Opgaven week 1 1.4 Set Theory Opg.6. Er wordt een kaart getrokken uit een stapel van 20 kaarten, bestaande uit 10 rode kaarten, genummerd 1 tot en met 10, en 10 blauwe kaarten, ook genummerd 1 tot en met 10. Beschouw de volgende gebeurtenissen: A: er wordt een kaart met een even nummer getrokken B: er wordt een blauwe kaart getrokken C: er wordt een kaart getrokken met een nummer kleiner dan 5 Beschrijf de uitkomstenruimte S en beschrijf de volgende gebeurtenissen, zowel in woorden als in deelverzamelingen van S: 1. ABC 2. BC c 3. A ∪ B ∪ C 4. A(B ∪ C) 5. Ac B c C c Opg.8. In een vereenvoudigd model van het menselijk bloedtypesysteem bestaan 4 bloedtypen: A, B, AB, en O. Er zijn 2 antigenen, anti-A en anti-B die op verschillende manieren met iemands bloed reageren, afhankelijk van het bloedtype. Anti-A reageert met A en AB, maar niet met B en O. Anti-B reageert met B en AB, maar niet met A en O. Veronderstel nu dat we iemands bloed gaan testen met de twee antigenen. Benoem de volgende gebeurtenissen: A: het bloed reageert met anti-A, B: het bloed reageert met anti-B. Classificeer alle 4 bloedtypen met behulp van de events A, B, en hun complementen. 1.5 The definition of probability Opg.3. Beschouw twee gebeurtenissen A en B, met P (A) = 1/3 en P (B) = 1/2. Bereken de kans P (BAc ) voor de volgende 3 gevallen: 1. A en B zijn disjunct, 2. A ⊂ B, 3. P (AB) = 1/8. Opg.11. Een punt (x, y) wordt geselecteerd uit het vierkant S = {(x, y) | 0 ≤ x ≤ 1, 0 ≤ y ≤ 1}. Veronderstel dat de kans dat het geselecteerde punt in een gegeven deelverzameling van S ligt, gelijk is aan het oppervlak van die deelverzameling. Bereken die kans voor de volgende deelverzamelingen: 1. {(x, y) | (x − 21 )2 + (y − 12 )2 ≥ 14 }, 1 2. {(x, y) | 12 < x + y < 32 } 3. {(x, y) | y < 1 − x2 } 4. {(x, y) | x = y} Opg.14. Beschouw het model voor menselijk bloedtypen uit Opg.8 uit Par. 1.4. Veronderstel dat voor een gegeven persoon de kans op type O is 0.5, op type A 0.34, en op type B 0.12. 1. Bereken voor beide antigenen de kans dat ze reageren met het bloed. 2. Bereken de kans dat beide antigenen met het bloed reageren. 1.6 Finite sample spaces Opg.1. Als twee zuivere dobbelstenen geworpen worden, wat is dan de kans dat som van de twee nummers oneven is? Opg.4. Een school heeft leerlingen in de Groepen 1, 2, 3, 4, 5 en 6. De aantallen leerlingen in de Groepen 2 tot en met 6 zijn gelijk, maar Groep 1 bevat tweemaal zoveel leerlingen. Als we willekeurig een leerling van deze school selecteren, wat is dan de kans dat deze uit Groep 3 afkomstig is? Opg.8. Beschouw een experiment waarbij eenmaal een zuivere munt geworpen wordt, en eenmaal een zuivere dobbelsteen. 1. Beschrijf de uitkomstenruimte voor dit experiment. 2. Bereken de kans dat de munt op Kop valt en de dobbelsteen een oneven aantal geeft. 2