Energie Vrije en gebonden energie Kinetische energie is vrije energie in de vorm van beweging. Potentiële energie is gebonden (opgeslagen) energie. 2 De moleculen van organische stoffen zijn relatief groot, bevatten altijd koolstofatomen en bevatten relatief veel chemische energie. De moleculen van anorganische stoffen zijn klein, bevatten meestal geen koolstofatomen en bevatten weinig chemische energie. 3 Assimilatiereacties zijn endotherm. Bij assimilatiereacties wordt energie vastgelegd (als chemische energie). 4 Het doel van assimilatie is de vorming van organische stoffen waaruit een organisme bestaat. Het doel van dissimilatie is het vrijmaken van energie voor processen in een organisme. 5 Bij een individu waarbij in de cellen meer assimilatie dan dissimilatie plaatsvindt, neemt de hoeveelheid organische stoffen toe. Hierdoor wordt het individu zwaarder. Bij een individu waarin meer dissimilatie dan assimilatie plaatsvindt, neemt de hoeveelheid organische stoffen af. Hierdoor wordt het individu lichter. 6 Vrij veel energie komt vrij in de vorm van warmte. Zeker voor warmbloedigen/dieren met een constante lichaamstemperatuur die hun lichaamstemperatuur dus op peil moeten houden, is dit geen energieverlies. 7 In afbeelding 5 is een ruimtelijk model van oxaa';zuu T weergegeven. 8 De molecuulformule van butaan is C4H10. 9 - Pijl 1: potentiële energie (chemische energie) wordt omgezet in kinetische energie (beweging). - Pijl 2: chemische energie wordt omgezet in warmte. - Pijl 3: kinetische energie wordt omgezet in elektri sche energie. - Pijl 4: elektrische energie wordt omgezet in licht. - Pijl 5: elektrische energie wordt omgezet in geluid. - Pijl 6: elektrische energie wordt omgezet in potentië le energie. 10 Koolstofassimilatie vindt bij planten plaats in chloroplasten. 11 Organismen die in staat zijn tot koolstofassimilatie worden autotroof genoemd, omdat ze in staat zijn de organische stoffen waaruit ze bestaan zelf op te bouwen uit anorganische stoffen. 2 1 1 2 3 4 5 6 Fosforylering is het gebruiken van energie die in een cel vrijkomt bij een dissimilatiereactie om een fosfaat- groep te binden aan ADP. Hierbij ontstaat weer ATP. De vorming van ATP is een endotherme reactie, omdat hierbij vrije energie wordt vastgelegd. Als een energierijk elektron terugvalt naar een baan dicht om de atoomkern komt de energie direct vrij in de vorm van warmte. De energie gaat dan verloren voor processen in de cel. Een elektronenacceptor bevat de meeste chemische energie in gereduceerde toestand. De functie van NAD+ bij de energiehuishouding in cellen is vergelijkbaar met die van ADP. NAD+ en ADP kunnen beide de energie binden die vrijkomt bij dissimilatiereacties in cellen. Dissimilatie wordt zowel door autotrofe als door heterotrofe organismen gebruikt als energiebron voor de vorming van ATP. Licht wordt alleen door autotrofe organismen gebruikt als energiebron voor de vorming van ATP. Enzymen 1 2 3 4 5 6 Enzymen worden ook wel biokatalysatoren genoemd, omdat enzymen de chemische reacties van stofwisselingsprocessen katalyseren (versnellen) zonder daarbij zelf te worden verbruikt. De katalyserende werking van een enzym berust op het verlagen van de energiedrempel, zodat er minder activeringsenergie nodig is om een reactie te laten plaatsvinden. Hierdoor kunnen de reacties van de stofwisselingsprocessen bij de heersende omstandigheden in cellen plaatsvinden. Pectinase breekt het pectine uit de middenlamellen af; cellulase breekt het cellulose uit de celwanden af. Hierdoor komt er meer celvocht vrij. Het aangetroffen eiwit is het apo-enzym van sacharase. Met het sleutel-slotprincipe wordt bedoeld dat alleen het substraatmolecuul (de sleutel) precies past in het actieve centrum van het enzymmolecuul (het slot). Hierdoor is een enzym substraatspecifiek. Een enzymmolecuul wordt bij de reactie niet verbruikt, zodat het vele malen dezelfde reactie mogelijk kan maken. Hierdoor kan in een cel worden volstaan met een kleine hoeveelheid van een bepaald enzym. 7 Veel vitamines zijn co-enzymen. Sommige daarvan moeten we met ons voedsel binnenkrijgen, omdat onze cellen ze niet zelf kunnen vormen. Bij een tekort aan vitamines in het voedsel kunnen enzymen die een co-enzym nodig hebben hun werking niet meer doen. Hierdoor treedt een stoornis in de stofwisseling in de cellen op. 6 In de ruimte met temperatuur P kan het enzym het beste worden bewaard. Hoe lager de temperatuur, des te groter blijft het percentage intacte enzymmoleculen. 7 De probleemstelling die geformuleerd is voordat 1 Bij een hoge temperatuur kan de ruimtelijke structuur van een enzymmolecuul worden vervormd. Hierdoor zijn de actieve centra van de enzymmoleculen niet meer in staat substraatmoleculen te binden. Bij biologische wasmiddelen die enzymen bevatten, mag je daarom de temperatuur niet te hoog zetten. 2 Een kikker heeft een lichaamstemperatuur die niet constant is. 's Winters kan een kikker buiten niet actief zijn,doordat de lichaamstemperatuur dan te laag is om de stofwisselingsprocessen goed te laten verlopen. Een merel heeft een constante lichaamstemperatuur van ongeveer 40 °C. 3 Grafiek 1 kan de verandering van het glucosegehalte in de buis aangeven. Tijdens het verwarmen van de buis tot ongeveer 40 °C wordt maltose steeds sneller omgezet in glucose. Boven 60 °C is het maltase inactief geworden, waardoor het glucosegehalte in de buis niet verder stijgt. 4 Bij het meten na een reactietijd van een halfuur is zowel bij 40 °C als bij 50 °C al het substraat omgezet. Om de hoeveelheid substraat die per minuut wordt omgezet te kunnen bepalen, moet er na de reactietijd nog wat substraat over zijn in de buis. De meting zou bijvoorbeeld na een reactietijd van een kwartier kunnen worden gedaan. 1 In traject 1 is er door de lage temperatuur geen enzymactiviteit. De botsingen tussen de moleculen zijn dan niet krachtig genoeg om de reactie te kunnen laten plaatsvinden. 2 In traject 2 neemt de enzymactiviteit toe, doordat de moleculen sneller bewegen, waardoor de botsingen krachtiger worden. 3 In traject 3 neemt de enzymactiviteit af, doordat bij een toenemend deel van de enzymmoleculen het eiwitdeel een andere ruimtelijke structuur krijgt. Dit deel van de enzymmoleculen wordt inactief. 4 In traject 4 is er geen enzym activiteit, doordat er geen intacte enzymmoleculen meer over zijn. 5 Bij temperatuur Q zet een intact enzymmolecuul per minuut meer substraat om dan bij dan bij temperatuur P. De totale hoeveelheid omgezet substraat is bij beide temperaturen gelijk, maar bij temperatuur Q is een groter deel van de enzymmoleculen inactief geworden. 1 2 3 4 5 dit onderzoek wordt uitgevoerd, is bijv: Werkt een bepaald enzym het best bij een bepaalde pH? Het enzym werkt optimaal bij pH 6. Bij deze pH is er na de reactietijd de kleinste hoeveelheid substraat overgebleven. Tussen pH 6 en pH 3 geldt: hoe lager de pH, des te minder substraat er is omgezet. Bij pH 3 is geen substraat omgezet. Bij een nog lagere pH zou je dan verwachten dat er zeker geen substraat meer wordt omgezet. Als er dan toch na een half uur minder substraat aanwezig blijkt te zijn dan je verwacht, kan er iets mis zijn gegaan. Het toevoegen van een grotere hoeveelheid enzymoplossing zal bij pH 3 waarschijnlijk geen invloed hebbenop de gevonden waarde, doordat het enzym bij pH 3volkomen inactief is. Bij pH 6 zal het toevoegen van een grotere hoeveelheid enzymoplossing waarschijnlijk wel invloed hebben. Het substraat zal dan sneller worden omgezet. Dit enzym werkt het best bij een pH van 6 en heeft dus een bepaalde pH waarbij het het beste werkt. 11 1 De werking van een activator berust op het veranderen van de ruimtelijke structuur van het enzymmolecuul, waardoor het enzymsubstraatcomplex gemakkelijker kan worden gevormd. 2 De werking van sulfapreparaten bij de bestrijding van soa berust op concurrerende remming. Moleculen uit de sulfapreparaten bezetten de actieve centra van enzymmoleculen van de ziekteverwekkende bacteriën.Deze enzymmoleculen worden tijdelijk minder actief. 3 Zware metalen, zoals zink, lood, kwik en cadmium, zij in kleine hoeveelheden al zeer schadelijk, doordat ze de actieve centra van enzymmoleculen blokkeren (niet-concurrerende remming). De enzymmoleculen worden daardoor blijvend inactief. 4 Bij positieve terugkoppeling heeft het resultaat van een proces een versnellende invloed op het proces. Bij negatieve terugkoppeling heeft het resultaat van een proces een remmende invloed op het proces. 5 Een evenwichtsreactie kan plaatsvinden door middel van positieve terugkoppeling. Door het resultaat van een proces zal de snelheid van het proces dan toenemen totdat er een evenwicht is bereikt. 6 De threonineconcentratie in een cel zal afnemen als alle isoleucine uit deze cel wordt verwijderd. Threonine wordt dan omgezet in isoleucine, totdat er in de cel weer een evenwicht is ontstaan tussen de concentraties threonine en isoleucine. Aërobe dissimilatie van glucose 14 1 Het kalkwater in buis 2 zal niet troebel worden. Het KOH in buis i heeft alle koolstofdioxide uit de luchtgehaald. 2 Het kalkwater in buis 4 zal troebel worden. De kiemen de erwten in buis 3 geven koolstofdioxide af aan de lucht. 3 Buis 2 dient als controlebuis. Hiermee kan worden gecontroleerd of de lucht die in buis 3 wordt aangezogen wel koolstofdioxidevrij is. 15 1 Een glucosemolecuul wordt in negen stappen afgebroken tot twee pyrodruivenzuurmoleculen. 2 Per glucosemolecuul is de activeringsenergie uit twee ATP-moleculen nodig om de glycolyse in gang te zetten. 3 Per glucosemolecuul worden er vier ATPmoleculen gevormd. 4 De netto-opbrengst aan ATP-moleculen per glucosemolecuul bij de glycolyse is twee. 5 De vorming van NADH uit NAD+ is een endotherme reactie. Bij deze reactie wordt energie vastgelegd. 6 Bij de glycolyse ontstaan twee NADHmoleculen per glucosemolecuul. 16 1 Decarboxylering is het proces waarbij van een organisch molecuul één koolstofatoom samen met twee zuurstofatomen (CO2) wordt afgesplitst. 2 Een citroenzuurmolecuul heeft zes C-atomen. 3 In de citroenzuurcyclus vindt per omloop twee keer decarboxylering plaats. 4 Per omloop van de citroenzuurcyclus worden er twee watermoleculen opgenomen. 5 In de citroenzuurcyclus dienen NAD+ en FAD als elektronenacceptor. 6 De energierijke stoffen die per omloop van de citroenzuurcyclus ontstaan, zijn drie moleculen NADH en één molecuul FADH2. 7 Er zijn tot nu toe zes ATP-moleculen per glucosemolecuul gevormd. Vier ATP-moleculen zijn gevormd tijdens de glycolyse. Twee ATPmoleculen zijn gevormd tijdens de citroenzuurcyclus die per glucosemolecuul twee keer wordt doorlopen. (De chemische energie uit twee ATP-moleculen is verbruikt om de glycolyse in gang te zetten.) 8 Er zijn tot nu toe tien NADH-moleculen per glucosemolecuul gevormd. Twee NADHmoleculen zijn gevormd tijdens de glycolyse. Uit de twee pyrodruivenzuurmoleculen die bij de glycolyse zijn ontstaan, is twee keer acetyl co-enzym A gevormd, waarbij twee NADH-moleculen zijn ontstaan. Zes NADHmoleculen zijn gevormd tijdens de citroenzuurcyclus die per glucosemolecuul twee keer wordt doorlopen. 9 Er zijn tot nu toe twee FADH2-moleculen per glucose molecuul gevormd. Ze zijn gevormd tijdens de citroenzuurcyclus die per glucosemolecuul twee keer wordt doorlopen. 17 Fotosynthese 1 In afbeelding 28 is sprake van fosforylering, omdat de energie van de NADH-moleculen wordt vastgelegd in adenosinetrifosfaat (ATP). 2 De fosforylering van afbeelding 28 wordt oxidatief genoemd, omdat de elektronen die vrijwel al hun energie hebben afgegeven, reageren met zuurstof. Zuurstof is dus de waterstofacceptor. De fosforylering bij de glycolyse is niet oxidatief, omdat NAD+ de waterstofacceptor is. 3 De energierijke elektronen mogen aan het begin van de oxidatieve fosforylering nog niet met zuurstof reageren, omdat ze dan hun energie kwijt zouden raken in de vorm van warmte. 4 Met de chemische energie uit één NADHmolecuul kunnen drie ATP-moleculen worden gevormd. 5 Bij de oxidatieve fosforylering ontstaan twaalf watermoleculen als één glucosemolecuul volledig is gedissimileerd. 6 Bij de citroenzuurcyclus en de daaraan voorafgaande decarboxylering zijn per glucosemolecuul zes watermoleculen nodig. 7 De brutoreactievergelijking van de totale aërobe dissi-milatie van glucose is: 18 PRACTICUM Fotosynthese in een bont blad - Bij je eerste tekening moet staan: blad van een siernetelplant die 24 uur in bet licht beeft gestaan. - In de tekening moetje de volgende delen hebben aangegeven: deel met bladgroen deel zonder bladgroen - afgedekt deel - Bij je tweede tekening moet staan: hetzelfde blad na ontkleuring en behandeling met joodoplossing. - In de tekening moet je de volgende delen hebben aangegeven: blauwzwart deel - nietverkleurd deel. De tekeningen zijn ter beoordeling aan je docent. Conclusie: - Voor fotosynthese is bladgroen nodig. - Voor fotosynthese is licht nodig. 19 De onderzoeksvraag die hoort bij deze C6H1206 + 6H20 + 602 -> 6C02 + 12H2O + E 8 Als bij een experiment glucose wordt gebruikt waarvan de zuurstof radioactief is, kan na aërobe dissimilatieradioactiviteit worden aangetoond in koolstofdioxide.De zuurstofatomen van de glucosemoleculen komen inde koolstofdioxidemoleculen terecht. 9 Als glucose wordt gebruikt waarvan de waterstof radioactief is, kan na aërobe dissimilatie radioactiviteit worden aangetoond in water. De waterstofatomen van de glucosemoleculen komen terecht in de watermoleculendie bij de oxidatieve fosforylering worden gevormd. 10 Per tijdseenheid zal er meer zuurstof een mitochondrium ingaan dan er uitgaat. In mitochondriën vinden de citroenzuurcyclus en de oxidatieve fosforylering plaats. Daarbij worden zuurstof en water verbruikt en wordenkoolstofdioxide en water gevormd. Er wordt meer watergevormd dan er wordt verbruikt. 11 - De glycolyse levert twee ATP-moleculen per glucosemolecuul op. - De citroenzuurcyclus levert twee ATP-moleculen per glucosemolecuul op. - De oxidatieve fosforylering levert 32 ATPmoleculen per glucosemolecuul op. 12 Bij de aërobe dissimilatie van 1 mol glucose wordt 38 mol ATP gevormd. Hiervoor is nodig: 38 x 33,5 kJ = 1273 kJ. Het percentage in ATP vastgelegde energie is dan: 1273 x 100% = 44% 2870 13 De energie die niet in ATP wordt vastgelegd, komt vrij als warmte. 1 2 3 4 proefopzet luidt: Komt er zuurstof vrij bij de fotosynthese? Met de gloeiende houtspaander wordt zuurstof aangetoond. Uit dit experiment blijkt dat licht nodig is voor fotosynthese. Door in de ene opstelling koolstofdioxiderijk water te gebruiken en in de andere opstelling water waaraan alle koolstofdioxide onttrokken is, kun je aantonen datkoolstofdioxide nodig is voor de fotosynthese. (Beide opstellingen moeten in het licht staan.) Door de ene opstelling bij een temperatuur te plaatsen die duidelijk verschilt van de temperatuur bij de andere opstelling, kun je aantonen dat de temperatuur van het milieu van belang is voor de fotosynthese. (Beide opstellingen moeten in het licht staan.) 20 1 Engelmann toonde met de bacteriën zuurstof aan. 2 Uit het feit dat op plaats i in afbeelding 34 meer bacteriën voorkomen dan op plaats 2 kun je concluderen datlicht nodig is voor de fotosynthese. Op plaats 1 bevindt de chloroplast zich in het licht en op plaats 2 in het donker. 3 Uit het feit dat op plaats i in afbeelding 34 meer bacteriën voorkomen dan op plaats 3 kun je concluderen dat bladgroen nodig is voor de fotosynthese. Op plaats 1schijnt de lichtbundel op de chloroplast en op plaats 3 ernaast. 4 Priestley, Ingenhousz, Saussure en Engelmann hebben aangetoond dat bij fotosynthese zuurstof ontstaat. 5 Ingenhousz, Saussure, Sachs en Engelmann hebben aangetoond dat bij fotosynthese bladgroen nodig is. 6 Ingenhousz, Sachs en Engelmann hebben aangetoond dat voor fotosynthese licht nodig is. 7 In afbeelding 18 zijn normale, niet-radioactieve zuurstofatomen weergegeven doorl6O. 8 Radioactieve zuurstofatomen waren hierbij via water aan de planten toegediend. 9 De conclusie die je uit dit experiment kunt trekken, is dat zuurstof bij de fotosynthese niet ontstaat uit koolstofdioxide, maar uit water. 21 1 Groen licht wordt nauwelijks geabsorbeerd door bladgroen. 2 Groen licht word door bladgroen vrijwel geheel teruggekaatst. Dit licht nemen wij waar als we naar bladgroen kijken. Vandaar de naam 'bladgroen'. 3 De pieken in het absorptiespectrum van chlorofyl a liggen bij 440 nm en 680 nm. De pieken van chlorofyl b liggen bij 470 nm en 650 nm. 4 De pieken in de grafiek van de fotosyntheseactiviteit liggen bij 440 nm en 680 nm. 5 Vooral chlorofyl a is verantwoordelijk voor de fotosynthese. 6 Boombladeren krijgen in de herfst een gele tot rode kleur, omdat na afbraak van chlorofyl en caroteen vooral het gele en het rode deel van het spectrum wordt gereflecteerd door de pigmenten die nog in de bladeren aanwezig zijn. 7 De bacteriën die zich van zuurstof afkeren, zullen zich hoofdzakelijk bevinden op plaats i. Bij groen licht is de fotosyntheseactiviteit het kleinst. Daardoor zal op plaats 1 de zuurstofconcentratie het laagst zijn. 22 1 Het voordeel voor een plant is dat een groot deel van het zonlicht kan worden geabsorbeerd en gebruikt bij de fotosynthese. 2 Bij fotosysteem l is sprake van een cyclisch proces, omdat het elektron terugkeert naar zijn oorspronkelijke plaats in het chlorofylmolecuul. Er is sprake van fosforylering, omdat de energie die ontstaat door het concentratieverschil aan weerszijde van de membranen van een chloroplast wordt benut als energiebron voor de synthese van adenosinetrifosfaat (ATP). 3 Een NAD+-molecuul fungeert in een mitochondrium als elektronenacceptor en een NADP+-molecuul fungeert in een chloroplast als elektronenacceptor. 4 De eindproducten van de lichtreacties zijn H2O, NADPH, O2 en ATP. 5 Deze eindproducten zijn energierijk. 6 Bij bacteriën die waterstofsulfide (H2S) in plaats van water (H2O) als elektronendonor benutten, komt bij de fotosynthese geen zuurstof vrij. De zuurstof die gewoonlijk bij de lichtreactie vrijkomt, is afkomstig van water (H2O). 23 1 Bij de donkerreacties worden de energierijke NADPH- en ATP-moleculen van de lichtreacties gebruikt als energiebron. 2 De koolstofatomen die nodig zijn voor de vorming van een glucosemolecuul zijn afkomstig uit CO2-moleculen. 3 Deze koolstofatomen worden aan ribulose-i,5difosfaat gebonden als ze de calvincyclus binnenkomen. 4 De calvincyclus moet zes maal worden doorlopen om één glucosemolecuul te doen ontstaan. 5 In de calvincyclus worden 18 ATP-moleculen en 12 NADPH-moleculen verbruikt bij de vorming van één glucosemolecuul. 6 Bij de vorming van deze NADPH-moleculen worden 24 watermoleculen verbruikt. 7 De brutoreactievergelijking van de totale fotosynthese is: - lichtreactie: 24H2O + 12NADP+ + nADP + nPj + E -> 12H2O + 12NADPH + 6O2 + nATP - donkerreactie: 6CO2 + 12NADPH + nATP -> C6H12O6 + 6H2O + 12NADP+ + nADP + nPi 8 Donkerreactie betekent dat de processen in het donker kunnen plaatsvinden, doordat er geen lichtenergie nodig is. Meestal vinden de donkerreacties in het licht plaats, aansluitend aan de lichtreacties. 9 De energie om de calvincyclus in gang te houden, komt van de energierijke producten van de lichtreacties (ATP en NADPH). 10 De geïsoleerde chloroplasten bevatten enzymen die de reacties van de donkerreactie versnellen. 11 Als in een experiment specifiek de donkerreactie wordt geremd, kan er geen NADP meer worden gevormd. Hierdoor zal de lichtreactie ook snel worden geremd. 12 De intensiteit van de donkerreactie in de buitenste bladeren van deze boom is het grootst om 12 uur. De donkerreactie vindt onmiddellijk na de lichtreactie plaats. Andere assimilatie- en dissimilatieprocessen 24 1 Door nitraatbacteriën worden bij de chemosynthese nitrietionen, zuurstof, een waterstofdonor en koolstofdioxide verbruikt. Daarbij worden nitraationen, glucose en zuurstof gevormd. 2 Nitrificerende bacteriën zijn autotroof, omdat ze in staat zijn de organische stoffen waaruit ze bestaan zelf op te bouwen uit anorganische stoffen. 3 De oxidatie van anorganische stoffen kun je vergelijken met de lichtreacties, omdat bij de oxidatie van anorganische stoffen energie vrijkomt die wordt gebruikt voor de vorming van ATP. 4 Op de oceaanbodem kunnen geen planten groeien, omdat zonlicht niet tot op de bodem door kan dringen. Voor fotosynthese in planten is zonlicht nodig. 5 Op deze plaatsen is dierlijk leven mogelijk, omdat zwavelbacteriën, die in de hete zwavelbronnen leven, de eerste schakel vormen van een voedselketen. De autotrofe zwavelbacteriën dienen als voedselbron voor sommige organismen. Deze organismen dienen weer als voedselbron voor andere organismen. 25 1 Ribose is een bouwsteen van ribonucleïnezuur (RNA). Desoxyribose is een bouwsteen van desoxyribonucleïnezuur (DNA). 2 Stoffen met dezelfde molecuulformule hebben niet altijd dezelfde structuurformule. Glucose en fructose hebben dezelfde molecuulformule, maar verschillen in ruimtelijke structuur. 3 Een sacharosemolecuul is opgebouwd uit een glucosemolecuul en een fructosemolecuul. 4 Door het omzetten van de gevormde glucose in zetmeel daalt de osmotische waarde van de bladcellen. 5 Zetmeel is slecht oplosbaar in water. Hierdoor kan het niet goed worden getransporteerd door de bastvaten. Sacharose is goed oplosbaar in water en kan goed worden getransporteerd. 6 In alle aminozuren komen de elementen koolstof (C), waterstof (H), zuurstof (O) en stikstof (N) voor. 7 Alleen in de restgroep van bepaalde aminozuren komen de elementen stikstof (N) en zwavel (S) voor. 8 Voor de vorming van aminozuren uit o.a. glucose zijn stikstofhoudende ionen (vooral nitraationen, N03-) of sulfaat nodig. 9 Fosfolipiden komen vooral in celmembranen voor. 26 1 Bij de glycolyse ontstaan netto twee ATPmoleculen, omdat per glucosemolecuul de activeringsenergie uit twee ATP-moleculen nodig is om de glycolyse in gang te zetten en omdat er per glucosemolecuul vier ATP-moleculen worden gevormd. 2 Organismen die hun energie verkrijgen door gisting, kunnen de waterstofatomen van NADH niet afstaan aan de elektronentransportketen, doordat er geen zuurstof ter beschikking is om als slotacceptor op te treden. Daarom kunnen ze NADH niet op dezelfde manier omzetten in NAD+ als bij de aërobe dissimilatie. 3 Er mag geen lucht van buitenaf het vat binnenkomen,omdat er dan zuurstof in het vat komt. De zuurstof zal dan fungeren als waterstofacceptor van NADH. Bij het maken van wijn is het echter de bedoeling dat ethanal als waterstofacceptor fungeert zodat er ethanol ontstaat. Ethanal ontstaat als na de glycolyse een koolstofdioxidemolecuul van het pyrodruivenzuur wordt afgesplitst. 4 Het gistingsproces stopt dan, omdat de gistcellen lang zaam worden vergiftigd door hun eigen afvalstof, de geproduceerde alcohol. 5 Koolstofdioxide doet het deeg rijzen. 6 Dat in (gebakken) brood geen ethanol zit, komt doordat het kookpunt van ethanol bij ongeveer 80 °C ligt. Bij het bakken is alle ethanol verdampt. 7 Onder in een fles bevat de melk meestal minder zuurstof dan bovenin. Onder in de fles vindt meestal meer melkzuurgisting plaats dan bovenin. Hierdoor begint de melk doorgaans onder in de fles zuur te worden. 8 Het uitscheiden van melkzuur via de nieren zou meer energieverlies opleveren dan glucosevorming. Bij de vorming van glucose uit melkzuur worden ATP-moleculen verbruikt, maar bij de aërobe dissimilatie van het gevormde glucose kunnen meer ATP moleculen worden gevormd. 9 Een atleet verbruikt tijdens de 100 meter sprint aan het begin vooral een voorraad ATP die in de spieren aanwezig is. Als deze voorraad na enkele seconden is opgebruikt, wordt die aangevuld door het in de spieren aanwezige creatinefosfaat dat samen met ADP creatine en ATP vormt. Ook vindt in zijn spieren tijdens de sprint anaërobe dissimilatie plaats waarbij melkzuur ontstaat. 10 Deze extra hoeveelheid zuurstof is nodig om het opge slagen melkzuur weer om te zetten in glucose. 11 De zuurstofschuld is de hoeveelheid zuurstof die nodig is om melkzuur in het lichaam van een atleet weer om te zetten in glucose. Bij de finish is er veel melkzuur gevormd in de spieren. Om dat melkzuur weer om te zetten in glucose is veel zuurstof nodig. 12 Bij de aërobe dissimilatie worden 19x zoveel ATP-moleculen gevormd als bij de anaërobe dissimilatie. Deze spier zou bij dezelfde activiteit bij anaërobe dissimilatie igx zoveel glucose verbruiken: 19 x 100 mg = 1,9 g glucose. 27 1 Kinderen groeien, volwassenen niet. In het lichaam van een kind worden procentueel meer eiwitten opgebouwd dan in het lichaam van een volwassene. Daardoor verbruiken kinderen een groter percentage van hun beschikbare energie voor de eiwitturnover dan volwassenen. 2 Bij aërobe dissimilatie leveren vetten per gram het meeste ATP op. 3 Een mossel heeft vanwege zijn levenswijze geen grote behoefte aan energie. Het is dan voldoende als glycogeen wordt opgeslagen als energiereserve. Een vogel heeft vanwege zijn levenswijze een zeer grote behoefte aan energie. De energiereservevoorraad bij vogelsbestaat daarom vooral uit vetten. Bij de aërobe dissimi latie van vetten komt namelijk veel meer energie vrij dan bij de aërobe dissimilatie van glycogeen. 4 Carnitine komt zeker voor in de membranen van mitochondriën. Vetzuurmoleculen worden in het grondplasma geactiveerd en in de mitochondriën gedissimileerd. 28 1 Het is niet mogelijk een RQ te bepalen van een organisme waarbij alleen anaërobe dissimilatie van glucose plaatsvindt. Bij anaërobe dissimilatie worden geen zuurstofmoleculen verbruikt. Hierdoor kan men het RQ niet berekenen. 2 Als een proefpersoon alleen palmitinezuur dissimileert, is het RQ: aantal afgegeven koolstofdioxidemoleculen 15 --------------------------------------------------------- = — = 0,7 aantal opgenomen zuurstofmoleculen 22 3 Wanneer de gemiddelde RO-waarde ongeveer 0,85 is, betekent dit dat ongeveer evenveel koolhydraten als vetten worden gedissimileerd. (De RO-waarde voor koolhydraten is i en die voor vetten is 0,7.) 4 Bij de melkzuurgisting wordt geen zuurstof verbruikt en geen koolstofdioxide gevormd. De melkzuurgisting is niet van invloed op de ROwaarde. De RO-waarde bij dit zoogdier wordt geheel bepaald door de aërobe dissimilatie van glucose en is dus gelijk aan 1. 5 Hoe groter het gewicht van een dier, des te lager is de intensiteit van het basale metabolisme. (Dit geldt alleen als verwante dieren worden vergeleken.) 6 Bij de mens is bij mannen de intensiteit van het basale metabolisme groter dan bij vrouwen (van gelijke leeftijd). 7 Het vet onder de huid heeft een warmteisolerende functie. Doordat mannen gemiddeld minder vet hebben dan vrouwen, is het warmteverlies bij mannen groter dan bij vrouwen. Dit wordt gecompenseerd door een hogere intensiteit van het basale metabolisme bij mannen. 8 Een kikker is poikilotherm. Hij kan 's winters buiten niet actief zijn, omdat de intensiteit van zijn basale metabolisme dan te laag is. Een merel is homoiotherm. Hij kan 's winters buiten wel actief zijn, omdat de intensiteit van zijn basale metabolisme bij lagere omgevingstemperaturen hoger is dan die van poikilotherme dieren. 9 Het energieverbruik bij poikilotherme dieren is in de zomer groter dan in de winter. Bij lage omgevingstemperaturen zijn poikilotherme dieren niet actief. Bij homoiotherme dieren die geen winterslaap hebben, is het energieverbruik in de winter groter dan in dezomer. Homoiotherme dieren moeten in de winter een groter warmteverlies compenseren. Kringlopen 29 1 De functie van reducenten in de koolstofkringloop is het omzetten van organische stoffen in de dode resten van organismen en in uitwerpselen van dieren in o.a. koolstofdioxide. Het koolstofdioxide kan weer door de producenten worden gebruikt. 2 Reducenten zijn heterotroof. Ze leven van de organische stoffen van andere organismen. 3 De organische stoffen die een dier met zijn voedsel binnenkrijgt, worden voor een deel verbruikt bij de dissimilatie in zijn lichaam. Een ander deel wordt omgezet in dierlijke organische stoffen. Ten slotte wordt ook een deel van de organische stoffen niet verteerd; dit deel verlaat het lichaam van het dier met de uitwerpselen. 4 Door het verwijderen van de strooisellaag uit een bos worden dode resten van organismen uit de kringloop van stoffen verwijderd. Reducenten in de bodem kunnen deze resten dan niet meer omzetten in anorganische stoffen. Er ontstaat een tekort aan voedingsstoffen voor de planten in het bos. 5 De koolstofverbindingen in fossiele brandstoffenmaken geen deel uit van de koolstofkringloop als ze in diepe aardlagen blijven liggen. Pas als deze brandstoffen worden gewonnen en verbrand, kan de koolstof in de koolstofkringloop terechtkomen. 6 Bij de verbranding van fossiele brandstoffen komt er extra koolstof in de koolstofkringloop in koolstofdioxidemoleculen. 30 - Een plant neemt nitraten op. - Bij de stikstofassimilatie worden plantaardige eiwittengevormd. - Een plant wordt gegeten door een dier. - Uit plantaardige eiwitten worden dierlijke eiwitten gevormd. - Een dier sterft. - Door dissimilatie van ureum, urinezuur en eiwitten komen ammoniumionen in de bodem. - Ammoniumionen worden omgezet in nitrietionen. - Nitrietionen worden omgezet in nitraationen. 31 1 Planten zetten nitraationen om in eiwitten. 2 Door het oogsten van landbouwgewassen wordt de stikstof die is vastgelegd in planten (in o.a. aminozuren en eiwitten) onttrokken aan de stikstofkringloop op de akkers. 3 Om de schadelijke gevolgen van de verstoring van de stikstofkringloop op een akker tegen te gaan, past een landbouwer groenbemesting toe of maakt hij gebruik van kunstmest om de grond stikstofrijker te maken. 4 Eerst moet door de inwerking van rottingsbacteriën uit de stalmest ammoniak vrijkomen. Hieruit moeten door nitriet- en nitraatbacteriën nitriet- en nitraationen worden gevormd. Pas dan komt de stikstof in stalmest beschikbaar voor planten. 5 In cyanobacteriën vindt in speciale compartimenten onder anaërobe omstandigheden stikstofbinding plaats. Als de cyanobacteriën sterven, komt de stikstof die in organische stoffen is vastgelegd, weer in de stikstofkringloop terecht. 5 Nitrietbacteriën en nitraatbacteriën worden ook wel nitrificerende bacteriën genoemd. Nitrietbacteriën zetten ammoniumionen om in nitrietionen. Nitrietionen worden daarna door nitraatbacteriën omgezet in nitraationen. 6 Nitrificerende bacteriën leven aëroob, omdat zuurstof nodig is voor de omzetting van ammoniumionen in nitrietionen en voor de omzetting van nitrietionen in nitraationen. 7 De nitrificerende bacteriën verbruiken de energie die bij deze reacties vrijkomt voor de vorming van glucose. 8 Denitrificerende bacteriën zetten nitraationen om in gasvormige stikstof. 9 Denitrificerende bacteriën leven anaëroob. Ze gebruiken bij hun dissimilatie nitraationen in plaats van zuurstof als waterstofacceptor. 10 Denitrificerende bacteriën verbruiken de energie die bij deze omzetting vrijkomt voor hun levensprocessen. 11 Stikstofbinding (stikstoffixatie) is het binden van stikstofatomen aan waterstofatomen, waardoor ammoniak (N H3) ontstaat. 12 Stikstofbinding kan alleen plaatsvinden onder anaërobe omstandigheden. Omdat voor fotosynthese in plantaardige cellen zuurstof nodig is, kan in plantaardige cellen dus geen stikstofbinding plaatsvinden. 13 Als planten in staat zijn tot stikstofbinding, hoeft er in de land- en tuinbouw geen groenbemesting of stikstofbemesting meer te worden toegepast. 14 Stikstofarme grond is grond waarin weinig stikstofverbindingen voorkomen. 15 Bij de samenleving van knolletjesbacteriën met vlinderbloemige planten krijgen de knolletjesbacteriën van de vlinderbloemige planten organische stoffen voor hun stofwisseling. De vlinderbloemige planten krijgen van de knolletjesbacteriën (organische) stikstofverbindingen. Zo hebben beide soorten voordeel van deze samenleving. 16 Groenbemesting wordt toegepast om stikstofarme grond stikstofrijker te maken. Knolletjesbacteriën in de wortels van vlinderbloemige planten leggen stikstof uit de lucht vast in organische stikstofverbindingen. Als de planten sterven, komen deze stikstofverbindingen in de bodem terecht. 17 Vleesetende planten kun je vooral aantreffen op stikstofarme grond, omdat ze hun stikstofverbindingen binnenkrijgen via de gevangen insecten en niet uit de bodem. Diagnostische toets Doelstelling 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 io Juist. Onjuist. Onjuist. Onjuist. Juist. Onjuist. Juist. Juist. Onjuist. Juist. Doelstelling 2 1 Chitine. 2 In figuur i. (Een enzym verlaagt de energiedrempel; bij figuur 2 is de energiedrempel even hoog als zonder enzym.) 3 Ja. (Metaalionen kunnen als co-enzym fungeren.) 4 Ja. (Vitaminen kunnen als co-enzym fungeren.) 5 Nee. (De ruimtelijke structuur van enzymmolecuul E komt niet overeen met die van molecuul P.) 6 Ja. (De ruimtelijke structuur komt overeen. O en R kun nen zich binden tot één molecuul.) 7 Er wordt minder stof G gevormd. 8 Lager. (Door het verwijderen van stof K wordt stof G meer omgezet in stof K. De concentratie van stof G daalt, waardoor stof H meer wordt omgezet in stof G.) Doelstelling 3 1 D. (Bij een hogere temperatuur dan 40 °C wordt een toenemend deel van de enzymmoleculen inactief; daardoor is er meer tijd nodig voor de omzetting.) 2 A. 3 B. (Van pH 2,5 tot en met pH 3,5 kan in een half uur al het substraat omgezet zijn.) 4 D. (Remstof R bindt zich niet aan het actieve centrum van het enzymmolecuul, maar verandert de ruimtelijke structuur van het enzymmolecuul.) 5 D. (Zolang een molecuul intact blijft, neemt met stij gende temperatuur de activiteit van dit enzymmole cuul toe.) 6 A. (Bij een lage temperatuur blijven de meeste enzym moleculen intact, doordat de botsingen tussen de moleculen dan het minst krachtig zijn.) Doelstelling 4 1 D. (Gedurende de eerste tijd tijdens de kieming vindt aërobe dissimilatie plaats.) 2 D (1 = glycolyse; deze vindt in het grondplasma plaats.) 3 D (i Glycolyse; hierbij ontstaat 2 ATP. 2 Citroenzuurcyclus; hierbij ontstaat geen ATP. 3 Oxidatieve fosforylering; hierbij ontstaat 36 ATP.) 4 A. (Voor deze omzetting is geen zuurstof nodig.) 5 C. Doelstelling 5 1 C. (Groen licht wordt door het wier vooral terugge kaatst, waardoor het wier er groen uit zal zien (groenwier). Het geabsorbeerde licht wordt benut bij de fotosynthese, waardoor de grafieken van de lichtabsorptieen die van de zuurst of productie sterk op elkaar zullenlijken.) 2 A. (Uit de grafiek blijkt dat geeloranje licht geheel wordt teruggekaatst. Het pigment zal daardoor een geeloranje kleur hebben. Hoe groter het percentage geabsorbeerd licht, des te groter de bijdrage aan de fotosynthese is.) 3 A. 4 B. (Bij de donkerreactie wordt kool stof dioxide verbruikt en glucose gevormd. Bij de lichtreactie wordt water ver bruikt en zuurstof gevormd.) 5 B. (De donkerreactie vindt aansluitend aan de lichtreactie plaats. De lichtreactie kan alleen in het licht plaatsvinden.) 6 B. 7 C. (In het donker met toevoeging van NADPH en ATP kan de donkerreactie plaatsvinden. Hierbij wordt glucose gevormd, maar geen zuurstof.) Doelstelling 6 1 Onjuist. (Bij beide processen wordt glucose gevormd.) 2 Juist. 3 Juist. (De oxidatie van ammoniak of ammoniumionen tot nitrietionen levert de energie die nodig is voor de vorming van ATP.) 4 Onjuist. (Nitraatbacteriën hebben zuurstof nodig.) 5 Juist 6 Juist 7 Juist 8 Onjuist. (Eiwitturnover is het opbouwen van eiwitten uit aminozuren die vrijkomen uit juist afgebroken eiwitten.) 9 Onjuist. 10 Juist. 11Onjuist. 12 Juist. Doelstelling 7 1 A. (Per glucosemolecuul worden onder aërobe omstandigheden 38 ATP-moleculen gevormd, onder anaërobe omstandigheden worden 2 ATP-moleculen gevormd. Onder anaërobe omstandigheden verbruikt een gistcel igx zoveel glucose als onder aërobe omstandigheden. Per glucosemolecuul worden onder aërobe omstandigheden 6 CO2moleculen gevormd, onder anaërobe omstandigheden worden 2 CO2-moleculen gevormd.) 2 D. (Bij de omzettingen van i en 3 is NAD+ nodig als waterstofacceptor.) 3 C. DOELSTELLING 8 | 1 C 2 A 3 A Doelstelling 9 1 Vier pijlen in de afbeelding geven dit weer. 2 CO2 kan ook in de atmosfeer terechtkomen door een vulkanische uitbarsting en door verbranding van fossiele brandstoffen. 3 De mens valt onder het compartiment dieren. 4 Reducenten vallen ook onder het compartiment dieren. Doelstelling 10 1 2 De pijlen 11 en 12. Pijl 5. 3 Rechthoek B. 4 Door rechthoek A. 5 Denitrificatie vindt plaats in een zuurstofarme bodem. 6 In een zuurstofrijke bodem. 7 De pijlen 9 en 10. Doelstelling 11 1 De eierstokken van een vrouwelijk zoogdier zijn bij de geboorte uitgerust met een voorraad eicellen waar ze hun hele leven mee doen. 2 Zijn alle eicellen van een muis bij de geboorte al in de eierstok aanwezig. 3 De eicellen worden na de geboorte nog bijgemaakt: 1 Tellen wijst uit dat er anders te weinig eicellen zouden zijn. 2 Na het doden van eicelvormende cellen zijn er minder eicellen. 3 In een stukje weefsel in de eierstok worden eicellengemaakt. 4 De onderzoeksvraag van het eerste experiment is: Zijn fitte ouderen ook geestelijk tot meer in staat, dan minder fitte ouderen? 5 De conclusie van het eerste experiment is: Ja, fitte ouderen reageren geestelijk ook beter dan minder fitteouderen? 6 De onderzoeksvraag van het tweede experiment is: Kun je op latere leeftijd door fysieke training ook je geestelijke vermogens verbeteren? 7 De conclusie van het tweede experiment is: Ja, ook op latere leeftijd kun je door fysieke training je geestelijke vermogens verbeteren (zelfs bij ouderen die voorheen niet echt fit waren.)