h. de greeve Een bijzondere reminiscentie aan de klassieke oudheid in Mexico I n 1519 landde de Spanjaard Hernán Cortés met zijn manschappen op de kust van het huidige Mexico. Daar lag het rijk der Azteken. Toen hij hun hoofdstad Tenochtitlán in 1521 had verwoest, mocht hij zich de grondlegger van Nueva España noemen. Zoals bij iedere verovering in die tijd, hoopten ook de Spanjaarden daarmee hun gebied te vergroten en zich te verrijken. Bovendien voelden zij het als hun roeping de Indianen te bekeren. Al Rey infinitas tierras y a Dios infinitas almas (Voor de koning oneindig veel gebied, voor God oneindig veel zielen), schreef de Spaanse dichter Lope de Vega omstreeks 1600. Dit was tevens de mening van het merendeel der Spanjaarden over de verovering. Spoedig werden er op allerlei plaatsen, vooral door Franciscanen, Dominicanen en Augustijnen, tientallen kloosters gesticht, waaraan allerlei vormen van onderwijs waren verbonden. 254 Het ontstaan van bibliotheken Met de jaarlijkse omvangrijke konvooien uit Sevilla (vaak wel zestig tot zeventig schepen) gingen vele ambtenaren, leden van de clerus en ook lieden die hoopten dat Nieuw-Spanje hun een minder arm bestaan zou bieden naar Mexico. Verder werden grote hoeveelheden boeken verscheept, waarvan het merendeel voor het onderwijs bestemd was. De Biblioteca Palafoxiana uit 1773 in Puebla, een stad op 120 kilometer ten oosten van Mexico Stad, is van alle gebouwen van de Spanjaarden het oudste dat speciaal als bibliotheek was bedoeld. Daar kan men constateren dat alle grote werken van de Europese cultuur aanwezig waren. Klassieke auteurs, met name de Latijnse, waren ruimschoots beschikbaar; ze werden gebruikt bij het onderricht in Latijn aan Indianen, met name aan kinderen van de Indiaanse elite. Enige kennis van Latijn was nuttig voor hen: ze konden niet alleen de Spaanse priesters bijstaan bij de liturgie, maar ook studeren aan de verschillende instituten en universiteiten. De colleges werden immers in het Latijn gegeven. Mexico Stad kreeg in 1553 een universiteit (Harvard pas in 1636), waar behalve Latijn, theologie e.a., ook klassieke retorica werd gedoceerd. Aan haar grote rol op cultureel gebied dankte de stad haar bijnaam ‘het Athene van Midden-Amerika’. De status van het Latijn De kennis van Latijn was soms verrassend groot, mede omdat soms op colleges en seminaries Latijn de voertaal was. Daar spreken de leerlingen, aldus een melding uit 1535, het Latijn zo elegant als Tullius (Cicero): hablan tan elegante el Latín como Tullio. Enkele Indianen kenden zo goed Latijn, dat ze redevoeringen in het Latijn konden houden en zelfs gedichten in hexameters en pentameters konden schrijven. Latijn had Een bijzondere reminiscentie aan de klassieke oudheid in Mexico meer status dan Spaans. Er is een verzoekschrift uit 1590 aan koning Filips II bewaard van de heerser van Xaltocan, Pablo Navareo (hij heeft een Spaanse naam aangenomen), waarin hij enkele verzen uit Ovidius’ Ars Amatoria (III, 653 e.v.) aanhaalt: Munera, crede mihi, capiunt hominesque deosque placatur donis Jupiter ipse datis (Geloof me: geschenken palmen goden in zowel als mensen; zelfs Jupiter laat zich vermurwen als men hem geschenken geeft. Minnekunst, vertaling M. Kat.) Die status was ook bij de Spanjaarden van belang. Bartolomé Navarro hield in 1701 een preek bij de uitvaartdienst voor koning Karel II, de laatste vertegenwoordiger van het Oostenrijks-Habsburgse Huis op de Spaanse troon. Deze preek bestond uit allerlei passages uit Vergilius, Horatius, Ovidius, Terentius, Lucanus en Martialis.1 Blijkbaar besefte men in de toenmalige Mexicaanse maatschappij het belang van Latijnse auteurs; voor wie geen Latijn beheerste bestonden er vertalingen in het Spaans en soms in het Nahuatl (de taal der Azteken). Boeken als voorbeeld voor schilders Vrijwel direct na de verovering hebben de Spanjaarden inheemse schilders in dienst gehad. Vanaf ca. 1550 kwamen er professionele schilders uit Spanje naar Mexico. Hun aantal was echter bij lange na niet voldoende voor de talrijke kloosters en kerken, zodat er altijd ook inheemse schilders nodig waren. De Vlaamse monnik Pieter van de Moere, bekend onder de naam Pedro de Gante, stichtte omstreeks 1530 een kunstacademie voor de opleiding van inheemse schilders. Ter bescherming van de kwaliteit 255 hermenevs lxxv/iv Boekenimport Hoewel Mexico Stad al in 1535 een drukpers kreeg, kwamen de meeste boeken uit het buitenland. Frankrijk, vooral Lyon, en de Zuidelijke Nederlanden, met name Brussel en Antwerpen, waar de beroemde drukkerij Plantijn-Moretus gevestigd was, speelden hier een grote rol.2 (Spanje zelf produceerde weinig boeken.) Omdat ook in Mexico de inquisitie actief was, weten wij het nodige over het boekenbezit. Boekverkopers moesten namelijk inventarislijsten inleveren; we hebben zo’n lijst met 273 titels van een boekhandelaar in Mexico Stad uit 1620. Ook particulieren moesten hun boekenbezit verantwoorden. In beide gevallen blijken de klassieke schrijvers, naast theologische werken en Spaanse of Italiaanse auteurs, goed vertegenwoordigd. Irving A. Leonard, die dit alles onderzocht heeft, beweert dat intellectuelen in Mexico Stad even goed van de Europese cultuur op de hoogte waren als intellectuelen in Madrid.3 Wel moest men redelijk bemiddeld zijn om boeken uit Europa te kunnen kopen, zij waren immers drie of vier keer zo duur als in Europa. Veel geïmporteerde boeken waren geïllustreerd, meestal zwart-wit. Behalve boeken maakte de drukkerij Plantijn-Moretus ook duizenden gravures, die uiteraard ook zwart-wit waren. Een bijzondere reminiscentie aan de klassieke oudheid in Mexico werd bij het Concilie van Mexico Stad in 1535 bepaald, dat noch een Spaanse, noch een Indiaanse schilder zonder examen werkzaam mocht zijn. In 1557 ontstond er een officieel schildersgilde. Vooral inheemse schilders, die immers met het Europese cultuurgoed niet vertrouwd waren, hebben de geïmporteerde boeken en gravures gebruikt voor hun schilderingen in kloosters en kerken. Daarom vindt men er bijvoorbeeld veel annunciaties en kruisigingen in zwart-wit. Zelden hadden zij de beschikking over boeken met illustraties in kleur, zodat het aantal schilderingen in kleur ver in de minderheid is. In het volgende bespreken wij een schildering in zwart-wit, waarop personen uit de klassieke oudheid voorkomen. 256 Antieke Denkers in Atotonilco el Grande Op circa 100 kilometer ten noorden van Mexico Stad ligt Pachuca. 35 kilometer verder ligt het weinig bezochte augustijnerklooster Atotonilco el Grande, waarvan de schilderingen ondanks hun matige toestand interessant zijn. In de jaren 1545–1550 gaf de augustijn Alonso de la Veracruz in dat klooster colleges theologie en filosofie. Indiaanse schilders hebben op zijn initiatief in het trappenhuis aan de ene kant Socrates, Plato en Aristoteles, aan de andere kant Pythagoras, Seneca en Cicero geschilderd (afb.1). Zij hebben ieder een (niet altijd meer goed leesbare) Latijnse tekst bij zich. Augustinus staat als doctor theologorum princeps (vooraanstaand leermeester der theologen) tussen hen in. We mogen aannemen dat al deze personen nog al eens tijdens de colleges ter sprake Afb. 1. Deel van het trappenhuis van het klooster Atotonilco el Grande. Een bijzondere reminiscentie aan de klassieke oudheid in Mexico Afb. 2. Frontispice (tot 70% verkleind) van het commentaar van Alexander van Aphrodisias, uitgegeven in Parijs in 1536. Een bijzondere reminiscentie aan de klassieke oudheid in Mexico kwamen en dat hun aanwezigheid op de kloostermuren een didactisch doel diende. Het frontispice van een commentaar op Aristoteles van Alexander van Aphrodisias (ca. 300 n.Chr.), verklaard door Juan Ginés de Sepulveda en uitgegeven in Parijs in 1536, heeft als voorbeeld gediend.4 Daarop zijn de zes portretten met de Latijnse teksten die in Atotonilco el Grande voorkomen afgebeeld (afb.2). Op de muurschildering van het klooster hebben de portretten dezelfde plaats als op het frontispice. De persoonsnamen met de bijbehorende teksten echter staan bij andere portretten dan op het frontispice, met uitzondering van Pythagoras. Men zou kunnen denken dat de inheemse schilders een fout hebben begaan. Ik acht het veeleer mogelijk, dat de opdrachtgever het didactisch beter vond Socrates, Plato en Aristoteles, het drietal filosofen dat hij in hun onderlinge samenhang tijdens zijn colleges behandelde, in die volgorde aan de linkerkant te laten afbeelden. 258 Achtergrond en betekenis van de teksten Van vier teksten blijkt de (mogelijke) bron te achterhalen.5 Socrates, afgebeeld met een bolhoedje (afb.3), heeft als tekst bij zich: Adolescentes speculum consulant quo ad bonum incitentur(Laten jonge mannen een spiegel raadplegen, met de bedoeling dat zij daardoor tot het goede worden aangespoord). In de 3de eeuw n.Chr. schrijft de Griekse auteur Diogenes Laërtius (2. 33) over Socrates dat deze wilde dat jongemannen steeds in de spiegel kijken; zijn ze mooi van uiterlijk, dan moeten ze hun levenswijze met die schoonheid laten overeenstemmen; zijn ze lelijk, dan moeten ze dat camoufleren door geestelijke vorming. Van dit citaat bij Diogenes Laërtius is de tekst in het klooster een verkorte versie. Waarschijnlijk kende de uitgever – deze is immers verantwoordelijk voor het frontispice – de tekst uit de doxografische traditie, d.w.z. uit verzamelingen van uitspraken van filosofen en andere geleerden. Het thema ‘Socrates en de spiegel’ komt ook in de kunst een enkele keer voor. De Griekse herkomst van de teksten van Plato en Aristoteles (afb. 2) is mij onbekend. Plato’s uitspraak ‘Inspanningen tot deugdzaamheid zijn kortstondig; er volgt eeuwige gelukzaligheid’ komt overeen met zijn mythen betreffende het hiernamaals, b.v. in de Gorgias en Phaedo. Wie goed heeft geleefd, wordt daarvoor later beloond, een toepasselijke aansporing op een kloostermuur. De raadgeving van Aristoteles ‘Het is niet voldoende kennis te hebben van deugd; men moet er naar streven deze zelf te bezitten’, gaat terug op zijn ethische geschriften. (Ethica Nicomacheia, II 2 en 3.) Daar lijkt hij te reageren op de Socratische opvatting dat deugd kennis is. Bij Pythagoras (afb. 4) verschilt de tekst iets van het voorbeeld: Stateram ne transgrediaris; virtutis medium ne transeas (Laat de balans niet doorslaan; overschrijd de deugd die het midden houdt niet). Het streven ‘de weegschaal niet te laten doorslaan’ schrijft Diogenes Laërtius (8, 17) toe aan Pythagoras. Misschien heeft de auteur van de Een bijzondere reminiscentie aan de klassieke oudheid in Mexico Latijnse versie – dit is een suggestie van Prof.dr. C.J. Ruijgh – aan de Aristotelische idee van de deugd als midden tussen twee ondeugden gedacht: de weegschaal mag noch naar de ene, noch naar de andere kant doorslaan. Ook hier gaat de tekst terug op de doxografische traditie. Afb. 3. Socrates. Afb. 5 Cicero. 259 hermenevs lxxv/iv Afb. 4. Pythagoras. De teksten van de beide Latijnse auteurs zijn te achterhalen. Bij Cicero (afb. 5) staat: Qui virtute praediti sunt, soli sunt divites (Alleen degenen die met deugdzaamheid zijn begiftigd, zijn rijk). Deze tekst is (niet geheel letterlijk) ontleend aan Cicero’s Paradoxa Stoicorum ad M. Brutum, parad. 6, 3, 51. De tekst van Seneca is nog moeilijk te lezen, maar we kennen hem van het frontispice van het voorbeeldboek. Hij luidt: Numquam stygias fertur ad umbras inclyta virtus (Roemrijke deugd komt nooit terecht bij de schimmen van de Styx). Deze tekst is afkomstig uit het slotkoor van de Hercules Oetaeus (vers 1983), een tragedie die traditioneel op naam van Seneca staat. Hercules heeft in het voorafgaande gezegd dat hij na zijn verbranding niet in de onderwereld, maar bij de hemelingen terecht is gekomen. Het koor roept de mensen op tot een dapper leven, zodat ook zij daar terecht komen. De boodschap op de kloostermuur is dezelfde als die van de tekst van Plato: een deugdzaam leven wordt later beloond. Een bijzondere reminiscentie aan de klassieke oudheid in Mexico De uitgever heeft, behalve Aristoteles, vijf personen op het frontispice afgebeeld: drie Grieken, die invloed op hem hebben gehad, en twee Romeinen die door hem beïnvloed zijn. Het begrip virtus – in de tekst bij Socrates betekent bonum vrijwel hetzelfde – is de verbindende gedachte van de zes Latijnse teksten. Voorzover wij weten is dit de enige keer dat heidense filosofen of schrijvers uit de oudheid in Mexico zijn afgebeeld. Er is dus sprake van een bijzondere én eenmalige reminiscentie. Ook vertegenwoordigers van de vroeg-christelijke oudheid komen in Mexico voor. In het augustijnerklooster van Actopan, circa 30 kilometer van Atotonilco el Grande, gesticht in 1550, zijn, eveneens om didactische reden, in het indrukwekkende trappenhuis kerkvaders als Hieronymus, Augustinus en Ambrosius afgebeeld, wederom in zwart-wit. Het is interessant te constateren dat de Spaanse verovering zowel de klassieke als de vroeg-christelijke oudheid naar Mexico heeft gebracht. 260 Noten 1 Gegevens ontleend aan r. ricard, La ‘conquête spirituelle’ du Mexique (Paris 1933) hoofdstuk VII; i.a. leonard, Baroque Times in Old Mexico (Michigan 1959) 153; en s. gruzinsky, L’Aigle et la Sibylle. Fresques Indiennes du Mexique (Paris 1994) 78. 2 Christoffel Plantijn en de Iberische wereld, Catalogus Tentoonstelling Antwerpen 1992. 3 I.A.Leonard (1959) hoofdstuk 5 en 6. 4 Juan Ginés de Sepulveda (1489–1573) was een vooraanstaand humanist en theoloog. Van 1523–1529 was hij werkzaam aan het pauselijk hof tijdens Clemens VII (1523–1534), wiens naam op het frontispice wordt vermeld. santiago sebastián, Arte y humanismo (Madrid 1981) 180 zette mij op het spoor van de uitgave van 1536. De universiteitsbibliotheek Leiden bezit er een exemplaar van. 5 Ik dank mw. prof. dr. C.H.M. Kroon en prof. dr. C.J. Ruijgh voor hun hulp en interpretaties. h.j. de roy van zuydewijn In de smidse van de dichter: de compositie van de Ilias* I 261 hermenevs lxxv/iv n het achttiende boek van de Ilias maakt de goddelijke smid Hefaistos een nieuwe wapenrusting voor Achilles. Hij begint met het schild, dat vijf lagen dik moet worden en waarop hij van koper, zilver, tin en goud een machtig smeedwerk aanbrengt. Van het midden uit beeldt hij, in zes concentrische cirkels, de gehele toenmalige wereld af: de aarde en de hemellichamen, twee respectievelijk in vrede en oorlog verkerende steden, een bouwland dat geploegd wordt, een landgoed waar de oogst in schoven wordt gebonden, een wijngaard met druivenplukkers, een kudde runderen die door leeuwen wordt aangevallen, een stuk weidegrond met schapen, hoeven en stallen, een dansplaats waar jongens en meisjes rond de goddelijke zanger de reidans beoefenen. Op de zesde, buitenste cirkel beeldt hij ten slotte Okeanos af, de alles omringende zeestroom. Het zal een ieder duidelijk zijn dat het zelfs voor een goddelijke smid onmogelijk is een schild te maken waarop zoveel verschillende situaties met zoveel beweging veronderstellende gebeurtenissen zijn afgebeeld. Maar wat geen smid in staat is uit te beelden in metaal, kan de dichter wel tot uitdrukking brengen in woorden. Zoals het schild beschreven wordt, is het dan ook eigenlijk niet het schild van een goddelijke smid, maar van de goddelijke dichter die er een taalkundige voorstelling1 van geeft, en die met het vervaardigen van het monumentale schild verwijst naar het monumentale epos dat hij zelf bezig is tot stand te brengen. Indien de theorie juist is dat aan de Ilias een ring-compositie ten grondslag ligt, waarbij boek 1 en boek 24, boek 2 en boek 23, boek 3 en boek 22 enz. elkaars spiegelbeelden vormen,2 lijkt de dichter daarbij te werk te zijn gegaan volgens principes die hij van de wapensmid heeft afgekeken. Sommige schrijvers hebben zelfs overeenkomsten ontdekt tussen de verhaalstructuur van de Homerische epen en de vroeg-griekse, protogeometrische en geometrische vazenkunst.3 Homerus’ plan een monumentaal epos over de Trojaanse oorlog te maken mag een groot waagstuk heten, dat hem confronteerde met compositorische moeilijkheden waarvoor de epische traditie hem geen aan de ervaring ontleende oplossingen aan de hand kon doen. Hoe is de dichter erin geslaagd de draad niet kwijt te raken in een compositie die niet alleen meer dan 15000 hexameters zou omvatten, maar bovendien mondeling tot stand moest worden gebracht? Daarvoor blijkt hij in zijn epische smidse diverse ijzers in het vuur te hebben gehouden. Het eerste en belangrijkste middel daartoe is, zoals vanzelf spreekt, het vasthouden van de verhaallijn. Die verhaallijn kan als volgt kort worden samengevat. In boek 1 wordt verteld dat in het tiende jaar van de oorlog tussen Agamemnon, de machtigste legeraanvoerder, en Achilles, de grootste held, een hooglopende twist is In de smidse van de dichter 262 uitgebroken. Ten diepste gekrenkt dat Agamemnon hem zijn ereprijs, de mooie Briseïs, heeft afgenomen, trekt Achilles zich uit de strijd voor Troje terug. Op verzoek van zijn moeder, de zeegodin Thetis, besluit Zeus ervoor te zorgen dat de Trojanen, zolang Achilles niet meevecht, aan de winnende hand zullen blijven. In de boeken 2 tot 6 wordt om redenen waarop verderop dieper zal worden ingegaan de implementering van dit besluit uitgesteld, maar in boek 8 begint het plan van Zeus vastere vorm aan te nemen. De Achaeërs worden tot achter hun inderhaast opgeworpen wal teruggedreven. In boek 9 zendt Agamemnon drie afgezanten met een reusachtig zoengeld naar Achilles om hem over te halen weer aan de strijd deel te nemen. Maar Achilles wijst elke verzoening af en blijft in zijn wrok volharden. De volgende dag wordt de strijd in de vlakte van Troje hervat. Onder leiding van Hektor worden de Achaeërs steeds verder naar het strand teruggedrongen. In het twaalfde boek doorbreekt hij de wal, in het vijftiende steekt hij het eerste schip in brand. Pas dan staat Achilles zijn strijdkameraad Patroklos toe de Trojanen van de schepen te verdrijven. Deze slaagt daarin met glans, maar overmoedig geworden achtervolgt hij de Trojanen tot aan de muren van de stad. Daar wordt hij door een klap van de god Apollo getroffen en tenslotte door Hektor gedood. In de smidse van de dichter De aldus samengevatte verhaallijn blijft bij de uiteenlegging ervan in de duizenden details waaruit hij is opgebouwd goed zichtbaar; ook de uitweidingen, bijvoorbeeld als Nestor weer eens op zijn praatstoel zit, of als de goden in langere episoden handelend optreden, tasten de transparantie van de hoofdintrige niet wezenlijk aan. Maar de dichter heeft het niet gelaten bij een in grote lijnen goed zichtbaar blijvende plot. Even duidelijk als de verhaallijn heeft hij een bewust gekozen stramien van terug- en vooruitwijzingen aangehouden. Dit is bij uitstek het geval in de al genoemde boeken 2 tot 6, die nu aan de orde zullen komen. Het in eerste instantie door de Duitse Homeruskenner Schadewaldt4 verrichte onderzoek, later door Latacz5 en anderen nog verder uitgewerkt, heeft aan het licht gebracht dat de dichter in die boeken een doelgerichte en betekenisvolle vertraging (retardatie) van de verhaallijn heeft aangebracht. In boek 2 zendt Zeus Agamemnon een bedriegelijke droom toe, waarin hem wordt voorgespiegeld dat nu de dag is gekomen waarop hij eindelijk, na negen jaar van vergeefse strijd, Troje kan innemen. Hij besluit daar zo snel mogelijk werk van te maken. Maar om eerst het moreel van zijn troepen te testen, stelt hij het in de bijeengeroepen volksvergadering voor, als zou hij hebben besloten de verovering van Troje op te geven en naar huis te gaan. Dit, zoals blijkt, niet al te verstandige besluit ontaardt bijna in een catastrofe: de Achaeërs, de oorlog klaarblijkelijk al jaren beu, stormen als Afb. 1. Krijgers op tweespannen. Geometrische amfoor, c. 750 v.Chr. (Athene, Nationaal Museum). 263 hermenevs lxxv/iv Het bericht van zijn dood stort Achilles in een onpeilbaar verdriet; zijn wrok jegens Agamemnon schrompelt tot een nu onbelangrijke prestigezaak ineen. Tegenover zijn gedode strijdvriend kan hij niet anders dan beloven wraak op Hektor en zoveel mogelijk andere Trojanen te zullen nemen. In zijn gloednieuwe wapenrusting jaagt hij als een furie achter de vluchtende vijand aan. In boek 22, het dramatische culminatiepunt van het epos, wordt de wraak op Hektor voltrokken. Maar wat, naar verwachting, een Achaeïsch hoogtepunt had moeten worden, loopt uit op een Trojaanse tragedie: de verteller laat ons deze gebeurtenis veel meer beleven door de ogen van Hektors ouders, vrouw en familie dan door die van triomferende Achaeërs. En ook voor Achilles blijkt het zoet van de wraak de bitterheid van het verlies niet te kunnen compenseren. Als zoon van een godin bovendien met zekerheid wetend dat hij spoedig zelf in de strijd het leven zal laten, voltrekt hij daarmee ook in vol bewustzijn het noodlot over zichzelf. De dichter wikkelt de draden van wrok en wraak af naar een einde dat het begin van het epos weerspiegelt: zoals in boek 1 de priester van Apollo, Chryses, naar het kamp der Achaeërs gaat om zijn dochter vrij te kopen, zo gaat Priamos in boek 24 naar het kamp van Achilles om het lichaam van zijn zoon terug te vragen. Anders dan Agamemnon, die in boek 1 weigert de in leven zijnde dochter van Chryses aan haar vader terug te geven, stemt in boek 24 Achilles erin toe Priamos zijn dode zoon af te staan. In hun ontmoeting en wat eruit volgt vindt de tragiek van het epos zijn ontknoping en katharsis. In de smidse van de dichter 264 één man op de schepen af en maken aanstalten met de meeste spoed naar huis te varen. Alleen door snel ingrijpen van Athene en Odysseus kan de menigte van dit voornemen worden afgebracht. Als de manschappen zijn teruggekeerd naar de vergaderplaats, neemt Odysseus het woord en spoort het Achaeïsche legervolk aan de oorlog voort te zetten. Hij herinnert zijn gehoor daarbij aan een voorval in Aulis, negen jaar eerder, toen de Griekse vloot zich daar voor de expeditie naar Troje had verzameld: tijdens aan de goden gebrachte brandoffers werden negen musjes in een plataan door een slang gegrepen en verslonden, waarna de slang zelf door Zeus in een steen werd veranderd. Daarmee heeft deze de Achaeërs een goddelijk voorteken gegeven dat destijds door de ziener Kalchas als volgt werd geduid: (1) ‘Ons heeft de alwijze Zeus dit machtige teken gezonden, laat en tot late vervulling, dat nooit zijn roep zal verliezen. Zoals de slang de jongen zowel als de mus heeft verslonden – acht in getal, met de moeder erbij die ze uitbroedde negen – evenveel jaren zullen in Troje wij door moeten vechten en in het tiende de stad met haar brede straten veroveren.’ (2. 324–30)6 Met het noemen van dit voorval verplaatst de dichter de scène voor een dertigtal regels naar Aulis, nog voor het begin van de oorlogshandelingen. Odysseus’ aanmoedigende woorden brengen Agamemnon ertoe de legereenheden op te stellen en die bevel te geven vanaf de schepen op te trekken naar Troje. In een cluster van vijf grote vergelijkingen, waarvan de eerste twee zullen worden geciteerd, schildert de dichter het oprukken van de uit de verte steeds dichter naderende troepen: (2) Zoals ’t verwoestende vuur een groot stuk bosgrond in brand zet hoog op de top van een berg, en van ver de vuurgloed te zien is – zo, van het machtige brons der opmarcherende mannen, lichtte de glans op en straalde omhoog, door de lucht, tot de hemel. Zoals reusachtige zwermen van vleugelwiekende vogels, kraanvogels, ganzen of zwanen met ver zich rekkende halzen over de Asische wei, in allerlei richtingen zwenkend, om de rivier de Kaïstrios vliegen, met pronkende vleugels; schallend strijken ze neer en de wei weergalmt van hun stemmen – zo, van de schepen en tenten, stroomde een menigte mannen voort naar de vlakte van de rivier de Skamandros; (...) (2. 455–65). In deze passage lijken niet troepen op te trekken die, zoals nog maar amper een uur eerder, de oorlog moe zijn en niets liever zouden willen dan naar hun eigen land In de smidse van de dichter 265 hermenevs lxxv/iv terugkeren, hier wordt duidelijk herinnerd aan de dag waarop de negenentwintig Achaeïsche contingenten, nog blakend van moed en zelfvertrouwen, voor het eerst de aanval op Troje inzetten. Daarin past ook de manier waarop de leider van de expeditie, Agamemnon, wordt gepresenteerd: (3) Zoals een stier in een kudde van runderen boven de andere uitsteekt en veruit het grootst is van alle verzamelde rundren, zo schonk Zeus Agamemnon die dag, onder velen, de grootste krijgsheld te zijn die boven de andere krijgshelden uitstak. (2. 480–3). Hier wordt niet de soms weinig sympathieke, bij tijd en wijle in defaitisme vervallende, legeraanvoerder opgevoerd die nog maar kort geleden zich aan het eergeschenk van Achilles heeft vergrepen, maar de ναξ νδρων, de heer en meester over een ontzaglijke troepenmacht, die de indruk wekt zojuist vol trots met zijn schitterende leger voor het eerst voet aan wal op de kust van Troje te hebben gezet. Deze indruk wordt nog versterkt door de daarna volgende, bijna 400 regels lange Opsomming van de Achaeïsche en Trojaanse strijdkrachten. Aan de Achaeïsche kant lijkt deze eindeloze catalogus het tijdstip vast te leggen waarop, zoals citaat 1 te zien geeft, deze voor het eerst naar Troje opmarcheren. Ook aan Trojaanse zijde wordt de suggestie gewekt dat zij zich op de eerste gevechtshandelingen voorbereiden. De godin Iris heeft zich naar Troje begeven en treft koning Priamos in vergadering met Hektor en andere legeraanvoerders aan en spreekt hem, de stem van Priamos’ zoon Polites imiterend, toe met de woorden: (4) ‘Oude, nog altijd doet u niets liever dan praten en praten, zoals ten tijde van vrede. Maar nu is het bittere oorlog! Ik heb waarachtig wel vaker met mannen de strijd aangebonden, maar zoals dit, zo’n ontzaglijk groot volk, kreeg ik nooit onder ogen! Talrijk als bladeren zijn ze, talloos als zand langs het zeestrand stormen ze over de vlakte om op te trekken naar Troje. (...) Hektor, jou allereerst spoor ik aan, te doen wat ik voorstel. Laat een ieder der legeraanvoerders zijn mannen bevelen aanstonds ten oorlog te gaan en zijn volk in slagorde stellen. (2. 796–806) Vooral de woorden ‘maar zoals dit, zo’n ontzaglijk groot volk, kreeg ik nooit onder ogen!’ drukken de verbazing uit van iemand die dit reusachtige leger voor het eerst op zich ziet afkomen en die het niet al tien jaar in de vlakte van Troje heeft kunnen zien opereren. In de smidse van de dichter 266 Boek 3 bevat eveneens verhaalstof die het begin van de oorlog weerspiegelt. In dit boek gaan Paris en de bedrogen echtgenoot Menelaos een duel om Helena aan. Terwijl de voorbereidingen daarvoor in volle gang zijn, vraagt koning Priamos op de stadsmuur aan Helena wie wie is van de nu in alle rust te aanschouwen Achaeïsche helden: in deze als Teichoscopie (schouwspel vanaf de stadsmuur) bekend staande passage wijst zij achtereenvolgens Agamemnon, Odysseus, Ajas en Idomeneus aan. De dichter benut Helena’s aanwijzing van Odysseus, om de Trojaan Antenor de herinnering te laten ophalen over onderhandelingen die Odysseus en Menelaos, vóór het uitbreken van de oorlog, over de kwestie-Helena in Troje hebben gevoerd. Mede daardoor past de Teichoscopie, evenals de Opsomming van de strijdkrachten en het duel zelf veel beter in het eerste dan in het tiende jaar van de oorlog. Menelaos wint het tweegevecht met gemak, maar net als hij op het punt staat Paris te doden, wordt deze door de godin Afrodite weggevoerd en in een nevel overgebracht naar zijn, zoals de dichter aangeeft, ‘heerlijk naar reukwerk geurende kamer’. Daarna gaat ze Helena halen en brengt haar, met overduidelijke bedoelingen, van de stadsmuur naar de echtelijke slaapkamer waar Paris op haar ligt te wachten. Nauwelijks in verlegenheid gebracht door Helena’s scherpe verwijt dat hij een strijdheld van niets is, geeft hij haar ten antwoord: (5) ‘Vrouw, berisp me niet zo, en doe me geen harde verwijten. Ditmaal, met hulp van Athene, heeft vorst Menelaos gewonnen; ík win een volgende keer - ook ons staan goden terzijde. Kom nu, laat ons naar bed gaan en samen de liefde genieten. Want nog nooit heeft een sterker verlangen mijn zinnen bevangen, zelfs niet die keer toen ik, jou uit het lieflijke Sparta ontvoerend, zee koos op onze zeewaardige schepen en wij op het eiland Kranaë samen, voor ’t eerst, in liefde waren verenigd – zo verlang ik naar jou en drijft me een zoete begeerte.’ Na deze woorden ging Paris, gevolgd door zijn vrouw, naar hun bed en op het met riemogen afgewerkt bed legden beiden zich neder. (3. 438–48) Menelaos kijkt intussen overal rond of hij Paris kan vinden, maar niemand van Trojanen of Achaeërs kan hem zeggen waar die zich ophoudt. Hiermee is het beeld compleet: de liefde die Helena en Paris bedrijven verwijst terug naar het overspel waaruit het geschil tussen Achaeërs en Trojanen is ontstaan en, net als die eerste keer, heeft Menelaos het nakijken. En zoals Afrodite indirect de Trojaanse oorlog heeft veroorzaakt, zo zal haar ingrijpen in het duel, wederom indirect, ertoe leiden dat die oorlog niet zal worden beëindigd. Afb. 2. Buste van Homerus, Romeinse kopie, Farnesecollectie (Napels, Museo Nazionale). In de smidse van de dichter 267 hermenevs lxxv/iv De gevolgen van haar handelen laten zich meteen in boek 4 al voelen. Als direct vervolg op het duel in boek 3 moet de verhaalstof van dit boek worden geacht eveneens een afspiegeling te zijn van wat in het begin van de oorlog heeft plaats gevonden: op aandringen van Hera laat Zeus toe dat de Trojanen het vredesverdrag zullen schenden. Athene wordt naar Troje gestuurd om dat plan ten uitvoer te brengen. Deze vervoegt zich daartoe bij de Trojaan Pandaros en haalt hem over, een pijl op Menelaos af te schieten. Deze wordt niet dodelijk getroffen. Met het verraderlijke pijlschot wil de dichter nogmaals tot uitdrukking brengen dat de Trojanen het noodlot van hun uiteindelijke ondergang over zichzelf hebben afgeroepen. Zoals vaak bij Homerus wordt het belang van de gebeurtenis door de gedetailleerde beschrijving ervan beklemtoond : (6) Dwars door de kunstig vervaardigde gordel boorde de punt zich en door het rijk van smeedwerk voorziene kuras en de bronzen buikgordel heen die het lichaam beschermt en de beste beschutting vormt tegen speren. Maar ook door de buikgordel heen drong de pijl en schramde het huidoppervlak van de man met de punt van het wapen: dadelijk stroomde het donkergekleurde bloed uit de wonde. Zoals een Karische of Meonische vrouw een ivoren hoofdklep voor paarden beschildert en die een dieprode kleur geeft; vele wagenbestuurders begeren het ding te bezitten, dat in de schatkamer ligt als gastgeschenk voor een koning; ’t stuk is zowel een sieraad voor ’t paard als een roem voor de ruiter – zo, Menelaos, kleurde het bloed jouw prachtig gevormde dijen en scheenbenen rood en je mooie enkels daaronder. (4. 135–47) Het pijlschot van Pandaros en de wond die Menelaos wordt toegebracht zijn vol symbolische betekenis. In de vergelijking wordt deze nader uitgewerkt: de getroffen held is, als de beledigde partij om wie de hele oorlog begonnen is, niet de machtigste of grootste, maar wel de voornaamste Acheïsche strijder; zijn dood zou het doel van de expeditie naar Troje – eerherstel voor zijn gekrenkte eer – voorgoed onbereikbaar maken. De onmisbaarheid en kostbaarheid van in het bijzonder zíjn leven, wordt treffend in de beschilderde hoofdklep (dat in de schatkamer als gastgeschenk voor een koning ligt) tot uitdrukking gebracht. In de smidse van de dichter 268 Niet onvermeld mag blijven dat in de boeken 2 tot 4, verhaaltechnisch gezien, een niet helemaal te veronachtzamen addertje onder het gras zit. Wie de tekst nauwkeurig leest, zal opmerken dat er, om het verleden op te roepen, twee technieken7 worden gebruikt. De eerste is die welke bekend staat als de terugverwijzing of flash back. We hebben daarmee te maken waar Odysseus zijn gehoor herinnert aan het voorval met de negen musjes dat zich negen jaar eerder, in Aulis, heeft voorgedaan. Ook de verhalen van Nestor over zijn roemrijk Pylisch verleden vallen daaronder, evenals natuurlijk de verhalenreeks die Odysseus in de Odyssee aan het hof der Faiaken over zijn mythische avonturen vertelt. De tweede techniek is die van de afspiegeling, zoals we die toegepast zien bij de al genoemde Opsomming van de strijdkrachten, het duel tussen Paris en Menelaos, de Teichoscopie, en het pijlschot van Pandaros. Bij de eerstgenoemde flash back, het door Odysseus vertelde voorval in Aulis, blijft een logisch bevredigend onderscheid bestaan tussen het heden en het opgeroepen verleden. Maar de afspiegelingstechniek, een soort pseudo flash back, lijkt, temporeel gezien, op twee gedachten te hinken: enerzijds wordt voortdurend herinnerd aan feiten en situaties die alleen goed in de beginperiode van de oorlog te plaatsen zijn, anderzijds blijkt uit bepaalde details dat we ons bevinden in een tijdsperiode die de pas in het laatste oorlogsjaar ontstane wrok van Achilles veronderstellen. Dat is bijvoorbeeld het geval waar, bij de Opsomming van de strijdkrachten, het contingent van Achilles wordt genoemd: (7) Noem nu het volk dat het wijde Pelasgische Argos bewoonde, zij die de steden van Alope, Alos, en Trachis bevolkten, Fthia bezaten en Hellas, het land met zijn prachtige vrouwen, die Myrmidoniërs heetten, Hellenen en voorts ook Achaeërs, hen en hun vijftigtal schepen beval de fiere Achilles. Zij echter namen niet deel aan de tranenwekkende oorlog, nu er geen aanvoerder was om hun linies leiding te geven. Want de snelle en fiere Achilles zat neer bij de schepen, hevig vertoornd om de vrouw, de jonge en mooie Briseïs, (2. 681–9) Wat minder expliciet, maar toch onweerspreekbaar doet zich iets soortgelijks voor bij de Teichoscopie. Dat Achilles niet tot de door Helena genoemde en aangewezen helden behoort, moet uiteraard worden toegeschreven aan het feit dat hij zich uit de strijd heeft teruggetrokken, maar past in het geheel niet bij het eerste jaar van de oorlog, waarin het ongenoemd laten van de allen overtreffende held ondenkbaar zou zijn geweest. Hoe is de gesignaleerde dubbele temporaliteit te verklaren? Afb. 3. Achilles. Amfoor van de Achillesschilder, c. 450 v.Chr. (Rome, Vaticaanse Musea). In de smidse van de dichter Vertegenwoordigen de boeken 2 tot 4 het begin van de oorlog, boek 5 weerspiegelt de middenperiode daarvan. Die lange, op een zevental jaren te stellen, middenperiode vindt mede haar uitdrukking in de uitzonderlijke lengte van dit boek, dat met zijn 909 regels niet toevallig het langste van de gehele Ilias is. Hoofdfiguur is Diomedes, de held die onmiskenbaar gemodelleeerd is naar het voorbeeld van Achilles: een onstuimige, het hele slagveld beheersende, zowel in woord als daad recht op zijn doel afgaande krijgsheld, die als plaatsvervanger van Achilles diens rol in de middenperiode, om zo te zeggen, episch van hem overneemt. Het is leerzaam zijn introductie in boek 5 te vergelijken met die van de voor het eerst weer aan de strijd deelnemende Achilles in boek 18, en met het begin van het duel tussen Hektor en Achilles in boek 22: 269 hermenevs lxxv/iv Wij moeten daarvoor teruggaan naar de tijd van Homerus en de manier waarop de Griekse zangers gewoon waren hun verhalen voor te dragen. Wij vinden de gegevens hiervoor in de Odyssee. Daar kunnen wij vernemen dat de zanger Demodokus aan de maaltijd van de koning en edelen der Faiaken zowel een episode uit zijn repertoire ten gehore brengt als een lied over een onderwerp dat een der gasten, in casu Odysseus, hem vraagt te bezingen. In beide episoden gaat het om zangen van beperkte omvang, die blijkbaar willekeurig werden gekozen en die verhalen konden zijn uit het begin, midden of einde van de oorlog. Zowel de dichter als zijn gehoor waren veel meer gespitst op de ontwikkeling van het verhaal zelf dan op de vraag in welke tijdsperiode van de oorlog de bezongen episode plaats vond. Ook Homerus is zonder twijfel op overeenkomstige wijze als dichter opgetreden. Als jonge, oraal dichtende zanger die nog naam moest maken is het stellig niet zijn eerste werk geweest een Ilias te ontwerpen. Het concept van het monumentale epos kan pas in hem gerijpt zijn, toen hij daarvoor voldoende ervaring als dichter had opgedaan en hij een ruim repertoire van in zijn hoofd gecomponeerde verhalen had opgebouwd. Het ligt voor de hand dat hij bij het componeren van de Ilias materiaal heeft benut dat, als behorend tot het repertoire van de door hem oraal beoefende dichtkunst, kant en klaar in zijn geheugen voorradig was. In de Ilias zien we de dichter zijn stof zo arrangeren dat episoden die zich in de eerste periode van de oorlog moesten hebben afgespeeld in de eerste boeken van de Ilias werden ondergebracht. Gewend als hij was afzonderlijke verhalen uit zijn repertoire voor te dragen zonder zich om het temporele element te bekommeren, heeft hij een vorm van flash back gehanteerd waarvan waarschijnlijk geen van zijn toehoorders ooit de temporele anomalie heeft opgemerkt, en die pas in latere literatuur waarbij gebruik kon worden gemaakt van het schrift, verder tot ontwikkeling zou worden gebracht. De pseudo flash back is dus niet een demonstratie van narratief onvermogen, maar eenvoudig een gevolg van het feit dat de traditie van de mondeling beoefende epiek zich nooit met dit soort temporele invalshoeken heeft bezig gehouden. In de smidse van de dichter 270 Afb. 4. Priamos smeekt Achilles om het lijk van Hektor, c. 470 v.Chr. (Wenen, Kunsthistorisches Museum). (8) Toen was het Pallas Athene die Tydeus’ zoon Diomedes strijdlust verleende en moed, om te midden van alle Achaeërs veruit de beste te zijn en zich grote roem te verwerven. En aan zijn helm en schild ontstak zij een stadige vuurgloed die op de Hond, de ster van de nazomer leek, die het helderst licht geeft en straalt na haar bad in Okeanos’ diepte – zo ontstak de godin om zijn hoofd en schouders het vuur en dreef hem de strijd in, daar waar de wirwar van mannen het dichtst was. (5. 1–8) ‘Veruit de beste te zijn temidden van alle Achaeërs’ herinnert aan een kwalificatie die in het bijzonder op Achilles van toepassing is. Aan die eretitel wordt verder vorm gegeven doordat Athene aan Diomedes’ helm en schild een vuurgloed ontsteekt die wordt vergeleken met de Hond (Sirius), de ster van de nazomer die extra glanst ‘na haar bad in Okeanos’ diepte’. Deze introductie vertoont grote gelijkenis met die van Achilles in boek 18: In de smidse van de dichter (9) Toen verrees de aan Zeus geliefde Achilles. Athene deed om zijn krachtige rug de met kwasten bewimpelde aegis. Daarna omgaf ze zijn hoofd, de fiere godin, met een gouden nevel van licht waaruit ze een blinkende vuurgloed deed stralen. (18. 203–14) De aegis, het magische, van geitenvel vervaardigde schild dat alleen door goden kan worden gehanteerd en hier, als unieke uitzondering, om de rug van Achilles wordt bevestigd, is niet voor Diomedes weggelegd, maar afgezien van dit hiërarchisch te duiden verschil, is duidelijk sprake van twee parallel lopende en ook als zodanig bedoelde beschrijvingen, waarvan de strekking het best tot uitdrukking komt in de passus waarin Achilles, op weg naar het finale gevecht met Hektor, over de Trojaanse vlakte komt aanrennen: (10) Priamos kreeg hem het eerst in het oog, waar de grijzende koning hem in zijn blinkende tuig zag aanstormen over de vlakte – een heldere ster, zoals in de herfst, in het nachtelijk duister, stralend verrijst te midden van tal van andere sterren; Hond van Orion wordt hij genoemd door de mensen en waar hij veruit het helderste licht geeft is hij een teken van onheil dat het rampzalige mensdom kwaadaardige koortsen komt brengen – zo om de borst van de rennende held blonk ’t brons van zijn rusting. (22. 25–31) Het heeft er alle schijn van dat Diomedes’ grote krijgsverrichtingen tot de stof behoren die de dichter speciaal voor het monumentale gedicht heeft ontworpen en hier niet uit het voorhanden repertoire heeft geput. Aanwijzing hiervoor is ook het feit dat de gevechten in dit boek van minder door de traditie gevormde en stereotype aard zijn dan de elders verhaalde krijgsverrichtingen. Als slot van de lange retardatie die de toehoorders al naar het begin en de middenperiode van de oorlog heeft gevoerd, wijst de dichter in boek 6 juist naar de latere en laatste boeken van de Ilias vooruit.8 In dat boek gaat Hektor naar Troje om de vrouwen van de stad te bewegen aan Athene een groot offer te beloven en zodoende de Trojanen voor de nog steeds op het slagveld voortrazende Diomedes te behoeden. Daar heeft Hektor een ontmoeting met achtereenvolgens zijn moeder Hekabe, zijn schoonzuster Helena en zijn vrouw Andromache;9 de laatste was met hun kleine zoontje naar de stadsmuur gegaan, toen ze gehoord had dat de Trojanen zwaar in het nauw gedreven werden. In tranen uitbrekend als zij Hektor daar tegenkomt, smeekt Andromache hem in de stad te blijven; haar vader en moeder en haar zeven broers heeft zij al moeten 271 In de smidse van de dichter 272 verliezen en alleen hem, Hektor, haar ‘man in de bloei van zijn leven’, is haar nog overgebleven. Maar Hektor, hoezeer met haar begaan, geeft haar ten antwoord: (11) ‘Vrouw, ook mij is dat alles een reden tot zorg. Maar ik zou me doodschamen voor de Trojanen of langgeklede Trojaansen, als ik zo laf zou zijn mij buiten de oorlog te houden. Ook staat mijn trots dat niet toe: ik heb me er steeds aan gehouden dapper te zijn en in ’t voorste gelid der Trojanen te vechten, om voor mijn vader en ook voor mijzelf veel roem te verwerven. Want maar al te goed weet ik en ben daar diep van doordrongen: eens komt de dag waarop het heilige Troje teloorgaat en waarop Priamos valt en speervechter Priamos’ krijgsvolk. Niets echter drukt me zo zwaar, niet het komend leed der Trojanen, noch dat van Hekabe zelfs of Priamos, koning van Troje, of van mijn broers, van wie toch talloze dappere strijders onder de hand van de vijand hun leven zullen verliezen, – als jouw leed, wanneer een van de bronsgepantserde Grieken jou, onder tranen, berooft van je vrijheid en jou met zich meevoert,’ (...) (6. 440–55) Hektors woorden in dit boek, de laatste die hij tegen zijn vrouw zal spreken, hebben uiteraard een voorspellende betekenis en komen, zoals al vermeld, in boek 22 tot vervulling. Het zijn niet de enige vooruitwijzingen die de dichter in de Ilias heeft neergelegd. Door het hele epos heen treffen we sporen aan die onze aandacht op een voor het verhaal als geheel belangrijk detail vestigen. Zo wordt de dood van Patroklos niet minder dan elf maal vermeld. De reden hiervoor is het grote gewicht van deze gebeurtenis, die het verloop van de Ilias een geheel andere wending geeft.10 Net voor hij zijn laatste adem uitblaast, heeft hij nog de gelegenheid de hem en Achilles met hoon overladende Hektor toe te voegen: (12) ‘Ja, nu kun je wel grootspreken, Hektor. Want jou heeft de zege Zeus, de Kronide, gebracht en Apollo. Het viel hun niet moeilijk mij te verslaan en mij wapens en tuig van de schouders te nemen. Maar ook al zouden er twintig als jij op mij af zijn gekomen – allen zouden ter plaatse onder mijn speer zijn bezweken. (...) ’k Zal je wat anders vertellen en houd dat goed in gedachten: zeker is wel dat ook jij niet lang meer in leven zult blijven; naast je staan al de dood en de onvermurwbare Moira, die je verslaan door de hand van de onvolprezen Achilles.’ (16. 844–54) In de smidse van de dichter Afb. 5. Terracotta-pithos met in relief een afbeelding van het Trojaanse paard, c. 670 v.Chr. (Mykonos, Museum). hermenevs lxxv/iv Nadat deze voorspelling zes boeken verder is uitgekomen en Hektor verslagen in het stof ligt, geeft deze op zijn beurt aan Achilles te verstaan: (13) ‘Maar wees er goed op bedacht dat ik eens de wraak van de goden over je afroep die dag dat Paris en Foibos Apollo jou, hoe dapper je bent, bij de Skaeïsche poort zullen doden.’ (22. 358–60) Zoals we al in de samenvatting hebben gezien, is de aankondiging van zijn aanstaande dood voor Achilles geen verrassing meer. Zijn moeder heeft hem daarvan al eerder op de hoogte gesteld, evenals zijn roemrijke wonderpaarden Xanthos en Balios. De dood van Hektor is een gebeurtenis die de dichter niet alleen aangrijpt om nogmaals de aandacht te vestigen op Achilles’ spoedige dood, maar ook om de toehoorders in te prenten dat met Hektors verscheiden de ondergang van Troje bezegeld is. In boek 22 wordt die zekerheid de toehoorders nog eens ondubbelzinnig voorgespiegeld: (14) Zodra nu zijn moeder Hektor, haar zoon, in het oog kreeg, wierp ze de glanzende hoofddoek ver van zich af en rukte haar haar uit en brak in een luidkeels jammeren uit. Ook zijn vader begon onbedaarlijk te klagen. Overal gaf in de stad zich de hele bevolking van Troje over aan jammer en weeklacht: het leek of van boven tot onder heel het hooggebouwd Troje in brand stond en opging in vlammen. (22. 405–11) 273 In de smidse van de dichter 274 De gekozen citaten kunnen met vele andere worden aangevuld, zoals bij voorbeeld de duidelijk herkenbare hiërarchie bij de presentatie van de wapenrustingen van Paris (boek 3), Agamemnon (boek 11) en Achilles (boek 18), en de dood van de in belangrijkheid opklimmende reeks van grote helden – Sarpedon (boek 16), Patroklos (boek 16) en Hektor (boek 22). Ook de tweehonderd grote vergelijkingen, met recht door de Engelse Homerusdeskundige Kirk11 ‘the glory’ van de Ilias genoemd, vormen door het hele epos heen een onmisbaar narratief en stilistisch patroon dat, nog afgezien van andere functies, sterk tot zijn wonderbaarlijke compositorische eenheid bijdraagt. Paradoxaal genoeg is die eenheid juist in niet geringe mate te danken aan de orale oorsprong van het gedicht, doordat deze de dichter ertoe dwong aan het epos een hechte structuur van oriëntatiepunten ten grondslag te leggen. En niet in de laatste plaats kan het bereiken van die eenheid mede worden toegeschreven aan de metriek van de hexameter, waarin de traditie behouden kon blijven zonder vernieuwing te blokkeren. Misschien is mij bij deze gelegenheid veroorloofd nogmaals mijn overtuiging uit te spreken dat de hexameter ook het meest adequate metrische en muzikale instrument is om Ilias en Odyssee in onze taal over te zetten. Meer dan enig ander stijlmiddel heeft zijn cadans mij verstechnisch op de been gehouden en in staat gesteld het millenia oude spoor van mijn illustere voorbeeld op zijn tocht langs de besneeuwde toppen van de Olympos, op uiteraard respectvolle afstand, versvoet voor versvoet te volgen. Noten * Dit is de tekst van de voordracht van H.J. de Roy van Zuydewijn op de door het Fonds voor de Letteren, het Nederlands Produktie- en Vertalingenfonds/het Vertalershuis, en het Prins Bernhard Cultuurfonds georganiseerde feestelijke avond ter gelegenheid van de hem toegekende Martinus Nijhoff Prijs 2002, op 19 maart 2003 in de Vondelkerk te Amsterdam. 1 m.w. edwards, Homer poet of the Iliad (The Johns Hopkins University Press, Baltimore and London 1987). 2 j.l. myres, The last book of the Iliad, Journal of Hellenic Studies, 1932, aangehaald bij n. richardson in Volume VI, The Iliad, A Commentary, books 21-24 [General Editor g.s. kirk] 5–14 (Cambridge University Press 1993). 3 c.h. whitman, Homer and the Heroic Tradition (Cambridge, Mass. 1958) 249 vv. 4 w. schadewaldt, Der Aufbau der Ilias (Frankfurt am Main 1975). 5 j. latacz, Homer, der erste Dichter des Abendlandes (München/Zürich 1989). 6 Alle citaten zijn uit de Ilias, in de vertaling van de auteur (Amsterdam, 1993). 7 i.j.f. de jong, In betovering gevangen (Amsterdam 1992) 43–5. 8 Boek 7 is een overgangsboek van maar 482 regels, waarvan de episode over het In de smidse van de dichter Over de auteurs van de artikelen drs. j.j.v.m. derksen is als universitair docent mediterrane archeologie verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. drs. h. de greeve is oud-docent Klassieke Talen. h.j. de roy van zuydewijn is dichter/vertaler van Homerus’ Ilias en Odyssee, van de sonnetten van Shakespeare en van een bloemlezing uit diens toneelwerk. dr. w.m. verbaal is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Universiteit Gent bij de dienst postklassiek Latijn. 275 hermenevs lxxv/iv tweegevecht tussen Ajas en Hektor sterk de indruk maakt uit het repertoire van de dichter te zijn voortgekomen. De voorbereiding op het duel en het gevecht zelf geven een authentiek Homerische opbouw en verwoording te zien, maar de afloop ervan heeft precies het onbevredigende karakter dat te verwachten is van een passage die aan een nieuwe verhaalthematiek moest worden aangepast. In de versie waarin het verhaal nog geen deel van de latere Ilias uitmaakte, moet Ajas als overwinnaar uit de strijd zijn gekomen, zoals in de regels 311–22 nog onmiskenbaar doorschemert. Maar doordat Hektor in het monumentale gedicht een geheel andere rol kreeg toebedeeld en daarin zelfs tot de grote antagonist van Achilles zou uitgroeien, moest aan het duel een andere afloop worden gegeven. Er zat voor de dichter blijkbaar niets anders op dan het tweegevecht onbeslist en daardoor welhaast onvermijdelijk in een anticlimax te laten eindigen. De drie andere thema’s van het boek, het opwerpen van de wal, het halfslachtige, en door de Achaeërs dan ook verworpen, vredesvoorstel van de Trojanen, en het begraven van de gesneuvelden, kunnen episodisch niet op zichzelf hebben gestaan en moeten haast zeker voor deze plaats in het epos zijn gecomponeerd. 9 Dezelfde drie vrouwen, in dezelfde volgorde, uiten de dodenklacht bij de dood (boek 22) en begrafenis (boek 24) van Hektor. 10 i.j.f. de jong (1992) 56. 11 g.s. kirk, The Songs of Homer (Cambridge 1962). wim verbaal Het einde van de vrijheid: Cicero en Dionysius M 276 ijn eerste en tot op heden enige bezoek aan Syracuse dateert uit het eind van de jaren tachtig. Logement vond ik ver buiten de stad, in een dorpje ergens op het Siciliaanse platteland, waar een teruggekeerde immigrant een chalet in Zwitserse stijl had opgetrokken. Hier ‘hield’ hij een jeugdherberg die, hoewel niet erkend door de International Youth Hostelling Federation noch door de Italiaanse dochterorganisatie, toch erg veel succes had, gezien het schrijnend tekort aan eenvoudige en relatief goedkope overnachtingsmogelijkheden op Sicilië. Dit voordeel woog echter amper op tegen het feit dat alle belangrijkste bezienswaardigheden zich op grote afstand bevonden, zodat dagelijks veel tijd verloren ging met wachten op het Siciliaanse openbaar vervoer. Het enige wat de onmiddellijke omgeving te bieden had was het Castello Eurialo, een oorspronkelijk Griekse vesting, gebouwd door de tiran Dionysius de Oude (402–397) als bolwerk tegen eventuele Carthaagse invallen. Toen ik er op een ochtend na een goede wandeling aankwam, lagen de imposante steenruïnes vrijwel volledig verlaten onder de gloeiende zon. Een paar lage struiken en het op sommige plaatsen metershoge gras vormden de enige beschutting tegen de verzengende stralen. Met het trage ritme van zuiderlingen die de warmte kennen, waren enkele arbeiders bezig het onkruid te verwijderen tussen de resten van de stenen muren. De oudste keek op, onderbrak zijn werk en slenterde langzaam op mij af. Hij was zichtbaar verheugd eindelijk wat volk op die eenzame plek te zien. Zwaar leunde hij tegen enkele vierkante stenen die hun onderling verband na zoveel eeuwen nog niet verloren hadden. Terwijl hij een sigaret rolde, stelde hij met lange tussenpozen de gangbare vragen. Dan werd het even stil. Hij keek uit over het complex waar zijn kameraden rustig en zwijgend met hun zuiveringswerk doorgingen, en begon te vertellen. Hij vertelde over ‘Dionisio’, de ‘heer van Syracusa’, die dit ‘kasteel’ had laten bouwen. Hij vertelde hoe goed Dionisio was geweest voor de mensen van Syracusa, hoe hij persoonlijk naar de haven was gekomen om toe te zien op het bouwen van een nieuwe vloot en hoe hij als een van hen met de havenwerkers was omgegaan. Hij vertelde dat het Syracusa goed ging onder zijn bewind en dat hij steeds dicht bij de mensen had gestaan. Tweeëneenhalf millennium vervluchtigden in zijn verhalen: Dionysius was een vorst die zijn grootouders hadden gekend. Ongetwijfeld heeft de vaderlijke figuur van Dionysius die uit de verhalen van mijn oude Syracusaan te voorschijn treedt, weinig gemeen met het beeld van de tiran zoals dit door de historische wetenschappen wordt gereconstrueerd. Zijn verhaal is echter Afb. 1. Het voormalige eiland Ortygia (Syracuse). Cicero en Dionysius 277 hermenevs lxxv/iv tekenend voor de diepgewortelde menselijke behoefte om grote namen uit het verleden, die op een of andere manier aan de eigen leefwereld verbonden zijn, weer tot leven te roepen en ze een inhoud ten goede of ten kwade te geven die de eigen tijd iets te zeggen heeft. Cicero doet niet anders wanneer hij in zijn teksten zijn beeld van Dionysius ontwerpt. De naam van Dionysius valt meer dan eens in het werk van de Romeinse redenaar, opvallend genoeg vooral in de latere werken. Even opvallend is het dat Cicero daarbij nooit onderscheid maakt tussen de vader en de zoon, Dionysius de Oude die van 405 tot 367 over Syracuse heerste en Dionysius de Jongere (367–344), de belichaming van Plato’s en Dions hoop op een verlichte despoot. Al lijkt Cicero, in tegenstelling tot mijn Syracusaan, wel bewust te zijn van het bestaan van twee Dionysii (in zijn laatste werk De officiis heeft hij het over superiorem illum Dionysium, ‘die oudste Dionysius’, II. 25), in zijn teksten ontwerpt hij slechts het beeld van een enkele tiran, een bloeddorstige wreedaard maar met een verfijnde ontwikkeling. Nergens wordt dit beeld zo sterk uitgebouwd als in het vijfde boek van de Tusculanae Disputationes. Hier wordt ook de beroemde anekdote verhaald waarin Dionysius een zwaard boven het hoofd van zijn hoveling Damocles hangt om hem duidelijk te maken wat het leven van een tiran betekent. De lezer heeft er dan juist vier dagen opzitten in de filosofische scholing van Cicero’s Tusculum en bevindt zich halverwege de vijfde en laatste dag. Vandaag is het de bedoeling dat hij leert dat de virtus (die wij hier gemakshalve maar met ‘deugd’ vertalen) volstaat om de wijze altijd en overal een gelukzalig leven te laten leiden. Om dit te illustreren heeft Cicero een aantal tegenvoorbeelden klaar uit de recente Romeinse geschiedenis (Tusculanae V. 54–56). Cinna’s viervoudige consulaat (87–84) plaatst hij tegenover de door hemzelf bewonderde Gaius Laelius, die weldra de hoofdpersoon van een ander werk zal worden (Laelius of De amicitia), Marius tegenover zijn collega-consul en medestrijder tegen de Kimbren, Quintus Lutatius Catulus. Cicero en Dionysius Deze opsomming krijgt een bekroning in het uitgebreidste portret dat Cicero binnen zijn werken aan Dionysius van Syracuse heeft gewijd (Tusculanae V. 57–63). Ook binnen de Tusculanae zelf neemt deze passage door haar omvang een uitzonderlijke plaats in. Niet eerder in de vijf boeken verscheen een personage zo prominent op het voorplan. De lezer heeft nochtans heel wat namen ontmoet, heeft vooral in het eerste boek ook enkele voorbeelden voor ogen gekregen, maar steeds ging het hierbij om korte anekdoten of om de toetsing van bepaalde filosofische stellingen. De Dionysius waar Cicero hem in het vijfde boek mee kennis laat maken weegt zwaarder. Hij is zelf de kern rond wie zich een reeks anekdoten aaneenrijgt. Hij is ook geen uitdrager van een filosofische stelling. Evenmin illustreert hij een theorie. Hij is veeleer de toetssteen, aan de werkelijkheid ontleend, voor het hele betoog dat Cicero in deze vijf dagen heeft gehouden. Maar om hier wat beter zicht op te krijgen is het zaak eerst de inhoudelijke enscenering van de volledige Tusculanae kort in ogenschouw te nemen. Leren filosoferen Cicero zelf geeft over zijn bedoeling met de Tusculanae en over de onderwerpen van de verschillende boeken uitsluitsel in de openingsparagrafen van zijn tweede boek De divinatione dat hij nog geen jaar later voltooid heeft: ‘Onmiddellijk na mijn vijf boeken Over de uiterste grenzen van goed en kwaad volgden in evenveel boeken De Gesprekken in Tusculum die ontvouwden wat het meest noodzakelijk is om gelukkig te leven. Het eerste boek handelt over minachting voor de dood, het tweede over gehardheid tegenover pijn. Hoe neerslachtigheid overwonnen kan worden, bespreekt het derde boek, terwijl het vierde over de andere storende hartstochten gaat. Het vijfde vat het onderwerp aan dat het meest van al licht werpt op de hele filosofie. Het leert immers dat de deugd aan zichzelf voldoende heeft om gelukkig te leven.’(II. 2) Dood, pijn, neerslachtigheid, opwinding en deugd: het programma lijkt even eenvoudig als helder en weinig reden te geven tot verbazing. Inderdaad wordt in deze vijf boeken een populariserende (men zou even goed kunnen zeggen: vulgariserende) dialoog aangegaan met enkele vooraanstaande filosofische scholen. Daarbij heeft Cicero het vooral op Epicurus voorzien. Diens stellingname, dat het hoogste goed in het genot te vinden is en dus Afb. 2. Cicero (Rome, Capitolijnse Musea). Cicero en Dionysius Waarom filosoferen? De vraag rijst wat de Romeinen ervan kan hebben weerhouden om zich met de Griekse wijsbegeerte bezig te houden, voordat Cicero zich geroepen zag hierin hun bemiddelaar te zijn. Uit zijn voorwoord tot De finibus blijkt dat Cicero na de publicatie van zijn eerste filosofische werk, de Hortensius, dat helaas verloren ging maar dat als één van zijn meesterwerken gold, van verschillende kanten kritiek kreeg. Enerzijds waren er mensen die hem verweten zich met filosofie bezig te houden of althans er zoveel aandacht aan te besteden. Anderzijds waren er de critici die meenden dat men toch beter de werken in de oorspronkelijke taal kon lezen, omdat het Latijn zich niet leende voor de fijnzinnige argumentaties van de Griekse denkers. Ten slotte was er nog een groep die zijn spijt erover uitte dat Cicero zijn literair talent aan dergelijke geschriften verspilde (I. 1). Voor elke groep heeft Cicero een antwoord klaar, maar het uitvoerigst gaat hij in op de argumenten van hen ‘die zeggen dat ze geen waardering kunnen opbrengen voor wat in het Latijn geschreven is’ (I. 4). Het is duidelijk dat de grote redenaar hier geraakt wordt in zijn eer, alsof hij zich van een minderwaardig instrument, de Latijnse taal, zou hebben bediend. De afkeer van sommige Romeinse intellectuelen van hun eigen taal wijt hij aan de geschriften van dilettanten ‘die een origineel in slecht 279 hermenevs lxxv/iv vooral in het ontbreken van pijn, kan in zijn ogen geen genade vinden. Verder zijn het de stoïcijnen en de peripatetici met wie hij in discussie wil treden om hun opvattingen en stellingen aan te vechten of te nuanceren. Tot besluit laat hij echter zien dat alle scholen, inclusief de epicureeërs, het er in wezen over eens zijn dat het leven van de wijze niet anders dan gelukkig kan zijn. Een weinig verrassende conclusie voor de eclecticus die Cicero in zijn filosofische geschriften blijkt te zijn. Zoals zijn hele betoog overigens weinig verrast door filosofische diepgang of door een originele stellingname. Cicero’s kracht moet dan ook niet gezocht worden in de uitbouw van een eigenstandig filosofisch systeem, van een eigen Romeinsfilosofische school die naast de Griekse tradities opgeld wenst te doen. Waar het hem wel om gaat, geeft hij aan in de prologen tot de beide bewaarde werken die in deze late fase van zijn leven het vroegst en in nauwe samenhang tot stand komen, namelijk De finibus bonorum et malorum en de hier onmiddellijk op aansluitende Tusculanae disputationes. In het eerste werk lijkt Cicero nog erg bescheiden in zijn plannen. Hij laat verstaan dat het hem om niets anders gaat dan ‘alwat filosofen van het hoogste talent en met een uitgelezen wetenschappelijke opleiding in het Grieks hebben behandeld, over te brengen naar de Latijnse literatuur’ (I. 1). Toch betekent dit niet dat hij genoegen neemt met de bescheiden rol van vertaler. Hij zal zich het plezier ervan niet ontzeggen (I. 7) maar het gaat hem er in de eerste plaats om de Romeinse geesten te openen voor de zegeningen van de filosofie en het filosoferen. Cicero ziet zijn taak dan ook vooral in het pedagogisch vlak: hij wil de bemiddelaar zijn tussen Rome en de Griekse wijsheid. Cicero en Dionysius 280 Grieks in slechter Latijn hebben omgezet’. ‘Maar wie zou een werk over een zinvol onderwerp niet lezen wanneer het in weloverwogen woorden ernstig en sierlijk gezegd wordt?’ (I. 8) Bovendien ‘ben ik van mening – en dit heb ik vaak genoeg uiteengezet – dat de Latijnse taal niet alleen niet armer is, zoals men pleegt te denken, maar zelfs rijker dan de Griekse.’ (I. 10) In zijn Tusculanae gaat hij nog een stap verder. ‘Ik dacht erover de studie van de wijsheid die filosofie genoemd wordt, in Latijnse geschriften te belichten. Ik ben weliswaar niet van mening dat de filosofie niet uit Griekse werken en van Griekse geleerden begrepen kan worden. Maar toch ben ik er altijd van overtuigd geweest dat wij Romeinen al onze vondsten zelf met veel meer wijsheid hebben uitgevoerd dan de Grieken en dat wij ook alles wat we van hen overnamen veel beter hebben gedaan, als het ons tenminste de moeite waard leek om er ons voor in te zetten.’ (I. 1) Als bewijzen voor de Romeinse superioriteit wijst Cicero vervolgens op ‘de gebruiken en levenshouding, de huiselijke en familiale realiteit’, op ‘de staatkundige en juridische huishouding’, op ‘militaire kracht en discipline’. En ten slotte ‘met betrekking tot alles wat door het karakter en niet door de studie bereikt wordt, kunnen de Grieken noch enig ander volk met de Romeinen vergeleken worden. Welk volk kent een zo grote ernst, een zo grote volharding, geestessterkte, degelijkheid, trouw, welk volk blinkt zozeer uit in elke mogelijke verdienste in om het even welke aangelegenheid dat het met onze voorouders kan worden vergeleken?’ (I. 2) Daartegenover staan natuurlijk de Griekse verdiensten op het terrein van de wetenschap, de cultuur en de literatuur, al hebben de Romeinen hier hun achterstand inmiddels eveneens grotendeels ingehaald, zoals vooral blijkt uit de bloei van de welsprekendheid (I. 3–5). Het staaltje patriottisme waarvan Cicero in beide geschriften getuigenis aflegt, is minder onschuldig dan het lijkt. In feite gaat Cicero in de proloog tot de Tusculanae voort op de kritieken die hij in De finibus heeft aangehaald. Zoals gezegd probeerde hij daar vooral te weerleggen dat het Latijn geen geschikte taal was voor filosofische betogen. Hij ging er echter amper in op de drie overige kritieken, namelijk a) dat men beter geen of b) toch niet te veel tijd aan filsoferen besteedde en c) dat Cicero zijn talent beter aan een ander soort geschriften kon wijden. In feite kwam dit allemaal op hetzelfde neer: filosofie werd blijkbaar door een belangrijke groep binnen de Romeinse samenleving als tijdverdrijf en zelfs als tijdverspilling gezien. Waar Cicero zich volgens deze Romeinen dan beter mee bezig zou houden, blijkt uit zijn opsomming in de Tusculanae: staatszaken of militaire en familiale aangelegenheden. De praktische instelling van de Romeinse volksaard lijkt weinig waardering op te kunnen brengen voor de intellectuele spitsvondigheden van de Griekse denkers. Cicero wijst het verwijt dat hij zich beter op andere gebieden zou toeleggen, dan ook van de hand met een verwijzing naar zijn overige geschriften, waarmee hij alleen zijn retorisch werk kan bedoelen dat volledig ten dienste staat van de rechtspraak en de staatkunde. Cicero en Dionysius Schrijven tegen de pijn Deze praktische vertaling van de Griekse filosofie behoeft overigens geen verwondering te wekken. Per slot van rekening is heel Cicero’s literaire activiteit tijdens deze tweede filosofische periode nauw met de praktijk van zijn eigen bestaan gekoppeld. Op 25 september 47 had hij aan den lijve Caesars veelgeroemde clementia mogen ondervinden. Hij was de overwinnaar van Pharsalus na diens terugkeer uit Egypte tegemoet gegaan tot Brindisi. Brieven hadden hem al gerustgesteld over Caesars houding: hij wist dat hij niet echt meer iets te vrezen had van de man die hem tot voor kort als een vijand had beoordeeld. En inderdaad, zodra Caesar hem in het oog kreeg, steeg hij van zijn strijdwagen af en begeleidde Cicero een eind te voet. Evenmin leek hij afbreuk te willen doen aan Cicero’s aanspraak op een triomftocht en op zijn escorte van twaalf lictores, waarop hij als imperator recht had en waaraan hij sinds de terugkeer van zijn proconsulaat in Cilicië in januari 49 hardnekkig had vastgehouden.1 Toch bleek deze welwillende houding van Caesar een dodelijkere uitwerking te hebben op Cicero dan een openlijke vijandschap had kunnen bewerkstelligen. Onmiddellijk na de ontmoeting zond Cicero zijn lictores weg en gaf hij iedere aanspraak op een triomftocht op. ‘Wij ervaren in uitzonderlijke mate hoe welwillend Caesar jegens 281 hermenevs lxxv/iv Cicero’s doel met zijn filosofische geschriften is tweeledig. Hij wil enerzijds aantonen dat het Latijn als taal niet onderdoet voor het Grieks om filosofische problemen aan te snijden en grondig te behandelen. Anderzijds moet hij echter ook proberen te bewijzen dat de beoefening van filosofie niet in strijd is met de praktisch ingestelde mentaliteit van de Romein. De eerste eis biedt vooral een uitdaging aan de redenaar die Cicero was, aan de literaire talenten waarvan hij zich terdege bewust was. Hij zag zich hierdoor genoodzaakt zijn taal nog verder te nuanceren, het Latijn nog meer te verfijnen en aan te passen om er uiteindelijk die vorm aan te geven die door alle eeuwen heen de mensen is blijven betoveren. Zijn tweede doelstelling ligt vooral ten grondslag aan de uitbouw van zijn praktische ethiek en filosofie. Cicero is inderdaad geen theoreticus gebleven. Weliswaar begint elk boek van de Tusculanae met een theoretische uiteenzetting over de benadering van het centrale probleem binnen de verschillende filosofische scholen, maar het eigenlijke hoogtepunt ligt toch telkens in de veeleer retorische tweede helft, waarin de theorie een morele vertaling krijgt naar de praktijk van het concrete, dagelijkse leven. Vandaar de felle veroordelingen van Epicurus’ genotsleer, die de uitbouw van een verantwoord moreel en politiek bewustzijn onmogelijk maakt. Vandaar ook de punten van kritiek op de dichtkunst, die, hoewel ten zeerste bewonderd, uiteindelijk toch een groot gevaar betekent voor de virtus en daarom terecht door Plato uit zijn ideale staat geweerd werd (II. 27). Cicero’s ware verdienste ligt in de verbinding die hij aanbrengt tussen de intellectuele bespiegelingen en de praktijk. Cicero en Dionysius 282 ons is, maar dit weegt niet op tegen het geweld en tegen de verandering van alles voor altijd. En daarom, nu ik beroofd ben van alles waar mijn karakter, mijn wil en mijn gewoonte mij aan hadden gewend, kan ik aan mezelf nog even weinig genoegen beleven als ik het aan anderen schijn te verschaffen. Ik ben immers geboren om altijd iets te doen dat een man waardig is en nu heb ik geen enkele reden meer om iets te doen en zelfs niet om aan iets te denken.’ (Ad Familiares IV. 13. 2–3) De vertwijfeling aan zijn politieke rol bereikt een absoluut dieptepunt: ‘Iedere zorg om de staat, iedere gedachte aan wat in de senaat gezegd moet worden, iedere voorbereiding op rechtzaken hebben wij van ons afgeworpen. Wij zijn naar het kamp van Epicurus, van onze vijand, overgelopen.’ (Ad Familiares IX. 20. 1) In deze gedwongen passiviteit blijft hem weinig anders over dan zijn bibliotheek en zijn schrijven. ‘Nu de ochtendbegroetingen zijn weggevallen, stort ik mij op de letteren. Ik schrijf of lees. Ook komen er sommigen die naar mij luisteren als naar een geleerde, omdat ik een beetje geleerder ben dan zij,’ klinkt het in dezelfde brief aan Paetus (Ad Familiares IX. 20. 3). Inderdaad, Cicero zoekt voor al zijn teleurstellingen vertroosting in de literatuur. De eerste aansporing krijgt hij van zijn oude vriend Atticus, die hem om een nieuwe dialoog vraagt. Dit verzoek krijgt vorm in de Brutus, een geschiedenis van de Romeinse retoriek. Nog enkele retorische werken volgen: de Orator en de redevoeringen voor Marcellus en Ligarius. Dan heeft er een nieuwe ingrijpende gebeurtenis plaats in Cicero’s leven: zijn dochter Tullia sterft aan de gevolgen van het kraambed (februari 45). De eerste weken vindt Cicero een toevlucht bij Atticus, maar al spoedig drijven de aanhoudende condoleancebezoeken hem naar zijn eigen landgoed in Astura. ‘De eenzaamheid hier kwelt mij minder dan de drukte bij jou. De enige die ik mis, ben je zelf, maar aan de studie wijd ik mij hier even gemakkelijk als wanneer ik thuis was.’ (Att XII. 1) Opnieuw zoekt Cicero steun bij de boeken voor het verdriet dat hij in zijn leven moet verwerken. Ditmaal gaat het echter om een erg persoonlijke slag en het wordt hem schrijnend duidelijk hoe weinig hulp de literatuur hem kan bieden. ‘Er bestaat niets dat ooit door iemand geschreven is om het verdriet te minderen, dat ik bij je thuis niet heb gelezen. Maar de pijn overwint alle troost. Dus heb ik gedaan wat voor mij nog niemand deed, namelijk dat ik mezelf ben gaan troosten door middel van een tekst. Ik zal je het boek opsturen, zodra de schrijvers het hebben gekopieerd. Ik verzeker je dat een dergelijk troostschrift nog nergens bestaat.’ (Ad Atticum XII. 14. 3) Van dit troostschrift bleven slechts fragmenten over, maar het betekende tevens een nieuwe start. Cicero zet zich weer aan het schrijven en in een bijna angstaanjagend tempo. Het schrijven is voor hem een afleiding geworden, geen genezing maar een bezigheid die hem ten minste enige opluchting geeft. ‘Ik schrijf hele dagen. Niet dat het mij veel helpt, maar ik word er tenminste door afgeleid. Niet voldoende weliswaar. Het verdriet schrijnt te veel. Maar het verlicht mij toch wat en ik zet alles op alles om zoveel ik kan mijn gelaat, zeker niet mijn geest, wat op te beuren.’ (Ad Atticum XII. 14. 3) Cicero en Dionysius Deze ware schrijfwoede heeft zijn vruchten nagelaten. Na de Consolatio, die hij binnen luttele weken voltooid lijkt te hebben,2 volgen kort op elkaar en waarschijnlijk gedeeltelijk in parallelle opzet: de Hortensius, de vier boeken Academica (waarvan de derde versie in zes dagen ontstond, tussen 23 en 28 juni3), de vijf boeken De finibus bonorum et malorum, de vijf boeken Tusculanae disputationes, de drie boeken De natura deorum, de Cato maior de senectute, de Laelius de amicitia, de beide boeken De divinatione, het boek De fato en de drie boeken De officiis, waaraan hij niet meer de laatste hand heeft kunnen leggen. Heel deze reeks komt dus tot stand tussen maart 45 en december 43, wanneer Cicero’s verdere plannen door de sluipmoordenaars van Marcus Antonius voorgoed verijdeld worden.4 283 hermenevs lxxv/iv Retorisch filosoferen Het is niet moeilijk om in deze reeks geschriften een doorlopende lijn te herkennen. De dood van Tullia en de daaropvolgende lectuur van alle bestaande troostschriften die hij maar in handen kon krijgen, hebben Cicero’s aandacht opnieuw op de filosofie gericht. Tegelijkertijd werd hij zich de tekorten bewust van de Griekse filosofische werken: zij slaagden er niet in zijn eigen pijn te verlichten. Wanneer hij zich dus zelf aan het schrijven zet, doet hij dit tevens met de bedoeling dit tekort binnen de filosofische literatuur te verhelpen. Filosofie moet een praktische waarde hebben, anders kan men inderdaad beter zijn tijd aan andere bezigheden besteden. Daarom neemt hij ook geen genoegen met louter theoretische tractaten maar geeft hij hier onmiddellijk een concreet vervolg aan: de nog tamelijk theoretische betogen van de Academica en De finibus vinden in de Tusculanae hun eerste vertaling naar de realiteit, een tendens die in de verdere werken nog wordt voortgezet. De Tusculanae worden een half jaar na de dood van Tullia voltooid. Waarschijnlijk heeft Cicero er bijna parallel aan gewerkt met De finibus. De opbouw van de vijf boeken verraadt de persoonlijke strijd en ontwikkeling die hijzelf heeft doorgemaakt. Na het verwerken van de dood (boek I) komt de verwerking van achtereenvolgens de pijn en het verdriet (boek II) en de neerslachtigheid of somberheid, waarbij men tegenwoordig misschien eerder van een depressie zou spreken (boek III). Dit leidt dan vanzelfsprekend tot een stellingname tegenover elk soort vernietigende hartstocht (boek IV). Aangezien het in de voorgaande boeken steeds om een afrekening ging en dus om een in principe negatieve houding, komt in het vijfde boek het positieve equivalent aan bod: het geluk van de wijze. Dit geluk van de wijze komt overigens ook al ter sprake in het eerste boek, wanneer Cicero een korte schets geeft van de gelukzaligheid die de geest ervaart, zodra hij na de dood van het lichaam terugkeert in zijn hemelse vaderland (I. 43–49).5 ‘Deze schoonheid [van de hemelse regionen] wekte namelijk door het verlangen naar kennis ook op aarde die “voorvaderlijke, oeroude” filosofie op, zoals Theophrastus haar noemt. En vooral zullen die mensen ervan genieten, die ernaar verlangden haar in de geest te ontwaren, Cicero en Dionysius 284 ook al toen zij nog deze wereld hier bewoonden en door duisternis omvangen waren.’ (I. 45) Aan deze gelukzaligheid waar de wijze volgens het eerste boek van geniet nà de dood, beantwoordt het geluk op aarde, zoals hem dit in het vijfde boek wordt toebedacht. Dit wijst er echter op dat Cicero, ondanks de hoge snelheid waarmee hij de Tusculanae voltooide, geen moment de literair-retorische eisen uit het oog verloor. De vijf boeken van de Tusculanae laten een duidelijke en strakke compositie zien, die niet enkel gekarakteriseerd wordt door de lineaire gedachtegang, zoals deze hierboven werd geschetst, maar die bovendien aan een ringstructuur beantwoordt. Boeken I en V geven vorm aan de hoofdgedachte van het gehele werk: de wijze heeft deel aan het geluk voor, in en na de dood. De tussenliggende boeken gaan in op de factoren die dit geluk tijdens het leven lijken te verstoren: pijn, somberheid en hartstochten. Feitelijk illustreren zij slechts wat in de beide andere boeken centraal staat. In de lineaire compositie van het geheel laten zij zien hoe er in het gemoed van de wijze steeds minder plaats is voor verstorende factoren en dus steeds meer voor de virtus die het ware geluk uitmaakt. Tegelijkertijd sluiten zij de kring, die duidelijk maakt dat een gelukzalige dood, zoals de wijze deze kent in boek I, slechts mogelijk is na een leven dat vervuld is van de virtus. Dionysius in Rome Boek I en V vormen dus in zekere zin elkaars complement. Dit manifesteert zich niet alleen in de thematiek maar ook in de omvang: zij zijn beide aanzienlijk langer dan de overige boeken. Bovendien bevatten alleen zij voorbeelden die het behandelde onderwerp illustreren. Zoals gezegd verschijnen er in de overige boeken wel namen en personages, maar zij hebben geen voorbeeldfunctie in de eigenlijk zin. Het betreft vooral filosofische gesprekspartners. In boek I daarentegen gaat het om een heroïsche houding tegenover de dood, zoals die bekend is van Theramenes, Socrates, de Spartanen, Diogenes en Anaxagoras. Zij bieden alle een voorbeeld om na te volgen. In het vijfde boek gaat het dan weer om afschrikwekkende voorbeelden, om historische figuren, die weliswaar een maatschappelijk succes hebben gekend, maar van wie de levenshouding zo verwerpelijk was dat niemand met hen zou willen ruilen. Deze reeks nu wordt bekroond door Dionysius van Syracuse. In tegenstelling tot de voorbeelden uit het eerste boek die elk op zich staan, opent Cicero de reeks van het vijfde boek met een tweetal paren, bestaande uit twee extreme tegenpolen. Tegenover het schrikbewind van Cinna’s viervoudige consulaat plaatst hij de onkreukbare Laelius, tegenover Marius’ bloeddorst en haat komt Catulus’ vrijwillige dood als een uitweg om liever zelf onrecht te ondergaan dan te begaan (I. 55–56). Vervolgens is het de beurt aan Dionysius. Na de voorafgaande koppels is het opvallend dat Cicero hem niet onmiddellijk ook een tegenpool geeft. Pas wanneer de tiran is Cicero en Dionysius Afb. 3. Archimedes (Napels, Museo Nazionale Archeologico). 285 hermenevs lxxv/iv afgevoerd spreekt Cicero over Archimedes, die hij ook elders tegenover Dionysius heeft geplaatst (Rep I. 28). De wijze waarop hij dit doet, vraagt dadelijk nog onze aandacht. Het feit dat Dionysius geen onmiddellijke tegenspeler krijgt, kan tevens een interne verklaring hebben. De tiran blijkt weliswaar in bloeddorst en hardvochtigheid weinig onder te doen voor Cinna en Marius, maar hij wordt door Cicero nadrukkelijk voorgesteld als iemand die in uiterlijke zin volledig kon beantwoorden aan het beeld van de wijze, dat hij in heel zijn betoog van vijf dagen ontworpen heeft. ‘En toch vernemen wij van betrouwbare auteurs dat deze man uiterst matig was in zijn levenswijze en in de staatszaken intelligent en ijverig.’ (V. 57) Bovendien was hij een begaafd muzikant en een tragedieschrijver (V. 63). Dionysius heeft dus niet onmiddellijk een tegenspeler nodig: hij belichaamt zelf de beide polen! Als ontaarde wijze beseft hij dan ook zeer goed dat hijzelf geen deel heeft aan een gelukkig bestaan. De anekdote rond het zwaard van Damocles illustreert dit treffender dan al het voorgaande. Damocles ziet enkel de buitenkant en meet hieraan het geluk af. Dionysius is zich ervan bewust dat het hierbij alleen om uiterlijkheden gaat en dat het ware geluk in innerlijke rust gelegen is en dat hij deze voor altijd verloren heeft. Zelfs wanneer hij van zijn macht afstand deed, zou hij niemand meer kunnen vertrouwen (V. 62). Cicero had het hierbij kunnen laten. De Damocles-anekdote volstaat om het portret van de ideale wijze te bevestigen, zoals hij het eerder in hetzelfde boek geschilderd had. ‘Daarom, als iemand de wisselvalligheid van het lot en alles wat elk mens kan overkomen, voor draaglijk houdt, als hij dus niet langer door angst of benauwenis wordt gekweld, als hij bovendien niets verlangt en door geen enkele ijdele begeerte de controle over zichzelf verliest: waarom zou zo iemand niet gelukkig zijn? En als de deugd dit kan bewerkstelligen, waarom zou de deugd dan niet volstaan om de mens gelukkig te maken?’ (V. 17) Dionysius laat Damocles zien dat zijn verlangens hem in een dodelijke angst hebben gebracht die ieder geluk onmogelijk maakt. Maar Cicero heeft het hierbij niet gelaten. Evenmin als het beeld van de onverstoorbare, passieloze mens volstaat om de ware wijze te karakteriseren,6 kan de Damocles-anekdote volstaan om de ware ellende van Dionysius te tonen. Daarvoor is nog een laatste illustratie nodig, namelijk de beroemde anekdote van de Cicero en Dionysius 286 Pythagoreïsche vrienden Phintias en Damon, die elk zonder de minste aarzeling bereid bleken het eigen leven voor dat van de ander op te offeren. Dionysius’ wens om als derde in hun vriendschap te worden opgenomen, illustreert volgens Cicero het best hoezeer hij zich bewust was van zijn eigen ongeluk. ‘Wat een ellende was het voor hem om de vertrouwde omgang met vrienden, een gedeeld bestaan en een vertrouwelijk gesprek te moeten missen, vooral aangezien hij een man was, die van zijn kinderjaren af een goede opleiding genoten had en onderricht was in de vrije wetenschappen.’ (V. 63) Ondanks deze innerlijke wijsheid blijkt hij nog amper als mens te kunnen leven. ‘Hij moest iedere menselijke beschaving en omgang missen. Hij leefde met voortvluchtigen, met misdadigers, met barbaren. Niemand die de vrijheid waard was of die maar vrij wilde zijn, kon hij als zijn vriend beschouwen.’ (V. 63) Deze opmerking besluit de uitweiding over Dionysius en zij brengt de lezer met één klap terug in de realiteit van Cicero’s eigen leven. Niet voor niets heeft Cicero voor zijn eerste voorbeelden in dit vijfde boek een beroep gedaan op de recente Romeinse geschiedenis. Cinna’s viervoudige en Marius’ zesvoudige consulaat: kenden zij geen vervolg in Caesar, die in 46 voor de derde keer consul werd en bovendien voor tien jaar tot dictator was benoemd? Dreigde Caesar zelf geen Dionysius te worden: een ontwikkeld man – daarover koesterde ook Cicero niet de minste twijfel – maar een Romeins tiran? En betekende dit niet dat hij even eenzaam zou zijn en even verstoken van ware vriendschap? Want was vriendschap niet alleen maar mogelijk onder mensen die de vrijheid waard waren of die vrij wilden zijn? Op de laatste voorvechter van de vrijheid, Cato, had Cicero nog maar kort na zijn eigen begenadiging door Caesar een lofschrift geschreven, waarop Caesar zich trouwens genoodzaakt zag te antwoorden met een Anticato. De hele Tusculanae werden bovendien opgedragen aan Brutus, de vertrouweling van Caesar, maar een ware vriend voor Cicero. Had Cicero vanuit zijn machteloze positie op een of andere manier Caesar duidelijk willen maken waar nog voor hem een uitweg lag om niet een Romeinse Dionysius te worden: hij had dit niet beter kunnen doen dan via dit geschrift, opgedragen aan Brutus, en via het afschrikwekkende voorbeeld van de tiran van Syracuse, die niemand kon vertrouwen aan wie de vrijheidsgedachte dierbaar was. Ook hier blijft Cicero een realist en een op de praktijk gerichte filosoof. Maar vooral blijft hij meester in de taal. Hij die het Latijnse woord tot ongekende hoogte en verfijning had gebracht toen dit nog ongehinderd en vrij mocht klinken, blijkt ook als eerste in staat de kracht van het woord en van de literatuur te benutten, waar deze zich niet langer in volle vrijheid mogen uiten. Archimedes of Cicero? Wanneer wij in de portrettering van Dionysius een onderhuidse waarschuwing aan het adres van Caesar mogen lezen, krijgt ook het vervolg een meerduidige lading. Zoals gezegd voert Cicero pas na de uitweiding over Dionysius de filosoof Archimedes ten Cicero en Dionysius 287 hermenevs lxxv/iv tonele, die hij elders al als de tegenpool van de tiran had genoemd. ‘Wie kan immers van mening zijn dat Dionysius meer gedaan heeft, toen hij alles op alles zette en de vrijheid aan zijn medeburgers ontnam, dan zijn stadgenoot Archimedes toen hij deze zelfde globe, waarover wij het nu hebben, ontwierp, al leek hij op dat moment helemaal niets te doen?’ (Rep I. 28) Concrete, actuele macht werd in de De re publica tegenover intellectuele creativiteit geplaatst, het tijdelijke aardse toneel tegenover het blijvende van de geest. Hoe verschillend is het beeld van Archimedes echter in de Tusculanae! ‘Uit dezelfde stad zal ik een nederig mensje uit het stof en in het licht oproepen, dat vele jaren later leefde, Archimedes. Zijn graf, dat de Syracusanen niet meer kenden en waarvan zij dachten dat het niet eens bestond, heb ik, toen ik quaestor was, opgespoord onder het onkruid en de doornstruiken die het bedekten en verborgen.’ Dan volgt het verhaal van Cicero’s speurtocht naar Archimedes’ graf, hoe hij op basis van enkele fragmentaire verzen wist dat een globe en een cylinder het graf bekroonden, hoe hij zodoende de grafstele buiten de stadsmuren herkende, liet blootleggen en op grond van enkele weggevreten verzen aan de filosoof kon toeschrijven. ‘Zo zou de beroemdste stad van de Griekse wereld, eens ook het centrum van geleerdheid, in onwetendheid zijn gebleven over het grafmonument van haar eigen intelligentste burger, als ze dit niet had leren kennen door toedoen van een man uit Arpinum.’ (V. 64–65) Niet Archimedes is de hoofdpersoon in deze anekdote, maar Cicero. Niet het filosofisch of wetenschappelijk inzicht van de Griek wordt hier op de voorgrond geplaatst, maar het respect voor de traditie en het praktisch inzicht van de Romein. Moet in deze anekdote niets anders gezocht worden dan een staaltje eigenlof van de auteur? Hoe vindt deze passage in het gehele betoog haar plaats? Op welke manier past Cicero’s ontdekking van Archimedes’ graf in de reeks tegenstellingen tussen het geluk van de wijze en de ellende van de machtige? De vergetelheid waarin Archimedes in zijn eigen geboortestad geraakt is, kan moeilijk als een tegenwicht gelden voor de blijvende bekendheid van Dionysius. Het lijkt veeleer Cicero’s stelling te ondermijnen. Tenzij de schrijver hier een subtieler spel speelt, tenzij hij andere doelen nastreeft met zijn tekst, tenzij de band met de uitweiding over Dionysius op een dieper, onderhuidser niveau gevonden kan worden. Wanneer Cicero’s schildering van Dionysius als een vermaning en waarschuwing aan het adres van Caesar gelezen mag worden, krijgt zijn eigen ontdekking van Archimedes’ graf inderdaad een diepere betekenis. De reeks tegenpolen die met de koppels Cinna-Laelius en Marius-Catulus werd ingezet, wordt dan niet door de tegenstelling Dionysius-Archimedes bekroond maar door de hierin besloten tegenpolen Caesar-Cicero. Cicero’s streven naar de deugd, naar een leven vanuit kennis van de waarheid krijgt zichtbaar vorm in zijn gelukte poging om Archimedes weer in het leven te roepen. Caesar daarentegen lijkt in zijn streven naar de macht en de tirannie erin te slagen de gespletenheid en verschrikkingen van Dionysius’ wezen nieuw leven te geven. Afb. 4. C. Julius Caesar (Kopenhagen, Ny Carlsberg Glyptotek). Zoals onder het praktisch handelen van Cicero (verzinnebeeld in zijn quaestuur) altijd zijn verlangen naar de waarheid en de deugd verborgen gaat (het overwoekerde graf van Archimedes), zo kan de lezer uit de geschiedenis van Dionysius leren wat er onder Caesars daden verborgen ligt. 288 De ware filosoof Is het dan nog verwonderlijk dat onmiddellijk op de anekdote uit Cicero’s quaestuur het portret volgt van de ideale wijze (V. 68–72)? Om te beginnen moet de wijze over een scherp intellect beschikken en bovendien moet hij bezield zijn door het verlangen de waarheid te kennen. Hieruit vloeien vervolgens drie geestesvruchten voort: ‘Kennis van de natuurlijke verschijnselen, wat leidt tot een verklaring van de natuur; het vermogen tot onderscheid tussen wat nagestreefd en wat verworpen moet worden, wat op zijn beurt weer leidt tot een levenshouding; inzicht in wat noodzakelijkerwijze op iets volgt en wat er juist tegenin gaat, waaruit iedere nauwgezetheid in het dispuut en iedere waarheid in het oordeel bestaat.’ (V. 68) Deze geestelijke inspanningen brengen de wijze ertoe om zich bezig te houden met de hemelse sferen, met de sterren eerst, maar vervolgens met het ordenende principe dat aan alle verschijnselen van de aardse natuur ten grondslag ligt. Hierdoor komt hij tot ‘die kennis die door de Delphische god is voorgeschreven, namelijk dat het verstand zichzelf kent en voelt dat het met het goddelijke brein verbonden is. Hieruit put het een onverzadigbare vreugde.’ Deze kennis leert hem vervolgens wat hij na moet streven, wat hij moet vermijden, zodat hij alles om zich heen met een volmaakte innerlijke rust kan beschouwen. Dan heeft hij deel aan de deugd, die het leven daadwerkelijk gelukkig maakt (V. 70-–71). Uit deze rust vloeit dan het derde deel van de wijsheid voort: kennis van de dialectische methode, die het best bij de wijsheid past als de bezigheid waaraan zij de meeste vreugde beleeft. ‘Maar dit enkel voor de vrije tijd. Laat diezelfde wijze overgaan tot de behartiging van de staatszaken. Wie zou beter dan hij in staat zijn om in wijsheid Cicero en Dionysius het voordeel van de burgers na te streven, in rechtvaardigheid niets tot eigen voordeel te benutten en al die verschillende overige deugden goed in praktijk te brengen? Voeg hier nog de vrucht van zijn vriendschappen aan toe. Want volgens iedere ontwikkelde geest ligt hierin elk advies besloten dat uit eensgezindheid, ja uit een gemeenschappelijke levenswijze voortkomt, evenals de opperste vreugde omwille van de dagelijkse omgang en wederzijdse eerbied.’ (V. 72) Het portret van de wijze vormt het spiegelbeeld van dat van Dionysius, vooral in de beide laatste trappen. De innerlijke rust die de wijze geniet, staat in schril contrast met de angst van Damocles/Dionysius. De rijkdommen van de vriendschap die de wijze ten deel vallen, steken schril af tegen Dionysius’ wanhopig verlangen naar een vriendschap als die van Damon en Phintias. De uitweiding over de tiran van Syracuse eindigt pas met dit portret van de ideale wijze, dat tevens de reeks tegenpolen afsluit die begon met het koppel Cinna-Laelius. Dit ideale portret wordt dan echter ook het meest belichaamd door de beide figuren, die de verbinding tussen de laatste twee tegenpolen vormen, namelijk het koppel Cicero-Archimedes. Tegenover Dionysius komt dus inderdaad de wijze te staan, zoals deze gevonden kan worden in Archimedes, tegenover Dionysius’ alter ego Caesar daarentegen staat ook een Romeinse alter ego voor de Griekse filosoof, namelijk Cicero zelf. hermenevs lxxv/iv De vrijheid Het eigenlijke betoog in boek V besluit zodoende met een hartstochtelijke maar indirecte evocatie van de spanningen die Cicero op dat moment in zijn leven en in de politieke realiteit van Rome ervaart. De politiek van de wijsheid en het staatsbelang is niet eerder zo scherp tegenover een politiek van macht en eigenbelang geplaatst. De hele Grieks-filosofische traditie van Socrates tot Archimedes verschijnt als bondgenoot van de Romeins-republikeinse staatstraditie. Zij vertegenwoordigen een geestelijke wereld, die als enige in staat is de mens waarachtig deel te doen hebben aan het geluk. Als zodanig komen zij in botsing met het persoonlijke machtsstreven van een politicus als Caesar, al lijkt Cicero in zijn geschrift nog altijd te hopen op een inkeer ten goede van de wijze, die hij ook in Caesar erkent. Indien deze hoop echter tevergeefs mocht blijken, dan laat Cicero verstaan dat de ware wijze altijd superieur blijft aan alle politieke en aardse machtsmiddelen. Zelfs onderworpen aan folteringen zal de wijze niet zwichten, hierover zijn alle filosofische scholen het eens. Zijn geluk is niet van deze wereld en kan dus ook niet op deze wereld aangetast worden. Helemaal aan het eind van zijn boek stelt Cicero het zich ten doel om dit aan te tonen (V. 73–118). Zelfs wanneer alle lichamelijke kwellingen zonder ophouden op een mens geladen worden, blijft hem nog altijd een laatste uitweg. ‘Ik ben van mening dat in het leven de regel aangehouden moet worden die bij de Griekse 289 Cicero en Dionysius 290 drinkgelagen geldt: “Men drinkt of men vertrekt.” En terecht. Iemand geniet samen met de anderen van het plezier bij het drinken of hij vertrekt op voorhand om niet in zijn nuchterheid het slachtoffer te worden van wie aangeschoten is. Zo mag je ook vluchten voor tegenslagen die je niet kunt dragen.’ (V. 118) De dood blijft altijd als redding open voor de wijze. Hier ligt voor hem immers geen bedreiging maar een beloning. De kring is daarmee rond. Het leven van de wijze wordt bekroond in zijn dood. Het beeld van Cato zal Cicero hier ongetwijfeld voor de geest hebben gezweefd en hem moed hebben ingesproken voor de plicht die hemzelf nog wachtte. Met zijn Tusculanae heeft Cicero zichzelf willen sterken en tevens getuigenis afleggen voor zijn bereidwilligheid om, indien nodig, indien Caesar zich uiteindelijk toch als een Dionyisius ontpopte, voor de vrijheid van de staat, voor het streven naar waarheid, voor het recht op daadwerkelijke vriendschap niet terug te schrikken voor folteringen of de dood. De Tusculanae blijken minder een filosofisch traktaat zonder veel diepgang dan wel een oprechte geloofsverklaring van deze innerlijk diep verscheurde mens tegenover de opgaven van zijn tijd, een geloofsverklaring waaraan hij uiteindelijk trouw is gebleven, zij het dan wel tegenover een tiran van heel wat geringer kaliber dan de Dionysius-Caesar uit zijn betoog. ‘In hoeverre wij hiermee anderen tot enig nut zijn geweest, zou ik niet snel kunnen zeggen. Voor onze eigen al te bittere pijnen en voor de kwellingen die ons langs alle kanten overvallen, kon echter geen andere verlichting gevonden worden.’ (V. 121) Korte bibliografie Van Cicero zijn in de afgelopen decennia vrijwel alle belangrijke werken in Nederlandse vertaling verschenen. Voor de Tusculanae verwijzen wij naar de vertaling door Cornelis Verhoeven, Gesprekken in Tusculum (Ambo 1980). Ook mogen hier de artikelen niet onvermeld blijven, die de afgelopen jaren in Hermeneus aan Cicero gewijd werden: * vincent hunink, Bolvormige goden. Cicero, De Natura Deorum 1, 18–24, Hermeneus 65, 3 (1993) 189–91. * w. kassies, Tullia, Cicero’s dochter, Hermeneus 69, 3 (1997) 168–79. * hetty van rooijen-dijkman, Een Romeins jurist maakt carrière. Cicero’s brieven aan Trebatius, Hermeneus 65, 1 (1993) 10–17. * a.d. leeman, Antieke en moderne geschiedschrijving, een misleidende Cicero-interpretatie, Hermeneus 61, 4 (1989) 235–41 [n.a.v. De Oratore 2, 62–64]. * a. mens, Cicero’s eerste brieven in ballingschap. Zijn vluchtweg naar Brundisium, Hermeneus 73, 5 (2001) 414–23. * hetty van rooyen-dijkman, ‘Ik brand van verlangen naar Rome.’ Cicero’s correspondentie tijdens zijn gouverneurschap van Cilicië, Hermeneus 70, 3 (1998) 173–87. Cicero en Dionysius Van de laatste auteur kan in dit verband ook verwezen worden naar * hetty van rooyen-dijkman, In de schaduw van Caesar. Wel en wee van vooraanstaande Caesarianen, Hermeneus 75, 1 (2003) 6–21. Noten otto seel, Cicero. Wort-Staat-Welt. (Klett Verlag: Stuttgart 1953), 258–259. karl büchner, Cicero. Bestand und Wandel seiner geistigen Welt, (Carl Winter: Heidelberg 1964), 321–322. 2 Hij kondigt Atticus zijn tekst aan in een brief van 8 maart en vraagt op 20 maart nog om enkele laatste inlichtingen. büchner (1964) 372. 3 büchner (1964) 381. Vgl. Att XIII. 13. 1 en 19. 3. 4 Daarbij gaan wij voorbij aan de overige teksten die in deze zelfde tijdspanne ontstonden, zoals de vertalingen van Plato’s Protagoras en Timaios en de politieke redevoeringen, het pleidooi voor koning Deiotarus en de veertien Philippicae. 5 Cicero herneemt hier beknopt en schematisch wat hij vroeger in het Somnium Scipionis had uiteengezet. 6 Zie de opmerking van de toehoorder en Cicero’s besluit om het betoog voort te zetten in Tusc V. 17–18. 1 291 hermenevs lxxv/iv joop j.v.m. derksen De eerste de beste Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen M 292 eedoen is belangrijker dan winnen. Onder dat motto organiseerde de Franse baron Pierre De Coubertin in 1896 in Athene de eerste van de reeks moderne Olympische Spelen.1 Het was met 311 deelnemers uit 13 landen een bescheiden begin van een manifestatie die zou uitgroeien tot een wereldspektakel nu. Wat zullen de deelnemers aan deze eerste spelen in 1896 gedacht hebben van de hierboven genoemde mooie doelstelling van De Coubertin? Mee mogen doen was zonder twijfel een hele eer, maar vast niet het belangrijkste, dat de deelnemers voor ogen hadden. Het eigenlijke doel, waarvoor zij in 1896 naar Athene kwamen was om er een prijs te winnen en het liefste natuurlijk de eerste prijs, al was dat niet voor iedere deelnemer weggelegd. Nog steeds doen atleten elke vier jaar hun uiterste best geclassificeerd te worden voor de Spelen, maar daarmee houdt het niet op. Pas na het bereiken van een eerste, tweede of derde plaats in een van de sporten beschouwt een atleet zich als behorende tot de uitgelezen kring van de beste sporters ter wereld. Het veroveren van een gouden, zilveren of bronzen medaille is het doel van elke deelnemer. En – om het maar meteen te vertalen in ons moderne jargon – na het verwerven van een gouden medaille wordt een atleet ook commercieel pas echt interessant. De mededeling van De Coubertin: ‘Belangrijk bij de Olympische Spelen is niet om er te winnen, maar om er aan deel te nemen, want het wezenlijke van het leven is niet te veroveren, maar goed te strijden’, toont weinig realiteitszin.2 Wellicht was hij verblind door zijn idealistische streven zijn jeugdige landgenoten, die in 1870–1871 in de Frans-Duitse oorlog een smadelijke nederlaag hadden geleden als gevolg van hun gebrek aan training en fitheid, weer het nodige zelfvertrouwen te geven. Naar zijn mening was sport het ideale middel daartoe. Een bezoek aan de Engelse scholen, waar sport een essentieel onderdeel van de opvoeding was, had hem in dat idee gesterkt. Ook leek sport hem een uitgelezen middel om de jeugd van de verschillende volkeren met elkaar in contact te brengen en zo de basis te leggen voor een vreedzame verbroedering. Inleiding bij het artikel Ook in 2004 zal het Nederlands Klassiek Verbond de bekende Imago-kalender uitbrengen. Als thema is gekozen voor De Olympische Spelen, omdat de Zomerspelen in 2004 in Athene zullen worden gehouden. De kalender is samengesteld door drs. Joop J.V.M. Derksen. Ter inleiding schreef hij het artikel De eerste de beste voor Hermeneus. Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen Afb. 1. Bronzen drievoetketel uit Olympia, 9de eeuw v.Chr., hoogte ca 65 cm. (Olympia, Archeologisch Museum). Prijzen In de oudheid bestonden er twee soorten ‘spelen’: de γνεσ εροd καd στεφαν ται (de ‘heilige’ kransspelen) en de γνεσ θεµατικοd (de zogenaamde prijsspelen). Bij de eerstgenoemde spelen waren geen kostbare prijzen te winnen, bij de laatste werden geld of kostbare materiële prijzen beschikbaar gesteld. 293 hermenevs lxxv/iv Dat De Coubertin teruggreep op het antieke voorbeeld van de Olympische Spelen, kan wellicht verklaard worden uit de grote faam die de spectaculaire opgravingen van het oude Olympia in die tijd genoten. De Duitse archeoloog Ernst Curtius was in 1875 begonnen met een groots opgezet archeologisch onderzoek met opmerkelijke resultaten. De eerste wetenschappelijke verslagen van de opgravingen waren in 1890 verschenen. Hierdoor werd ook de interesse gewekt voor de met Olympia nauw verbonden sportmanifestatie uit de oudheid, waarover o.a. Pausanias uitvoerig geschreven had. Hoewel De Coubertin de antieke spelen bij het maken van plannen voor een internationale sportmanifestatie voor ogen had, streefde hij niet naar een volledige herleving hiervan; evenmin lag het in zijn bedoeling Olympische sporten uit de oudheid te reconstrueren. Hij gebruikte de antieke Spelen slechts als voorbeeld. Antieke takken van sport als hardlopen, vérspringen, worstelen en discuswerpen nam hij wel in het programma van 1896 op; andere onderdelen van de eerste moderne spelen, zoals wedstrijdzwemmen, schermen, wielrennen en turnen, waren in de oudheid totaal onbekend. Het al eerder aangehaalde motto, dat meedoen belangrijker was dan winnen, kan De Coubertin niet aan de antieke spelen ontleend hebben. Deze opvatting speelde in de oudheid absoluut geen rol: winnen, de eerste en de beste zijn, was het enige waarnaar de deelnemers aan de spelen streefden. Daarop was de training gericht en met dat doel werden de atleten door hun vaderstad uitgezonden. Een nederlaag betekende dan ook een schande, niet alleen voor de atleet en zijn familie, maar ook voor de stad, die hem had uitgestuurd. Ook het veroveren van een tweede of derde plaats bij een wedstrijd bracht geen eer met zich mee. Tweede of derde plaatsen, vergelijkbaar met onze zilveren of bronzen medailles, kende men op enkele uitzonderingen na niet.3 In een inscriptie van de Panathenaeïsche Spelen is bijvoorbeeld te lezen, dat in Athene bij de sportwedstrijden ook tweede prijzen te winnen waren. Bij de muzikale wedstrijden in Athene, waarbij eveneens geldprijzen voor de winnaars beschikbaar waren, worden zelfs tweede tot en met vijfde prijzen vermeld.4 Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen 294 Bij de vier heilige spelen van de zogenaamde periodos, de Olympische, Nemeïsche, Pythische en Isthmische Spelen, werden kransen uitgereikt.5 In Olympia kreeg de winnaar een krans van de heilige olijfboom, in Nemea een krans van wilde selderij, in Delphi een krans van lauriertakken en bij de Isthmische Spelen een krans van de takken van de pijnboom. De symbolische betekenis die deze kransen bezaten en de eer die het met zich meebracht bij één van deze ‘kransspelen’ een overwinning te behalen, werden door de atleten zeer hoog geschat. De medailles die sinds 1896 bij onze Olympische Spelen worden uitgereikt en die geen echte waarde vertegenwoordigen maar slechts een symbolische waarde hebben, vormen een indirecte verwijzing naar de kransen uit de oudheid. Nog groter was de roem die een atleet kon verwerven als hij het presteerde om tijdens alle vier de kransspelen in zijn tak van sport een overwinning te behalen. Hij werd dan opgenomen in de groep van periodonikai, atleten die bij elk van de vier heilige spelen een overwinning op hun naam hadden geschreven.6 Pausanias vermeldt een aantal namen van atleten die deze prestaties geleverd hebben. Het meest beroemd was de worstelaar Milon uit Kroton, over wiens prestaties talrijke anekdoten verteld worden (Pausanias VI, 14, 5–8). Hij slaagde erin tijdens zijn leven zesmaal de titel van periodonikês te verwerven. Tussen 532 en 516 won hij zesmaal bij de Olympische Spelen, zesmaal in Delphi, tienmaal op de Isthmos en negenmaal in Nemea.7 Ook postuum kon een prijs worden uitgereikt. Pausanias (VIII, 40, 1–2) vermeldt een standbeeld op de markt in Phigaleia van een atleet, Arrhachion genaamd, die in 564 tijdens het pankration in een wurgende greep van zijn tegenstander was geraakt. Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen De prijsspelen De ideeën, die De Coubertin in 1896 propageerde over betaling aan atleten, staan wel in scherpe tegenstelling tot de praktijk in de oudheid. Toen kon deelname aan de vele prijsspelen, die werden georganiseerd, veel geld opleveren. Lange jaren hield de Franse baron vast aan de bepaling, dat alleen zuivere amateurs, die geen enkele financiële ondersteuning kregen, aan de Olympische spelen mochten deelnemen. Ook opvolgers van De Coubertin als president van het Internationaal Olympisch Comité hielden nog jarenlang vast aan deze regel. Zo toonde de Amerkaan Avery Brundage zich in 1972 nog een fervent voorvechter van de amateurstatus. Pas in 1992 werd onder Antonio Samaranch de bepaling over het uitsluitend toelaten van amateurs tot de Olympische Spelen geschrapt. Afb. 2. Een jurylid maakt de naam van de winnaar in de paardenraces bekend; achter de ruiter loopt een man met een krans en een drievoetketel, de prijzen voor de winnaar. Detail van Panathenaeïsche amfoor uit 540 v.Chr. (Londen, British Museum). 295 hermenevs lxxv/iv In een vertwijfelde poging de verstikkingsdood te ontlopen brak hij een teen van zijn tegenstander. Terwijl deze van pijn losliet en de strijd wilde opgeven, blies Arrhachion echter zijn laatste adem uit. De jury wees de prijs toe aan Arrhachion en bekranste zijn dode lichaam. Volgens Phlegon, een historicus uit de tijd van Hadrianus, die onder de titel Olympiades een geschiedenis van de eerste Olympiade tot aan 140 n.Chr. schreef, werd het gebruik om bij de Olympische Spelen een krans van de wilde olijfboom uit te reiken pas ingevoerd bij de 7de Olympiade. Daarvóór zouden als prijzen bronzen drievoeten en andere kostbare voorwerpen hebben gediend. Ook in de literatuur komen we de vermelding van dit soort prijzen al vroeg tegen. Bij de door Homeros (Ilias XXIII, 257–513, 653–784) beschreven lijkspelen ter ere van Patroklos zijn het eveneens kostbare voorwerpen, koperen ketels, drievoeten, maar ook paarden, muilezels, runderen en zelfs ‘fraai gegordelde’ vrouwen, die als prijs werden uitgeloofd. Nu waren dat geen reguliere wedstrijden, maar deze werden georganiseerd bij gelegenheid van een speciale gebeurtenis, de begrafenis van Patroklos, en ze waren bedoeld voor een specifieke groep personen, namelijk de deelnemers aan de strijd tegen Troje.8 Toch berust de vermelding bij Homeros van deze drievoeten niet op fantasie. Bovendien zijn bronzen drievoeten of drievoetketels zoals door Homeros vermeld in grote hoeveelheden bij opgravingen in Olympia gevonden (afb. 1). Herrmann gelooft echter niet, dat in de vroege fase van de Olympische Spelen deze bronzen drievoeten, die voor een groot deel dateren uit de 9de en 8ste eeuw v.Chr., als prijs gefungeerd hebben. Dat er wel een verband moet zijn geweest tussen de drievoeten en de Olympische Spelen staat zonder meer vast. Herrmann ziet in deze voorwerpen geen prijzen, maar wijdingen aan Zeus, zoals later de zegevierende atleten een bronzen beeld van zichzelf aan Zeus mochten wijden.9 Op vaasafbeeldingen uit later tijd komen we ook drievoeten tegen (afb. 2). Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen 296 Afb. 3. Reliëf met afbeelding van prijzen, gewonnen door een atleet uit Ramnous: v.l.n.r. een Panathenaeïsche amfoor, een krans van de Isthmische Spelen, een schild uit Argos en een krans uit Nemea. Marmer, 2de eeuw n. Chr. (New York, Metropolitan Museum). De Coubertin had waarschijnlijk de ‘heilige’ spelen uit de oudheid in gedachte, waarbij alleen kransen te winnen waren. Maar ook winnaars bij de kransspelen werden uiteindelijk voor hun prestatie op financiële of materiële wijze beloond, zoals we nog zullen zien. Vooral in de Hellenistische tijd breidde het aantal spelen waarbij kostbare prijzen te winnen waren zich snel uit. Als voorbeeld dienden meestal de Olympische Spelen, maar de nieuwe spelen hebben nooit zo’n grote faam en bekendheid verworven als de Olympische; vaak waren ze slechts van lokale betekenis. Deelname aan deze spelen kon een lucratieve bezigheid zijn, want de prijzen bestonden soms uit hoge geldbedragen of kostbare voorwerpen, zoals zilveren en gouden vaatwerk en amforen gevuld met kostbare olijfolie. Atleten trokken daarom van stad naar stad om aan de sportwedstrijden deel te nemen. Ze maakten van de sport hun beroep en wisten zo in hun levensonderhoud te voorzien. Het begrip ‘amateur’ kende men in de oudheid niet; er bestond geen onderscheid tussen amateur en beroepsatleet. Een reliëf met afbeeldingen van prijzen van kransspelen en prijsspelen laat zien dat atleten aan beide soorten spelen deelnamen (afb. 3). De genoemde amforen met olijfolie vormden de prijzen bij de wedstrijden tijdens de grote Panathenaeïsche Spelen in Athene, die eenmaal in de vier jaar werden georganiseerd ter ere van de godin Athene. Het ging hierbij vaak om kostbare prijzen. Bij de wagenraces kon de eigenaar van de paarden na het veroveren van een eerste plaats met niet minder dan 140 amforen naar huis gaan; een tweede plaats bij de hardloopof bokswedstrijden voor jongens leverde altijd nog 6 tot 10 amforen op. Vele van deze Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen amforen zijn bewaard gebleven; zij vormen voor ons een belangrijke bron van informatie over de verschillende sporten die beoefend werden. Op de achterkant van elk van deze zogenaamde Panathenaeïsche amforen staat namelijk een afbeelding van de tak van sport waarbij de amfoor als prijs werd uitgereikt. Op de voorzijde is steeds de godin Athena afgebeeld in volle wapenrusting tussen twee zuilen, waarop meestal een haan is afgebeeld (afb. 4). Een opschrift naast de zuilen geeft de herkomst van de amforen aan: ΤΩΝ ΑΘΕΝΕΘΕΝ ΑΘΛΩΝ, van de spelen in Athene, terwijl soms ook nog de naam van de archont, die op dat moment in functie was, is toegevoegd.10 297 hermenevs lxxv/iv Afb. 4. Panathenaeïsche amfoor. Op de voorzijde de godin Athena tussen twee zuilen, op de keerzijde vier hardlopers tijdens de stadionloop. Amfoor van de Euphiletosschilder, ca. 510 v.Chr. (Amsterdam, Allard Pierson Museum). Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen Afb. 5. Een atleet is als teken van zijn overwinning behangen met wollen linten, op zijn hoofd draagt hij een krans, in zijn handen een zegetak. Detail van roodfigurige kylix van Oltos, ca. 520 v.Chr. (Berlijn, Staatliche Museen, Antiken-Sammlung). Afb. 6. Een atleet met wollen banden rond linker arm en been krijgt een overwinningskrans uitgereikt door een Victoria, die op de andere kant van de vaas is afgebeeld. Roodfigurige amfoor, ca. 490 v.Chr. (Leningrad, Hermitage). Prijsuitreiking in Olympia Het was de taak van de scheidsrechters, de hellanodikai, om na de wedstrijden definitief te bepalen welke atleten in de verschillende takken van sport de overwinning hadden behaald. Op de vijfde en laatste dag van de spelen vond de officiële prijsuitreiking plaats. In een feestelijke optocht trokken de winnaars met een zegetak in de hand naar de tempel van Zeus. Afbeeldingen op vaatwerk laten zien hoe de atleten rode wollen linten omgehangen kregen (afb. 5 en 6). In aanwezigheid van familie, vrienden en belangstellenden werden één voor één hun namen afgeroepen, waarbij ook de namen van hun vader en van de stad die hen had uitgezonden werden vermeld. Vervolgens ontvingen ze een krans van de wilde olijf, afkomstig van de heilige boom van Zeus, als teken dat zij werden opgenomen in de selecte groep van atleten die met hulp van de godheid onsterfelijke roem hadden verworven door hun prestatie bij de spelen (afb. 7). De dag werd besloten met een gezamenlijke maaltijd. De beloning voor een grootse prestatie bij de kransspelen bleef niet beperkt tot een krans en de eer. De zegevierende atleet stond na afloop van de spelen een uitgebreide ontvangst te wachten in zijn vaderstad, vergelijkbaar met de wijze waarop wij onze atleten ontvangen na het behalen van een belangrijke overwinning bij sportmanifestaties. Op een pronkwagen werd hij vanaf de stadspoort naar de agora gereden, waar hij op feestelijke wijze werd ontvangen door het stadsbestuur in het prytaneion. Stad of Afb. 7. Een atleet zet zichzelf een krans op het hoofd. De gaten in het marmer wijzen erop dat de krans van metaal was gemaakt. Wijreliëf gevonden in het Athenaheiligdom van Sounion, 470-460 v.Chr. (Athene, Nationaal Archeologisch Museum). Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen familie konden aan dichters de opdracht verstrekken een zegelied, epinikion, te maken, dat bij de huldiging werd uitgevoerd, begeleid met dans en muziek. We kennen enkele namen van dichters als Bakchilides en Simonides, die epinikia hebben geschreven, maar van hun werk is slechts weinig bewaard gebleven. Beter bekend is het werk van Pindaros, wiens liederen nu nog grote faam genieten, al zullen vele moderne lezers diens oden, gemaakt tussen 498 en 444 v.Chr., niet altijd echt kunnen waarderen vanwege de opeenstapeling van namen en verwijzingen.11 Als voorbeeld volgen hier de eerste verzen van de derde Olympische ode, opgedragen aan Theron van Akragas, die in 476 v.Chr. in Olympia zegevierde bij de wagenrennen: 299 hermenevs lxxv/iv De gastvrije Tyndariden behagen en Helena met de mooie vlechten terwijl ik het beroemde Akragas eer, dat is mijn wens. Bij Therons zege in Olympia heb ik de bloem van hymnen aangeheven ter ere van zijn paarden, onvermoeibare lopers. Daarom stond de Muze mij terzijde toen ik een fonkelnieuwe toonsoort bedacht die mijn zang, de luister van dit feest, afstemt op een Dorisch ritme. ... (vert. Patrick Lateur) Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen Naast geschenken, soms in de vorm van aanzienlijke geldbedragen, vielen de zegevierende atleet ook bepaalde gunsten ten deel, zoals vrijstelling van het betalen van belasting, een ereplaats in het theater en de ontvangst van gratis maaltijden gedurende de rest van zijn leven. Dit alles vormde een ruime compensatie voor het feit dat de winnaars bij de kransspelen geen kostbare prijzen kregen in de vorm van geld of materiële zaken. Verder mochten gelauwerde atleten op kosten van hun stad een beeld laten maken en dat opstellen in de Altis, het heilige gebied rond de tempel van Zeus in Olympia. De bases met inscripties van vele beelden zijn aangetroffen bij de opgravingen, echter zonder de oorspronkelijke bronzen beelden, die in later tijd in de smeltoven zijn verdwenen. De beelden waren evenals de zegeliederen een garantie voor een eeuwigdurende naamsbekendheid en roem van de atleet. 300 Korte bibliografie w. decker, Sport in der griechischen Antike. Vom minoischen Wettkampf bis zu den Olympischen Spielen (München 1995). j.j.v.m. derksen, Om de eer. De Olympische spelen in de oudheid en nu (Amsterdam 1988). m.i. finley en h.w. pleket, Olympische Spelen in de oudheid (Haarlem 1976). r. knab, Die Periodoniken. Ein Beitrag zur Geschichte der gymnischen Agone an den 4 griechischen Hauptfesten (Giessen 1934). l. moretti, Olympianikai, i vincitori negli antichi agoni olimpici [Atti Accademia dei Lincei, Memorie/Classe Scienze mor.stor.fil. ser. 8 vol. 8 fasc. 2] (Roma 1957). h.w. pleket, Games, prizes, athletes and ideology. Some aspects of the history of sport in the Graeco-Roman World, Stadion 1 (1975) 49–89. elsi spathari, The Olympic Spirit (Athens 1992). d. vanhove (ed.), Sport in Hellas: van spel tot competitie [tentoonstellingscatalogus Paleis voor Schone Kunsten te Brussel] (Brussel 1992). n. yalouris, Athletics in ancient Greece. Ancient Olympia and the Olympic Games (Athens 1977). Noten De Grieken hadden al eerder pogingen gedaan de Olympische spelen te doen herleven, maar die waren op niets uitgelopen. Zie: d.c. young, Modern Greece and the Origins of the Modern Olympic Games, in: Proceedings of an International Symposium on the Olympic Games, 5-9 September 1988 (Athens 1992) 175–184. 2 De moderne term ‘Spelen’ (Games, Spiele, les jeux etc.) geeft eigenlijk niet goed weer, wat de Grieken bedoelden met ‘agoon’ = wedstrijd (eigenlijk de verzamelde toeschouwers) of met ‘athlos’ = inspanning, wedstrijd, en ‘athlon’ = de prijs voor de 1 Winnaars en prijzen bij de Olympische Spelen 301 hermenevs lxxv/iv inspanning. De term ‘agoon’ zou ook in internationaal verband beter passen. In de Engelstalige landen geeft men de voorkeur aan ‘athletics’. 3 Een uitzondering vormden o.a. de wagenraces, waarbij naast de eerste prijs ook een prijs werd toegekend aan de eigenaar van de paarden die als tweede of derde de finish bereikten. 4 Zie: jenifer neils, Goddess and Polis. The Panathenaic Festival in Ancient Athens (Princeton N.J. 1992) 16–17. 5 De term periodos verwijst naar de ‘spelenronde’ die iedere vier jaar eenmaal werd afgewerkt. De Olympische en Pythische Spelen werden daarbij eenmaal in de vier jaar georganiseerd, de andere om de twee jaar. 6 Voor een lijst van periodonikai zie: r. knab, Die Periodoniken. Ein Beitrag zur Geschichte der gymnischen Agone an den 4 griechischen Hauptfesten (Giessen 1934). Een volledige lijst van winnaars is te vinden in Moretti (1957). Nadien zijn nog diverse aanvullingen op de lijst van Moretti gepubliceerd. Yalouris (1977) geeft een lijst van winnaars op pp. 289–96. 7 Zie o.a.: j. ebert, Griechische Epigramme auf Sieger an gymnischen und hippischen Agonen (Berlin 1972) 182–185. h.w. pleket, Zur Soziologie des antiken Sports, Mededelingen van het Nederlands Instituut te Rome 36 (1974) 63 en n. 59. 8 Een afbeelding is o.a. te vinden op de Françoisvaas in het Archeologisch Museum in Florence; ook de bronzen drievoeten zijn daarop afgebeeld. 9 Zie h.-v. herrmann, Olympia, Heiligtum und Wettkampfstätte (München 1972) 76–9. Omdat vele drievoeten juist uit de 9de en 8ste eeuw v.Chr. dateren, moet er reeds vóór 776 in Olympia sprake geweest zijn van wedstrijden. 10 Het zijn deze amforen die als voorbeeld gediend hebben voor de bekende Europacup in de voetbalwereld. 11 In 1999 is een nieuwe vertaling in het Nederlands van het werk van Pindaros verschenen: Pindaros, Zegezangen. Vertaald en toegelicht door Patrick Lateur (Amsterdam 1999).