opgave - ECOIS

advertisement
MINISTERIE VAN ONDERWIJS
EN VOLKSONTWIKKELING
EXAMENBUREAU
UNIFORM EINDEXAMEN VWO 2007
VAK
DATUM
TIJD
: ECONOMIE I
: DONDERDAG 14 JUNI 2007
: 07.45 – 10.15 UUR
Aantal opgaven bij dit vak : 3
Aantal pagina`s
: 4; Calculator toegestaan.
(Indien nodig, afronden op twee decimalen)
Opgave I Volkomen Concurrentie (30p)
Op een markt waar veel ondernemingen aktief zijn, wordt gestreefd naar maximale winst.
De ondernemers kunnen geen invloed uitoefenen op de prijs. Deze ondernemers
produceren het produkt Y. De totale kostenfunctie van elke individuele aanbieder luidt:
T.K.= q2 + 5q + 4.
De collectieve aanbodfunctie op de markt luidt: Qa = 50p – 250.
De collectieve vraagfunctie op de markt luidt: Qv = - 20p + 450.
De symbolen hebben de volgende betekenis :
T.K.= totale kosten in geldeenheden.
q = aantal eenheden produkt van een individuele ondernemer.
Qa = totaal aangeboden eenheden produkt.
Qv = totaal gevraagde eenheden produkt.
p = prijs per eenheid produkt in geldeenheden.
Gevraagd:
[2] 1. Op deze markt is er sprake van volkomen concurrentie. Geef naast de in de tekst
reeds genoemde kenmerken nog vier (4) andere kenmerken van deze marktvorm.
[4] 2. Hoeveel produkten zal een individuele ondernemer aanbieden? En hoe groot is
dan zijn winst?
[4] 3. Geef de grootste winst grafisch weer.
[3] 4. Hebben de ondernemers te maken met een meer dan evenredige- (progressief),
een minder dan evenredige- (degressief) of een evenredige stijging (proportioneel) van de variabele kosten bij vergroting van de produktie? Motiveer.
De milieuschade die gepaard gaat met de produktie van goed Y wordt geschat op 300
geldeenheden. De overheid besluit de bedrijven een milieuheffing op te leggen en de
opbrengst te gebruiken om de milieuschade te compenseren. Als randvoorwaarde geldt
1
dat de bedrijven niet in een verlieslatende positie mogen belanden. De heffing wordt
vastgesteld op 1,40 geldeenheden per eenheid produkt.
[4]
[4]
[2]
[2]
5.
6.
7.
8.
Hoeveel ontvangt de overheid door deze belastingheffing?
Hoeveel bedraagt de maximale winst na de belastingheffing?
Hoeveel procent van de belasting wordt op de producent afgewenteld?
Zou de vraag prijselastischer of juist prijsinelastischer moeten zijn geweest om de
heffing in grotere mate te kunnen afwentelen?
[2] 9. Is de overheid erin geslaagd om binnen de randvoorwaarde de milieuschade
geheel te compenseren? Motiveer.
De vraag naar produkt Z bedroeg na de belastingheffing 1600 stuks. De kruiselinkse
elasticiteit van het produkt Y op Z was -2.
[3] 10. Hoe groot was de vraag naar het produkt Z voor de belastingheffing?
Opgave II Open Economie (30p)
Van een open economie zijn de volgende gegevens bekend:
C = 4/5 Yb + 10 (Consumptie)
B = 1/4 Y + 20 (Belasting)
I = 1/5 Y + 40
(Investering)
O = 1/5 Y + 10
(Overheidsuitgaven)
E = 1/4 I + 40
(Export)
M = 3/10 Y + 24 (Import)
Alle bedragen zijn in miljoen Srd uitgedrukt.
Gevraagd:
[3] 1. Bereken de waarde van het evenwichts nationaal inkomen.
[3] 2. Bepaal voor elke sector het tekort of overschot met de juiste benaming per sector.
[5] 3. Leid de algemene gedaante van de multiplier af en bereken deze.
Binnen deze economie is er sprake van werkloosheid. Om in dit land
bestedingsevenwicht te bereiken, is één van de mogelijkheden een toename van de
autonome investering met 14 mln.
[3] 4a. Hoe groot is het inkomen bij bestedingsevenwicht?
[2] 4b. Hoeveel % van de beroepsbevolking werkt niet?
Een andere mogelijkheid die bekeken wordt om bestedingsevenwicht te bereiken, is het
aanpassen van de marginale belastingquote.
[4] 5. Bereken de verandering van de marginale belastingquote bij bestedingsevenwicht.
2
Er vinden enkele wijzigingen plaats in de reële sfeer nl.: de investeringsfunctie luidt nu
I = - 2 r + 60 en de export is nu volledig autonoom dus E = 110.
De vraag naar geld in de monetaire sfeer luidt: Mv = 3/4 Y – 3 r + 25, terwijl het aanbod
van geld autonoom is en gelijk is aan 220.
[4] 6. Bereken de waarde van het evenwichts nationaal inkomen en de evenwichtsrente
(simultaan evenwicht).
[3] 7a. Geef het algemeen evenwicht grafisch weer.
[3] 7b. Geef het monetair evenwicht grafisch weer.
Opgave III Buitenland (30p)
Van een land is bekend dat:
- het structureel kapitaalverkeer een negatief saldo kent
- er is sprake van basic balance
- aan verzekeringen etc. is ontvangen 200, terwijl rente ontvangsten 185
zijn
- gastarbeiders naar hun land van herkomst 70 hebben overgemaakt
- de uitgaven op de goederenbalans 8/10 deel van de exporten zijn en ze bedragen
1200
- de uitgaven op de lopende rekening bedragen 445 minder dan de inkomsten
- buitenlandse bedrijven in het land een bedrag groot 300 hebben geïnvesteerd
- kredietverlening aan handelaren in het land bedroeg 125
- saldo kapitaalverkeer van incidentele aard is gelijk aan 45.
Alle bedragen zijn in miljoen US dollars.
Gevraagd:
[8] 1. Stel de balans samen die de handelsrelaties met het buitenland weergeeft.
[2] 2. Wat is een crediteurenland?
[2] 3. Wanneer is er sprake van vraag naar vreemde valuta?
[3] 4. Wat is het voordeel van het systeem van flexibele wisselkoersen?
[2] 5. Wanneer spreekt men van ruilvoetverslechtering?
[3] 6. Hoe kan de Centrale Bank in een land wederom monetair evenwicht brengen,
indien de wisselkoers te hoog wordt?
[2] 7. Wat is revaluatie?
In de onderstaande tabel zijn de arbeidseenheden in 2 landen aangegeven, welke de
produktie van goed A en goed B mogelijk maken.
(N.B. de prijs per eenheid arbeid is in beide landen `t zelfde).
Produkt
Goed A
Goed B
Land X
80
65
Land Y
45
35
3
[4] 8a. Zal er tussen de beide in de tabel genoemde landen internationale handel kunnen
plaatsvinden op basis van de wet van de absolute kostenverschillen? Motiveer.
[4] 8b. Bestaat er internationale handel op basis van de wet van de comparatieve
kostenverschillen? Motiveer middels berekening.
Geef in beide gevallen aan welk goed door welk land zal worden geëxporteerd.
Waardering = (score + 10) / 10
SUCCES!!!
4
MINISTERIE VAN ONDERWIJS
EN VOLKSONTWIKKELING
EXAMENBUREAU
UNIFORM HEREXAMEN VWO
tevens II e ZITTING STAATSEXAMEN 2007
VAK
DATUM
TIJD
: ECONOMIE I
: VRIJDAG 20 JULI 2007
: 07.15 – 9.45 UUR
Aantal opgaven bij dit vak : 3
Aantal pagina`s
: 3
Hulpmiddel
: Calculator
(Indien nodig, afronden op twee decimalen).
Opgave I Monopolie
Een ondernemer brengt een bepaald produkt voort met zulke bijzondere eigenschappen
dat er geen concurrentie behoeft te worden gevreesd. De ondernemer heeft een onderzoek
laten plegen naar zijn produkt. Gebleken is dat, als de prijs vastgesteld wordt op 40
geldeenheden, de elasticiteit van de vraag naar het produkt gelijk is aan -2.
De elasticiteit van de vraag bedraagt -1/5, als de gevraagde hoeveelheid 200 stuks
bedraagt.
Gevraagd:
[4] 1. Laat middels een berekening zien dat de afzetfunctie van de monopolist luidt:
P = - ¼ q + 60.
Uit het onderzoek is verder gebleken dat de gemiddelde variabele kosten 10
geldeenheden bedragen, terwijl de constante kosten 500 geldeenheden in totaal bedragen.
De ondernemer heeft in eerste instantie de keus tussen twee (2) doelstellingen nl.:
1. het behalen van maximale winst;
2. het behalen van het break-even punt.
[4]
[5]
[2]
[4]
2.
3.
4.
5.
Hoe groot is de maximale winst van de monopolist?
Geef de grootste (maximale) winst grafisch weer.
Hoe kan men zien dat de totale kosten evenredig (proportioneel) toenemen?
Bij welke prijs behaalt de monopolist break-even punt?
De overheid vindt de door de monopolist behaalde winst (zie vraag 2) te hoog en legt de
monopolist de verplichting op, dat zijn winst slechts 400 geldeenheden mag bedragen.
1
[3] 6. Tegen welke prijs zal hij zijn produkten verkopen?
[2] 7. Geef een mogelijke nadeel bij het bestaan van een monopolist.
[3] 8. Indien deze monopolist bij een prijs van 35, besluit tot een verhoging van de prijs
zal de omzet dan omhoog of omlaag gaan? Motiveer.
[2] 9. Welke prijs moet de ondernemer vaststellen, indien hij zich tot doel heeft gesteld,
het behalen van een zo groot mogelijke omzet?
Opgave II Open Economie
Van een land met een open economie worden de onderstaande vergelijkingen
weergegeven:
C = 2/5 Yb + 40 (Consumptie)
B = 3/10 Y + 100 (Belasting)
I = 1/2 S + 100
(Investering)
O = 1/4 Y + 35
(Overheidsuitgaven)
E = 220
(Export)
M = 1/4 Y + 50
(Import)
S=
(Besparingen)
Alle autonome bedragen zijn in miljoen Srd uitgedrukt.
Gevraagd:
[3] 1. Hoeveel bedraagt het evenwichts nationaal inkomen?
[3] 2. Geef dit evenwichtsinkomen grafisch weer.
[4] 3a. Leid de algemene gedaante van de multiplier af.
[3] 3b. Bereken de waarde van de multiplier bij de verandering van de autonome
consumptie.
Uitgaande van het evenwicht nationaal inkomen bij vraag 1 streeft de overheid naar
evenwicht op de betalingsbalans door de exporten aan te passen.
[3] 4. Bereken deze aanpassing.
In de reële sfeer verandert de investeringsfunctie en deze luidt alsvolgt: I = - 18 r + 155.
Verder is de actieve kas gelijk aan 20% van het nationaal inkomen. De inactieve kas is:
L2 = - 5 r + 40. Het autonoom geldaanbod is gelijk aan 100.
[4] 5. Bereken het simultaan of algemeen evenwicht.
Op de arbeidsmarkt is er sprake van een overschot van 25.000 arbeiders. De bijdrage per
arbeider is gelijk aan Srd 2.000,-.
[1] 6a. Typeer de conjuncturele situatie.
[3] 6b. Hoeveel bedraagt het inkomen bij volledige werkgelegenheid?
2
[3] 6c. Geef de arbeidsmarkt grafisch weer.
[3] 7. Met welk bedrag zou het autonoom geldaanbod moeten veranderen om
volledige werkgelegenheid te bereiken?
Opgave III Buitenland
Van een land bedraagt het dekkingspercentage van de handelsbalans 300%, terwijl het
saldo van die rekening 220 is. De verleende diensten bedragen 85.
Aan handelskredieten is ontvangen 23. Het saldo op de lopende rekening is 185.
Aan zee- en havenfaciliteit is 70 betaald. De inkomsten uit beleggingen bedragen 10.
Naar studerenden en anderen in het buitenland is overgemaakt een bedrag groot 100.
De totale rekening kent een saldo van 308.
Alle bedragen zijn in miljoen US dollars.
Gevraagd:
[7] 1. Hoe ziet de betalingsbalans van dit land eruit?
[3] 2. Waar treffen we op een betalingsbalans aan:
a. de toewijzing van ontwikkelingshulp;
b. interestbetaling aan een internationale financiële instelling;
c. speciale trekkingsrechten bij het I.M.F.?
[2] 3. Wat is een debiteurenland?
[3] 4. Hoe kan een overschot op de lopende rekening de economie negatief
beïnvloeden?
[3] 5. Wat zal er met de wisselkoers moeten gebeuren om een tekort op de betalingsbalans op te heffen?
[2] 6. Wat is de ruilvoet?
[3] 7. Wat is het nadeel van het systeem van vaste wisselkoersen?
Van land P en Q, die goed G en H produceren is bekend dat de prijs per eenheid arbeid
hetzelfde zijn. Gegeven is de onderstaande tabel.
Produkt
Goed G
Goed H
Land P
30
65
Land Q
95
130
[4] 8a. Hoe luidt de wet van de comparatieve kostenverschillen? En welk goed zal door
welk land geëxporteerd worden? (Berekening toevoegen).
[3] 8b. Hoe groot moeten de arbeidseenheden in land P zijn voor goed G om geen handel
op basis van de wet van de comparatieve kostenverschillen te doen plaatsvinden?
3
Waardering = score + 10 / 10
SUCCES!!!
CORRECTIEMODEL VWO EXAMEN 2006 / 2007
Opgave I
1. 4 andere kenmerken: homogene goederen; transparante markt; vrije toetreding; de
consument is een hoeveelheidsaanpasser.
2. 50p – 250 = -20p + 450
70p = 700; p = 10
m.o. = m.k.
10 = 2q + 5; q = 2,5
3.
T.O. = 10 x 2,5 =
25
T.K. = 6,25 + 12,5 + 4 = 22,75 T.W.
= 2,25.
p
gtk
mk
10
9,1
/////: Max. winst
mk
p = go = mo
----------------------------------------- gtk
5
2,5
q
4. Mk is stijgend dus TVK neemt meer dan evenredig toe (progressief).
5. qab = 50(p – 1,40) – 250
qab = 50p – 320
50p – 320 = -20p + 450
70p = 770; p = 11; q = 230
Belastingontvangst: 230 x 1,40 = 322.
6. mk2 = 2q + 6,4
2q + 6,4 = 11
q = 2,3
T.O. = 11 x 2,3
= 25,3
T.K. = 5,29 + 14,72 + 4 = 24,01 T.W. =
1,29
7. Afwenteling = 1/1,40 x 100% = 71,43%; producent = 100 – 71,43 = 28,57%.
8. Prijselastischer, omdat de vraag minder sterk reageert op een prijsverhoging. De
heffing kan makkelijk in de prijs worden doorberekend.
9. Ja, belastingopbrengst = 322; kosten milieuschade = 300. De bedrijven maken winst
zie vraag 6.
1
10. %p = (11-10) / 10 x 100% = 10%
Ek = %q / %p = %q / 10% = -2 ; %q = -20%
1.600 = 80%
Voor de belastingheffing = 100/80 x 1.600 = 2.000.
Opgave II
1. Y = C + I + O + E – M
Y = 4/5 (Y – ¼ Y – 20) + 10 + 1/5 Y + 40 + 1/5 Y + 10 + ¼ (1/5 Y + 40) + 40 –
3/10 Y – 24.
¼ Y = 70; Y = 280.
2. Overheid
B = ¼ .280 + 20 = 90
O = 1/5.280 + 10 = 66 Begr. overschot = 24
Particuliere sector
S = 1/5 (280 – 90) – 10 = 28
I = 1/5.280 + 40
= 96 Spaartekort
= 68
Buitenland
E = ¼.96 + 40
= 64
M = 3/10.280 + 24 = 108 Bet. bal. tekort
= 44
3. Y = cY – cbY – cBo + Co + iY + Io + oY + Oo + e(iY + Io) + Eo – mY – Mo.
Y(1 – c + cb – i – o – ei + m) = -cBo + Co + Io + Oo + eIo + Eo – Mo.
k = 1/ 1 – c + cb – i – o – ei + m
k = 1/ 1 – 4/5 + 4/5.1/4 – 1/5 – 1/5 - ¼. 1/5 + 3/10 = 1/1/4 = 4.
4a. k voor Δ Io = (1+ ¼) : ¼ = 5
Δ Y = 5.14 = 70
Y/fe = 280 + 70 = 350
b. 70 / 350 x 100% = 20%
5. 350 = 4/5(350 – b.350 – 20) + 10 + 1/5.350 + 40 + 1/5.350 + 10 + ¼(1/5.350 + 40) +
40 – 3/10.350 – 24.
52,5 = 280.b ; b = 3/16 ; Δb = 1/16 (daling)
6. Monetaire sfeer: Mv = Ma
¾ Y – 3 r + 25 = 220
Y = 4 r + 260 (Lm)
Reële sfeer: Y = C + I + O + E – M
Y = 4/5(Y – ¼ Y – 20) + 10 – 2 r + 60 + 1/5 Y + 10 + 110 – 3/10 Y – 24
Y = - 4 r + 300 (Is)
Lm = Is
8 r = 40; r = 5; Y = 280
2
7a.
IS
LM
260
300
Y
250
Y
r
5
b.
r
Mv Ma
5
220
Opgave III
1.
Rekeningen
H.B.
D.B.
K.O.B.
Lopende Rek.
K.B. op LT
K.B. op KT
Totale Rek.
G & D.B.
Totaal
Inkomsten
1.500
200
185
1.885
300
125
2.310
0
2.310
Uitgaven
1.200
170
70
1.440
745
80
2.265
45
2.310
Saldo
300
30
115 +
445
- 445
45 +
45
- 45 +
0
2. Crediteurenland: als het land schuldenaar is, dus financiële middelen geleend heeft en
die terug moet betalen.
3. Er is sprake van een vraag naar vreemde valuta, wanneer o.a.:
- goederen en diensten geïmporteerd worden;
- het land kapitaalkosten en inkomensoverdrachten moet betalen aan het buitenland;
- het land kapitaal exporteert naar het buitenland.
4. Het voordeel van dit systeem is dat de betalingsbalans in evenwicht gebracht kan
worden door de wisselkoers aan te passen.
3
5. Ruilvoetverslechtering: als de prijzen van de importen in een bepaalde periode sterker
zijn gestegen dan de exportprijzen. Het land kan met dezelfde exportopbrengsten op
kort termijn minder importeren.
6. De Centrale Bank kan aan valuta-interventie doen. In dit geval moet de Bank specifiek
aan steunverkopen doen, om zo de koers weer binnen de marge te krijgen.
7. Revaluatie: verlaging van de wisselkoers bij vaste wisselkoersen.
8a. Nee, anders zou land Y slechts goed A of goed B moeten exporteren naar land X.
8b.
Produkt
Goed A
Goed B
Land X
1,23
0,81
Land Y
1,29
0,78
Land X zal goed A exporteren en land Y zal goed B exporteren op basis van de wet
van de comparatieve kostenverschillen.
4
CORRECTIEMODEL VWO HEREXAMEN 2006/2007
Opgave I
1. Qv = - ap + b
Ev = -a x p/q
Ev = q – b / q
Ev = - ap / - ap + b
- 1/5 = 200 – b / 200
- 200 = 1.000 – 5b
b = 240
- 2 = (- a x 40) / a x 40 + 240
- 40a = 80a - 480
-120a = - 480
a=4
Qv = - 4p + 240
4p = - q + 240
p = - ¼ q + 60.
2. T.O. = - ¼ q2 + 60q; mo = - ½ q + 60
T.K. = 10q + 500; mk = 10
- ½ q + 60 = 10; q = 100; p = 35
T.O. = 35 x 100 =
3.500
T.K. = 10 x 100 + 500 = 1.500 T.W. =
2.000
3. mk; p
gtk; mo
/////: Max. winst
60
35 --------15 ------------gtk
10 ----------------- mk
mo
p
100 120
240
q
4. Omdat mk = 10, dus T.K. neemt telkens toe met 10.
5. T.O. = T.K.
- ¼ q2 + 60q = 10q + 500
¼ q2 – 50q + 500 = 0
(50 +/- 44,72) / ½ (abc-formule)
q1 = 189,44; p1 = 12,64
q2 = 10,56; p2 = 57,36.
6. T.W. = T.O. – T.K. = 400
T.W. = - ¼ q2 + 50q – 500 = 400
¼ q2 – 50q + 900 = 0
q2 – 200q + 3.600 = 0
(q – 20) . (q – 180) = 0
q1 = 20; p1 = 55
q2 = 180; p2 = 15
(beide antwoorden mogelijk).
7. De monopolist kan misbruik maken van zijn positie.
1
8. De vraag is inelastisch, dus de omzet gaat omlaag.
9. m.o. = 0
- ½ q + 60 = 0
q = 120; p = 30.
Opgave II
1. Y = C + I + O + E – M; S = 3/5(Y -3/10 Y – 100) – 40 = 21/50 Y - 100
Y = 2/5(Y – 3/10 Y -100) + 40 + ½(21/50 Y – 100) + 100 + ¼ Y + 35 + 220 –
¼ Y – 50
51/100 Y = 255; Y = 500.
2.
E.V.
Y = E.V.
500 --------------
E.V. = 49/100 Y + 255
255
500
Y
3a. Y = cY – cbY – cBo + Co + i(sY – sbY – sBo – Co) + Io + oY + Oo + Eo – mY–Mo
Y(1 – c + cb – is + isb – o + m) = -cBo + Co – isBo – iCo + Io + Oo + Eo – Mo
k = 1/ 1 – c + cb – is + isb – o + m.
3b. k voor Δ Co = (1 – ½) : 51/100 = 50/51.
4. E = 220; M = ¼ .500 + 50 = 175; Bet.balansoverschot (E – M) = 45
E 1; Δ Y 100/51.¼ = 0,49 0,51 (1 – 0,49)
E
45 / 0,51 = 88,24
E = 220 – 88,24 = 131,76
Δ Y = 100/51. 88,24 =172,95
Y = 500 – 172,95 = 327,05
M = 1/4 . 327,05 + 50 = 131,76.
5. Monetaire sfeer: Mv = Ma
1/5 Y – 5 r + 40 = 100
Y = 25 r + 300 (Lm)
Reële sfeer: Y = C + I + O + E – M
Y = 2/5(Y – 3/10 Y – 100) + 40 – 18 r + 155 + ¼ Y + 35 + 220 – ¼ Y – 50
Y = - 25 r + 500 (Is)
Lm = Is
25 r + 300 = -25 r + 500; r = 4; Y = 400
2
6a. Onderbesteding
6b. Δ Y = 25.000 x 2.000 = 50 mln.
Y/fe = 400 + 50 = 450
6c.
N
////: Werklozen
225.000 ----------------200.000 -------------
400 450
Y
7. 450 = -25 r + 500; r = 2
Mv = Ma
1/5.450 – 5.2 + 40 = 120; Δ Ma = 120 – 100 = 20
Opgave III
1.
Rekeningen
H.B.
D.B.
K.O.B.
Lopende Rek.
K.B. op LT
K.B. op KT
Totale Rek.
G & D.B.
Totaal
Inkomsten
330
85
10
425
100
23
548
0
548
Uitgaven
110
70
60
240
0
0
240
308
548
Saldo
220
15
- 50 +
185
100
23 +
308
- 308 +
0
2a. Kapitaalverkeer (K.B.) op LT (structureel kapitaalverkeer).
b. K.O.B.
c. Mutatie monetaire reserve (G & D.B).
3. Een land dat geld tegoed heeft in het buitenland, bijvoorbeeld; financiële middelen
heeft uitgeleend aan een ander land.
4. In een situatie van overbesteding bestaat er reeds prijsinflatie. Is er dan tevens sprake
van een overschot op de lopende rekening, dan zal de prijsinflatie verergerd worden.
5. Een tekort op de betaingsbalans kan opgeheven worden door de wisselkoers te verhogen. Het produkt wordt dus goedkoper en je kan een grotere afzet verwachten met
3
meer deviezeninkomsten.
6. Ruilvoet: een getal dat de verhouding weergeeft tussen de gewogen gemiddelde prijsindexcijfers van exportprodukten en importprodukten in dezelfde periode t.o.v. een
zelfde basisperiode.
7. Het nadeel van het systeem van vaste wisselkoersen is dat onevenwichtigheden op de
betalingsbalans structureel kunnen zijn, omdat de wisselkoers niet aangepast kan worden om de onevenwichtigheid op te heffen.
8a. Wet van de comparatieve kostenverschillen: internationale handel tussen 2 landen
ontstaat doordat het ene land, dat het produkt relatief goedkoper produceert dan het
ander land, dit produkt zal exporteren.
Zie onderstaande tabel op basis van de comparatieve kostenverschillen:
Produkt
Goed G
Goed H
Land P
0,46
2,17
Land Q
0,73
1,37
Land P exporteert goed G; land Q exporteert goed H.
8b.
Produkt
Goed G
Goed H
Land P
X=?
65
Land Q
95
130
X/65 = 95/130
130 X = 6.175
X = 47,5.
4
Download