Solidariteit in de risicosamenleving Paul de Beer* In: Hans Boutellier, Marjolijn Drenth von Februar, René Gude e.a., Leven in de risicosamenleving, Amsterdam: Amsterdam University Press – Salomé, pp. 77-85. Wie blootstaat aan een risico kan drie dingen doen. Hij kan het risico accepteren en hopen dat hij geluk heeft. Hij kan het risico proberen te verminderen. En hij kan zich verzekeren tegen de gevolgen van het risico. In de moderne industriële samenleving lopen de meeste mensen risico’s waarvan de gevolgen diep ingrijpend kunnen zijn, terwijl die risico’s zich niet of slechts in beperkte mate laten beïnvloeden. De eerste twee manieren om op risico’s te reageren zijn daarom veelal geen reële opties. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de risico’s van de moderne samenleving bij de burgers vooral behoefte oproepen om zich te verzekeren. De cijfers laten dit duidelijk zien. In 1950 besteedden de Nederlanders ongeveer tien procent van het nationale inkomen aan premies voor particuliere en collectieve verzekeringen, in 2000 was dit opgelopen tot 26 procent.1 Van iedere euro die we verdienen geven we gemiddeld dus een kwartje uit aan verzekeringen tegen de gevolgen van de risico’s die we lopen. Om je te kunnen verzekeren tegen risico’s moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Kort samengevat komen deze erop neer dat we wel enige, maar geen volledige kennis moeten hebben over de gevaren die we lopen. Immers, verzekeren is gebaseerd op het spreiden van (de gevolgen van) een risico over een grote groep. Dit is alleen mogelijk als we voldoende informatie hebben over het gemiddelde risico op groepsniveau, maar geen of slechts weinig informatie over het risico van individuen. Als we zo goed als geen kennis hebben over een risico, is verzekeren in het algemeen niet mogelijk. We kunnen dan niet de statistische kans dat het risico optreedt en de verwachte schade berekenen, zodat het niet mogelijk is te berekenen hoeveel geld we hiervoor opzij moeten zetten. Dit geldt in het bijzonder als het gaat om risico’s met potentieel grote gevolgen voor een groot aantal mensen. Daarom waren er in het verleden in agrarische samenlevingen geen verzekeringen tegen misoogsten of pestepidemieën en sluiten verzekeringen nu meestal schade ten gevolge van (burger)oorlogen, kernexplosies, overstromingen en andere natuurrampen uit. De kans daarop valt niet met enige betrouwbaarheid vast te stellen, terwijl de potentiële schade zeer groot is. Kenmerkend voor de industriële samenleving van de afgelopen eeuw zijn daarentegen risico’s die relatief frequent optreden en geen al te grote groep tegelijk treffen. Te denken valt aan ongevallen, ziektes, overlijden, brand en inbraak. Deze voorvallen doen zich jaarlijks vele malen voor, zodat de statistische kans erop en de gemiddelde schade goed te berekenen zijn. Dergelijke risico’s lenen zich dan ook bij uitstek voor verzekering. 1 Calculeerbaarheid is echter niet de enige voorwaarde waaraan een risico moet voldoen om verzekerbaar te zijn. Een andere voorwaarde is onafhankelijkheid. Onafhankelijkheid van risico’s wil zeggen dat de kans dat de ene persoon door het risico wordt getroffen niet samenhangt met de kans dat anderen worden getroffen. Als immers vele mensen tegelijk iets overkomt, vallen de gevolgen niet meer te spreiden. Een natuurramp is daar een goed voorbeeld van: een overstroming treft niet periodiek een persoon, maar velen tegelijk. Dan blijven er echter te weinig verzekerden over om de getroffenen schadeloos te stellen. Tot op zekere hoogte geldt dit ook voor een van de belangrijkste risico’s van de geïndustrialiseerde samenleving, werkloosheid. De industriële samenleving kenmerkt zich door conjunctuurgolven die gepaard gaan met sterk oplopende en weer terugvallende werkloosheid. Wie in een neergaande conjunctuurfase zijn baan verliest, deelt dit lot met vele anderen. Een werkloosheidsverzekering moet in een economische recessie dan ook veel meer uitkeringen uitbetalen dan in een hoogconjunctuur. Als het om een vrijwillige verzekering gaat, is de kans groot dat degenen die hun baan behouden en met een sterke premieverhoging worden geconfronteerd, de verzekering zullen opzeggen, zeker als zij vanwege de economische crisis toch al koopkrachtverlies lijden. De vrijwillige werkloosheidskassen die de vakbonden voor de Tweede Wereldoorlog beheerden, konden in de diepe crisis van de jaren dertig dan ook alleen standhouden dankzij financiële steun van de overheid. Feitelijk betekende dit dat alle belastingbetalers verplicht bijdroegen aan die werkloosheidsverzekeringen. Dit was een belangrijke reden om na de Tweede Wereldoorlog een verplichte werkloosheidsverzekering voor alle werknemers in loondienst in te voeren, de WW. Door het verplichte karakter was het mogelijk in tijden van economische tegenspoed de premie te verhogen zonder dat werknemers de verzekering konden opzeggen. Een verplichte verzekering is dan ook de meest adequate oplossing voor het probleem van afhankelijke risico’s. Een ander kenmerk van veel risico’s in de industriële samenleving is, dat zij ongelijk zijn verdeeld. Terwijl de kans om te worden getroffen door een overstroming of door een epidemie doorgaans niet veel verschilde tussen burgers, geldt dit wel voor de kans op een ongeval, op arbeidsongeschiktheid of op werkloosheid. In bepaalde beroepen en bepaalde bedrijfstakken lopen de werkenden veel meer risico om een bedrijfsongeval te krijgen, arbeidsongeschikt te worden of hun baan te verliezen dan in andere beroepen of bedrijfstakken. Als deze verschillen bekend zijn, zal niet meer iedereen zich onder dezelfde voorwaarden kunnen verzekeren. Wie een hoger risico loopt, zal een hogere premie moeten betalen. Stel immers dat een verzekeraar een arbeidsongeschiktheidsverzekering aanbiedt tegen een vaste premie. Hij zal die premie dan baseren op de gemiddelde kans op arbeidsongeschiktheid. Wie echter een kleinere arbeidsongeschiktheidskans dan gemiddeld heeft, zal een dergelijke verzekering al snel te duur vinden en op zoek gaan naar een goedkopere verzekeraar. Het gevolg is dat de eerste verzekeraar zijn ‘beste’ klanten – degenen met de laagste risico’s – kwijt raakt en gedwongen is zijn premie te verhogen. Als gevolg daarvan zullen echter nog meer verzekerden vertrekken. Het eindresultaat is, dat de verzekeraar met de slechtste risico’s blijft zitten en een zeer hoge premie zal 2 moeten vragen. Dit verschijnsel wordt ‘averechtse selectie’ genoemd. Om dit te voorkomen zullen particuliere verzekeraars de premie differentiëren op basis van het ‘risicoprofiel’ van de verzekerden. Werknemers die een hoog risico lopen moeten een zeer hoge premie betalen of worden zelfs van de verzekering uitgesloten. Dat iemand een hoger dan gemiddeld risico loopt kan hij zelf vaak niet beïnvloeden. Sommige beroepen zijn nu eenmaal riskanter dan andere. Dat deze vorm van premiedifferentiatie algemeen als onrechtvaardig werd beschouwd was (ook) een belangrijke reden om na de Tweede Wereldoorlog de sociale verzekeringen in Nederland een verplicht karakter te geven. Als iedere werknemer zich moet verzekeren bij dezelfde verzekeraar, is het mogelijk om iedereen, ongeacht de hoogte van het risico, dezelfde premie te laten betalen, zonder het gevaar van averechtse selectie. Zo werd in het sociale stelsel niet alleen kanssolidariteit belichaamd (de solidariteit tussen degenen die niet en degenen die wel door ‘het lot’ worden getroffen), maar ook risicosolidariteit (solidariteit tussen personen met een laag en personen met een hoog risico). Verplichte sociale verzekeringen boden ook nog de mogelijkheid een andere vorm van solidariteit te realiseren, namelijk inkomenssolidariteit tussen personen met een hoog en personen met een laag inkomen. Deze heeft vooral vorm gekregen in het ziektekostenstelsel, in het bijzonder in de vorm van het ziekenfonds. Om diverse redenen staan de verschillende vormen van solidariteit, die kenmerkend zijn voor de sociale verzekeringen in de industriële samenleving, onder druk in de huidige, ‘postindustriële’ risicosamenleving. Dit is deels het gevolg van veranderingen in de aard van de risico’s, maar nog belangrijker zijn veranderingen in de kennis over risico’s. Paradoxalerwijze leiden deze veranderingen vooral tot pleidooien voor individualisering en privatisering van collectieve sociale verzekeringen, terwijl ik zal betogen dat ze juist aanleiding (zouden moeten) zijn tot meer nadruk op het verplichte en collectieve karakter van de verzekeringen. De drie belangrijkste ontwikkelingen die de risicosamenleving karakteriseren zijn de (vermeende) toename van grote onvoorspelbare risico’s, de grotere voorspelbaarheid van individuele risico’s en de grotere individuele beïnvloedbaarheid van risico’s. Het idee van de risicosamenleving wordt vooral geassocieerd met grote, maar niet te voorspellen en moeilijk te beïnvloeden risico’s met een bovennationaal of zelfs mondiaal karakter (vgl. Beck 1986). Het bekendste voorbeeld hiervan is de (verwachte) klimaatverandering als gevolg van het broeikaseffect. Andere voorbeelden zijn grootschalige epidemieën of pandemieën (AIDS, in de toekomst wellicht de vogelpest of een ander griepvirus), kernrampen (denk aan Tsjernobil) en terroristische aanslagen. Hoewel er reden is voor twijfel of dergelijke risico’s daadwerkelijk toenemen (ook in het verleden hadden epidemieën, bijvoorbeeld de pest of de Spaanse griep, of klimaatschommelingen grootschalige effecten), is het bewustzijn van het bestaan van die risico’s wel 3 aanzienlijk toegenomen. Zowel door nieuwe wetenschappelijke inzichten als door de massamedia zijn mensen wereldwijd zich veel meer van de potentiële gevaren bewust geworden. Hierdoor neemt de behoefte om zich tegen dergelijke risico’s te verzekeren toe. Dit wordt versterkt door de algehele welvaartsstijging. Naarmate mensen welvarender zijn hebben zij enerzijds meer te verliezen en anderzijds kunnen zij meer middelen vrij maken om zich tegen de risico’s te verzekeren. Het probleem van deze risico’s is evenwel dat zij vanwege hun onvoorspelbaarheid en hun grote omvang vrijwel niet (particulier) te verzekeren zijn. Geen verzekeraar zal een verzekering aanbieden tegen de gevolgen van het rijzen van de zeespiegel, omdat het risico noch te calculeren, noch te spreiden is. Deze onvoorspelbare wereldomvattende risico’s vragen dan ook in de eerste plaats om optreden van overheden op supranationaal niveau. Daarbij verdient het natuurlijk de voorkeur om te proberen risico’s die voortvloeien uit menselijk handelen, te beperken. Voorbeelden hiervan zijn het Kyotoprotocol om de uitstoot van broeikasgassen te beperken, het antiproliferatieverdrag om de verspreiding van kernwapens tegen te gaan en internationale samenwerking om terrorisme te bestrijden. Het is echter de vraag of dergelijke internationale afspraken voldoende effectief (zullen) zijn. Daarom zal men tegelijkertijd ook moeten zoeken naar mogelijkheden om zich tegen de gevolgen van deze mondiale risico’s te verzekeren. Dit is alleen mogelijk als deze risico’s niet de hele wereld in dezelfde mate treffen. Doorgaans is dit ook niet het geval. Zo is het voorlopig moeilijk te voorspellen welke landen door het broeikaseffect het sterkst zullen worden getroffen en welke er wellicht van zullen profiteren. De Amerikaanse financiële expert Robert Shiller doet in zijn boek The new financial order (2003) allerlei suggesties hoe we ons met behulp van nieuwe financiële instrumenten tegen tal van risico’s kunnen verzekeren die buiten het terrein van de gebruikelijke verzekeringen vallen. Terwijl grote mondiale risico’s niet of nauwelijks voorspelbaar en daardoor moeilijk te verzekeren zijn, zijn andere, meer frequente risico’s juist steeds beter voorspelbaar. Maar ook deze ontwikkeling doet afbreuk aan de mogelijkheid om ze te verzekeren. Het duidelijkst is deze ontwikkeling te zien op medisch gebied. Door middel van genetische screening wordt het steeds beter mogelijk te voorspellen wie welke ziektes en aandoeningen zal krijgen. Dit heeft ongetwijfeld grote voordelen, doordat het meer mogelijkheden biedt voor preventie of vroegtijdige behandeling. Het betekent echter ook dat de mogelijkheden voor premiedifferentiatie en risicoselectie groter worden. Als verzekeraars met een redelijke mate van zekerheid kunnen voorspellen welke verzekerden welke aandoeningen zullen krijgen, zullen zij hun polisvoorwaarden hieraan aanpassen, hetzij door van sommige verzekerden een hogere premie te vragen, hetzij door bepaalde behandelingen of medicijnen voor hen niet te vergoeden. Vanwege deze strategieën van verzekeraars zijn conflicten over de vraag wie over welke kennis mag beschikken onvermijdelijk. Verzekerden zullen kennis over hun (genetische) aanleg voor bepaalde ziekten zoveel mogelijk voor zichzelf willen houden, maar verzekeraars zullen die informatie juist opeisen om te voorkomen dat ze met de ‘slechtste’ risico’s worden opgescheept. Overigens kunnen 4 verzekeraars ook andere tactieken toepassen om verzekerden ertoe te verleiden hun kennis te onthullen. Immers, als er een grote variëteit aan verzekeringspakketten wordt aangeboden, verschaft de keuze van de verzekerde vaak al de nodige informatie over de risico’s die hij of zij loopt (of meent te lopen). Meer kennis over individuele risico’s leidt op een particuliere verzekeringsmarkt onvermijdelijk tot meer risicoselectie en dus minder risicosolidariteit. Zoals hiervoor is uiteengezet is de voor de hand liggende oplossing dat iedereen zich verplicht verzekert bij dezelfde verzekeraar. De invoering van een nationale verplichte ziektekostenverzekering zou dan ook de meest logische keuze zijn. In werkelijkheid doet zich juist de omgekeerde ontwikkeling voor: in het nieuwe ziektekostenstelsel is het verplichte ziekenfonds afgeschaft en wordt iedereen vrij om zijn eigen verzekeraar te kiezen. Om het probleem van risicoselectie te ondervangen is een andere oplossing bedacht: een acceptatieplicht voor verzekeraars in combinatie met verevening tussen verzekeraars. In theorie kan hiermee inderdaad dezelfde mate van risicosolidariteit worden gerealiseerd als met een collectieve verplichte verzekering. Dit is echter bepaald geen sinecure. Een verzekeraar die een polis aanbiedt die relatief veel verzekerden met een hoog risico aantrekt, moet hiervoor financieel gecompenseerd worden door verzekeraars die juist relatief veel gunstige risico’s aantrekken. Als de verzekeraar echter over meer informatie beschikt dan de kenmerken van de verzekerde waarop de vereveningsbijdrage wordt gebaseerd, heeft deze toch weer mogelijkheden voor selectie van de verhoudingsgewijs meest gunstige risico’s. Ook een systeem van vereveningsbijdragen zal het probleem van risicoselectie dan ook niet volledig kunnen ondervangen. Grotere voorspelbaarheid van individuele risico’s is een ontwikkeling die zich niet alleen voordoet bij ziekte, maar ook bij andere risico’s. Zo gebruiken verzekeraars informatie over de postcode om het risico op autoschade of inbraak te voorspellen. Door steeds meer informatie over burgers te verzamelen en te combineren zullen ook de individuele kans op werkloosheid en op arbeidsongeschiktheid steeds nauwkeuriger te berekenen zijn. Tegelijkertijd doen zich ook hier tendenties voor om de risicodekking meer aan particuliere verzekeraars over te laten (zoals de nieuwe verzekering tegen inkomensderving als gevolg van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, de WGA), met alle gevaren van risicoselectie van dien. Behalve dat risico’s beter voorspelbaar worden, worden zij ook meer beïnvloedbaar door het individu. Het is overigens de vraag of dit betrekking heeft op de feitelijke beïnvloedbaarheid of op de perceptie daarvan. Zo werd werkloosheid lange tijd gezien als iets dat iemand overkomt en waarop hij geen invloed heeft.2 Geleidelijk aan is echter het besef gegroeid dat werkloosheid wel degelijk ook door de persoon in kwestie zelf te beïnvloeden valt. Dit geldt zowel voor de kans om werkloos te worden als voor de kans om werkloos te blijven. Gebrek aan scholing of aan bereidheid om een andere functie te aanvaarden kan ertoe bijdragen dat iemand werkloos wordt, en onvoldoende zoekinspanningen of te hoge eisen aan een nieuwe baan kunnen het voortduren van de werkloosheid bevorderen. Ook bij 5 ziektes wordt steeds meer nadruk gelegd op de relatie met (ongezond) gedrag: roken, drinken, te vet eten en te weinig lichaamsbeweging. De ‘leefstijl’ lijkt langzamerhand een van de belangrijkste verklarende factoren voor ziekte te worden. Nu hoeft beïnvloedbaarheid van een risico de verzekering ervan op zichzelf niet in de weg te staan. Ze leidt echter wel tot het zogenaamde moral hazard probleem: wie tegen een bepaald risico verzekerd is, zal minder moeite doen om het risico te beperken. Als je weet dat je in geval van werkloosheid een royale uitkering krijgt, zul je minder moeite doen om werkloosheid te voorkomen dan wanneer je geen aanspraak maakt op een uitkering. Het moral hazard probleem valt op twee manieren te beperken. Ten eerste door het gedrag van de verzekerde te controleren en ten tweede door de vergoeding te beperken. Controle op het gedrag is bij sociale verzekeringen heel gebruikelijk: als iemand een werkloosheidsuitkering aanvraagt, wordt gecontroleerd of hij onvrijwillig ontslagen is en of hij actief naar werk zoekt. Bij een ziektekostenverzekering is dit lastiger. Controle op roken, drankgebruik, eetgedrag en dergelijke is niet alleen praktisch moeilijk uitvoerbaar, maar stuit ook al snel op het bezwaar van inmenging in de persoonlijke levenssfeer. Als verzekeraars daadwerkelijk ervan overtuigd zijn dat het gedrag een grote invloed heeft op het ziekterisico, lijkt het echter onvermijdelijk dat concurrentie tussen verzekeraars tot meer controle van gedrag zal leiden. Immers, een verzekeraar die het gedrag van zijn verzekerden kan controleren zal in staat zijn relatief gunstige risico’s te lokken door mensen met een gezonde leefstijl een lagere premie te bieden. Andere verzekeraars kunnen dan op den duur niet achterblijven, omdat zij anders met de meest ongunstige risico’s blijven zitten. De tweede methode om moral hazard te verminderen is beperking van de vergoeding. Als verzekerden een eigen risico lopen, worden zij aangemoedigd om het optreden van het risico te beperken. Wie een werkloosheidsuitkering van 50 procent van zijn loon ontvangt, zal meer moeite doen om aan het werk te blijven dan iemand die een uitkering van 100 procent ontvangt. Even zo zal iemand die de eerste duizend euro van zijn ziektekosten zelf moet betalen minder snel naar de dokter gaan dan iemand die de kosten vanaf de eerste euro vergoed krijgt. Daarom bieden ziektekostenverzekeraars vaak forse premiekortingen aan verzekerden die een hoger eigen risico nemen. Het belangrijkste bezwaar tegen een hoog eigen risico is dat het afbreuk doet aan het verzekeringskarakter en daarmee de kanssolidariteit vermindert: wie de pech heeft door een ziekte of door werkloosheid te worden getroffen moet de gevolgen voor een groter deel zelf dragen en kan minder een beroep doen op de solidariteit van anderen. Als men moral hazard volledig wil uitbannen is dan ook de uiterste consequentie, dat de verzekering een volledig individueel karakter krijgt. Bij het werkloosheidsrisico is dit de opzet van voorstellen voor een zogenaamde spaar-WW. Deze houdt in dat iedere werknemer een spaarpotje vormt dat hij/zij moet aanspreken als hij/zij werkloos wordt. Van solidariteit tussen werknemers is dan natuurlijk geen sprake meer. Wie pech heeft op relatief jonge leeftijd of meerdere malen werkloos te worden, zal zijn potje snel uitgeput hebben en dan geen 6 uitkering meer krijgen. Met het badwater van de moral hazard wordt dan ook het kind van de risicosolidariteit weggegooid. Bij het streven naar gedragsbeïnvloeding dient men zich te realiseren dat er een belangrijk verschil is tussen loondervingsverzekeringen en ziektekostenverzekeringen. Als het risico eenmaal is opgetreden, vormt een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering in zekere zin een prikkel voor ongewenst gedrag, maar een ziektekostenvergoeding juist een prikkel voor gewenst gedrag. Immers, een royale werkloosheidsuitkering kan een reden zijn om niet actief naar werk te zoeken. Maar een ziektekostenverzekering geeft juist een uitkering voor medische behandeling en geneesmiddelen die het herstel van de zieke bevorderen. Terwijl een eigen risico bij een werkloosheidsverzekering bedoeld is om de werkloze te prikkelen zo snel mogelijk weer aan het werk te gaan, zou een eigen risico bij een ziektekostenverzekering juist een drempel kunnen vormen voor de gewenste medische behandeling. Hier komt nog bij dat mensen het soms misschien wel prettig vinden om zonder werk te zijn, maar vrijwel nooit om ziek te zijn. Met andere woorden, ziekte vormt op zichzelf al een sterke prikkel om moral hazard te beperken. Daarom is een eigen risico bij ziektekostenverzekeringen veel minder zinvol dan bij loondervingsverzekeringen. Wil men gezond gedrag bevorderen, dan is voorlichting waarschijnlijk effectiever dan een financiële prikkel. Zoals gebrek aan kennis over risico’s in de voor-industriële samenleving een belangrijke belemmering vormde voor verzekering van die risico’s, zo dreigt in de post-industriële risicosamenleving de verzekering van risico’s vooral te worden belemmerd door een teveel aan kennis. Naarmate we meer weten over (verschillen in) individuele risico’s en de factoren die daaraan ten grondslag liggen, wordt het lastiger om die risico’s op de private markt te verzekeren. Verzekeringen berusten immers per definitie op een zekere mate van onwetendheid. Die onwetendheid maakt het mogelijk solidariteit tot stand te brengen die individuele burgers ervaren als hun eigen belang. Als je niet precies weet hoeveel risico jij loopt en hoeveel risico’s anderen lopen en als je die risico’s als onbeïnvloedbaar beschouwt, is er veel meer reden om je te verzekeren dan wanneer ieders risico nauwkeurig calculeerbaar en tot op zekere hoogte beïnvloedbaar is. Hierdoor dreigt de solidariteit in de risicosamenleving geleidelijk te worden ondergraven, niet alleen de kanssolidariteit tussen incidentele pechvogels en geluksvogels, maar ook de risicosolidariteit en de inkomenssolidariteit tussen burgers die het structureel beter en burgers die het structureel minder hebben getroffen. Risico’s dreigen steeds meer als een eigen verantwoordelijkheid te worden beschouwd. Wil men de verschillende vormen van solidariteit in de risicosamenleving in stand houden, dan vereist dit dan ook niet minder, maar meer collectieve en verplichte verzekeringen. Alleen door iedereen te verplichten tegen dezelfde polisvoorwaarden deel te nemen aan dezelfde verzekeringen kan de solidariteit tussen ‘goede’ en ‘slechte’ risico’s, tussen hoge en lage inkomensgroepen en tussen mensen die het gewenste en die minder gewenst gedrag vertonen, in stand worden gehouden. Terwijl momenteel de dominante opvatting lijkt te zijn dat (sociale) verzekeringen zoveel mogelijk aan het 7 particulier initiatief moeten worden overgelaten en de burger zoveel mogelijk keuzevrijheid dient te hebben, vraagt behoud van de solidariteit in de risicosamenleving juist om meer collectieve en verplichte regelingen en minder keuzevrijheid. Dat is een boodschap waarvoor je in dit tijdsgewricht niet gemakkelijk de handen op elkaar krijgt. Maar wie de maatschappelijke solidariteit wil behouden, rest geen andere keuze. Literatuur Beck, Ulrich (1986) Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt a/M: Suhrkamp. Shiller, Robert J. (2003) The new financial order: Risk in the 21st century. Princeton, NJ: Princeton University Press. Noten * Bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen op de Henri Polak leerstoel aan de Universiteit van Amsterdam, tevens verbonden aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en De Burcht. 1 Berekend op basis van gegevens van het CBS (http://statline.cbs.nl.). Het gaat hierbij om de som van de premies voor particuliere schadeverzekeringen en levensverzekeringen, de uitgaven voor de verplichte sociale verzekeringen en voorzieningen (ongeacht of deze uit sociale premies of uit belastingen worden gefinancierd) en de kosten voor de gezondheidszorg. De laatste post vormt een lichte overschatting, omdat een deel van de ziektekosten niet uit verzekeringen of overheidsbijdragen wordt betaald maar rechtstreeks door particulieren. Voor de periode 1950-2000 zijn hierover echter geen afzonderlijke cijfers beschikbaar. 2 Nog vroeger, in de negentiende eeuw, werd werkloosheid echter juist bij uitstek als een bewijs van persoonlijk falen of van luiheid en dus als een eigen verantwoordelijkheid beschouwd. 8