Zorgelijke arbeid - Vergrijzing zet bezinning op arbeidsparticipatie van vrouwen op scherp Tijdens de bijeenkomst van RMU-Platform Economos, 28 maart 2007, hield prof.dr. Johan Polder een inleiding over arbeidsparticipatie van vrouwen. Dit artikel is een samenvatting van zijn lezing. Een nogal voor de hand liggende oplossing is politiek absoluut onbespreekbaar gebleken: ouderen zelf mee laten betalen aan de kosten van de vergrijzing. In 1994 stortte dit standpunt het CDA in een electorale crisis, en de PvdA zal na de laatste verkiezingscampagne het verwijt van de Bosbelasting nog niet vergeten zijn. In haar sociaal-economische advies voor de middellange termijn heeft de SER vorig najaar gewezen op twee pijlers om welvaart en vergrijzing te combineren: economische groei door ondernemerschap en innovatie en een verdere stijging van de arbeidsparticipatie van met name vrouwen. De RMU heeft daar, vanuit haar rol geheel terecht, kritische kanttekeningen bij gezet. “Bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen doet afbreuk aan de verantwoordelijkheid van ouders,” lezen we in de nota arbeidsvoorwaardenbeleid die de toepasselijke titel “Meer dan werk alleen” meekreeg. Toch is hiermee niet het laatste woord gezegd. De veranderingen in de bevolkingsopbouw zijn immers onafwendbaar. Wellicht kan een economische beschouwing helpen om dit structurele probleem scherper in beeld te krijgen. Het is dan goed om eerst eens terug te kijken naar de economische ontwikkeling die achter ons ligt. Dan vallen twee perioden op. Vanaf de oorlog tot ongeveer 1980 was er sprake van een veelal sterke economische groei, en dat bij een dalende arbeidsparticipatie van mannen. In deze periode werd ook de sociale welvaartsstaat ingericht. De collectieve lastendruk verdubbelde daardoor van ongeveer dertig procent in 1950 tot meer dan zestig procent in 1982. “Nederland werd ziek,” om met Lubbers te spreken. In de tweede periode daalde de collectieve lastendruk onder de vijftig procent. Het Akkoord van Wassenaar speelde daarbij een belangrijke rol, maar over de gehele periode van 1982 tot nu, heeft de toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen een veel grotere invloed gehad. Daardoor groeide de economie in een krachtig tempo en werd de financieringsbasis voor de collectieve lasten verbreed. “Vrouwen hielpen Nederland er bovenop,” aldus de Tilburgse econoom Lans Bovenberg. Scherp gesteld zorgde de toename van het aantal werkende vrouwen voor drie opvallende zaken. Ten eerste konden mannen, met name 55-plussers, nog minder gaan werken. Ten tweede profiteerden ook kostwinners van de economische groei en de dalende collectieve lastendruk. Ten derde creëerden werkende vrouwen de financieringsbasis voor de algemene heffingskorting, waardoor andere vrouwen gesubsidieerd thuis konden blijven. Deze constateringen stemmen tot voorzichtigheid als we nadenken over de toekomst. Vast staat immers dat het aantal werkenden verder zal moeten toenemen. Wanneer dat niet gebeurt is namelijk per bestaande werknemer een aanzienlijke productiviteitsgroei nodig die geheel op zal gaan aan belastingen en sociale premies. Meer produceren zonder daarvan te profiteren. In combinatie met te verwachten krapte op de arbeidsmarkt dreigt er dan een loon-prijsspiraal die via allerlei koppelingen ontwrichtend doorwerkt in de collectieve lasten. Dit zou een herhaling van de situatie in het begin van de jaren tachtig betekenen. Vrouwen worden als de grootste belofte voor een toename van de arbeidsparticipatie gezien. Dit volgt ook logisch op de historische ontwikkeling. Het is ook in lijn met de cultuur van individualisme. Maar past het ook in een christelijke visie op gezin en samenleving? Als het gezin de hoeksteen van de samenleving is, stelt dit eisen aan het ouderschap, ook als het gaat om beschikbare tijd voor de kinderen. Maar het stelt ook eisen aan de samenleving om dit mogelijk te maken. Een algemene heffingskorting past daar bij, en meer nog een belastingstelsel dat gebaseerd is op het gezinsinkomen en niet op de afzonderlijke inkomens van mannen en vrouwen. Een voorwaarde is wel dat de samenleving er iets van merkt dat het gezin een hoeksteen is. Het traditionele gezin moet een meerwaarde hebben die het subsidiëren van het niet werken van vrouwen legitimeert. En ook al zijn we daar zo diep van overtuigd dat de vraag ons ongepast in de oren klinkt, dan nog is het terecht als gezinnen bevraagd worden op hun bijdrage aan de samenleving. Er zijn immers grote economische krachten aan de orde. Het negeren daarvan vormt een grotere bedreiging dan het zoeken naar principiële antwoorden op de economisering van werk en gezin. De visie op het gezin als hoeksteen van de samenleving schept dus niet alleen rechten maar evenzeer plichten. Daarbij kunnen we ook denken aan een maatschappelijke plicht tot arbeiden. Er valt veel te zeggen voor een quotum aan arbeidsjaren dat gezinnen over hun levensloop moeten volmaken. Als vrouwen dan niet of minder werken, moeten mannen dit compenseren, bijvoorbeeld door later met pensioen te gaan. Zo spoort een gezinsbenadering ook moeiteloos met de wenselijke toename van het aantal werkende mannen. Over drie jaar is het al 2010. Laat dit keerpunt in de economie ons niet overvallen. De RMU is een uitstekend platform voor een voortgezette en fundamentele bezinning. Dat die bezinning plaatsvindt in een kabinetsperiode waarin Nederland een CU-minister voor jeugd en gezin heeft, is hopelijk meer dan een belofte. 2