FLUORESCENTIE 1. Inleiding In alle fotosynthetisch actieve organismen, speelt chlorophyl een actieve centrale rol in de absorptie en fotochemische transformaie van licht energie. Absorptie van licht (kwanta) geeft aanleiding tot de vorming van een aangeslagen chlorophyl molecule dewelke terug naar de grondtoestand zal gaan via drie concurrerende processen. In een verdunde oplossing is dit voor 65% via triplet vorming, 30% fluorescentie (in vivo zien we echter dat de opbrengst van fluorescentie veel lager is dan eerder vermeld, slechts 3% van het geabsorbeerde licht.) en 5% uitsrtaling van warmte. In het geval van fluorescentie keert het aangeslagen elektron terug naar de grondtoestand met uitzending van een foton. Fluorescentie kent verscheidene toepassingen, bijvoorbeeld in de fruitteelt (bepalen van de rijpingsgraad), bij remote sensing onerzoek maar ook is het een belangrijke stressindicator bij planten. De indicator functie van chlorofyl fluorescentie komt voort uit het feit dat fluorescentie in verband staat met de andere processen die ontstaan bij het terugvallen van een geëxciteerd elektron: warmte uitstraling en fotochemische processen. In het algemeen, is de fluorescentie opbrengst het hoogst wanneer de relatieve bijdragen van de twee andere processen het laagst zijn. Dus, zullen veranderingen in de fluorescentie opbrengst, veranderingen in fotochemische efficiëntie weerspiegelen. 2. Doelstellingen De toepasbaarheid van chlorofyl a fluorescentie in ecofysiologisch onderzoek illustreren. Met behulp van fluorescentie metingen de toestand van planten achterhalen. Chlorofyl a fluorescentie in de praktijk leren meten en de bekomen resultaten interpreteren met het oog op het gehele individu. 1 3. Materiaal en methoden Twee meettoestellen werden gebruikt tijdens het practicum: PAM-2000 en PEA (Plant Effiiency Analyzer). Met beide toestellen hebben we, op een groep van gestresseerde planten (Begonia) en een controle groep, metingen gedaan. De metingen voerden we op volgende manier uit: 1. Clips werden op de bladeren geplaatst die er nog het gezondst uitzagen. Ook werd gezien dat we bij alle planten een blad gebruikte dat ongeveer gelijk was (een homogeen groen blad). 2. Dan werden de planten in het donker geplaatst voor twintig minuten. (Voor metingen met de PEA werd dit niet gedaan omdat genoeg donkeradptatie clips voor handen waren.) 3. Op de donkergeadapteerde planten werden dan de metingen gedaan met de PAM2000 en de PEA 4. De bekomen waarden werden voor de PEA in excell gezet via biolyzer, de files van de PAM-2000 werden rechtstreeks geïmporteerd in excell. Voor de vergelijking van de controle groep en de gestresseerde groep planten, hebben we het gemiddelde van de 5 laatst gemeten waarden genomen (met middelbare fout). Zo werd grafische vergelijking van de twee behandelingen eenvoudiger. Verder hebben we met de PEA nog enkele andere experimenten gedaan, om het effect van donkeradaptatietijd en lichtintensiteit op de fluorescentie na te gaan. Deze metingen hebben we buiten in het daglicht op klimop (Hedera helix) uitgevoerd. 4. Resultaten Met in het achterhoofd wetende dat in gestresseerde planten het fotosynthese proces minder efficiënt zal verlopen en het feit dat we via het meten van fluorescentie parameters een beeld kunnen krijgen van de staat van het fotosyntheseaparaat zijn we van start gegaan met het meten. 2 PAM-2000 Onderstaande tabel geeft gemiddelde waarden van alle metingen, voor de controle groep en de planten die onder stresseerende omstandigheden werden gehouden samen met de middelbare fout op deze berekende waarden. Een grafische weergave van de berekende parameters bleek het overzichtelijkst ter vergelijking van de twee behandelingen. Controle groep MF Yield 0.25 0.09 qP 0.37 0.13 qN 0.34 0.13 Fv/Fm 0.76 0.03 Stress groep MF 0.12 0.03 0.18 0.05 0.30 0.10 0.71 0.07 Quenching coëfficiënten Quenching bundelt al de processen die de fluorescentieopbrengst verlagen onder het minimum, m.a.w. fluorescentie doen uitdoven. Quenching kan opgesplitst worden in fotochemische- (qP) en niet-fotochemische quenching (qN). Fotochemische quenching is gerelateerd aan de proportie excitatie-energie die gevangen wordt door open reactiecentra en omgezet wordt in chemische energie. Niet-fotochemische quenching zijn alle processen die geabsorbeerde energie wegdissiperen (bv. als warmte) om schade te voorkomen (teveel instraling kan tot schade leiden). 0.600 0.500 0.400 0.300 0.200 0.100 0.000 qP qN Controle Stress 3 Beide soorten van quenching waren voor de planten in de controle groep groter dan voor de gestresseerde planten. Dit is al een aanwijzing dat de niet gestresseerde planten efficiënter functioneren. Fotochemische efficiëntie Een ratio die ons meer kan vertellen over de toestand van de plant is Fv/Fm, de maximale fotochemische efficiëntie van fotosysteem II (PSII). Deze is op empirische basis lineair gekoppeld aan de fotosynthetische kwantumopbrengst (yield). Uit onderzoek blijkt dat in gezonde vaatplanten deze verhouding dicht bij 0,80 ligt, een lagere waarde kan een indicatie zijn dat een deel van de PSII reactiecentra beschadigd zijn. Dit fenomeen wordt foto-inhibitie genoemd en komt vaak voor bij planten onder stress. 0.900 0.800 0.700 0.600 0.500 0.400 0.300 0.200 0.100 0.000 Fv/Fm Yield Controle Stress We zien dat voor beide groepen de Fv/Fm ratio onder 0,8 ligt, wat een aanwijzing is dat niet alleen de ‘gestresseerde groep’ een vorm van stress heeft ondervonden. Door al onze handelingen zijn de planten van de ‘controle groep’ ook niet gespaard gebleven van stress waardoor de waarde voor Fv/Fm onder 0,8 ligt. Als we naar de fotosynthese opbrengst 4 kijken zien we wel dat de controle groep meer energie heeft gebruikt voor de chemische omzettingsprocessen. En dus over een efficiënter FSII beschikt. PEA Ook uit de gemeten waarden van de PEA hebben we Fv/Fm berekend, zoals te zien is in het onderstaande blokdiagram. Meest opvallend is het feit dat bij dit meettoestel er een enorme overlap is tussen de beide waarden. We kunnen dus besluiten dat voor de bepaling van Fv/Fm de nauwkeurigheid van de PAM groter is dan deze van de PEA. Als we de keuze hebben nemen we dus best de PAM om metingen uit te voeren, deze keuze hebben we echter niet altijd. Als metingen op het veld moeten uitgevoerd worden dan zijn we bijna genoodzaakt om met de PEA te meten om de simpele reden dat deze ‘draagbaar’ is en de PAM niet. 1.2 1 0.8 0.6 0.4 0.2 0 Fv/Fm Controle Stress 5 Kautsky curve Voor curve zie bijlage. Een kautsky curve is de fluorescentieinductiecurve bij belichting van een donkergeadapteerd blad. Deze curve vertoont een snelle initiële fase gevolgd door een trage fase. De curve die we hier zullen beschrijven komt overeen met de snelle kinetiek. Door donkeradaptatie is een toestand gecreëerd waarin alle reactiecentra open zijn, alle QA (Quinon A) bevinden zich in geoxideerde vorm. Bij belichting is er eerst een stijging van de fluorescentie naar een minimaal niveau (O=F0), als het licht voldoende sterk is zal de fluorescentie tot een maximaal niveau (P=Fm) stijgen. In P zijn alle rectiecentra gesloten (quinon (QA en QB) poel is volledig greduceerd), er wordt geen excitatie-energie meer weggevangen door fotochemische processen. De stijging tot P verloopt over twee dalletjes in de curve. De eerste daling van fluorescentie is het gevolg van het wegvangen van de excitatie-energie door de geoxideerde Quinon A (QA) poel. Na enige tijd zal deze volledig gereduceerd zijn waardoor terug een stijging van het fluorescentiesignaal zal optreden tot het tweede inflectiepunt. Deze daling in de curve weerspiegelt de overdracht van elektronen van QA naar QB. Hierdoor is terug meer geoxideerd QA, meer excitatieenergie wordt weggevangen voor fotochemische reacties en er gaat minder verloren als fluorescentie. Na dit dipje zal het fluorescentiesignaal voort stijgen tot het maximale niveau. Donkeradaptatieproef en bepaling van de verzadigingsintensiteit Voor een goede bepaling van de boven gebruikte fluorescentie parameters moet aan enkele voorwaarden voldaan zijn. Het blad waarop gemeten word moet donkergeadapteerd zijn voor de bepaling van de maximale fotochemische efficiëntie van FSII. Donkeradaptatie is vereist omdat dan alle QA volledig geoxideerd is en alle nietfotochemische quenching processen gerelaxeerd zijn. (Bij donkeradaptatie is qp = 1 en qn = 0). Tevens moet met een saturerende lichtintensiteit gewerkt worden om nauwkeurige metingen te kunnen doen. Bij onderstaande experimentjes hebben we geprobeerd om de donkeradaptatietijd en verzadigende lichtintensiteit voor klimop te bepalen. 6 Donkeradaptatieproef t (min) 0.5 1 5 10 15 20 Fv/Fm 0.60 0.66 0.54 0.62 0.60 0.54 0.7 0.6 Fv/Fm 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1 0 0 5 10 15 20 25 Donkeradaptatietijd (min) Metingen werden uitgevoerd bij een lichtintensiteit van 2400 micromol m-2 s-1. In de grafiek zien we geen duidelijke stijging noch daling, wat betekent dat reeds na een halve minuut het klimop blad donkergeadapteerd is, dit was zeker niet verwacht. Wat we eigenlijk (intuïtief) verwacht hadden, is een stijging van Fv/Fm beginnende van een waarde die veel lager ligt dan de gemeten waarden en eindigend bij een waarde voor Fv/Fm rond 0,8. Een oorzaak voor het feit dat Fv/Fm slechts rond 0,6 ligt, zou kunnen zijn dat bij koude (toen wij onze metingen hebben uitgevoerd was het lichtjes aan het sneeuwen) er een toename is van fluorescentie afkomstig van FSI. De verklaring van de lagere waarde is dat Fv/Fm voor FSI slechts rond 0,3 ligt, een waarde voor Fv/Fm rekening houdend met beide soorten fluorescentie zal dus lager dan 0,8 liggen 7 Bepaling van de verzadigingsintensiteit 0.9 0.8 0.7 Fv/Fm 0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1 0 0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500 Lichtintensiteit (micromol -2 ms- De grafiek toont aan dat voor een klimop blad buiten, een lichtintensiteit van 300 mol m-2s-1 voldoende is om het blad te verzadigen, m.a.w. om alle reactiecentra te sluiten. Als we waren beginnen meten bij een lagere intensiteit, dan hadden we een stijgende curve gekregen die zal afvlakken rond 0,8 en daarrond constant blijven. De variatie die we zien in de waarde van Fv/Fm, kunnen we verklaren doordat we niet elke meting op hetzelfde blad hebben gedaan (blad heterogeniteit). 5. Discussie Metingen met de PEA tonen geen direct verschil aan tussen de twee groepen planten, er is geen significant verschil in maximale fotochemische efficiëntie (Fv/Fm). Als we naar de parameters kijken die we met de PAM-2000 (qn, qp, Fv/Fm,, fotosynthese opbrengst) hebben gemeten, kunnen we al met een grotere zekerheid zeggen dat we met twee niet gelijke groepen planten zijn begonnen. De maximale fotochemische efficiëntie die berekend werd door de PAM geeft echter geen groot verschil tussen beide groepen. De yield (fotosynthese opbrengst) en daarmee samenhangend de fotochemische quenching (qp) tonen aan dat, de planten die niet onder stresseerende omstandigheden hebben moeten leven meer excitatie-energie gerbuiken voor omzetting naar chemische enrgie. Stress leid vaak tot een minder goed functioneren van het fotosynthetisch aparaat, waardoor minder energie wordt weggevangen voor fotochemische reacties. De energie die niet naar het fotosyntheseproces gaat zal uitgezonden worden als fluorescentie of warmte. Als we het anders bekijken, er zal minder fluorescntie zijn bij planten die niet 8 gestresseerd zijn doordat ze meer excitatie-energie gerbuiken in de fotochemische reacties. Er is een grotere fotochemische quenching bij niet gestresseerde planten. Hierdoor is ineens het verschil in qp verklaart tussen de twee groepen. Maar waarom is er meer qn (niet-fotochemische quenching) bij planten die niet gestresseerd zijn? Intuïtief zouden we verwachten dat er minder qn zou zijn als er meer qp is, maar is dit wel juist geredeneerd? Kunnen we qp en qn zomaar optellen en ervan uitgaan dat deze som 1 is? Onze metingen tonen aan dat deze assumptie niet zomaar aangenomen kan worden. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat planten die niet gestresseerd zijn betere regulatiemechanismen hebben tegen beschadiging van FSII door overtollige energie. De planten zullen ten eerste meer energie gebruiken voor fotosynthese en zullen daarnaast ook meer alles warmte uitstralen zodat kans op beschadiging van de fotosystemen beperkt blijft. Niet gestresseerde planten gaan efficiënter om met (overtollige) excitatie-energie. 9