[quote="sarah"]Vraagje

advertisement
DE ENIGE WARE GOD
1.
Wat voor beeld roept het woordt 'afgoderij' bij u op? Ziet u indianen, die voor een
totempaal neerknielen? Of afgodsbeelden met wrede gezichten in een hindoetempel? Of
ziet u de derwisj-dans van de Baalpriesters rond het altaar, ten tijde van Elia? Dat zijn
inderdaad duidelijke voorbeelden van afgoderij; maar afgoderij kent ook andere, meer
subtiele vormen.
In het tweede gebod lezen we: 'Gij zult u geen gesneden beeld maken, noch enige
gestalten van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat
in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor dien niet buigen, noch hen dienen; want
Ik, de HERE, uw God, ben een naijverig God...' (ex. 20:4vv). Waarover spreekt dit
gebod?
Als het op zichzelf stond, zou men kunnen veronderstellen, dat het hier zou gaan over
de verering van beelden van goden, van andere goden dan Jehovah. Men denke aan de
Babylonische afgoden-verering, die door Jesaja werd bespot (Jes. 44:9vv; 46:1vv), of aan
het heidendom van de Grieks-Romeinse wereld ten tijde van Paulus, waarover hij in de
Romeinenbrief (1:23, 25) schrijft: 'Zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God
vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijke mens, van vogels, van
viervoetige en kruipende dieren... en zij hebben de waarheid Gods vervangen door de
leugen, en zij hebben het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper...'
Maar in zijn context kan het tweede gebod nauwelijks gezien worden als een verwijzing
naar dit soort afgoderij. Dan zou het slechts de gedachte van het eerste gebod herhalen,
zonder er iets nieuws aan toe te voegen. Daarom beschouwen wij het tweede gebod zoals dat overigens altijd is gedaan - als heenwijzend naar de stelregel, dat 'afgoderij niet
alleen bestaat in de aanbidding van valse goden, maar ook in de aanbidding van de ware
God door middel van gesneden beelden' (C. Hodge). Voor de christen houdt dit in, dat
wij geen gebruik moeten maken van allerlei beeldende voorstellingen van de drieënige
God of van één van de personen van de drieëenheid ten dienste van de christelijke
eredienst. Het tweede gebod heeft dus niet te maken met het voorwerp van onze
verering, maar met de manier, waarop wij vereren. Wat het ons zeggen wil is, dat
beelden en afbeeldingen van Hem, die wij als de Enige aanbidden en vereren, niet mogen
worden gebruikt; ook niet als hulpmiddel om Hem te vereren.
In eerste instantie mag het vreemd lijken, dat zo’n verbod zijn plaats krijgt tussen de tien
grond-principes van het bijbelse geloof. Zo belangrijk lijkt het niet te zijn. Wat voor
kwaad schuilt erin, vragen wij ons af, wanneer een gelovige gebruik maakt van bepaalde
beelden of afbeeldingen, om hem te helpen, zijn hart tot God te verheffen? Is het al dan
niet gebruiken van zulke hulpmiddelen niet een zaak van temperament en persoonlijke
smaak? Sommige mensen hebben een crucifix of een afbeelding van Christus in hun
kamer. Ze zeggen, dat het kijken daarnaar hen helpt, om hun gedachten op Christus te
richten tijdens hun gebed. Veel mensen beweren ook, dat ze makkelijker tot aanbidding
komen in kerken die vol zijn met dit soort ornamenten, dan in een ‘kale kerk’. Wat is
daar voor verkeerds aan? Wat maakt het uit? Als mensen echt vinden, dat het hen
helpt, waarom dan niet? In verband hiermee wordt dan ook door sommigen
gesuggereerd, dat het tweede gebod uitsluitend betrekking heeft op het maken van
immorele of vernederende afbeeldingen van God, ontleend aan heidense erediensten.
Maar de tekst van dit gebod sluit een dergelijke beperkende bepaling uit. God zegt
duidelijk: ‘Gij zult u [i]geen[/i] gesneden beelden maken noch [i]enige[/i] gestalte…’, om
die te gebruiken voor de eredienst.
Deze stellige verklaring sluit niet alleen het gebruik uit van beelden en afbeeldingen, die
God weergeven als een dier, maar evengoed beelden en afbeeldingen die God
weergeven als het hoogste schepsel dat wij kennen: een mens. Het sluit ook het gebruik
uit van beelden en afbeeldingen van Jezus als mens – ook als was en is Jezus de Mens -,
want alle beelden en afbeeldingen zijn noodzakelijkerwijs gemaakt naar de ‘gelijkenis’ van
ons ideale mensbeeld. Daarom vallen ze onder het verbod, dat het tweede gebod ons
oplegt. In het verleden zijn christenen het niet altijd over eens geweest, of het tweede
gebod ook het gebruik van afbeeldingen van Jezus verbiedt voor onderwijs-doeleinden
(bijv. op zondagsscholen). Er bestaat echter geen twijfel over dat dit gebod ons de
verplichting oplegt ons in onze aanbidding – zowel in de eredienst als in ons persoonlijk
gebedsleven – verre te houden van alle beelden en afbeeldingen van Christus en van zijn
Vader.
Maar waarom dan dit strikte verbod? De nadruk, waarmee dit gebod gegeven werd en
de angstaanjagende straf, die aan overtreding van dit gebod verbonden is (er wordt
gesproken van Gods naijver en van de strengheid van zijn straffen voor de overtreders)
doen veronderstellen, dat het hier werkelijk om een zaak van enorme betekenis moet
gaan. Is dit ook zo? Het antwoord is: JA. De bijbel laat ons zien, dat de eer van God en
het geestelijk welzijn van de mens er rechtstreeks meer verbonden zijn. Er zijn twee
gedachtegangen, die ons duidelijk maken, waarom er op dit gebod zo’n sterke nadruk
gelegd moest worden. Het gaat daarbij niet om de vraag of beelden en afbeeldingen al
dan niet echt helpen. Het gaat om de [i]waarheid[/i] over beelden. Die is als volgt:
1. Beelden [i]ont-eren[/i] God, omdat ze Gods heerlijkheid verduisteren. Een beeld
of gestalte van wat boven in de hemel is (zon, maan en sterren) of van wat
beneden op de aarde is (mensen, dieren) of van wat in de wateren onder de
aarde is (vissen, zoog- en schaaldieren) geeft ons [i]geen[/i] beeld van hun
schepper. Calvijn heeft geschreven: ‘Een ware afbeelding van God is in de hele
wereld niet te vinden, en daarom… wordt zijn heerlijkheid ontwijd en zijn
waarheid door de leugen verbasterd, overal waar Hij ons in een zichtbare vorm
voor ogen wordt gesteld… Daarom is het bedenken van welke afbeelding van
God ook goddeloos; want door deze verbastering wordt zijn majesteit vervalst
en wordt Hij ons anders voorgesteld dan Hij is’. Het gaat er niet alleen om, dat
een beeld ons God voorstelt als zou Hij een lichaam en ledematen hebben,
terwijl Hij dat in werkelijkheid niet heeft. Als dat het enige bezwaar tegen
beelden zou zijn. Zou tegen voorstellingen van Christus niets in te brengen zijn.
Het bezwaar zit echter dieper. Het wezenlijke bezwaar tegen beelden en
afbeeldingen is, dat ze onvermijdelijk het meeste – zo niet alles – van de
waarheid over de persoonlijke aard en het karakter van het goddelijk Wezen,
dat ze moeten voorstellen, verbergen.
Als voorbeeld denke men aan Aaron, die een gouden kalf maakte – een
stierbeeld. Het was bedoeld als zichtbaar symbool van JHWH, de machtige God,
die Israël uit Egypte had geleid. Ongetwijfeld was het beeld bedoeld om God te
eren, als zijnde een passend symbool van zijn grote kracht. Maar een kind kan
begrijpen, dat zo’n symbool juist een belediging is voor God. Want wat voor
gedachten kan men zich vormen van Gods zedelijke karakter, van zijn
gerechtigheid, goedheid en geduld, als men kijkt naar een beeld van Hem in de
gedaante van een stier? Het beeld van Aaron verhulde de heerlijkheid van
JHWH. Op soortgelijke wijze verbergt het aandoenlijke van een crucifix de
majesteit van Christus, want het verbergt zijn goddelijkheid, zijn overwinning aan
het kruis en zijn huidige heerschappij. Een kruisbeeld toont zijn menselijke
zwakheid, maar verbergt zijn goddelijke kracht. Het toont iets van de
werkelijkheid van zijn lijden, maar verbergt de werkelijkheid van zijn vreugde en
macht. In beide gevallen is het symbool vooral onwaardig om wat het ons
[i]niet[/i] laat zien. Datzelfde geld voor alle zichtbare voorstellingen van God.
Hoe wij ook mogen denken over religieuze kunst vanuit cultureel standpunt,
toch behoren wij niet naar afbeeldingen van God te kijken om iets van Gods
heerlijkheid te ontdekken of om tot aanbidding gebracht te worden. Want Gods
heerlijkheid en eer zijn nu juist de dingen, die zulke afbeeldingen ons nooit
kunnen tonen. Daarom voegde God aan het tweede gebod de waarschuwing toe,
dat Hij ‘naijverig’ is en zich zal wreken op degenen, die Hem niet gehoorzaam
zijn. Met Gods ‘naijver’ bedoelt de Bijbel: Gods ijver om zijn eigen eer te
handhaven. Door het gebruik van beelden in de aanbidding wordt die eer in
gevaar gebracht. In Jesaja 40 wordt gesproken van Gods onmetelijke grootheid.
En in vers 18 vraag de Schrift ons: ‘Met wie dan wilt gij God vergelijken, en welke
vergelijking op Hem toepassen?’ Op die vraag wordt geen antwoord verwacht.
Alleen maar een ootmoedig stilzwijgen. De bedoeling van die vraag is om ons
eraan te herinneren, dat het even ongerijmd als goddeloos is, om te denken, dat
een beeld, dat gemaakt is – hoe kan het anders – naar iets of iemand uit de
schepping, een aanvaardbare overeenkomst zou vertonen met de Schepper.
Toch is dit niet de enige reden, waarom het ons verboden is, beelden te
gebruiken in de eredienst.
2. Beelden [i]mis-leiden[/i] mensen. Ze geven verkeerde ideeën over God. Juist de
gebrekkigheid, waarmee ze Hem voorstellen, verdraait en vervormt onze
gedachten over Hem. Allerlei verkeerde gedachten over zijn wezen en zijn wil
worden zo in ons denken gezaaid. Toen Aaron een beeld van God maakte in de
vorm van een stier-kalf, gaf hij het volk daarmee de indruk, dat men God kon
vereren door dolle losbandigheid. Het ‘feest voor de HERE’, dat Aaron toen
organiseerde (ex. 32:5) eindigde dan ook in een schandelijke orgie. In de loop
van de geschiedenis is ook gebleken, dat het gebruik van een crucifix als
hulpmiddel bij gebed, mensen ertoe heeft aangezet, om vroomheid gelijk te
stellen met het piekeren over Christus’ lichamelijke lijden. Het heeft hen somber
gemaakt als het gaat over de geestelijke waarde van lichamelijke pijn en het heeft
hen afgehouden van kennis van de opgestane Verlosser.
Deze voorbeelden tonen aan, dat beelden de waarheid over God vervalsen in
het denken van mensen. Het is een psychologisch feit, dat, als u de gewoonte
hebt uw gedachten te concentreren op een beeld of afbeelding van Diegene, tot
wie u gaat bidden, u aan Hem gaat denken en tot Hem gaat bidden, zoals het
beeld Hem u voorstelt. Zo ‘knielt’ u neer voor uw beeld en ‘vereert’ u uw beeld.
En in de mate waarin het beeld tekortschiet u de waarheid over God te tonen, in
die mate schiet u tekort in de aanbidding van God in waarheid. Daarom verbiedt
God u en mij om gebruik te maken van beelden en afbeeldingen in onze
godsdienstoefening.
2.
Het beself dat beelden en afbeeldingen van God ons denken over God beïnvloeden,
brengt ons op een terrein, waarop het tweede gebod evenzo van toepassing is. Precies
zoals het ons verbiedt ‘gesneden beelden’ te maken, verbiedt het ons ook ‘denkbeelden’ van Hem te maken. Als wij ons een beeld van God vormen in ons denken, kan
dat net zo’n overtreding van het tweede gebod zijn, als wanneer wij een beeld van God
vormen met onze handen. Hoe vaak horen wij niet beweren: ‘Ik [i]denk graag[/i] aan
God als aan de grote Architect (of: Wiskundige; of: Kunstenaar)’. ‘Ik denk niet graag aan
God als Rechter; Ik [i]denk liever[/i] aan Hem als aan de Vader.’ Wij weten maar al te
goed, dat dergelijke opmerkingen vaak de inleiding zijn tot een ontkenning van iets, wat
de Bijbel ons vertelt over God. Met de grootst mogelijke nadruk moet dan ook worden
gezegd, dat diegenen, die zich de vrijheid veroorloven om over God te denken [i]zoals
zij dat graag willen[/i], daarmee het tweede gebod overtreden. Op z’n best kunnen ze
zich God voorstellen naar het beeld van de mens; misschien een ‘ideaal’ mens of een
‘super mens’. Maar God is niet een of ander soort mens. Wij zijn wel naar zijn beeld
geschapen, maar Hij bestaat niet naar ons beeld. Wie in zulke termen over God denkt is
onwetend en kent Hem niet. Alle speculatieve theologie, die meer gebaseerd is op
filosofische redeneringen dan op bijbelse openbaring, raakt hier het spoor bijster. Paulus
vertelt ons, waartoe dit soort theologie leidt: ‘Want daar de wereld… door haar
wijsheid God niet gekend heeft…’ (1 Cor. 1:21). Als men in de theologie de verbeelding
van het eigen hart volgt, is dat de manier om onbekend met God te blijven en
‘afgodendienaar’ te worden, waarbij in dit geval een verkeerd denk-beeld van God de
afgod is.
In dit licht bezien, wordt ook de positieve strekking van het tweede gebod duidelijk. In
negatieve zin is het een waarschuwing tegen vormen van aanbidding en religieuze
gewoonten, die leiden tot het onteren van God en tot het vervalsen van zijn waarheid.
In positieve zin roept het ons op om te erkennen, dat God de Schepper is, die alle
verstand te boven gaat; dat Hij ondoorgrondelijk is en ver uit gaat boven ons
voorstellingsvermogen en filosofisch gespeculeer. Zo roept het ons op, ons voor Hem
te verootmoedigen; naar Hem te luisteren en van Hem te leren, wie Hij is en hoe wij
over Hem behoren te denken. ‘Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw
wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des HEREN. Want zoals de hemelen hoger
zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw
gedachten’ (Jes. 55:8,9). Paulus spreekt in dezelfde geest: ‘O, diepte van rijkdom, van
wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe
onnaspeurlijk zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend?’ (Rom. 11:33vv).
God lijkt niet op ons. Zijn wijsheid, zijn bedoelingen, zijn normen, zijn handelwijze
verschillen zo enorm van de onze, dat wij ze met geen mogelijkheid kunnen benaderen
door vergelijking met ons gevoel of met ons idee van de ‘ideale mens’. Wij kunnen Hem
niet kennen, tenzij Hij tot ons spreekt en ons over Zichzelf vertelt. En dat heeft Hij
gedaan! Hij heeft gesproken tot en door zijn profeten en apostelen en in de woorden en
daden van zijn eigen Zoon. Door die openbaring, die wij in de Heilige Schrift tot onze
beschikking hebben, kunnen wij ons een juist begrip van God vormen. Zonder die
openbaring lukt het ons nooit. Zo blijkt de positieve kracht van het tweede gebod
hieruit, dat het ons verplicht, onze gedachten over God uit zijn eigen, heilig Woord te
halen. Nergens anders uit!
Dat dit de positieve prikkel van het gebod is, blijkt duidelijk uit de vorm, waarin het is
gesteld. Na het verbod om beelden te maken en te vereren, verklaart God zichzelf voor
‘naijverig’ (jaloers). Hij zal niet alleen de beeldendienaars als zodanig straffen, maar allen,
die Hem ‘haten’, dat wil zeggen, die zijn geboden als geheel negeren. In de context zou
men uitsluitend een waarschuwing tegen de beelden-dienaars verwachten. Waarom is
Gods waarschuwing in plaats daarvan zo alomvattend? Ongetwijfeld opdat wij ons zullen
realiseren, dat zij, die beelden maken en gebruiken in de eredienst, en er onvermijdelijk
ook hun theologie op afstemmen, er in feite toe zullen neigen, de geopenbaarde wil van
God in elk opzicht te verwaarlozen. Wie zich hoe dan ook inlaat met beelden, heeft nog
niet geleerd het Woord van God lief te hebben en ernaar te luisteren. Wie denkt dat
denkbeelden of stenen beelden tot God kunnen leiden, heeft zijn openbaring nog niet
serieus genomen.
In Deuteronomium 4 verklaart Mozes het verbod van de beeldendienst op dezelfde
manier. Hij stelt het maken van afgodsbeelden en het in acht nemen van Gods Woord
en geboden tegenover elkaar als twee onverenigbare dingen. Hij herinnert het
uiverkoren volk eraan, dat ze op de Sinaï, hoewel ze tekenen van Gods aanwezigheid
zagen, geen zichtbare gestalte van God zelf zagen, maar alleen zijn Woord hoorden. Hij
vermaant hen om te blijven leven zoals toen, aan de voet van de berg, toen Gods eigen
stem hen in de oren klonk en hen de weg wees, zonder dat daaraan een beeld van God
aan te pas kwam, dat hen op een dwaalspoor zou brengen.
Het is duidelijk: God toonde geen zichtbaar symbool van Zichzelf, maar Hij sprak tot
hen. Daarom moeten ze ook nu geen zichtbare voorstellingen van God zoeken, maar
eenvoudigweg zijn Woord gehoorzamen. Er wordt beweerd, dat Mozes bang was, dat
de Israëlieten het ontwerp voor hun beelden zouden ontlenen aan de afgodsbeelden van
de heidenvolkeren rondom hen. Dat is ongetwijfeld juist. Daar gaat het in feite om. Alle
door mensen gemaakte beelden van God – of ze nu ‘gesneden’ zijn of alleen bestaan in
iemands denken – zijn ontleend aan de ‘handelsvoorraad’ van een zondige en godloze
wereld, en daarom ten enenmale niet in overeenstemming met Gods heilig Woord.
3.
Als wij deze gedachtengang gevolgd hebben, is natuurlijk de vraag die overblijft: in
hoeverre houden wij ons aan het tweede gebod? Toegegeven, in onze kerken staan geen
stier-beelden en waarschijnlijk hebben wij geen crucifix in huis (alhoewel er misschien
een paar afbeeldingen van Christus aan onze muur hangen, waarover wij ons nog maar
eens goed moeten beraden). Maar zijn wij er zeker van, dat de God die wij zoeken te
aanbidden, de God van de Bijbel is, de Drieëenige God? Aanbidden wij werkelijk de
Enige, ware God? Of houden wij er zulke ideeën over God op na, dat wij in feite niet
geloven in de God van de Bijbel, maar in de een of andere godheid, zoals zoveel mensen
geloven in een ‘hogere macht’.
U zegt misschien: hoe kan ik dat nu weten? Welnu, hier is de toetssteen. De God van de
Bijbel heeft gesproken in zijn Zoon. Het licht van de kennis van zijn heerlijkheid is ons
gegeven in Jezus Christus. Kijk ik naar de persoon en het werk van de Here Jezus
Christus om de uiteindelijke waarheid te vinden over het Wezen en de genade van God?
Zie ik Hem als het middelpunt van al Gods bedoelingen?
Als ik mijn oog op Hem gericht heb en mij vasthoud aan de verlossing van Golgotha, kan
ik er zeker van zijn, dat ik nu al deel mag hebben aan het eeuwige leven, dat de Heer zelf
omschrijft als: ‘Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God,
en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt’ (Joh. 17:3).
Download