Bestuursrecht Mr. P.M.J.J. Swagemakers1 Het relativiteitsvereiste bezien vanuit vier groepen belanghebbenden Bb 2015/3 Sinds 1 januari 2013 kent ook het algemene bestuursrecht de relativiteitseis (art. 8:69a Awb), nadat deze al eerder in de Crisis- en herstelwet was opgenomen. In deze bijdrage wordt aan de hand van een aantal recente Afdelingsuitspraken bezien welke consequenties dit nieuwe wetsartikel voor de rechtspraktijk heeft. Duidelijk is dat de beperking van het beroepsrecht van met name derde-belanghebbenden zijn uitwerking niet heeft gemist. 1. Inleiding Ruim een jaar geleden verscheen in dit tijdschrift een bijdrage van Heeremans en Baas over de belanghebbendheid van concurrenten en omwonenden in het bestuursrecht.2 Aan de hand van met name jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), maken zij inzichtelijk aan welke voorwaarden concurrenten en omwonenden moeten voldoen om als belanghebbende te worden aangemerkt. Het vereiste van belanghebbendheid fungeert als een slagboom. Een besluit van een bestuursorgaan kan niet door eenieder worden aangevochten. Dat kunnen slechts belanghebbenden; dat zijn de personen die – kort gezegd – rechtstreeks door een besluit in hun belangen worden geraakt. Sinds de introductie van het relativiteitsvereiste in het bestuursrecht is het niet meer vanzelfsprekend dat een beroep van een belanghebbende, aangenomen dat het beroep inhoudelijk succesvol is, leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarmee fungeert het relativiteitsvereiste als het ware als een zeef. De relativiteitseis houdt in dat het beroep van een appellant niet tot de vernietiging van een besluit leidt, als de norm waarop de appellant zich beroept hem kennelijk niet in zijn belang beoogt te beschermen.3 Een illustratief voorbeeld is de casus waarin villabewoners zich niet kunnen verenigen met de komst van een woonwagencentrum. Zij gaan in beroep tegen het bestemmingsplan dat het woonwagencentrum mogelijk maakt. De villabewoners stellen dat de toekomstige woonwagenbewoners geluidsoverlast zullen ondervinden van een naastgelegen zwembad. Dat tast het goede woon- en leefklimaat van de woonwagenbewoners aan en daarom moet het besluit worden vernietigd. Wat er ook van dit argument zij, de geluidsnorm beschermt de villabewoners niet. Het relativiteitsvereiste staat er daarom 1 2 3 Pieter Swagemakers is advocaat bij Stibbe te Amsterdam. Hij dankt Valérie van 't Lam en Tijn Kortmann voor het becommentariëren van een eerdere versie van deze bijdrage. D. Heeremans en R. Baas, ‘De belanghebbende in het bestuursrecht – concurrenten en omwonende’, Bb 2013/73. Art. 8:69a Awb. Bb 2015/3 T2_Bb_1501_bw_V02.indd 9 aan in de weg dat het woonwagencentrum wordt tegengehouden door het beroep van de villabewoners. In deze bijdrage wordt nader ingegaan op de bestuursrechtelijke relativiteitseis aan de hand van omgevingsrechtelijke jurisprudentie van de Afdeling. In de praktijk blijkt namelijk dat het relativiteitsvereiste met name een rol speelt in het omgevingsrecht. In de relativiteitsjurisprudentie van de Afdeling vallen vier groepen belanghebbenden te ontwaren. Voor iedere groep wordt het relativiteitsvereiste anders toegepast. De groepen zijn: de omwonende die zich door een besluit voelt aangetast in diens woon- en leefklimaat (paragraaf 3); het bedrijf dat meent dat een besluit zijn uitbreidingsmogelijkheden beperkt (paragraaf 4); het bedrijf dat meent door een besluit getroffen te zijn in zijn concurrentiebelangen (paragraaf 5); en de statutair belanghebbende (paragraaf 6). Deze bijdrage sluit ik af met een conclusie en enkele mogelijkheden om het relativiteitsvereiste te omzeilen (paragraaf 7). 2. Het relativiteitsvereiste In het burgerlijk recht heeft het relativiteitsvereiste al geruime tijd een plaats. Het bestuursrechtelijke relativiteitsvereiste is jonger. Tussen 31 maart 2010 en 1 januari 2013 gold een relativiteitseis in het bestuursrecht, maar slechts indien de Crisis- en herstelwet van toepassing was. Sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht op 1 januari 2013 kent het gehele bestuursrecht het relativiteitsvereiste. Het relativiteitsvereiste is opgenomen in art. 8:69a Awb. Dit artikel luidt als volgt: “De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.” De volgende factoren spelen een rol bij de toepassing van het relativiteitsvereiste: De relativiteitseis speelt alleen in de fase van beroep of hoger beroep en is niet van toepassing voor het maken van bezwaar of het indienen van zienswijzen. De termen “rechtsregel” en “rechtsbeginsel” uit art. 8:69a Awb moeten ruim worden opgevat; het betreft niet alleen wettelijke voorschriften, maar ook buitenwettelijke regels die het bevoegd gezag gebruikt ter invulling van een bestuursbevoegdheid (bijvoorbeeld de VNG-afstandsnormen).4 4 Zie voor een uitgebreidere behandeling: A.G.A. Nijmeijer, ‘Dynamiek in relativiteit’, Trema 2014-07, 226 (par. 1.1). Afl. 1 - januari 2015 9 12/23/2014 9:07:36 AM HET REL ATIVITEITSVEREISTE BEZIEN VANUIT VIER GROEPEN BEL ANGHEBBENDEN - - 5 6 7 Het relativiteitsvereiste heeft niet alleen betrekking op materiële normen, maar ook op formele normen. Ter verduidelijking geef ik het volgende voorbeeld. Een appellant komt op tegen een besluit dat de vestiging van een concurrent mogelijk maakt. Hij stelt dat stukken met betrekking tot bodemvervuiling ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd (art. 3:11 lid 2 Awb). Appellant stelt dat hij inhoudelijke gronden op basis van de Wet bodembescherming (hierna: WBB) aan deze stukken zou kunnen ontlenen. De Afdeling volgt appellant niet in zijn beroep. De WBB beschermt een belanghebbende niet in zijn concurrentiebelangen. Daarom zou het beroep van appellant niet kunnen leiden tot vernietiging. Nu de relativiteitseis in de weg staat aan een succesvol beroep op materiële gronden, staat de relativiteitseis ook in de weg aan een beroep op formele gronden die met die materiële gronden samenhangen.5 Bij de toepassing van het relativiteitsvereiste spelen twee soorten belangen een rol: (i) het belang van de appellant waarin hij stelt te zijn geschonden; en (ii) het belang dat door de norm, waarop de appellant zich beroept, wordt beschermd. • Ad (i): Stel dat een buurtvereniging opkomt tegen een nieuw bestemmingsplan. De buurtvereniging meent dat de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, de leefbaarheid in de buurt niet ten goede komen. De gemeenteraad verweert zich met een beroep op het relativiteitsvereiste; de buurtvereniging stelt weliswaar dat zij de leefbaarheid in de buurt beschermt, maar het is de vereniging daadwerkelijk te doen om een zo hoog mogelijke financiële vergoeding te verkrijgen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling over de relativiteitseis uit de Crisis- en herstelwet volgt dat het achterliggende motief voor de indiening van het beroep doorslaggevend is. De Afdeling heeft deze lijn inmiddels verlaten en geoordeeld dat niet het achterliggende motief van belang is, maar het belang waarin de appellant is getroffen.6 Dat oordeel is goed te begrijpen. De bestuursrechter zou in het hoofd van de appellant moeten kijken om te weten wat de appellant drijft om in beroep te gaan. • Ad (ii): De Afdeling moet onderzoeken of de norm waarop de appellant zich beroept, hem duidelijk in zijn belangen beschermt. Het is niet altijd eenvoudig om het beschermingsbereik van een norm vast te stellen. De regering heeft niet in iedere memorie van toelichting glashelder uiteengezet welke belangen worden beschermd en welke niet. Daarom is met het woord “kennelijk” in art. 8:69a Awb een ondergrens ingebouwd.7 Slechts wanneer het duidelijk is dat een norm een appellant niet beschermt, staat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van een besluit in de weg. Wanneer twijfel ABRvS 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2838. Voorbeeld ontleend aan: ABRvS 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1669. Kamerstukken II 2009/10, 32127, nr. 7, p. 45 (nota n.a.v. het verslag). 10 T2_Bb_1501_bw_V02.indd 10 - Bestuursrecht bestaat of een norm een appellant beschermt, dan krijgt de appellant het voordeel van de twijfel en kan zijn beroep leiden tot vernietiging van het besluit. Als het belang waarin de appellant stelt te zijn getroffen overeenkomt met het belang dat door de ingeroepen norm wordt beschermd, dan staat het relativiteitsvereiste niet aan vernietiging van het besluit in de weg. 3. Omwonende en het belang van een goed woon- en leefklimaat Indien een omwonende zich niet kan vinden in een ruimtelijke ontwikkeling, moet hij stellen dat hij door het besluit wordt getroffen in zijn belang van een goed woon- en leefklimaat. Voor de vraag of het relativiteitsvereiste aan vernietiging in de weg staat, moet worden bezien of de ingeroepen norm hem in zijn belang van een goed woon- en leefklimaat beschermt. Het verschilt per norm of dit eenvoudig kan worden vastgesteld. In de Wet milieubeheer (hierna: Wm) is bepaald dat voor bepaalde activiteiten en projecten moet worden beschreven welke gevolgen voor het milieu daarmee gepaard kunnen gaan. De onderzoeksresultaten worden gepubliceerd in een milieueffectrapport (hierna: MER). In een recente uitspraak laat de Afdeling zich uit over de verhouding tussen het relativiteitsvereiste en de verplichting uit de Wm om een MER (hierna: MER-plicht) op te stellen. In de uitspraak staat een bestemmingsplan centraal dat de uitbreiding van een veehouderij mogelijk maakt. Een omwonende vreest voor overlast en stelt dat ten onrechte geen MER is opgesteld. De gemeenteraad verweert zich door te stellen dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestemmingsplan. De gemeenteraad stelt met andere woorden dat de MER-plicht de omwonende niet beschermt in zijn belang van een goed woon- en leefklimaat. De Afdeling moet bezien welk belang wordt beschermd door de MER-plicht. Een MER beschrijft de gevolgen voor het milieu van een ruimtelijke ontwikkeling. “Gevolgen voor het milieu” zijn volgens art. 1.1 lid 2 sub a Wm de gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit onder meer het belang van de bescherming van mensen. Daarmee strekt de MER-plicht onder andere tot de bescherming van mensen in hun goede woon- en leefklimaat en daarmee wordt de omwonende in zijn belang beschermd. Het relativiteitsvereiste staat in dit geval niet aan vernietiging van het bestemmingsplan in de weg.8 Een ander voorbeeld treft men aan in de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2014.9 In deze zaak beroept de appellant zich op art. 3.1.6 lid 2 Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). In dit artikel is de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. Het doel van deze bepaling is het bereiken van zorgvuldig ruimtegebruik en het voorkomen van leegstand. De Afdeling oordeelde dat deze bepaling het goede woon- en leefklimaat van appel- 8 9 ABRvS 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3554. ABRvS 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1442. Afl. 1 - januari 2015 Bb 2015/3 12/23/2014 9:07:36 AM Bestuursrecht HET REL ATIVITEITSVEREISTE BEZIEN VANUIT VIER GROEPEN BEL ANGHEBBENDEN lant beschermt. Daarom staat het relativiteitsvereiste er niet aan in de weg dat het beroep van appellant leidt tot vernietiging van het besluit. Het vaststellen of een ingeroepen norm strekt tot de bescherming van een goed woon- en leefklimaat, kan moeilijker zijn als het normen betreft die het algemeen belang beschermen. Denk hierbij aan de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) en de Natuurbeschermingswet (hierna: NB-wet). Men zou kunnen betogen dat, nu deze normen alleen een algemeen belang beschermen, individuele belangen per definitie niet door deze wet worden beschermd. De Afdeling volgt deze opvatting niet. Het relativiteitsvereiste staat niet aan de vernietiging van een besluit met een beroep op de Ffw in de weg, mits het individuele belang van een omwonende in voldoende mate samenvalt met het algemene belang dat door de wet wordt beschermd. Daar is sprake van als de belanghebbende in de directe nabijheid van het plangebied wonen. In dat geval is zijn belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving verweven met de algemene belangen die de Ffw beoogt te beschermen.10 Wanneer precies sprake is van “directe nabijheid” blijkt niet uit de jurisprudentie en moet dan ook van geval tot geval worden bezien. Gelijksoortige overwegingen zijn terug te vinden in de relativiteitsjurisprudentie over de NB-wet. Hierbij is van belang dat het vereiste van “directe nabijheid” uit de Ffw-jurisprudentie ziet op de afstand tussen de belanghebbende en het plangebied (het gebied waarin de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien). In de NB-wet-jurisprudentie staat het criterium “onmiddellijke nabijheid” centraal. Daarbij gaat het om de afstand tussen de belanghebbende en het Natura 2000-gebied, en niet om de afstand tot het plangebied. De belanghebbende zal in het kader van de NB-wet aanvoeren dat de ruimtelijke ontwikkeling negatieve invloed heeft op een Natura 2000-gebied. Dit argument kan slechts slagen indien de belanghebbende in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied woont. In de jurisprudentie vindt men geen harde aanknopingspunten voor wanneer een individueel belang voldoende samenvalt met het algemeen belang. Als de afstand tot het Natura 2000-gebied niet meer bedraagt dan 340 meter, staat de relativiteitseis niet aan vernietiging van het besluit in de weg.11 Bij afstanden van 800, 3800 en 5000 meter staat het relativiteitsvereiste wel aan vernietiging in de weg.12 Deze afstanden zijn slechts indicaties. Het is niet uitgesloten dat bij een afstand van 300 meter geen sprake is van “onmiddellijke nabijheid” en bij een afstand van 900 meter wel. 10 11 12 ABRvS 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1817. ABRvS 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2065 en ABRvS 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2053. Respectievelijk: ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1308; ABRvS 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1210; ABRvS 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:677. Bb 2015/3 T2_Bb_1501_bw_V02.indd 11 4. Onderneming en het belang van ongehinderde uitbreidingsmogelijkheden Een onderneming kan worden geconfronteerd met ruimtelijke ontwikkelingen in de nabijheid van zijn bedrijf die zijn uitbreidingsmogelijkheden beperken of hem zelfs in het voortbestaan bedreigen. Een voorbeeld dat ik heb ontleend aan de jurisprudentie is het volgende. Een onderneming ziet zich geconfronteerd met een bestemmingsplan dat woningen en een basisschool mogelijk maakt in de buurt van zijn bedrijf. De onderneming voert aan dat het plan in strijd is met de eisen van een goede ruimtelijke ordening, omdat het volgens beleidsregels op rijksniveau niet verantwoord is om kinderen les te geven in de nabijheid van een hoogspanningslijn. De Afdeling volgt de onderneming niet in haar beroep. Wat er ook van zijn argument zij, de onderneming beroept zich op regels die de kinderen trachten te beschermen en niet de onderneming in haar bedrijfsbelangen.13 Om die reden staat het relativiteitsvereiste in dit geval in de weg aan de vernietiging van het plan. Dit betekent niet dat een onderneming haar belangen niet kan verdedigen in een ruimtelijke procedure. Milieunormen over de afstand tot en immissie van bedrijven beogen omwonenden te beschermen in hun belang van een goed woon- en leefklimaat. Dit beschermingsbereik kent een reflexwerking.14 Deze milieunormen beschermen namelijk ook ondernemingen in hun belang van een ongehinderde bedrijfsuitoefening. Als de afstand te klein is of de immissie te hoog, dan voldoet de onderneming niet meer aan de milieunormen. Dat beperkt de onderneming in haar uitbreidingsmogelijkheden.15 Nemen wij nogmaals het voorbeeld van de onderneming en de school die in haar nabijheid wordt gebouwd. Het betreft een timmerfabriek die overdag geluid produceert. Een school wordt aangemerkt als een geluidgevoelig object volgens de WGH. Voor de school geldt een maximale geluidsbelasting. Stel dat de school wordt gebouwd en de onderneming een jaar later wil uitbreiden. Met de uitbreiding gaat een hogere geluidsimmissie gepaard. Dat mag niet, omdat dan de maximale geluidbelasting van de school wordt overtreden. Op die manier is de onderneming door de komst van de school in haar uitbreidingsmogelijkheden beperkt. Het relativiteitsvereiste verhindert dan niet dat het beroep van de onderneming leidt tot vernietiging van het besluit dat de school mogelijk maakt. Een onderneming die haar uitbreidingsmogelijkheden wil veiligstellen, kan zich met het oog op die belangen niet beroepen op bepalingen uit de Ffw of de NB-wet. In beginsel beschermen de Ffw en de NB-wet slechts een algemeen belang. De Afdeling heeft geoordeeld dat dit niet per definitie het enige belang is dat door de Ffw en de NB-wet wordt beschermd. Omwonenden kunnen zich ook op deze wetten beroepen, indien (i) zij zijn getroffen in het individuele belang van een goed woon- en leefklimaat; en (ii) dat belang in voldoende mate samenvalt met het algemeen belang. Het 13 14 15 ABRvS 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1144. ABRvS 1 juni 2011, Gst. 2011/127 (7363), m.nt. J.M.H.F. Teunissen. ABRvS 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1745. Zie voor een soortgelijk oordeel met betrekking tot geur: ABRvS 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1485. Afl. 1 - januari 2015 11 12/23/2014 9:07:36 AM HET REL ATIVITEITSVEREISTE BEZIEN VANUIT VIER GROEPEN BEL ANGHEBBENDEN belang van een onderneming dat is gelegen in het voortzetten en uitbreiden van bedrijfsactiviteiten wordt echter niet door de Ffw16 of de NB-wet17 beschermd. Hierbij kan het volgende voorbeeld worden gegeven.18 De gemeenteraad stelt een bestemmingsplan vast ten behoeve van de herontwikkeling van het stadshart. Een van de appellanten huurt een loods waarin hij boten repareert. Door de herontwikkeling wordt de loods slechter bereikbaar en worden de uitbreidingsmogelijkheden beperkt. De Afdeling acht het niet onaannemelijk dat de appellant hierdoor in zijn bedrijfseconomische belangen wordt getroffen. Daarom merkt de Afdeling de appellant aan als belanghebbende. Een van de beroepsgronden houdt in dat de gemeenteraad volgens de appellant ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de invloed van de herontwikkeling op een nabij gelegen Natura 2000-gebied. Het bestemmingsplan is daarmee in strijd met de bepalingen uit de NB-wet. De Afdeling oordeelt dat de NB-wet niet beoogt een onderneming te beschermen in haar bedrijfseconomische belangen. Het beroep van de appellant op de NB-wet kan niet leiden tot de vernietiging van het vaststellingsbesluit. 5. Onderneming en het belang om gevrijwaard te blijven van een concurrent In de vorige paragraaf ben ik ingegaan op de vraag of het relativiteitsvereiste eraan in de weg staat dat een onderneming haar uitbreidingsmogelijkheden veilig stelt door te procederen tegen een ruimtelijke ontwikkeling. Onder omstandigheden staat het relativiteitsvereiste niet aan vernietiging van het besluit in de weg. Een ruimtelijke ontwikkeling kan ook betekenen dat een onderneming zich geconfronteerd ziet met de vestiging van een concurrent. In deze paragraaf ga ik in op de vraag of het relativiteitsvereiste in dat geval verhindert dat het beroep van de onderneming leidt tot de vernietiging van het besluit. Over het algemeen kan worden gesteld dat ruimtelijke en milieurechtelijke normen niet strekken tot de bescherming van de concurrentiebelangen van een onderneming. Zo oordeelt de Afdeling dat, als het belang van een appellant is gelegen in de vrijwaring van de vestiging van een concurrent, een bestemmingsplanregel hem niet in dat belang beschermt als de planregel tot doel heeft de geluidsruimte in het plangebied goed te verdelen.19 Uit een uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014 volgt dat de Wet ruimtelijke ordening er niet toe strekt bedrijven tegen de vestiging van concurrerende bedrijven in hun verzorgingsgebied te beschermen.20 Concurrentieverhoudingen vormen in beginsel geen belang dat moet worden meegenomen in een planologische belangenafweging, tenzij sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd. Van duur- 16 17 18 19 20 ABRvS 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 en ABRvS 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1884. ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:230. Voorbeeld ontleend aan: ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:230. ABRvS 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1213. ABRvS 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1884. 12 T2_Bb_1501_bw_V02.indd 12 Bestuursrecht zame ontwrichting van het voorzieningenniveau is sprake als inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften.21 Duurzame ontwrichting kan ook leegstand tot gevolg hebben. Leegstand zal in de meeste gevallen leiden tot de verslechtering van het vestigingsklimaat, denk hierbij aan een onveilig imago van de buurt en een prijsdaling van het vastgoed ter plaatse. Art. 3.1.6 lid 2 Bro beoogt zorgvuldig ruimtegebruik te bereiken en leegstand te voorkomen. Bij een beroep op die bepaling staat het relativiteitsvereiste niet in de weg aan de vernietiging van een besluit, mits de onderneming stelt dat de vestiging van een concurrent leidt tot de verslechtering van het vestigingsklimaat.22 6. Statutair belanghebbende en een collectief of algemeen belang In de voorgaande paragrafen was steeds sprake van een belanghebbende zoals bedoeld in art. 1:2 lid 1 Awb. Belanghebbendheid kan ook zijn gegrond op art. 1:2 lid 3 Awb. Dan is er sprake van een statutair belanghebbende; dit kan een vereniging zijn die opkomt voor het collectief belang van haar leden of een stichting die opkomt voor een algemeen belang. Een voorbeeld van een statutair belanghebbende is de buurtvereniging die in beroep gaat tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan om de leefbaarheid in de buurt te beschermen. De toets of de relativiteitseis er aan in de weg staat dat het beroep van een statutair belanghebbende leidt tot de vernietiging van een besluit, lijkt veel op de toets of een rechtspersoon kan worden aangemerkt als belanghebbende. Het relativiteitsvereiste staat aan de vernietiging van een besluit niet in de weg, mits het belang waarin de statutair belanghebbende is geschonden en het belang dat wordt beschermd door de ingeroepen norm beide voldoende duidelijk blijken uit de statuten van de statutair belanghebbende. De twee toetsen lijken weliswaar op elkaar; maar de statutair belanghebbende die de slagboom van art. 1:2 lid 3 Awb is gepasseerd, kan nog (per beroepsgrond) aanlopen tegen het relativiteitsvereiste. De statutair belanghebbende moet zich immers beroepen op een norm die het statutaire belang beoogt te beschermen. Een statutair belanghebbende kan, net als een omwonende, een woonwagencentrum niet tegenhouden met het argument dat de toekomstige woonwagenbewoners geluidsoverlast zullen ondervinden van een naastgelegen zwembad. De statutair belanghebbende moet daarom zélf zijn geraakt in het collectieve of algemene belang. Zo oordeelt de Afdeling dat het relativiteitsvereiste niet aan vernietiging van een besluit in de weg staat, indien (i) uit de statuten blijkt dat het belang van de stichting is gelegen in het behoud van bestaande natuurwaarden en het woon- en leefklimaat; en (ii) de stichting zich beroept op art. 3.1.6 lid 2 Bro.23 21 22 23 ABRvS 18 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1192. ABRvS 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2331. ABRvS 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2408. Voor een Ffw-uitspraak: ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1284. Afl. 1 - januari 2015 Bb 2015/3 12/23/2014 9:07:36 AM Bestuursrecht 7. HET REL ATIVITEITSVEREISTE BEZIEN VANUIT VIER GROEPEN BEL ANGHEBBENDEN Analyse en afsluiting De toepassing van de bestuursrechtelijke relativiteitsleer bij de verschillende groepen belanghebbenden kan als volgt schematisch worden weergegeven: Soort belanghebbende Wanneer staat het relativiteitsvereiste niet aan vernietiging van een besluit in de weg? Omwonende met het individuele belang van een goed woon- en leefklimaat a) b) klimaat als gevolg van de komst van de concurrent. Dan kan het aantrekkelijk zijn om de krachten te bundelen met een omwonende die stelt dat de voorziene ontwikkeling hem in het belang van een goed woon- en leefklimaat treft. De ingeroepen norm beschermt het individuele belang van de appellant; of De ingeroepen norm beschermt primair een algemeen belang, maar het individuele belang valt in voldoende mate daarmee samen. Onderneming met het belang van ongehinderde uitbreidingsmogelijkheden Milieurechtelijke afstandsen immissienormen beogen niet alleen omwonenden te beschermen in het belang van een goed woonen leefklimaat, maar ook de onderneming in diens belang van een ongehinderde bedrijfsuitoefening. Onderneming met het belang om gevrijwaard te blijven van een concurrent Ruimtelijke normen beschermen in beginsel niet de concurrentiebelangen van een onderneming, behalve de normen die leegstand, en daarmee de verslechtering van het vestigingsklimaat, beogen tegen te gaan. Statutair belanghebbende De ingeroepen norm beschermt de vereniging of de stichting, die als belanghebbende is aangemerkt, in het belang zoals dat uit de statuten blijkt. Uit dit schema blijkt dat wanneer een appellant wordt aangemerkt als belanghebbende, zijn beroep niet per definitie leidt tot vernietiging van het besluit. De ruimte om ongeremd beroepsgronden aan te voeren is met name kleiner geworden voor derde-belanghebbenden. De praktijk leert dat het aantrekkelijk kan zijn om samen met een of meerdere omwonenden of een statutair belanghebbende op te trekken. Een onderneming die bijvoorbeeld de vestiging van een concurrent wil tegenhouden, is beperkt tot beroepsgronden die zien op het voorkomen van een verslechterd vestigings- Bb 2015/3 T2_Bb_1501_bw_V02.indd 13 Afl. 1 - januari 2015 13 12/23/2014 9:07:36 AM