeven door punt Z in onderstaand Edgeworth-box-diagram.
Consumenten a en b onderhandelen over eventuele reallocaties van de 2 goederen in
hun bezit. Dit levert een goederenallocatie gegeven door punt H. Wat kunnen we
hieruit afleiden?
* consument B heeft meer onderhandelingsmacht dan consument A
* consument A heeft meer onderhandelingsmacht dan consument B
* het nut van consument A is door reallocatie gedaald
* het nut van consument B is door reallocatie gedaald
Welke uitspraak is altijd juist?
* het BBP is gelijk aan de som van het BNI en het saldo van de grensoverschrijdende
factorvergoedingen
* het NNI = som van BBP en afschrijvingen
* het BNI = som van BNP, afschrijvingen en saldo grensoverschrijdende
factorvergoedingen
* BNI =
24.
25.
De kapitaalvoorraad van een land zal verminderen als:
* de afschrijvingen hoger zijn dan de brutoinvesteringen
* de afschrijvingen hoger zijn dan de nettoinvesteringen
* de nettoinvesteringen 0 zijn
* de investeringen lager zijn dan de consumptie
Ga uit van een open economie met overheid. Welke van onderstaande macroeconomische gelijkheden hoeft niet altijd op te gaan?
* Y = C + Iep + G + X – Z
* S – Iep = (G-T) + (X-Z)
*Y–T=C+S
* S – (T+Z) = Iep – (G+X)
Download