1 De vorming van de persoonlijkheid volgens Judith Harris1 Elke mens is uniek. Zelfs de leden van een eeneïige tweeling verschillen van elkaar. In het laatste geval vallen ons vaak de gelijkenissen meer op dan de verschillen. We vinden het zo vanzelfsprekend dat mensen van elkaar verschillen dat we er gewoonlijk niet bij stil staan hoe dat komt. En toch houden we er allemaal onze theorietjes op na. Die verklaringen kunnen in de loop van de tijd veranderen. Pakweg 100 jaar geleden was iedereen ervan overtuigd dat de persoonlijkheid een onveranderlijk gegeven was, dat je meegekregen had bij de geboorte, erfelijk dus. Sedert de 50-er jaren van de vorige eeuw, ging men geloven in de almacht van de opvoeding. Pas sinds kort beleeft erfelijkheid een comeback. Verschillende theorieën kennen voor de vorming van de persoonlijkheid een verschilend gewicht toe aan erfelijkheid en opvoeding. Judith Harris heeft deze verschillende theorieën grondig onderzocht, en komt tot de conclusie dat ze niet voldoen. Zij presenteert een alternatieve theorie, die uitgaat van evolutionair psychologische inzichten, en gebruik maakt van de bevindingen van de sociale psychologie, de ontwikkelingspsychologie, de gedragsgenetica en de neurowetenschappen. In het laatste hoofdstuk suggereert Harris een aantal methodes voor de toetsing van haar theorie. Indeling: 1. Een definitie van de persoonlijkheid 2. Korte bespreking van de gangbare verklaringen van verschillen in persoonlijkheid 3. De theorie van Harris 1 Persoonlijkheid Mensen gedragen zich verschillend. Veel gedragsverschillen zijn terug te voeren op de omstandigheden, maar sommige daarvan blijven bestaan ongeacht de omstandigheden. Die consistente verschillen tussen mensen worden dan ook aan de individuele persoonlijkheid toegekend. De persoonlijkheid blijft van de kinderjaren tot de volwassenheid vrij constant, en wordt ook stabieler naarmate mensen ouder worden. Maar zelfs volwassenen kunnen veranderen als hun leven verandert. Factoranalyse toont aan dat mensen consistent van elkaar verschillen op 5 dimensies (de ‘Big Five’): 1. Extraversie tegenover introversie 2. Vriendelijkheid tegenover vijandigheid 3. Zorgvuldigheid tegenover laksheid en gebrek aan motivatie 4. Emotionele stabiliteit tegenover neuroticisme 5. Openheid/Intelligentie/Creativiteit 1 HARRIS, J.R., Geen twee hetzelfde. Menselijke natuur en menselijke individualiteit. (Vert. No Two Alike) A’dam/A’pen, Uitg. Contact, 2006, 392 pp. – ISBN 90 254 2657 3 2 2 Verklaring van verschillen in persoonlijkheid Algemeen wordt aangenomen dat de consistente gedragsverschillen tussen mensen grotendeels te verklaren zijn door erfelijkheid, opvoeding en de interactie tussen erfelijke aanleg, opvoeding en (gezins)omgeving. Judith Harris heeft daar zo haar eigen idee over. Uit kritisch onderzoek van de resultaten van het gevoerde onderzoek naar de verklaring van persoonlijkheidsverschillen werk trekt zij volgende conclusies: 1. De rol van erfelijkheid in de persoonlijkheid wordt door gedragsgenetisch onderzoek geschat op een gemiddelde van ongeveer 45%. De resultaten van deze onderzoeken zijn vrij eensluidend. 2. Over de rol van opvoeding en (gezins)omgeving is er veel meer discussie mogelijk. Volgens Harris kan geen enkel onderzoek harde bewijzen voorleggen dat de 55% overige persoonlijkheidsverschillen te verklaren zijn door hetzij opvoeding, hetzij verschillen in de gezinsomgeving (bijvoorbeeld plaats in de geboorterij), hetzij de interactie tussen genen en opvoeding/gezinsomgeving. Iets meer dan de helft van de persoonlijkheidsverschillen tussen mensen blijft volgens Harris dus onverklaard. Zij ging de uitdaging aan. 3 De theorie van Judith Harris De vorming van de persoonlijkheid is een aspect van de sociale ontwikkeling. Voor een goed begrip ervan moeten we eerst inzicht verwerven in de evolutionaire dimensie en noodzaak van de menselijke sociale ontwikkeling. 3.1 Uitgangspunten Vanuit biologisch oogpunt is de mens een sociale diersoort. Sociale diersoorten hebben evolutionair gezien een modus vivendi gevonden om het streven naar eigenbelang te verzoenen met het streven naar harmonieuze sociale relaties. Als ze dit niet hadden gedaan waren ze al lang door de natuurlijke selectie afgevoerd. Ze zijn dus door de natuur uitgerust met capaciteiten en drijfveren die hen voor dat soort leven geschikt maken. Dus moeten we zoeken naar wat mensen nodig hebben om te kunnen samenleven, en wat hen in staat stelt hun eigenbelang te verzoenen met het onderhouden van sociale relaties. Het ontwerp van de menselijke geest is via natuurlijke selectie in een proces van vallen en opstaan tot stand gekomen. Wat de menselijke soort succesvol heeft gemaakt zijn vermogens die cruciaal waren om als en in een groep te overleven in de condities van 2 miljoen jaar geleden, het Paleolithicum. Binnen dergelijke groepen waren ouders enkel van cruciaal belang voor de ontwikkeling van kinderen gedurende de eerste 3 à 4 jaar. Vanaf die leeftijd brachten kinderen veel meer tijd door met andere kinderen. Socialisatie gebeurde grotendeels in de peergroup. De aandacht moet dus gaan naar de capaciteiten van mensen om zich aan te passen aan het leven in een groep én om binnen de groep te wedijveren voor een eigen positie. Deze vermogens zijn aangeboren, en komen tot uiting op verschillende momenten in de (sociale) ontwikkeling. Harris noemt ze mentale systemen, die – in overeenstemming met de opvatting 3 2 over een modulaire hersenwerking en geest – onafhankelijk van elkaar opereren, en ingebed zijn in hogere functionele systemen. 3.2 Mentale systemen Om met mensen te kunnen samenleven is het belangrijk zoveel mogelijk informatie over hen te verzamelen en te verwerken. Informatie over mensen verzamelen en doorgeven is 3 trouwens een van de belangrijkste bezigheden van mensen. Om verschillende soorten informatie over mensen op te nemen en te verwerken, beschikken mensen over een aantal mentale systemen. Tot de typisch menselijke mentale systemen behoort het vermogen om taal te ontwikkelen. Een ander belangrijk mentaal systeem is de Theory-of-Mind (TOM) of het vermogen uit het gedrag van anderen gedachten en gevoelens 4 af te leiden. Ook mensapen beschikken al over dit vermogen. Het taalsysteem en de TOM komen al vrij vroeg in de jeugd tot ontwikkeling, en blijven het hele verdere leven actief. Ze zijn van elementair belang voor de sociale ontwikkeling en vervullen een specifieke rol in de vorming van de persoonlijkheid. 3.3 Sociale ontwikkeling in de jeugd In de loop van zijn ontwikkeling moet een kind verschillende soorten informatie over mensen verzamelen om in de samenleving te kunnen functioneren en er een eigen bijdrage te kunnen leveren. Niet alle informatie over mensen echter is voor een kind op elke leeftijd even relevant. Jonge kinderen zijn gediend met andere informatie dan oudere kinderen. In de loop van de jeugd komen daarom achtereenvolgens andere mentale systemen tot ontwikkeling, waarmee een kind informatie kan verzamelen over die sociale gegevens die het in deze fase nodig heeft. Harris onderscheidt: het relatiesysteem, het socialisatiesysteen en het statussysteem. Deze mentale systemen maken gebruik van het taalsysteem en de TOM, en functioneren eveneens verder in de volwassenheid. 3.3.1 Het relatiesysteem De eerste soort informatie die een baby dient op te nemen en te verwerken is wie hem verzorgt en op wie hij kan rekenen. Hij moet erin slagen positieve relaties te vestigen en in stand te houden. Daarom zijn baby’s al heel vroeg in staat om gezichten te herkennen, en even later maken ze onderscheid tussen vreemd en vertrouwd. Ze gaan zich verschillend gedragen tegenover de verschillende personen in hun leven. Ze maken onderscheid tussen moeder en vader, tussen kinderen en volwassenen en reageren anders op vrolijke dan op depressieve mensen. Van zijn mammie bijvoorbeeld verwacht de baby voedsel en knuffelen, van papa stoeien, van andere kinderen (broers/zussen) vermaak. Met behulp van dit systeem verzamelen wij ons hele verdere leven door informatie over andere specifieke mensen, op basis van persoonlijke ervaringen of horen zeggen. Een kind 2 HARRIS, J., o.c., p. 180 e.v. Onderzoek van Robin DUNBAR. Zie ook: DUNBAR, R., Vlooien, roddelen en de ontwikkeling van taal. (Vert. Grooming, Gossip and the Evolution of Language). 1997. 4 DUNBAR, R., o.c. 3 4 krijgt hiermee een antwoord op volgende basisvragen: wie is wie, wat voor iemand is deze persoon en wat kan ik van hem verwachten? Kenmerkende gedragsvormen van het relatiesysteem zijn: hechtingsgedrag (o.a. liefdesrelaties, oudedr-kindrelaties) vriendschappen, hofmakerij, roddel, begunstiging van handelspartners, krachtmetingen over dominantie. 3.3.2 Het socialisatiesysteem Op ongeveer 3-jarige leeftijd zijn kinderen in staat om zichzelf en anderen in categorieën in te delen. Ze gaan zich vervolgens gedragen in overeenstemming met de categorie waartoe ze zelf behoren. Die verandert uiteraard met de leeftijd, en dat vraagt telkens een aanpassing aan nieuwe regels en normen. Een tiener gedraagt zich anders dan een kleuter. Onderscheid maken tussen specifieke mensen wordt nu minder belangrijk dan gelijken op anderen van dezelfde categorie. Socialisatie betekent dat men het typische gedrag, en de houdingen en opvattingen overneemt van de groep waartoe men behoort: culturen en subculturen. Het socialisatiesysteem werkt het sterkst in de schoolleeftijd. Het socialisatiesysteem verschaft antwoord op volgende basisvragen: bij welke groep(en) hoor ik, van welke groepen ben ik lid en hoe moet ik mij gedragen om erbij te horen? Kenmerkende gedragsvormen van dit systeem zijn het hele leven door: overnemen van gedragsvormen, taal, accent, kleding en gewoontes van groepsgenoten. Ook vechten voor de groep hoort in dit systeem. 3.3.3 Het statussysteem Tegelijk met de informatie over de categorie waartoe men behoort, komt ook informatie binnen over verschillen tussen individuen binnen deze categorie. Negenjarigen reageren in en op verschillende omstandigheden niet hetzelfde. Deze gedragsverschillen zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op erfelijke aanleg. Sommige leeftijdgenoten zijn energiek en ondernemend, anderen rustig en bedachtzaam. Sommige kinderen reageren bij onenigheid snel agressief, andere proberen te onderhandelen, nog weer andere geven onmiddellijk toe. Het is niet alleen belangrijk om bij de groep te horen, je moet er ook een eigen positie in verwerven. Kinderen wedijveren met elkaar in kennis en vaardigheden. Om dat te kunnen moeten kinderen zicht hebben op zichzelf, hun eigen sterke en zwakke eigenschappen. Dit zelfbeeld is in het begin erg onrealistisch (“Ik ben zo sterk als papa!”), maar binnen het contact met leeftijdgenoten wordt dit snel verholpen. Kinderen/mensen verwerven een beeld van zichzelf door: a. sociale vergelijking: mensen vergelijken hun eigen prestaties met die van anderen b. het spiegeleffect (Festinger): mensen zien zichzelf zoals ze denken dat anderen hen zien. Om dit te kunnen moeten ze beschikken over de mogelijkheid om gedachten van anderen te lezen of in te schatten (een Theory-of-Mind) op basis van hun gedrag. Het mentaal systeen van de TOM vervult dus een functie binnen het statussysteem. Met behulp van het statussysteem komt een kind te weten wat zijn positie is in de groep, hoe hij met anderen kan wedijveren en hoe hij uniek kan zijn. Dit systeem blijft het hele leven door werkzaam: ook volwassenen moeten steeds opnieuw hun eigen positie in verschillende groepen herkennen en (her)bepalen. Kenmerkende gedragsvormen zijn: het opnemen tegen anderen, deelnemen aan krachtmetingen die je kunt winnen en vermijden van krachtmetingen die je waarschijnlijk zal verliezen. 5 3.4 Persoonlijkheidsontwikkeling Elk van hogergenoemde systemen verschaft mensen een manier om zich aan een bepaald aspect van hun sociale omgeving aan te passen of van dat aspect gebruik te maken. Met elkaar kunnen deze drie mentale systemen verklaren hoe, waarom, wanneer en waar de persoonlijkheidsontwikkeling verloopt. Ze kunnen uitleggen waarom opgroeiende kinderen in bepaalde opzichten meer op hun leeftijdgenoten gaan lijken en in andere minder, waarom ze gemotiveerd zijn om zowel zich te conformeren als om te wedijveren, en waarom ze zich bij verschillende mensen en in verschillende situaties anders gedragen. 3.4.1 De bouwstenen 1. Het relatiesysteem stelt mensen in staat om hun gedrag aan te passen aan de mensen met wie ze te maken hebben en aan de omstandigheden.Het verklaart dus waarom mensen zich anders gedragen in verschillende omstandigheden en hun gedrag kunnen aanpassen aan de omstandigheden: met een (levens)partner, in de vriendenkring, op het werk. Maar dit systeem is niet verantwoordelijk voor persoonlijkheidsverschillen, want hiermee past de mens zich aan aan de persoon met wie hij te maken heeft. 2. Het socialisatiesysteem maakt het mensen mogelijk om zich langdurig aan hun groep of cultuur aan te passen, en dus meer op elkaar te gaan gelijken. Het verklaart dus alleen verschillen tussen groepen mensen, niet tussen individuen. De werking van dit systeem leidt tot conformiteit. 3. Het statussysteem verschaft de uitrusting om minder op elkaar te gelijken, om te wedijveren en dus van elkaar te verschillen. Het statussysteem is uiteindelijk de hoofdverantwoordelijke voor het feit dat geen twee mensen dezelfde persoonlijkheid hebben. Het verklaart waarom mensen zich in uiteenlopende omstandigheden consistent gelijk gedragen en consistent van elkaar verschillen. Maar het zou niet kunnen werken zonder de hulp van het relatiesysteem, dat ons in staat stelt om informatie te krijgen over verschillen tussen mensen. En het zou ook niet werken als we geen gedachten konden lezen, en dus hypotheses maken over hoe anderen ons zien. Het zou evenmin werken als we geen oog zouden hebben voor de gelijkenissen. 3.4.2 De invloed van de omgeving 1. Het effect van ouders en gezinsomgeving op de persoonlijkheid beperkt zich grotendeels tot de genetische invloeden. Kinderen erven van hun ouders gedragstendensen, hun temperament. Als kinderen zich (later) gedragen zoals hun ouders, is dat niet zozeer omdat ze hen imiteren en zich met hen identificeren, maar omdat ze dezelfde erfelijke aanleg hebben. In het gezin leert een kind welke gedragsvormen daar gewenst en gangbaar zijn. Het zal die gedragsvormen in eerste instantie ook in andere groepen uitproberen, maar zijn gedragspatroon, binnen de grenzen van zijn temperament, vrij snel aanpassen aan de normen van de groep om erbij te horen. Kinderen gedragen zich thuis vaak anders dan in de groep leeftijdsgenoten. 6 2. De doorslaggevende omgevingsinvloeden op de persoonlijkheidsvorming situeren zich overwegend in de verschillende peergroups waarbinnen een kind zich beweegt. Binnen deze groep(en) moet/wil ieder kind een eigen positie verwerven. Zijn specifieke gedrag binnen de groep wordt bepaald door: - het temperament of genetisch bepaalde gedragsneigingen - ‘ontwikkelingsruis’, toevallige gebeurtenissen die ervoor zorgen dat je status plotseling verandert. Deze factoren zorgen ervoor dat de groepsleden op een specifieke manier op je reageren, waardoor je een idee krijgt van wie je bent. Een kind gaat zich gedragen in overeenstemming met dat beeld, en lokt daardoor weer specifieke reacties van anderen uit, die dat beeld weer bevestigen. Hoe langduriger en intensiever deze reacties zijn, des te groter hun invloed op de persoonlijkheid van een kind. 3. Aldus is het kind niet een passieve ontvanger van omgevingsinvloeden, integendeel. De rollen van kind en omgeving worden juist omgekeerd: niet de omgeving oefent actieve invloed uit op de persoonlijkheidsontwikkeling, maar het gedrag van het kind zelf heeft invloed op hoe de omgeving reageert. Door die reactie gaat een kind zichzelf een bepaalde status toekennen, die het vervolgens weer in zijn gedrag gaat uiten en bevestigen. Op dit gedrag wordt dan meestal consistent gereageerd. Hiermee kent Harris zeer veel belang toe aan het zelfbeeld voor de persoonlijkheidsvorming van mensen. 3.5 Conclusie Deze theorie verklaart waarom er geen statistisch significante invloeden van de gezinsomgeving op de persoonlijkheid van mensen gevonden worden. Om te weten wie hij is, zijn sterke en zwakke kanten te leren kennen, heeft het kind niet veel aan de informatie uit het gezin of familie. Die informatie is meestal bevooroordeeld, en niet relevant in buitenfamiliale situaties, waar zich toch het grootste deel van het leven afspeelt en waarheen de ontwikkeling verwijst. De theorie van Harris voorspelt het volgende: als de wijze waarop een kind door zijn significante peergenoten wordt waargenomen aanzienlijk en/of aanhoudend verandert, dan zal dit leiden tot een verandering in de persoonlijkheid van dat kind. Als een kind bijvoorbeeld op school blijft zitten is dat een openbare gebeurtenis die verandering brengt in de manier waarop een kind door de betekenisvolle leeftijdsgenoten wordt gezien. Zo’n kind leest dan uit het gedrag van zijn klasgenoten hoe ze over hem denken, bijvoorbeeld zaken als ‘stomkop’ en ‘mislukkeling’. Vervolgens is de kans zeer groot dat dit kind zich ook zo zal gaan gedragen, en als de situatie zo blijft, dit een consistente gedragsmodus zal worden, m.a.w. een aspect van zijn persoonlijkheid. Ouders spelen in dit proces vooral een indirecte rol: zij maken uit naar welke school hun kinderen gaan, in welke buurt zij opgroeien, met welke culturele goederen zij omringd worden, naar welke jeugdbewegingen zij gaan. Naarmate kinderen ouder worden en de statuskwestie belangrijker wordt, verliezen zij terrein ten voordele van de peergroup. © Ria Hillewaert, 18 oktober 2007