adriaan leendert janse de jonge

advertisement
adriaan leendert
janse de jonge
Denker over de mens in
zijn verhoudingen
A.L. Janse de Jonge (1917–1965) was vanaf
1953 lector en van 1959 tot 1965
hoogleraar medische psychologie en
algemene psychopathologie.
Gerrit Glas
Adriaan Leendert Janse de Jonge, zenuwarts, was vanaf 1959 tot 1965
gewoon hoogleraar medische psychologie en algemene psychopathologie aan de Vrije Universiteit. Daarnaast was hij van 1960 tot 1964 aan
de Universiteit Utrecht ook hoogleraar pastorale psychologie. Janse de
Jonge is een van de meest onderschatte Nederlandse psychiaters uit de
vorige eeuw. Zijn werk doet qua diepgang en breedte nauwelijks onder
voor dat van de veel bekendere en bijna een generatie oudere Utrechtse hoogleraar H.C. Rümke.
In Janse de Jonge’s werk gaat het steeds om het menselijke en persoonlijke, niet alleen in de geestelijke gezondheidszorg, maar ook daarbuiten in allerlei verbanden. Hij diende allereerst zijn vak, de psychiatrie,
maar bewoog zich, gedreven door een grote openheid en nieuwsgierigheid, ook vaak daarbuiten. Zo liet hij zich expliciet uit over allerlei thema’s die in de samenleving van zijn tijd actueel waren: over de grenzen
van de geestelijke gezondheidszorg, over maatschappelijke onaangepastheid, verslaving en delinquentie; over creativiteit, de oorsprong
van religie en levenshoudingen zoals pessimisme en passiviteit.
persoon, persoonlijkheid & werk — Janse de Jonge werd in 1917
geboren in Middelburg en overleed op 48-jarige leeftijd onverwacht,
tijdens een verblijf in Italië. Hij promoveerde in 1948 aan de Universiteit van Amsterdam bij L. van der Horst, die net als Janse de Jonge en
de genoemde Rümke zich intellectueel oriënteerde op de toen invloedrijke existentiële fenomenologie. Janse de Jonge’s proefschrift heeft
148
Denker over de mens in zijn verhoudingen
als titel: De ik-gij verhouding en de ik-zelf verhouding in de neurotische
zijnswijze. Een antropologische studie.
Over het persoonlijk leven van Janse de Jonge is bijzonder weinig
bekend. Het uitvoerige herdenkingscollege, door F. C. Stam, vermeldt
geen biografische gegevens, evenmin als het voorwoord van M. Zeegers in een bundel opstellen die in 1967 postuum werd uitgegeven.
Beiden beschrijven Janse de Jonge als bescheiden, veelzijdig en genuanceerd, geen man van grootse systemen, maar wel iemand die eigen
gezichtspunten inbrengt in actuele discussies. Vanaf 1953 was hij lector aan de nog jonge medische faculteit van de vu; in 1959 werd hij benoemd tot hoogleraar. Vanaf 1963 was hij tevens hoogleraar-directeur
van de Valeriuskliniek. Dat Janse de Jonge op de vu terechtkwam, lag
wel enigszins voor de hand: Janse de Jonge stak zijn gereformeerde
­levensovertuiging niet onder stoelen of banken en liet geregeld zien
hoe deze doorspeelde in zijn kijk op de geestelijke gezondheidszorg.
Dat gebeurde nooit stellig of dwingend. Steeds bleek hij bereid het eigen gezichtspunt voor dat van een ander in te ruilen als daar reden
voor was.
Janse de Jonge publiceerde in zijn korte leven betrekkelijk veel. Zijn
bibliografie telt 99 werken. Een van zijn belangrijkste publicaties is De
mens in zijn verhoudingen. Hoofdstukken uit de phaenomenologische psychologie (1956). Tot de vroege werken behoort Karakterkunde (1947),
waarvan in totaal zeven drukken verschijnen. Daarnaast zijn er drie
bundels met verzamelde opstellen: Anthropologie en geestelijke volksgezondheid (1959), Verkenningen in de psychopathologie (1962) en het
postuum verschenen Psychopathologie en mensbeschouwing (1967).
invloeden — Het werk van Janse de Jonge heeft een duidelijk wijsgerige inslag. Vragen uit zijn vak weet hij gemakkelijk te verbinden
met thema’s in de filosofie. Steeds blijven daarbij de dagelijkse praktijk
en de ontmoeting met de patiënt voorop staan. Hij is een schoolvoorbeeld van een denker die filosofisch inzicht in dienst weet te stellen
van de praktijk van de zorg. Hij houdt daarbij opvallend afstand van de
wijsbegeerte der wetsidee van de vu-filosofen Vollenhoven en Dooyeweerd, die toen volop in ontwikkeling was. Hij richt zich vooral op de
fenomenologie en met name op het werk van Heidegger, van wie hij
149
adriaan leendert janse de jonge
de notie van het in-de-wereld-zijn overneemt, het idee dat het menszijn zich in relaties ontvouwt. Ook de joodse denker Buber is voor hem
belangrijk, met name diens gedachte dat wat zich in de relatie tussen
mensen voordoet diepgaand persoonlijk is en nooit te herleiden tot dat
wat objectief vastgesteld kan worden. Ook de invloed van andere denkers is zichtbaar in zijn werk: William James, de grote psycholoog; Von
Uexküll, grondlegger van de psychosomatische geneeskunde; Mead,
de antropoloog; Jaspers, de filosoof die een kolossaal werk over de psychopathologie schreef.
Wat Janse de Jonge in de fenomenologie aantrekt is, kort gezegd, het
gevoel voor betekenis. In De mens in zijn verhoudingen zegt hij het zo:
In de psychopathologie heeft de phaenomenologie dus tot taak de
verschijnselen niet alleen als feitelijkheden en gefixeerde species te
ordenen, maar veel meer door te dringen in de betekenis, welke de
verschijnselen binnen de totale belevingsstructuur van de patiënt
verkrijgen.
Hij bedoelt hier het volgende. De psychiatrische ziekteleer en de bijbehorende nomenclatuur dienen zich niet slechts op feitelijkheden te
richten en op het ordenen van die feitelijkheden tot gefixeerde ‘species’. Wie dat doet gaat gemakkelijk voorbij aan de betekenis van de
verschijnselen — de betekenis op zich en de betekenis in het grotere
geheel van de beleving van de patiënt. Die stelling op zich is al tamelijk
gedurfd als we die vergelijken met onze tijd, waarin diagnostiek vaak
vooral een vorm van rubriceren is geworden.
De werkelijk innoverende conceptuele beweging die Janse de Jonge
maakt om deze betekenis weer voor het voetlicht te brengen, bestaat
echter uit nog iets anders: het centraal stellen van wat hij noemt de
ik-gij en de ik-zelf verhouding. Betekenis vormt niet een soort toevoeging, een aparte laag, boven op andere lagen in het functioneren van de
patiënt. Herkenning hiervan vraagt om een veel diepere conceptuele
verankering die eruit bestaat dat psychopathologische verschijnselen
worden gezien als fundamenteel relationeel en als zich ontvouwend
in betrekkingen; het meest van alles de betrekking tot de ander en de
betrekking tot zichzelf. Met andere woorden, de betekenis van verschijnselen komt tot uitdrukking in het zich verhouden tot anderen
150
Denker over de mens in zijn verhoudingen
en zichzelf. De patiënt met een psychisch probleem verkeert dus niet
eerst in een toestand — bijvoorbeeld een depressie, psychose of verslaving — om zich vervolgens secundair tot die toestand te verhouden.
Beide — de psychische toestand en het zich daartoe verhouden — zijn
op een innige en dynamische wijze met elkaar vervlochten.
In De mens in zijn verhoudingen vinden we zijn visie op de mens het
meest uitgewerkt. Wat opvalt, is het onderscheid dat Janse de Jonge
maakt tussen zelf en persoon. Het ‘zelf’ ziet hij als dat wat van mij te
objectiveren is, mijn lichaam, mijn levensgeschiedenis, aspecten van
mijn functioneren. In de psychiatrie wordt de zogenaamde ‘zelfwording’ vaak opgevat als een vorm van individu(alis)atie, dat wil zeggen:
ontwikkeling tot individu. Maar dat is volgens hem te beperkt. Het
individuele staat dan in contrast met het algemene, dat wat afwijkt van
het soortelijke, van de species (zie boven). De mens is ook ‘persoon’.
In het persoon-zijn gaat het om wat anders, namelijk hoe ik — kort
gezegd — invulling geef aan mijn verantwoordelijkheid als mens en
als medemens. Persoon-zijn is een normatief begrip en personalisatie
— de verhouding tot de eigen persoon in de zelfwording — een morele
opgave. Beide kunnen niet worden verstaan los van de bredere verbanden waarvan de persoon deel uitmaakt; verbanden die zelf ook weer
een zekere gerichtheid hebben waartoe de persoon zich verhoudt.
levensbeschouwing & geestelijke volksgezondheid — Hoe
valt Janse de Jonge’s positie binnen de psychiatrie te typeren? Zijn benadering is zowel anti-reductionistisch als persoonsgericht, zonder dat
daarbij de wetenschappelijkheid van de psychiatrie overboord wordt
gezet. Anti-reductionistisch is ze omdat ziek-zijn niet samenvalt met
het hebben van een stoornis, maar ingebed is in verhoudingen. Persoonsgericht omdat het hem uiteindelijk om de mens achter de ziekte
gaat. Wetenschappelijk omdat Janse de Jonge de wetenschap met interesse volgt en integreert in zijn denken.
Uit een debat met Karl Jaspers blijkt hoe deze zaken bij Janse de Jonge samenkomen. Janse de Jonge vindt dat Jaspers het verschil tussen
wetenschap en filosofie op de spits drijft. Hierdoor wordt de psychiater
(door Jaspers) te vroeg de weg afgesneden om zich met de existentiële
betekenis van psychopathologie bezig te houden. De existentiële dimensie komt de psychiater op het spoor als deze zich met de hele mens
151
adriaan leendert janse de jonge
bezighoudt. De hele mens is echter volgens Jaspers niet het object van
de psychiatrie. De psychiatrie is gebaseerd op inzichten uit de vakwetenschappen en die inzichten zijn per definitie beperkt. De psychiater
kan zich derhalve niet met gezag uitlaten over de hele mens. Janse de
Jonge is het hier niet mee eens. De psychiatrie is vooral een beroepspraktijk en in die praktijk is de existentiële dimensie onontwijkbaar.
De existentiële dimensie is bovendien geen filosofisch construct, maar
allereerst een belevingsrealiteit. Als deze belevingsrealiteit zo bepalend is voor wat patiënten ervaren en doen, waarom zou de clinicus
daar dan geen aandacht aan mogen schenken?
Het existentiële perspectief heeft voor Janse de Jonge vooral te maken met het ‘persoon zijn’ en de persoonswording. Deze laatste bestaat
uit het vinden van een balans in de omgang met uitersten: tussen lichamelijkheid en zelfoverschrijding, tussen zich onderscheiden van
anderen en opgaan in de wereld, tussen zelf spreken en aangesproken
worden, tussen zelfwording en verbondenheid. Persoonswording is
niet een soort zelfconstitutie, maar een zich openen in verticale en
horizontale betrekkingen. Dit ‘zich openen’ uit zich in creativiteit, bezieling en de ervaring dat het leven stroomt. Dat zijn zaken die in het
voortgaande gesprek met de patiënt heel legitiem aan de orde kunnen
komen.
In de nadere bezinning op dit zich-openen komt ook steeds de christelijke religie in beeld. Janse de Jonge sluit aan bij het toenmalige
vu-debat over geloof en wetenschap, maar legt op een veel voorzichtiger manier verbanden dan sommige andere vu-wetenschappers. Hij
vraagt zich af of het wel ooit mogelijk zal zijn ‘te komen tot een christelijke antropologie in die zin dat de mens als beeld Gods in duidelijke
trekken of eigenschappen is vast te leggen’. De christelijke antropologie heeft, net als de psychotherapie, tot taak de ‘vanzelfsprekendheid
van een gesloten medisch mensbeeld aan te tasten’. Maar christenen
staan daarin niet alleen. In de breedte van de wetenschap en cultuur
zijn tal van aanknopingspunten. In zijn tijd dacht hij aan de fenomenologie, de culturele antropologie, de psychosomatiek, de opkomst van
het maatschappelijk werk, de nieuwere psychoanalyse (die een heel
andere, veel ruimere plaats aan het ik toekent) en ook de theologie (zo
noemt hij van vu-theoloog Berkouwer: De mens het beeld Gods). Christenen beginnen in de wetenschap niet opnieuw, vanuit de zuiverheid
152
Denker over de mens in zijn verhoudingen
van een fundament of grondbeginsel. Ze gaan ook niet uit van een gedroomd of verwacht eindresultaat. Ze werken vanuit het ‘midden’, de
werkelijkheid van elke dag, in de wetenschap en in de maatschappij,
een werkelijkheid die voortdurend in beweging is.
Dat maakt Janse de Jonge ook concreet. Zo is het interessant hem aan
het werk te zien als hij in een opstel over verslaving opeens een lange
passage aan de gevaren van het roken wijdt, ondersteund door empirisch onderzoek onder een kleine populatie studenten. Even intrigerend
is het hem — ver voor de huidige golf van positieve psychologie — te
horen spreken over gezondheid en mentale hygiëne als positieve
waarden en tegelijk de relativering te horen over wat de geestelijke
gezondheidszorg daaraan zou kunnen bijdragen. Het maatschappelijk
werk, dat in de jaren vijftig aan een professionaliseringsslag begint, is
volgens hem terecht niet langer een maatschappelijke hervormingsbeweging en het is goed dat het ‘functioneel’ heeft leren kijken, dat wil
zeggen gericht op concrete noden van individuen. Janse de Jonge heeft
er aan de ene kant oog voor dat een complexer wordende maatschappij hogere eisen stelt aan de aanpassing en dat er sprake is van leegte
en zingevingsproblematiek die ook in de psychopathologie op één of
andere manier mee resoneren. Maar deze breedheid paart hij toch ook
steeds weer aan nuchterheid: de psychiater kiest een bepaald perspectief, andere disciplines kiezen andere perspectieven, er is behoefte aan
geestelijke gezondheidszorg op menselijke maat.
Janse de Jonge heeft te kort geleefd om echt school te maken. Voor
vandaag is vooral van belang dat we in hem een geslaagd voorbeeld mogen zien van een psychiater die ambachtelijkheid weet te combineren
met filosofische diepte en een maatschappij-brede interesse. Janse de
Jonge behoort tot de weinigen die het tot hun taak rekenen veranderingen in de inrichting van de samenleving in verband te brengen met
de inrichting van de geestelijke gezondheidszorg en met de noodzaak
als professional aandacht te besteden aan existentiële en zingevingsvragen.
153
Download