Vier vragen aan: Uri Rosenthal, ministerKroes, van Buitenlandse Zaken Neelie Vice-voorzitter van de Europese Commissie en Commissaris voor de Digitale Agenda Cyber security is een actueel thema in veel Europese landen. Duitsland, Frankrijk en Nederland hebben hiervoor bijna gelijktijdig een strategie ingevoerd, vaak compleet met speciale centra voor cyber security. Welke maatregelen neemt u in het kader van de Digitale Agenda voor Europa en welke strategie volgt Europa op dit gebied? “De Europese Commissie is verheugd over het feit dat er in alle lidstaten inmiddels strategieën en organisaties voor cyber security bestaan. De Digitale Agenda voor Europa bevat een hoofdstuk over online veiligheid en vertrouwen en schetst de noodzaak van maatregelen op het gebied van cyber security en cybercriminaliteit waarbij de privacy en met name onze kinderen online beschermd worden. In dit hoofdstuk worden veertien maatregelen omschreven ter verbetering van de capaciteiten van Europa op het gebied van preventie, opsporing en bestrijding wanneer de cyberveiligheid in het geding is. Deze maatregelen zijn met name gericht op het bestrijden van cybercriminaliteit en samenwerking tussen zowel de lidstaten onderling als op mondiaal niveau. Zo zijn er Computer Emergency Response Teams (CERTs) ) in het leven geroepen en wordt de dialoog tussen alle betrokkenen – uit zowel de publieke als de private sector – bevorderd en worden er maatregelen genomen ter vergroting van de bewustwording.” Met dit alles wordt voortgebouwd op de maatregelen die de Commissie in haar Mededeling betreffende bescherming van vitale informatie-infrastructuur heeft aangekondigd 64 en momenteel implementeert. Het doel is Europa te beschermen tegen grootschalige cyberaanvallen en -storingen door verhoging van het beveiligingsniveau van de communicatie-infrastructuren in Europa.” Ook andere internationale organisaties werken aan cyber security. In hoeverre bent u betrokken bij dit soort activiteiten? “Cyber security is een mondiaal thema en daarom kent de Commissie prioriteit toe aan het stimuleren van de multilaterale discussie met de relevante internationale organisaties. We werken hierbij samen met EU-lidstaten en onze internationale partners in allerlei fora, zoals de G8, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), Meridian, het Internet Governance Forum en de International Telecommunication Union. Parallel aan onze multilaterale gesprekken werken we ook aan strategische bilaterale samenwerking, bij voorbeeld met de Verenigde Staten hetgeen bekrachtigd werd tijdens de top tussen de VS en en de Europese Unie van november jl.” Kenmerkend voor cyber security is vooral dat het verschillende beleidsterreinen raakt. Hoe werkt u op dit dossier samen met uw collega’s binnen de Europese Commissie? “Cyber security is inderdaad een zaak die ons allemaal aangaat, dus samenwerking tussen alle sectoren is cruciaal. Ik geef leiding aan de activiteiten van de Commissie op het gebied van cyber security en werk daarbij nauw samen met de andere Commissarissen, vooral met Commissaris Cecilia Malmström voor Binnenlandse Zaken die verantwoordelijk is voor het beleid inzake cyber security. Zoals aangekondigd in de Digitale Agenda voor Europa werk ik aan de oprichting van een Computer Emergency Response Team voor de EU-instellingen. Dit is bevorderlijk voor de samenwerking tussen en het treffen van goede beveiligingsmaatregelen binnen de instellingen. Ik werk hierbij samen met Vice-voorzitter Maroš Šefčovič die belast is met Institutionele Relaties.” Het Nederlandse beleid voor cyber security is vooral gebaseerd op publiekprivate samen­ werking. Denkt u dat dit de integrale aanpak ten goede komt of juist kwetsbaarder maakt? “Ik ben heel enthousiast over het grote belang dat gehecht wordt aan publiek­ private samenwerking binnen de Nederlandse strategie voor cyber security. Ik ben er absoluut van overtuigd dat belanghebbenden uit zowel de publieke als de private sector moeten samenwerken om de risico’s voor de veiligheid effectief te kunnen aanpakken en terugdringen. De publieke autoriteiten moeten natuurlijk een hoog niveau aan cyber security waarborgen, maar het grootste deel van de vitale ICT-infrastructuren is in handen van of valt onder het toezicht van de private sector. Het is dus een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Volledige participatie in de vorm van publiekprivate partnerschappen is dan ook onmisbaar.” Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 jaargang 9 | nummer 2 | maart/april 2011 Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing De ambities van minister Opstelten De cascade van rampspoed in Japan Thema: Nafase - de crisis na de crisis EU Commissaris Neelie Kroes over cybersecurity Inhoud Colofon Redactieadres Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 3 | Minister Opstelten: Een veilig Nederland in een veranderende wereld – Uitdagingen op het terrein van de Nationale Veiligheid 7 | Grip 5 en GRIP 6 echt nodig 8 | Cybercrime en de financiële sector 9 | Convenant ‘bankenteam’ ondertekend 10 | Kabinet wil weerbaarheid tegen spionage vergroten 12 | Digitale veiligheid biedt kansen voor Nederland 13 | Cybersecurity in het Verenigd Koninkrijk 14 | Drie nationale cyber security strategieën vergeleken 15 | Terrorismebestrijding: evaluatie en strategie, een samenhangend pakket 18 | Technologie voor (contra)terrorisme verkend 20 | Beleidsperspectieven voor de nationale energieveiligheid 22 | Alert na Moerdijk? 24 | Crisiscommunicatie: ook een hulpdienst 26 | Evaluatie nationale aanpak Mexicaanse griep 28 | De cascade van rampspoed in Japan THEMA: NAFASE – DE CRISIS NA DE CRISIS 30 | Voorbereiden op de fase na de ramp. Nafase in het perspectief van de nationale veiligheid 33 | Nuchter centraliseren in de nafase? 34 | Internationale lessen over de organisatie van de nafase 37 | Wees voorbereid op de nafase 38 | Politieke verantwoording – de crisis na de crisis 40 | Richtlijn psychosociale ondersteuning geüniformeerden 41 | Geestelijke verzorging na ramp of crisis 42 | “Getroffen maar niet gebroken” 44 | Is de crisisbeheersing “getroffenenproof”? 45 | ‘Zoete lieve Gerritje’: over kleine en grote rampen 48 | Coördinatie op nationaal niveau van de nafase Moerdijk 49 | Organisatie nafase brand Chemie-Pack in Moerdijk 50 | Nazorg Moerdijk: huisartsen en GHOR-regio voorbereid Overige onderwerpen 51 | Topklasse Brandweer voor risicovolle bedrijfsterreinen 52 | ‘Mannen in gele pakken’ op calamiteiten-PD 54 | Vrijwilligerswerk noodzaak 56 | Nieuwe scorecard voor crisiscommunicatie 58 | Op weg naar ondersteunende overheid – zelfredzaamheid bij crises 59 | De Poldercrash: burgers aan het woord 60 | Passie voor veiligheid 61 | NFI Field Lab geopend 62 | Handboek bijstand LOCC Taken brandweer naar veiligheidsregio’s Rob-advies Veiligheid en vertrouwen 64 | Vier vragen aan: EU Commissaris Neelie Kroes Het Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing is een tweemaandelijkse uitgave van de directie Nationale Veiligheid van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Het blad informeert, signaleert en biedt een platform aan bestuurders en professionals over beleidsontwikkeling, innovatie, uitvoering en evaluatie ten aanzien van nationale veiligheid en crisisbeheersing. De verantwoordelijkheid voor de inhoud van de artikelen berust bij de auteurs. Ministerie van Veiligheid en Justitie Postbus 20301 2500 EH Den Haag E-mail: [email protected] Redactie Redactiecommissie: Ruth Clabbers, Marije Breedveld, Donna Landa, David van Veenendaal, Lodewijk van Wendel de Joode en Geert Wismans (samenstelling en eindredactie) Redactiesecretariaat: Nalini Bihari (070-426 53 00) Redactieraad Prof. dr. Ben Ale (Technische Universiteit Delft) Dr. Arjen Boin (Universiteit Utrecht) Mr. dr. Ernst Brainich Prof. dr. Adelbert Bronckhorst (TNO/VU Amsterdam) Dr. Menno van Duin (Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid) Prof. dr. Georg Frerks (Universiteit Wageningen) Prof. dr. Bob de Graaff (Nederlandse Defensie Academie) Prof. dr. Ira Helsloot (Vrije Universiteit Amsterdam) Prof. dr. Erwin Muller (Universiteit Leiden) Dr. Astrid Scholtens (Crisislab) Prof. dr. Erwin Seydel (Universiteit Twente) Prof. dr. Rob de Wijk (The Hague Centre for Strategic Studies) Aan dit nummer werkten mee: Fotografie Ben Ale, Annette Beerepoot, Martin Bobeldijk, Kevin Blokland, Marc Bökkerink, Andries Boneschansker, Mark Bovens, Hans te Brake, Mathilda Buijtendijk, Aad Correljé, Chris Dekkers, Margreeth van Dorssen, Michel Dückers, Menno van Duin, Marcel van Eck, Joost van Elk, Twan Erkens, Pamela van Erve, Jean Fransman, Georg Frerks, Hans de Goeij, Nico de Gouw, André Griffioen, Jelle Groenendaal, Erwin de Hamer, Ira Helsloot, Maarten Hoejenbos, Ton Hol, Ellen Jagtman, Rob Jastrzebski, Roy Johannink, Wouter Jong, Esther de Kleuver, Raymond Kleijmeer, Jan Kortekaas, Siebe Kramer, Koos Kranenburg, Neelie Kroes, Martin Lamboo, Nils Ligthart, Eric Luiijf, Noortje van Maanen, Michael Mekel, Erwin Muller, Josée Netten, Freya Newton, Inge Oevering, Ivo Opstelten, Ragna Opten, Manon Ostendorf, Ivo Ottens, Pauliina Palttala, Bart Pegge, Sylvia Roelofs, Magda Rooze, Astrid Scholtens, Ina Strating, Leon Strous, Petra Timmers, Roos Toxopeus, Marita Vos, Nelleke Weeda-de Jong, Yvanka Weerens ANP, EU, Hollandse Hoogte, Huis van Verhalen, Stefan Jacobs, Arie Kievit, LFTO, LOCC, Ministerie van Veiligheid en Justitie, NFI, Frans Vega/KLPD IIlustraties Impact, Ministerie van Veiligheid en Justitie, NCTb, TDC Lighthouse, TU Delft/ TBM, Turnaround, WorldPress Cartoons Arend van Dam Vormgeving Grafisch Buro van Erkelens, Den Haag Productiebegeleiding Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Directie Communicatie en Informatie / Grafische en Multimediale Diensten Druk OBT bv, Den Haag © Auteursrecht voorbehouden. ISSN 1875-7561 Voor een gratis abonnement mail: [email protected]. Het magazine is te downloaden via www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/crisis-en-nationale-veiligheid. 2 Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 63 Ivo Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie Nederland veiliger maken! Dat is de opdracht die ik heb als minister van Veiligheid en Justitie. En dat betekent voor mij meer dan dat burgers zich veiliger op straat gaan voelen of dat de slagkracht van justitie en politie vergroot gaat worden. Het betekent ook dat we in Nederland goed voorbereid moeten zijn op rampen en crises die ons land kunnen treffen. Een veilig Nederland in een veranderende wereld Uitdagingen op het terrein van de Nationale Veiligheid Die rampen en crises lijken soms ver van ons bed. We leven immers in één van de welvarendste en veiligste landen in de wereld. Een land met een open en veilige samenleving, een internationaal georiënteerde economie en een knooppunt in een mondiaal netwerk van water-, land-, lucht- en zelfs digitale wegen. Dit zijn kansen voor de innovatie en voor onze toekomst. Tegelijkertijd zijn het ook uitdagingen, als het gaat om het waarborgen van onze veiligheid. Want die moderne, open en internationale samenleving brengt ook dreigingen met zich mee. Denk bijvoorbeeld aan het risico van een cyberaanval, het gevaar van een geo­ politiek veroorzaakte energie- of grondstoffenschaarste of de kans op een terroristische aanslag. veel andere terreinen: de grote nucleaire problemen, maar ook de gevolgen voor de financieel-economische situatie, het uitvallen van belangrijke productiebedrijven of problemen rond de voedselveiligheid. Deze gevolgen zullen in Japan nog lang voelbaar zijn. Hoe groot de gevolgen kunnen zijn van een ramp blijkt uit de dramatische gebeurtenissen in Japan. De beelden van de tsunami blijven mij op het netvlies staan. Maar na de aardbevingen en tsunami’s, die al een ramp op zich zijn, werd duidelijk hoe groot de doorwerking is op Japan laat ook zien hoe belangrijk veerkracht is; hoe belangrijk het is dat een overheid voortvarend en doortastend optreedt, dat burgers en bedrijven weten hoe te handelen en doorpakken tijdens deze ongekende ramp. Als burgemeester was ik in het verleden me altijd al bewust van de mogelijkheid van een ramp of crisis. Als minister van Veiligheid en Justitie is dat niet anders. Bij de ramp zoals die onlangs plaatsvond in Moerdijk ervoer ik weer dat zoiets toch vrijwel altijd onverwacht gebeurt. Daarom kun je nooit genoeg voorbereid zijn op dit soort situaties, als burgers, gemeenten, veiligheidsregio’s en als nationale overheid. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 3 Veerkracht is belangrijk. Maar ook: weten wat er mogelijkerwijs op ons af komt en weten wat we moeten en kunnen doen. Dat is investeren in onze nationale veiligheid. Met het oog daarop blijven we werken vanuit de strategie die in 2007 is vastgesteld.1 In de onlangs uitgebrachte Nationale Risicobeoordeling 2010 worden potentiële risico’s scherp in beeld gebracht. Dit stelt ons in staat ons voor te bereiden op mogelijke dreigingen. Daarmee kunnen we maatschappelijke ontwrichting zoveel mogelijk voorkomen – op een nuchtere manier. Honderd procent veiligheid is immers een utopie. In tijden van bezuinigingen moeten we heldere keuzes maken. De Nationale Risicobeoordeling zet de dreigingen uiteen die de vitale belangen van Nederland kunnen aantasten: onze economische, fysieke, ecologische, territoriale veiligheid of onze sociaal-politieke stabiliteit. En maakt inzichtelijk wat we als samenleving precies kunnen doen om deze dreigingen te voorkómen, dan wel er op voorbereid te zijn. Deze capaciteiten worden waar nodig versterkt. Niet alleen door ons als overheid, maar ook door het bedrijfsleven, vitale sectoren en burgers. Op basis daarvan heb ik onlangs namens het kabinet uiteengezet wat onze ambities zijn op het terrein van nationale veiligheid en voor welke uitdagingen wij staan als moderne samenleving 2 . Minister Opstelten bezoekt het Mobile Command Centre van IBM bij gelegenheid van de presentatie van de Cyber Security Strategie op 22 februari. 4 Nationale Cyber Security Strategie Een veiliger Nederland betekent voor mij zeker ook een veiligere digitale samenleving. Samenwerking maakt Nederland slagvaardiger, ook als het onze digitale samenleving betreft. De onlangs verschenen Nationale Cyber Security Strategie 3 heet niet voor niets “Slagkracht door samenwerking”. We streven ernaar om slagvaardiger samen te werken met andere, veelal private partijen in de ICT-sector, aan de veiligheid en betrouwbaarheid van een open en vrije digitale samenleving. Om de economie te stimuleren en welvaart en welzijn te verhogen. Maar ook om een goede rechtsbescherming in het digitale domein te garanderen en maatschappelijke ontwrichting te voorkomen. En ten slotte om adequaat te kunnen optreden, mocht het alsnog mis gaan. Ik werk daartoe nauw samen met mijn collega’s van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Defensie. Deze strategie zet een integrale aanpak neer, waaraan zowel publieke als private partijen deelnemen: • Er komt een Cyber Security Raad, waarin op strategisch niveau alle relevante partijen zitting hebben en afspraken worden gemaakt over uitvoering en uitwerking van de strategie. Deze Raad wordt op 1 juli a.s. geïnstalleerd. • Een op te richten Nationaal Cyber Security Centrum zorgt ervoor dat partijen, op basis van hun eigen taken en binnen de wettelijke mogelijkheden, informatie, kennis en expertise bij elkaar brengen. Dit Centrum gaat op 1 januari 2012 van start. • Dit centrum kan bijdragen aan adequate en actuele dreiging- en risicoanalyses, zodat we weten waar onze kwetsbaarheden zitten en wat de dreigingen zijn. • De weerbaarheid van vitale infrastructuur tegen ICT-verstoringen en cyberaanvallen wordt verder verstevigd. • Opsporing en vervolging van cyber crime worden versterkt en geïntensiveerd. Zo moet het team High Tech Crime van het KLPD de mogelijkheden krijgen om een verviervoudiging van zaken aan te kunnen. • Wetenschappelijk en toegepast onderzoek en de ontwikkeling van innovatieve veiligheidsoplossingen moeten een aanjager zijn voor cyber security. Investeringen in onderzoek en innovatie moeten Nederland doen uitgroeien tot een van de toplanden op dit gebied. 1 Strategie Nationale Veiligheid, Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 821, nr 3. 2 Voortgangsbrief Nationale Veiligheid en Bevindingenrapportage Nationale Risicobeoordeling, Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 30 821, nr 12. 3 Nationale Cyber Security Strategie, Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 26 643, nr. 174. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Catastrofaal Zeer ernstig Overstroming EDO Overstroming DR14 Massapolarisatie Nucleair incident Overstroming Rijn-IJssel Maritiem ongeval Confrontatie allochtonen extreem rechts Moedwillige verstoring elektriciteit Ernstig Onrust in probleemwijken Moslim extremisme Chemisch incident Verstoring IP-netwerk (ICT) Ernstige grieppandemie Beïnvloeding openbaar bestuur Mineraal geopolitiek Milde grieppandemie Enclavevorming Cyberconflict Sneeuwstorm Dierenrechtenextremisme Olie geopolitiek IJzel Politiek salafisme met geweld Moedwillige verstoring gaslevering Voedselschaarste Dierenrechtenactivisme Politiek salafisme Landelijke black-out electriciteit Moedwillige ICT-uitval vitale sector Aanzienlijk Spoorwegongeval Criminele inmenging vitaal bedrijfsleven Moedwillige langdurige electriciteitsuitval Zware storm Natuurbranden Beperkt Rechts extremisme Hitte-droogte Links extremisme Beïnvloeding aandelenmarkt Uitval Internet Exchange Zeer onwaarschijnlijk Onwaarschijnlijk Mogelijk Waarschijnlijk Zeer waarschijnlijk Het risicodiagram bij de Nationale Risicobeoordeling 2010 brengt op basis van scenario’s de impact en waarschijnlijkheid van dreigingen in kaart. Dit jaar zijn zes scenario’s toegevoegd: cyberconflict, voedselschaarste en mineralen geopolitiek, spoorwegongeval en maritiem ongeval en de uitval van een internet exchange. Aan de Nationale Cyber Security Strategie hebben tal van publieke en private partijen meegewerkt. Ze kwam tot stand in een relatief korte periode. Mede onder druk van zorgwekkende ontwikkelingen, zoals een groeiend cybercrime probleem, malware en het in de tweede helft van 2010 ontdekte Stuxnet. Ontwikkelingen die bedreigend kunnen zijn voor onze vitale sectoren. Daarnaast is er het besef dat ICT en internet van steeds groter belang worden voor het functioneren van de Nederlandse samenleving. Dit betekent ook dat de strategie slechts het beginpunt is: het geeft de ambitie weer om samen te werken aan cyber security, publiek en privaat; nationaal en internationaal; het bouwt aan een systeem om integraal om te gaan met ICTontwikkelingen en verstoringen. Zo heb ik onlangs, samen met het KLPD en de Nederlandse Vereniging van Banken, het Convenant Bankenteam ondertekend. Fraude bij het internetbankieren neemt toe en dat komt heel dicht bij huis, daar kunnen we allemaal mee in aanraking komen. En daarom moeten we er alles aan doen om dat tegen te gaan! Kwetsbaarheidsanalyse Spionage Zorgwekkend is ook de groei van heimelijke inlichtingen­ activiteiten. In het rapport “Kwetsbaarheidsanalyse Spionage Nederland (KWAS)” constateert de AIVD dat de dreiging van digitale spionage toeneemt, terwijl in Nederland deze risico’s vaak worden onderschat. Voor veel mensen heeft spionage wellicht nog iets uit een spannend jongensboek. De analyses van de AIVD tonen echter aan dat het een reëel probleem is, dat om actie vraagt. Het gaat hierbij niet alleen om economische belangen, zoals het stelen van concurrentiegevoelige informatie. Het kan ook gaan over de aantasting van de sociale en politieke stabiliteit in ons land, als democratische besluitvormingsprocessen heimelijk worden beïnvloed. Of het gaat om onze fysieke veiligheid en territoriale integriteit, als spionage een opmaat is naar een cyberaanval of sabotage van een vitale infrastructuur. Samen met mijn collega van BZK, en samen met het bedrijfsleven wil ik de weerbaarheid tegen spionage vergroten. Zo is er een handleiding KWAS, waar publieke en private partijen gebruik van kunnen maken. Met VNO-NCW en MKB Nederland hebben de minister van BZK en ik een intentieverklaring getekend om het bewustzijn over spionage te verhogen en de handleiding uit te rollen binnen de overheid en het bedrijfsleven. Risico’s en dreigingen op het snijvlak van internationale en nationale veiligheid Het digitale domein en het sluimerende gevaar van spionage benadrukken het mondiale karakter van onze samenleving. Nationaal en internationaal veiligheids­ beleid zijn twee kanten van dezelfde medaille. Ontwikkelingen in het buitenland kunnen immers van directe of indirecte invloed zijn op de veiligheidssituatie in Nederland. Wat zullen bijvoorbeeld de (lange Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 5 termijn) gevolgen voor Nederland zijn van de ont­wikkelingen die nu plaatsvinden in het Midden Oosten? Het versterken van de samenhang tussen het nationale en internationale veiligheidsbeleid vinden mijn collega van BuZa en ik daarom van groot belang. Voor onze energie- en grondstoffen zijn we (mede) afhankelijk van internationale (economische) stabiliteit en veiligheid. Een groot deel van onze grondstoffen is afkomstig uit instabiele regio’s in de wereld. We moeten alert zijn op de voor Nederland essentiële belangen in het buitenland en ook als overheid deze belangen gericht behartigen. Het ministerie van ELI brengt momenteel in kaart welke grondstoffen Nederland in belangrijke mate uit het buitenland haalt, die van cruciaal belang zijn voor onze economie. Op Europees niveau biedt de Europese Richtlijn voor de Bescherming van Vitale Infrastructuur (EPCIP-richtlijn) een juridisch kader om te kijken naar de infrastructuur in Europese landen waarvan wij als Nederland afhankelijk zijn. Blijvende aandacht De hierboven geschetste “nieuwe” dreigingen zullen de komende jaren extra aandacht krijgen. Natuurlijke dreigingen zoals overstromingen en pandemieën blijven, naast deze nieuwe dreigingen, belangrijk. Hetzelfde geldt voor dreigingen veroorzaakt door de mens, zoals terroristische aanslagen. De bevindingenrapportage en de Nationale Risicobeoordeling van 2010 laten zien dat we ons als samenleving blijvend moeten richten op dit soort dreigingen. ... een meeveranderend veiligheidsdenken. Een toekomstvaste crisisbeheersing De Nationale Risicobeoordeling laat zien dat nieuwe typen dreigingen en crises vragen om een sector­ overstijgende en bovenregionale of nationale aanpak. Dit vraagt om een adequaat instrumentarium, waarbij de mogelijkheden om regie te voeren goed aansluiten bij de vraagstelling. Nog vóór deze zomer komt het kabinet met voorstellen om de regierol van de Rijksoverheid bij (dreigende) crises – waar nodig – te versterken. We zullen dit in ieder geval verkennen voor de thema’s crisiscommunicatie, optreden van landelijke operationele diensten en opschaling. Daarbij maken we onder andere gebruik van de lessen uit de evaluatie van de Q-koorts en de grieppandemie (Nieuwe Influenza H1N1). En zodra dit mogelijk is ook met de uitkomsten van onderzoeken naar de recente ramp in Moerdijk. De samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven (en in het bijzonder de vitale infrastructuur) is overigens al 6 sterk verbeterd. Vooral waar het gaat om het voorkomen van maatschappelijke ontwrichting na een ramp. Zo zijn er convenanten in voorbereiding of reeds afgesloten tussen veiligheidsregio’s en de vitale sectoren drinkwater, gas, elektriciteit en telecom. Veiligheidsregio’s en vitale sectoren maken daarin afspraken voor intensieve samenwerking. Op strategisch niveau vindt ook overleg plaats met vitale bedrijven over de thema’s die de nationale veiligheid aangaan. Verbeterde aanpak nafase bij rampen Een ramp is op zichzelf al desastreus, maar de nasleep ervan kan de ramp nog versterken. In de nafase kunnen problemen ontstaan, waardoor maatschappijontwrichtende gevolgen langer dan nodig blijven voortduren. Negatieve effecten worden daardoor onnodig lang gevoeld. Door deze maatschappelijke ontwrichting tegen te gaan en zo goed en zo snel mogelijk terug te keren naar het ‘dagelijks leven’, kunnen we de effecten van een ramp zoveel mogelijk beperken. Op verschillende niveaus – lokaal, regionaal, rijksoverheid en maatschappelijke organisaties – geven we hier invulling aan. Tot slot Een veranderende wereld vraagt om een meeveranderend veiligheidsdenken. Dit kabinet wil actuele ontwikkelingen in binnen- en buitenland snel kunnen beoordelen in termen van nationale veiligheid. Dit mede in het licht van de huidige financieel-economische situatie, die ons de komende jaren dwingt tot nuchtere en duidelijke keuzes hoe we ons geld besteden. De Nationale Risico­beoordeling ondersteunt deze keuzes. Ik vind het belangrijk dat we ook zelf als kabinet goed geëquipeerd zijn voor onze rol tijdens crises. Niet alleen lokaal, regionaal of ambtelijk interdepartementaal moet “oefenen” het credo zijn, ook het kabinet moet goed voorbereid zijn. Afgelopen januari hebben we als kabinet een dilemmatraining gehad. We hebben dat als zeer nuttig en positief ervaren. Daarom hebben we besloten om nog vóór de zomer een extra kabinets­ oefening te houden. Publiek-privaat samenwerken, nuchter omgaan met risico’s en slag- en daadkracht wanneer de situatie daar om vraagt. Ik sta voor de hierboven beschreven sleutelelementen en uitdagingen voor onze nationale veiligheid. Dit alles met het doel om Nederland veiliger te maken. Sleutelpersonen vanuit de overheid, het bedrijfsleven en de wetenschap zullen in dit Magazine enkele speerpunten en acties nader belichten en uitdiepen. Vanuit hun eigen invalshoek of professie. Ik wens u daar veel leesplezier mee toe. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 prof. mr. dr. E.R. Muller, hoogleraar Veiligheid en Recht, Universiteit Leiden en directeur COT Instituut voor Veiligheid en Crisismanagement GRIP 5 en GRIP 6 echt nodig De GRIP structuur is inmiddels volledig ingeburgerd in de Nederlandse rampenbestrijding. Alle regio’s werken er mee. Het biedt alle betrokken organisaties en functionarissen een goede structuur zodat helder is wie wat moet doen. Soms leidt het wel eens tot lange discussies achteraf welke GRIP fase het nu precies geweest is, maar veelal is het een handig en doelmatig middel om de rampenbestrijding en vooral alle deelnemende organisatie goed te laten samenwerken en informatie te laten uitwisselen. De veiligheidsregio’s hanteren deze structuur vanzelfsprekend ook. Het ontbreekt echter aan een GRIP 5 en een GRIP 6 fase in het model. De gebeurtenissen rond de grote brand in Moerdijk heeft de discussie over de GRIP 5 en GRIP 6 fase weer doen oplaaien. Eerder heb ik er als lid van de Raad voor het Openbaar Bestuur al een pleidooi voor gehouden.1 Bij de grote brand van Moerdijk was sprake van een regiogrens­ overschrijdende en zelfs provinciegrensoverschrijdende crisis. Als de wind anders was geweest was het zelfs mogelijk geweest dat de crisis internationale aspecten had gehad. De evaluaties over de grote brand in Moerdijk moeten nog plaatsvinden maar in de vele discussies die er over worden gevoerd, komt steeds de vraag aan de orde of nationaal de besluitvorming niet had moeten worden overgenomen. Een GRIP 5 fase waarbij formeel sprake is van een nationale crisis (inclusief de daarbij behorende bevoegdheden) zou dat mogelijk hebben gemaakt. Een GRIP 6 fase waarbij sprake is van een internationale crisis is tevens goed denkbaar, ook al om de complexe samenwerking tussen Nederland en alle buurlanden op het terrein van rampenbestrijding en crisisbeheersing te kunnen sturen. 1 Een GRIP 5 en GRIP 6 fase betekent dat op nationaal niveau niet alleen maar bestuurlijke kwaliteiten beschikbaar moeten zijn, maar ook volwaardige operationele kwaliteiten. Inmiddels zijn daar met de ontwikkeling van de Landelijke Operationele Staf de eerste aanzetten toe gegeven maar om een volwaardige GRIP 5 en GRIP 6 fase te kunnen realiseren zou deze ontwikkeling verder moeten worden vormgegeven. Analoog aan de ontwikkeling bij de politie dient ook ten aanzien van de rampen­ bestrijding, crisismanagement en veiligheidsregio een verdere centralisering plaats te vinden. Daarbij zou eigenlijk ook de politieke discussie gevoerd moeten worden of toch niet ook de veiligheidsregio’s op eenzelfde schaal moeten worden georganiseerd als de nieuwe politieregio’s. Het is voor de kwaliteit van de ontwikkeling van de veiligheidsregio’s niet wenselijk te lang een verschil in schaal tussen politie, brandweer en GHOR te laten plaatsvinden. Hoewel de GRIP structuur ook kan worden vormgegeven zonder een stelselherziening is het samenvallen te prevaleren. Daarbij moet worden aangetekend dat het niet noodzakelijk is bij elke crisis alle aspecten van de rampenbestrijding en crisismanagement te centraliseren op nationaal niveau. De mate van GRIP 5 of GRIP 6 is afhankelijk van de specifieke crisis. Het is goed denkbaar dat ten aanzien van specifieke processen zoals bijvoorbeeld communicatie of bijstand of andere processen sprake is van centralisatie maar dat andere processen gewoon de verantwoordelijkheid van de veiligheids­ regio blijven. De veiligheidsregio’s en de gemeenten zijn goed in staat ook bij nationale en zelfs bij internationale crises zekere functies en processen te realiseren. Om te kunnen centraliseren is het noodzakelijk dat op nationaal niveau voldoende bestuurlijke en operationele voorzieningen en mogelijkheden zijn. Het nationaal niveau moet dan ook willen sturen en beslissen en niet alleen maar coördineren. Moderne en complexe crises vragen om een GRIP 5 en GRIP 6 fase. Alle betrokken organisaties moeten dan wel bereid zijn zich daar in te voegen en naar te handelen. Raad voor het Openbaar Bestuur, Beter besturen bij rampen, 2008. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 7 Leon Strous ([email protected]) en Raymond Kleijmeer, De Nederlandsche Bank Cybercrime is de laatste jaren aan het groeien. Sectoren waar een crimineel financieel buit in ziet, vormen een interessant doelwit - zoals de financiële sector. Het is van cruciaal belang dat de instellingen in de financiële sector daarom voldoende kunnen waarborgen dat het betalings- en effectenverkeer ongehinderd door kan gaan ondanks deze groeiende dreiging van cybercrime. Een goed werkend betalings- en effecten­verkeer is wat dat betreft een vitale levensader van de maatschappij. In het belang van een geordend economisch handelen van burgers, bedrijfsleven en de overheid op basis van vertrouwen in deze systemen moet er alles aan gedaan worden om dat vertrouwen te handhaven. en de financiële sector Het is belangrijk te beseffen dat bestrijding van cybercrime niet alleen een zaak is voor de informatie­ beveiligers. Ook de business continuity experts, de fysieke beveiligers en de crisismanagers spelen een belangrijke rol. De fysieke beveiligers dienen ervoor te zorgen dat er geen onbevoegden toegang hebben tot locaties waar apparatuur geplaatst kan worden of informatie vergaard kan worden om cybercrime mogelijk te maken c.q. te vereenvoudigen. De business continuity experts zorgen voor uitwijk mogelijkheden en alternatieven om het verkeer, al dan niet in beperktere omvang en functionaliteit, toch voort te zetten. De crisismanagers komen in actie om maatregelen te nemen zodra problemen gesignaleerd zijn. Deze functies worden in de individuele instellingen uitgevoerd maar gezien de verwevenheid van systemen en processen en de afhankelijkheden van de gezamenlijke infrastructuren wordt op sector niveau door al deze disciplines samengewerkt. Op verschillende niveaus en tussen verschillende groepen experts wordt gestructureerd overleg gevoerd. 8 Zo komen de informatiebeveiligers van de grotere instellingen samen in het Financial Institutions Information Sharing and Analysis Centre (FI-ISAC) en bij dit overleg zijn ook diverse handhavingdiensten betrokken zoals van het GovCERT en het Team High Tech Crime van het KLPD. De informatiebeveiligers wisselen ervaringen uit over nieuwe dreigingen en mogelijke maatregelen daartegen. Ook over concrete aanvallen op een instelling, gelukt of niet, wordt informatie met elkaar gedeeld. Afhankelijk van aard en intensiteit van deze aanvallen weten de experts van de verschillende instellingen elkaar zonodig goed te vinden. Daarnaast hebben de informatiebeveiligers van banken regelmatig gestructureerd overleg met elkaar over lopende zaken. Aan de continuïteitskant werken de business continuity experts samen in het Platform Business Continuity Vitale Infrastructuur Financiële sector (BC VIF) dat niet alleen ervaringen deelt over continuïteits­maatregelen maar ook als klankbord dient voor de overheid over projecten ter bescherming van de vitale infrastructuur in Nederland. In het kader van de aansluiting op het Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 alerteringssysteem van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb) werkt de financiële sector samen in een groep waarin vooral de fysieke beveiligings­experts deelnemen. De NCTb gaat over terreurdreigingen, waarbij kan worden gedacht aan fysieke dreigingen maar ook aan cyberaanvallen. De financiële sector heeft recent het operationeel crisismanagement opnieuw ingericht waarbij op hoog niveau De Nederlandsche Bank, het ministerie van Financiën en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) samenwerken in geval van een ernstige operationele verstoring van het betalings- en effectenverkeer. Ook de instellingen spelen op het hoogste niveau een rol in deze crisismanagementstructuur. Tot slot heeft in een wat breder verband de financiële sector bijgedragen aan initiatieven zoals de Incident Response Board en de Nationale Cyber Security Strategie en zal zij nauw betrokken zijn bij de verdere implementatie ervan. Als je zo naar het bovenstaande kijkt dan is het sleutelwoord georganiseerde samen­werking tussen disciplines, tussen instellingen en tussen private en publieke sector. Dit is essentieel om de risico’s te kunnen beheersen en de eventuele schade zo klein mogelijk te houden. In bepaalde opzichten hebben we in Nederland duidelijk een overlegcultuur, en dat is nog niet bepaald een garantie voor resultaat. Er moet daarbij ook wel gewaakt worden tegen risico’s van versnippering, duplicering van inspanningen en misverstanden als er iets aan de hand is. Ten behoeve van de veiligheid en continuïteit van het betalings- en effectenverkeer zien we graag dat partijen elkaar goed weten te vinden, zowel in de financiële sector als juist ook met de overheid en de verschillende handhavingdiensten. Zodat op het moment dat het er op aan komt, de partijen weten wat ze aan elkaar hebben en wat ze moeten doen. Investeren in samenwerking loont en is noodzakelijk. 100% veiligheid bestaat niet. Het gaat er om dat je met elkaar de negatieve gevolgen kunt opvangen. Convenant ‘Bankenteam’ ondertekend Als eerste concrete uitwerking van de Nationale Cyber Security Strategie gaan het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), het Landelijk Parket en de banken in een ‘bankenteam’ samenwerken om digitale criminaliteit aan te pakken. Hiervoor is op 14 maart een samenwerkingsconvenant ondertekend door minister Opstelten. Het convenant is ook ondertekend door voorzitter Boele Staal van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de bestuurders Chris Vogelzang (ABN AMRO), Nick Jue (ING), René Steenvoorden (Rabobank), Annemarie Zielstra (cpni.nl), korpschef Ruud Bik (KLPD) en Hoofdofficier Van de Burg. preventie en repressieve interventie en opsporing en vervolging van verdachten en criminele organisaties. In het buitenland blijken dergelijke bankenteams succesvol. De financiële schade die digitale criminaliteit veroorzaakt voor financiële instellingen en consumenten, is de afgelopen jaren toegenomen. De Nederlandse Vereniging van Banken maakte bekend dat in 2010 de schade door fraude met internetbankieren 9,8 miljoen euro bedroeg. In 2009 was dit nog 1,9 miljoen. (bron: persbericht ministerie van Veiligheid en Justitie) De Electronic Crimes Taskforce (ECTF) is een initiatief van het KLPD en gaat voorlopig voor één jaar van start. In het team delen politie, justitie en banken informatie om criminaliteit te voorkomen, zoals fraude met internetbankieren. De drie hoofddoelstellingen van het team zijn: versterking van de informatiepositie van alle partijen, Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 9 Roos Toxopeus, directie Nationale Veiligheid, ministerie van Veiligheid en Justitie Kabinet wil weerbaarheid tegen spionage vergroten Dat buitenlandse inlichtingendiensten nog altijd actief zijn in Nederland was bekend, over de bedreiging die dit vormt voor de Nederlandse vitale belangen was minder bekend. In het rapport Kwetsbaarheidsanalyse Spionage Nederland (KWAS), dat het kabinet vorig jaar naar de Tweede Kamer stuurde, is deze bedreiging onderzocht. Uit het onderzoek kwam naar voren dat organisaties (bij voorbeeld overheden, bedrijven of kennisinstellingen) in Nederland op tal van terreinen over informatie beschikken die in het belang van de nationale veiligheid liever niet in handen van buitenlandse mogendheden moet komen. Tegelijkertijd bleek dat de bescherming en beveiliging van de informatie, vanuit het gezichtspunt van nationale veiligheid, nog wel eens te wensen over liet. Het kabinet vond de bevindingen verontrustend en heeft zich gecommitteerd om de komende jaren de weerbaarheid tegen spionage te vergroten. Natuurlijk kan de regering dat niet alleen, het gaat immers om het 10 weerbaarder maken van alle organisaties waar vitale belangen door spionage kunnen worden bedreigd. Daarom hebben de Rijksoverheid, VNO-NCW en MKB-Nederland op 25 maart een intentieverklaring ondertekend om te zullen werken aan versterking van de weerbaarheid van Nederland tegen spionage door buitenlandse mogendheden. Goede weerbaarheid betekent niet automatisch het plaatsen van grote hekken rondom het gebouw of betonblokken bij de poorten. Goede weerbaarheid, zeker als het gaat om spionage, begint bij weten welke kennis, informatie en processen binnen de organisatie gevoelig kunnen zijn Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 De kern van de aanpak tegen spionage is het vergroten van het bewustzijn van de waarde van de informatie die in een organisatie aanwezig is en het vergroten van het veiligheidsbewustzijn voor heimelijke inlichtingenactiviteiten: wat heeft waarde, wat zijn de kernbelangen? Het gaat daarbij niet alleen om kwetsbare informatie, maar ook om welke processen kwetsbaar zijn voor heimelijke beïnvloeding. Terwijl u nietsvermoedend het nieuws leest… Uw persoonlijke gegevens kunnen de hele wereld overgaan, vanaf het moment dat u een website bezoekt. Dat overkwam een aantal migranten toen zij een nieuwssite van hun migrantengemeenschap bezochten. De server van de nieuwssite was gehackt in opdracht van een buitenlandse overheid. De bezoekers van de website merkten hier niets van, maar hun persoonlijke gegevens werden via de gehackte server naar het spionerende land gestuurd. Deze persoonlijke gegevens kunnen in het betreffende land misbruikt worden om bijvoorbeeld familieleden van migranten onder druk te zetten. De kern van de aanpak tegen spionage is daarom het vergroten van het bewustzijn van de waarde van de informatie die in een organisatie aanwezig is en het vergroten van het veiligheidsbewustzijn. De beveiliging van informatie- en communicatietechnologie moet daarbij meer aandacht krijgen, omdat de toenemende digitalisering van informatie en de koppeling van datasystemen een goede beveiliging onontbeerlijk maken. De overheid heeft bovendien een Nationale Cyber Security Strategie ontwikkeld, die nauw op deze versterkte aandacht aansluit. De strategie omvat een werkplan met verschillende actielijnen die ook van grote waarde zijn voor de weerbaarheid tegen spionage, bijvoorbeeld de ambitie om samen met de vitale organisaties het gebruik van minimale ICTbeveiligingsstandaarden op basis van good practices te stimuleren. Maar ook het overleg met ICT-leveranciers om te zoeken naar mogelijkheden om de veiligheid van hard- en software te verbeteren zal kunnen resulteren in een kleinere kwetsbaarheid voor spionage. Het is de bedoeling dat, in principe alle, relevante organisaties in Nederland zelf een kwetsbaarheids­ analyse uitvoeren om kernbelangen en bijbehorende kwetsbaarheden te identificeren. Het inzicht dat daarmee wordt verkregen stelt organisaties in staat om een gefundeerde afweging te maken over de maatregelen die ze willen inzetten om hun weerbaarheid te vergroten. Als instrument om zo’n analyse uit te voeren is de Handleiding KWAS ontwikkeld. Deze Handleiding zal binnen de rijksoverheid worden toegepast en ook aan organisaties daarbuiten beschikbaar worden gesteld. Daarnaast zullen sectorspecifieke awareness-presentaties worden gehouden waarin wordt ingegaan op in de betreffende sector geldende kernbelangen en kwetsbaarheden. Ook het uitwisselen van best practices en lessons learned zal worden gestimuleerd. Als u wilt weten welke kernbelangen in uw organisatie aanwezig zijn, kunt u uzelf bijvoorbeeld de volgende vragen stellen: •Stel u bent een spion en u wordt naar uw organisatie gestuurd om daar te spioneren. Welke drie cruciale belangen zou u dan bovenaan uw verlanglijstje hebben staan van meest belangrijke ‘geheime’ informatie die u zou willen verzamelen? •Waarom zou u juist die informatie willen bemachtigen? •Hoe zou het weglekken van de drie cruciale belangen uw bedrijf of de Nederlandse samenleving negatief kunnen beïnvloeden? Als u wilt weten hoe kwetsbaar uw belangen zijn kunt u uzelf de vraag stellen: •Wie heeft toegang tot die drie cruciale belangen? •Huurt u externen in die (delen van) uw bedrijfsvoering of het beheer van bepaalde zaken van u hebben overgenomen? Voor een volledige zelfanalyse kunt u de Handleiding downloaden van www.aivd.nl In 2012 wil het kabinet zichtbare stappen hebben gezet in de verbetering van de Nederlandse weerbaarheid tegen spionage en om dat te toetsen zullen de gezamenlijke inspecties worden gevraagd om een onderzoek in te stellen naar de voortgang binnen het rijksdomein. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 11 Publiek-private krachtenbundeling geeft impuls aan innovatie Digitale veiligheid biedt kansen voor Nederland De bijdrage van ICT aan de Nederlandse economie en maatschappij is zeer groot. Veiligheid en continuïteit van informatievoorziening en ICT-systemen zijn daarom van essentieel belang. Voor toekomstige ICT-innovaties is het vertrouwen van de eindgebruiker meer dan noodzakelijk. Het is dan ook erg positief dat de overheid het ICT-bedrijfsleven heeft betrokken bij het opstellen van de Nationale Cyber Security Strategie. Sylvia Roelofs, algemeen directeur ICT~Office 1 Digitale veiligheid is wat mij betreft een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid, ICT-bedrijfsleven en gebruikers. Door samenwerking met de overheid en met andere private partners kunnen we veel meer bereiken dan ieder voor zich. Dat is een enorme winst. Er lopen tal van initiatieven om cyber security te bevorderen: publiek, privaat door individuele bedrijven en door netwerken van organisaties. De strategie moet ervoor zorgen dat bestaande initiatieven in een duidelijke context worden geplaatst. Alleen door van bestaande successen gebruik te maken kan de beoogde meerwaarde worden gehaald, en wordt voorkomen dat onnodig nieuwe initiatieven worden gestart. De ICT-branche is er veel aan gelegen dit gezamenlijk tot een succes te maken en levert daarom dan ook een actieve bijdrage aan de uitwerking van de strategie. Belangrijk is wel dat de overheid zich in de verdere ontwikkeling van de strategie niet slechts richt op de criminaliteitsbestrijding. Juist de inbreng van het bedrijfsleven moet ervoor zorgen dat digitale veiligheid als kans 1 12 voor economische groei wordt gezien. Zonder goede beveiliging geen internet­ bankieren, geen thuiswerken, geen innovaties in de zorg. Cyber security maakt innovaties mogelijk. Door samen te werken kan niet alleen sterker en beter worden geïnnoveerd in digitale veiligheid maar zorgen we er ook voor dat het vertrouwen in ICT als de Innovatie-As in economie en maatschappij wordt geborgd. Het is daarbij een mooie ambitie dat Nederland met deze innovatieve ontwikkelingen voor digitale veiligheid internationaal een voorsprong neemt en zijn best practices kan exporteren. Naast goede (inter)nationale dreigings­ analyses en een adequate responsorganisatie als er een grote ICT-verstoring is, begint digitale veiligheid vooral ook bij het ‘voorkomen’ van incidenten. Veel meer dan nu het geval is moet informatiebeveiliging een onderdeel zijn van de ICT-infrastructuur en het gebruik van ICT en internet: bij consumenten, grote en kleine bedrijven, vitale organisaties en de overheid zelf. Ook het ICT-bedrijfsleven heeft hierin een belangrijke rol, als leverancier van producten en diensten en als expert richting hun klanten. Mede daarom heeft ICT~Office in februari 2011 het initiatief ‘bescherm uw onderneming’ gelanceerd. Deze website geeft MKB-bedrijven extra handvatten zodat niet alleen de bewustwording stijgt, maar deze wordt omgezet in actie ter verbetering van eigen beveiliging van ICT-systemen en van gegevens. Elk incident geeft voeding aan het onbehaaglijke gevoel dat informatie blijkbaar niet goed te beveiligen is. De Wikileaks case is een schoolvoorbeeld van de cruciale rol die de gebruikers spelen. Goede beveiliging aan de buitenkant helpt niet als de diefstal van binnenaf plaatsvindt. Een wake-up call met grotere impact is nauwelijks denkbaar. Bij alle betrokkenen staat het thema nu hoog op de agenda. De timing van de Nationale Cyber Security Strategie had bijna niet beter gekund. Het belang van digitale veiligheid is zo groot dat het niet anders kan dan gebruik te maken van alle beschikbare kennis en ervaring, zowel nationaal als internationaal. Het ICT-bedrijfsleven is daar klaar voor. ICT-Office is de branchevereniging van ruim 500 IT-, Telecom-, Internet- en Officebedrijven in Nederland (omzet bijna 30 miljard euro; meer dan 250.000 medewerkers). Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Cybersecurity in het Verenigd Koninkrijk Met de Nederlandse Nationale Cyber Security Strategie net klaar en de implementatie in het vooruitzicht was het tijd voor een bezoek aan onze collega’s in Londen. Waar zijn zij in de afgelopen jaren tegenaan gelopen? Welke oplossingen hebben zij gevonden? Wat kunnen wij leren? We hadden bij het schrijven van de Strategie al inspiratie opgedaan uit hun Cyber Security Strategy uit 2009 en ideeën uitgewisseld. Maar er was meer te bespreken. En dus bezochten we met een delegatie vanuit de ministeries van VenJ, Defensie, BZ en Govcert op 24 februari het Office of Cyber Security and Information Assurance (OCSIA). Een paar noties. Marc Bökkerink, directie Nationale Veiligheid, ministerie van Veiligheid en Justitie Veel organisaties werken aan cyber security. Om de coördinerende rol van OCSIA, onderdeel van Cabinet Office, goed te kunnen invullen en verkokering tegen te gaan zijn vanuit allerlei organisaties mensen gedetacheerd in OCSIA, ook vanuit private partijen. Zij brengen deskundigheid en netwerk in zonder formeel vertegenwoordiger te zijn van hun moederorganisatie en werken dus los van de belangen van die organisatie. Het blijkt goed te werken. Het belangrijkste doel van de Britse Strategie in 2009 was volgens Mike StJohn, het plaats­vervangend hoofd van OCSIA, to convince the deaf of the urgency. En er is geluisterd. Op basis van de laatste National Security Risk Assessment is cybersecurity als hoge prioriteit geïdentificeerd: in een kabinetsperiode waarin vooral bezuinigd zal worden is in totaal 650 miljoen pond voor cybersecurity vrijgemaakt. Een nieuwe cyber security strategie is nu in de maak. Uitgangspunt hierbij is dat cyber security vooral gaat over maatregelen die gebruikers toch al (zouden moeten) treffen. 80% van de veiligheid is te bereiken als burgers, bedrijven en overheden ‘gewoon’ hun systemen en hun informatie beveiligen, zoals ze ook sloten op hun deuren zetten. De overige 20% bestaat uit zaken als het vervolgen van criminelen en het voorkomen van kwetsbaarheden en onveiligheden. Daar komt de sturende rol van de overheid in beeld. Publiekprivate samenwerking is essentieel. Vandaar dat detachering vanuit private partijen in OCSIA wordt toegejuicht. Dat gebeurt vooral als op het hoogste niveau in de private organisatie het belang van samenwerking wordt gezien en niet gekeken wordt naar de korte termijn opbrengst van de samenwerking. Samenwerking op operationeel niveau werkt het beste als iedereen in zijn eigen ICT-omgeving blijft werken. Het uitwisselen van cyberspecialisten tijdens een crisis werkt niet. Cyber­specialisten kennen hun eigen ICT-omgeving op hun duimpje maar verdwalen in die van een ander. Een belangrijk deel van de onveiligheid zit overigens niet in de techniek maar in hoe gebruikers zich gedragen. Minister van Buitenlandse Zaken Hague, met de MinisterPresident een actief pleitbezorger van het onderwerp, heeft in een inter­nationaal forum aangekondigd te willen komen tot internationale normen en standaarden voor het gebruik van internet. Hij heeft daartoe zeven uitgangspunten geformuleerd, variërend van de noodzaak tot het waarborgen van openheid en vrijheid van het internet, het belang van tolerantie en ruimte geven aan diversiteit, tot proportionaliteit van overheidsoptreden en de noodzaak van internationale samen­werking bij het terugdringen van cyberdreigingen. Tijdens het bezoek zijn ideeën uitgewisseld over deze uitgangs­punten en de stappen die nodig zijn om tot zulke normen en standaarden te komen. In het najaar wil het Verenigd Koninkrijk over dit onderwerp een conferentie organiseren. Nederland denkt graag mee in de voorbereiding. Terugkijkend herkennen we veel in hoe de Britten cyber security benaderen. Er is veel van te leren. Verschillen zijn er natuurlijk ook. Die gebruiken we om onze eigen ideeën te toetsen. En om verder te komen bij de problemen die nog moeten worden opgelost. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 13 ir. Eric Luiijf, principal consultant, TNO ([email protected]) Drie nationale cyber security strategieën vergeleken Onafhankelijk van elkaar brachten Frankrijk, Duitsland en Nederland hun nationale cyber security strategieën vrijwel tegelijk uit. De strategieën hebben overeenkomsten, maar tonen ook grote verschillen. De drie landen onderkennen een urgente noodzaak om cyber security aan te pakken, maar hebben andere vertrekpunten. Een korte analyse1. De Franse strategie geeft antwoord op het cyberrisico dat onderkend werd in het nationale risicowitboek 2008. Frankrijk stelt vier strategische doelen: wereldmacht zijn op het terrein van cyberspace, vrijheid van handelen door bescherming van de informationele soevereiniteit, cyber­ bescherming van de vitale infrastructuur en een veilige cyberspace. In prachtige volzinnen worden deze doelen uitgewerkt in zeven actielijnen. De overheid is hierbij de leidende partij en probeert door ‘communiceren, informeren en overtuigen’ alle Fransen mee te krijgen. Duitsland beperkt zich in de strategie tot alleen ICT die gekoppeld is aan het internet. Nederland en Frankrijk onderkennen dat ook ICT die (nog) niet gekoppeld is aan internet aandacht behoeft, bijvoorbeeld procescontrolesystemen, processoren in auto’s, pasjessystemen… Onveiligheid daarin kan het vertrouwen van de bevolking in alle ICT ondermijnen. De Duitse strategie kent tien doelstellingen, sterk gericht op private partijen en de bevolking. Aanvullend worden cyberdefensieve maatregelen getroffen door de Duitse Defensie. De Nederlandse strategie (NCSS) stelt economie en innovatie voorop waarbij cyber security en ook de openheid en vrijheid op het Internet uitgangspunten zijn. De NCSS ademt zowel een publiekprivate samen­ 1 14 werking uit als ook de plicht van burgers, bedrijven, vitale infrastructuur en onze overheden om samen te werken aan cyber security. De NCSS is de enige internationale strategie die dat zo nadrukkelijk uitdraagt. Daarnaast krijgt Defensie een rol in de bescherming van de Nederlandse cyber­ soevereiniteit, maar dat vergt nog nadere invulling. De NCSS kent zes actielijnen. Wat opvalt, is dat de internationale samenwerking, informatiedeling en aanpak in de NCSS weinig nadruk heeft; het wordt alleen genoemd als een uitvoeringszaak voor de CERTs en bij rechtshandhaving en internationale wetgeving. Zowel Frankrijk als Duitsland kennen een expliciete internationale actielijn, waarbij Frankrijk zich richt op samenwerking met vertrouwde partners. Duitsland stelt Europese samenwerking en de versterking van het European Network Information Security Agency (ENISA) voorop en heeft als beleid de eigen cyber security belangen en ideeën in de internationale gremia gecoördineerd op de agenda te zetten. De NCSS straalt helaas niet zo’n gecoördineerd ‘pushen’ van onze externe veiligheidsbelangen uit, een aandachtspunt voor de uitwerking van de actielijnen wellicht? Dat het cyber security probleem een internationaal probleem is, wordt overigens door alle drie de landen benadrukt door het min of meer gelijktijdig uitbrengen van Engelse versies van hun strategieën. Ook ontbreekt in de NCSS de aandacht voor ‘sourcing’: betrouwbare ICT gebouwd onder staatstoezicht. Beide andere landen zien dit als nationale prioriteit; Duitsland overigens ook naar haar burgers toe in de vorm van een veilige e-identiteit gekoppeld aan veilige e-mail. Zowel Duitsland als Nederland stellen een Cyber Security Raad in. Nederland brengt de relevante publiekprivate partijen op strategisch niveau bijeen. In Duitsland wordt de raad gevormd door de Duitse Kanselarij, de staatssecretarissen van BZ, BiZa, Industrie en Technologie, Justitie, Financiën, Onderwijs en Onderzoek, en vertegen­woordigers van alle Bondstaten. Als geassocieerd lid mogen vertegenwoordigers uit industrie en wetenschap op uitnodiging aanschuiven… een geheel andere toonzetting die van de NCSS. Frankrijk heeft de nationale cyber security coördinatie direct onder de Minister President geconcentreerd in het nationale ICT-veiligheidsagentschap (ANSSI). Verschillen in aanpak en uitwerking van de drie nationale strategieën komen deels voort uit cultuurverschillen en andere organisatie van overheid in relatie met andere relevante partijen. In de uitwerking van de strategieën kunnen de landen in de komende periode echter veel van elkaar leren. Een uitgebreide analyse van meer nationale cyber security strategieën zal later dit jaar plaatsvinden. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Directie Beleid en Strategie, Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding Terrorismebestrijding: evaluatie en strategie, een samenhangend pakket De aanslagen van 11 september 2001 en de daarop volgende dreiging van terrorisme voor de gehele wereld hebben op veel terreinen grote gevolgen gehad. Terrorisme vormt in dit eerste decennium van de nieuwe eeuw een van de grootste bedreigingen voor onze in- en externe veiligheid. Er zijn in die jaren vele maatregelen genomen om de dreiging het hoofd te bieden. Tot voor kort waren de genomen maatregelen nog nooit in samenhang geëvalueerd. Ook was er nog niet eerder een nationale strategie ter bestrijding van terrorisme. Onlangs zijn zowel een evaluatie van het terrorismebeleid als een Nationale Contraterrorismestrategie afgerond en is de evaluatie in het parlement besproken. De evaluatie en de strategie dragen bij aan het verder vergroten van de samenhang in de Nederlandse terrorismebestrijding in brede zin en zullen periodiek worden herhaald. In dit artikel worden kort de aanleiding en belangrijkste conclusies van zowel de evaluatie als de strategie van terrorismebestrijding in Nederland besproken. Evaluatie antiterrorismemaatregelen in Nederland 2001-2010 De Commissie Suyver Mede door het uitblijven van wezenlijke terroristische aanslagen in Nederland en door de aanzienlijke impact die de maatregelen kunnen hebben op burgers, groeit vanaf 2006 de wens in het politieke spectrum om evaluatief onderzoek te doen naar het nut en de noodzaak van het pakket aan antiterrorismemaatregelen. Diverse (rechts)wetenschappers dragen bij aan het debat met stellingen als zou het Nederlandse antiterrorismebeleid strijdig zijn met fundamentele rechten en in zijn totale omvang te massief. In 2007 verzoekt Tweede Kamerlid Pechtold (D66) in een motie de regering na te gaan hoe antiterrorismemaatregelen het beste kunnen worden geëvalueerd. Aan deze motie wordt uitvoering gegeven door middel van het rapport van de Commissie Suyver. De Commissie, onder voorzitterschap van voormalig SG Justitie Jan Suyver, geeft in zijn rapport uit 2009 handreikingen op welke wijze een daadwerkelijke evaluatie het beste kan worden uitgevoerd. Het kabinet besluit vervolgens in overleg met het parlement eind 2009 in eigen verantwoordelijkheid de evaluatie van terrorismemaatregelen uit te voeren, langs de lijnen van het rapport Suyver, en in minder dan een jaar tijd. Met de kaders van het rapport Suyver in de hand ging het kabinet aldus aan de slag. Nog niet eerder werd een evaluatie van terrorismemaatregelen op deze wijze in samenhang en praktisch gericht uitgevoerd. De opvolging van het rapport Suyver; evaluatie van tien jaar terrorismemaatregelen De evaluatie geeft een overzicht van de wijze waarop Nederland op de dreiging van terrorisme sinds 2001 heeft gereageerd. Vanuit het centrale onderzoekskader – opgebouwd uit de geclusterde aanbevelingen van de Commissie Suyver – is een beschouwing gegeven van (a) het gehele antiterrorismebeleid op hoofdlijnen, (b) een beschouwing van vijf door Suyver geselecteerde afzonderlijke maatregelen, (c) een casusgerichte beschouwing over de toepassing van maatregelen en (d) een beschouwing van antiterrorismemaatregelen vanuit een juridisch perspectief (fundamentele rechten). Tezamen vormt de evaluatie als zodanig een zelfreflectie van de kant van de regering. Wat zijn de conclusies van de evaluatie? Uit het onderzoek komt naar voren dat Nederland in feite heel beheerst heeft gereageerd op de terroristische dreiging. Er is op onderdelen veel onderzoek gedaan naar het fenomeen en naar de manier waarop het kan worden bestreden. De lessen daarvan geven voeding aan nieuwe maatregelen of bijstelling ervan. Gesteld kan worden dat sprake is van lerend vermogen. Voorbeelden hiervan zijn de bijstelling, doorontwikkeling, aanpassing, wijziging en zelfs intrekking van instrumenten als gevolg van rechterlijke uitspraken of ervaringen in de praktijk. Zo kondigt het kabinet op basis van de evaluatie aan het wetsvoorstel bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid te zullen intrekken onder andere omdat de Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 15 Figuur 1: Wet- en regelgeving / andere maatregelen noodzaak van dit instrument voor dit doel in de praktijk onvoldoende is gebleken. Door de evaluatie praktisch gericht en in samenhang uit te voeren is de conclusie dat het gat dat gevuld moest worden met het wetsvoorstel door andere nieuwere instrumenten al is ingevuld. Welke kernboodschappen kunnen aan de evaluatie worden ontleend? De eerste kernboodschap is dat het Nederlandse antiterrorismebeleid degelijk en deugdelijk genoemd mag worden, maar niet in beton is gegoten. De aanpak van terrorisme in Nederland past zich aan op basis van de ontwikkeling van het fenomeen, lessen uit de praktijk, rechterlijke toetsing en kritieken uit de maatschappij. Vervolgens is het antwoord op de vraag of het pakket antiterrorismemaatregelen toereikend is, afhankelijk van de op dat moment geldende aard en omvang van de dreiging alsmede het gewenste niveau van veiligheid­ (sgevoel). Het kabinet geeft aan niet te zullen nalaten aanvullende maatregelen te nemen indien nodig. Van belang is wel dat steeds helder wordt gemaakt waarom een maatregel noodzakelijk is. Daarvoor kan gelden dat sprake is van een nieuwe dreiging, een behoefte in de praktijk of een internationale afspraak. Uitkomst van de evaluatie is dat voor de maatregelen die het afgelopen decennium zijn genomen deze noodzaak in meerderheid is gebleken. Daarnaast is door uitbreiding van de bevoegdheden van de bij terrorismebestrijding betrokken partijen in Nederland de aanpak van terrorisme meer een gezamenlijk vraagstuk geworden. Dat maakt de praktijk tegelijkertijd complex, maar dit is werkbaar en bovendien gegeven de aard van het onderwerp noodzakelijk. Geconstateerd is dat de hiervoor nodige samenwerking tussen deze partijen sterk is verbeterd. Ten slotte blijkt op grond van een analyse van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten 16 van de Mens (EHRM) dat de wettelijke basis van Nederlandse specifieke antiterrorismemaatregelen en de toepassing ervan in hoofdzaak in overeenstemming is met fundamentele rechten. Wat gaat het kabinet naar aanleiding van de evaluatie doen? Naast het intrekken van het genoemde wetsvoorstel bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid heeft het kabinet op basis van deze evaluatie aangegeven dat permanent oefenen en evalueren essentieel is om de gewenste kwaliteit van terrorismebestrijding te kunnen handhaven. Hoewel “the proof of the pudding is in the eating”, is juist het uitblijven van een aanslag het belangrijkste doel. Door oefening en evaluatie wordt het geconstateerde lerend vermogen geborgd en behoudt terrorismebestrijding zijn noodzakelijke draagvlak in de maatschappij. Het kabinet heeft dan ook aangekondigd de uitgevoerde evaluatie vijfjaarlijks te zullen herhalen. Deze periodieke evaluatie vormt vervolgens mede de basis voor mogelijke aanpassing van de nationale CT strategie. De Nationale Contraterrorismestrategie 2011-2015 Doelstelling en grondslag Op 18 maart jl. werd de Nationale Contraterrorisme­ strategie 2011-2015 goedgekeurd door de ministerraad. Het document is het resultaat van anderhalf jaar interdepartementale afstemming, onder coördinatie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb). De strategie beschrijft de belangrijkste inhoudelijke strategische prioriteiten voor de komende vijf jaar, aan de hand van een pijlerstructuur. De doelstelling van de strategie is het verminderen van het risico op een terroristische aanslag en de vrees daarvoor, alsmede het beperken van de mogelijke schade na een eventuele aanslag. De strategie verbindt alle betrokken partijen in Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Voorbeeld: tegengaan radicalisering binnen CT-strategie CT Strategie Verwerven Voorkomen Voorkomen aanslag 1. Voedingsbodem verminderen Verdedigen Voorbereiden Vervolgen Voorkomen radicalisering 2. Weerbaarheid vergroten 3. Aanbod tegengaan 4. Ingrijpen bij individuele radicalisering Figuur 2: De vijf pijlers van de CT-strategie, nader uitgewerkt in het voorbeeld tegengaan van radicalisering Tuesday, March 29, 2011 Nederland in een gedeelde visie op een effectieve aanpak van terrorisme. De grondslag van de nationale CT-strategie is de zogeheten ‘brede benadering’. Dit betekent dat de risico’s van terrorisme zo vroeg mogelijk worden onderkend en aangepakt door een combinatie van preventieve en repressieve maatregelen. De bestrijding van terrorisme geschiedt altijd binnen de kaders van de rechtsstaat en met respect voor de fundamentele vrijheden van burgers. Vijf pijlers De nationale CT strategie omvat 5 pijlers. De eerste pijler, Verwerven, is gericht op het verzamelen en uitwisselen van informatie over mogelijke terroristische dreigingen en risico’s, als fundament voor huidig en toekomstig CT-beleid. De tweede pijler, Voorkomen, duidt op het beperken van de terroristische dreiging door het voorkomen van aanslagen en het tegengaan van gewelddadig extremisme in binnen- en buitenland. De derde pijler, Verdedigen, is gericht op het beschermen van alle vitale objecten, diensten en personen. De vierde pijler, Voorbereiden, omvat alle werkzaamheden die zijn gericht op het anticiperen op een mogelijke terroristische aanslag en de gevolgen daarvan. De vijfde pijler ten slotte, Vervolgen, is gericht op het opsporen en vervolgen van verdachten met terroristische motieven. Op dit moment komt de terroristische dreiging voor Nederland overwegend vanuit jihadistische hoek. Andere vormen van ideologisch gemotiveerd extremisme worden ook goed in de gaten gehouden. Indien de inlichtingen- en veiligheidsdiensten daar de komende jaren aanleiding toe zien of als de maatschappelijke situatie daarom vraagt, zullen ook deze vormen van extremisme vanuit CT-perspectief worden aangepakt. Strategische prioriteiten Voor de periode 2011-2015 kiest het kabinet voor de uitwerking van de nationale strategie in de een viertal strategische prioriteiten. In de aanpak van het internationaal jihadisme is de inzet gericht op het voorkomen en neutraliseren van verdere escalatie in de jihadistische strijdgebieden, het tegengaan van de verspreiding van jihadistische propaganda en het stimuleren van tegengeluiden. Om de potentiële risico’s van migratie en reisbewegingen te beperken, zet de overheid in op verbetering van de grensbewaking en de migratieketen, een betere informatiepositie van gemeenten en inlichtingendiensten en een verhoging van het veiligheidsbewustzijn bij de medewerkers van de betrokken organisaties. Door middel van strategische samenwerking, het monitoren van relevante ontwikkelingen en de ondersteuning van fundamenteel onderzoek streeft de overheid naar het optimaal benutten van de kansen en bedreigingen van technologie en innovatie. Ten aanzien van internet en CNRN/E worden noodzakelijke maatregelen getroffen in samenwerking met partners in binnen- en buitenland. De aanpak van geradicaliseerde eenlingen en het vergroten van ‘security awareness & performance’ vormen de speerpunten voor de doorontwikkeling van het stelsel Bewaken en Beveiligen. Uitwerking en evaluatie Voor de uitwerking van de nationale CT strategie worden geen nieuwe besluitvormings- of overlegstructuren in het leven geroepen. De uitwerking zal plaatsvinden in het eigen beleid van alle betrokken instanties en organisaties. De NCTb zal daarbij een coördinerende rol vervullen. Over de voortgang op de vier prioritaire thema’s van de CT-strategie zal jaarlijks in de Voortgangsrapportage Terrorismebestrijding aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd. Zoals gezegd zal de strategie vijfjaarlijks worden bezien op de vraag of inhoudelijke aanpassing gewenst is. De vijfjaarlijkse evaluatie vormt daar mede de basis voor. Met de evaluatie en de strategie is een integrale en samenhangende aanpak van terrorisme in de toekomst geborgd. De integrale versies van de evaluatie en de strategie zijn beschikbaar via www.nctb.nl Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 17 Twan Erkens, directeur Kennis en Analyse, NCTb Jan Kortekaas, strategisch analist, directie Kennis en Analyse, NCTb Technologie biedt veel mogelijkheden om terrorisme te bestrijden, maar kan ook worden misbruikt door terroristen. Voor een beter inzicht in technologische ontwikkelingen en de kansen en dreigingen die er uit voortkomen, heeft de NCTb samen met TNO een technologieverkenning uitgevoerd. Die verkenning is niet bedoeld als eindproduct, maar als vertrekpunt voor verdere initiatieven om maximaal te kunnen profiteren van de kansen die nieuwe technologie biedt en voorbereid te zijn op nieuwe dreigingen die zij met zich mee kan brengen. voor (contra-)terrorisme verkend Inzicht in technologische ontwikkelingen van groot belang Terrorisme en de bestrijding daarvan worden beide beïnvloed door technologische ontwikkelingen. Het is dan ook niet meer dan logisch dat vanuit terrorisme­ bestrijding, maar zeker ook vanuit het bewaken en beveiligen van belangrijke functionarissen en vitale objecten, grote belangstelling bestaat voor de mogelijkheden en gevaren van nieuwe technologie. Om inzicht te krijgen in de op dit terrein relevante ontwikkelingen, heeft de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding in samenwerking met TNO in 2010 een technologie­ verkenning uitgevoerd. Een belangrijk doel daarvan is kennisvergroting. In gesprekken met talrijke wetenschappers en praktijkmensen is namelijk gebleken dat de betekenis van nieuwe technologieën lang niet altijd wordt onderkend, laat staan wordt beoordeeld op toepasbaarheid in de praktijk. Te denken valt hierbij aan toepassingen op het vlak van risicotaxaties of van de afscherming van de te beveiligen objecten of personen voor kwaadwillenden. De verkenning beschrijft vijf zogeheten basistechnologieën, namelijk nanotechno­ logie, biotechnologie, informatietechnologie, neurotechnologie en materiaaltechnologie. Tevens 18 passeert een viertal systeemconcepten – combinaties van basistechnologieën – de revue: waarnemingssystemen, beslissingsondersteuningssystemen, niet-letale wapens en beschermingsmiddelen. Kansen Vooral nanotechnologie en materiaaltechnologie bieden vele kansen door de mogelijkheden die zij bieden om nieuwe materialen te ontwikkelen met unieke eigenschappen. Die materialen kunnen vooral bijdragen aan bewaken en beveiligen, bijvoorbeeld door lichtere beschermingsmiddelen voor de politie of voertuigen te ontwikkelen of door de weerstand tegen aanslagen te verhogen in de vorm van verbeterde waarnemings­ systemen. Die materialen kunnen ook bijdragen aan een betere bescherming bij optreden op een onheilsplek tijdens crisis of bij het arresteren van verdachten. De nieuwe beschermingsmiddelen zullen niet alleen lichter, maar ook effectiever zijn in het gebruik. Nano-, bio- en materiaaltechnologie bieden vele mogelijkheden tot verbeterde of nieuwe sensoren in allerlei soorten waarnemingssystemen en zogeheten lab[oratorium]-on-a-chip. Op een dergelijke chip Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 kunnen metingen worden uitgevoerd die anders in een laboratorium door specialisten moeten worden uitgevoerd. Nanotechnologen van de Universiteit Twente hebben bijvoorbeeld een sensor ontwikkeld, die ook bij een zeer lage concentratie antraxsporen kan vinden. Die ontwikkelingen in sensoren en chips bieden tal van kansen voor detectie en identificatie van gevaarlijke stoffen of voor verificatie en identificatie van personen. Deze komen niet alleen inlichtingenen informatievergaring ten goede, maar kunnen ook bijdragen aan verbeterd toezicht, het voorkomen van aanslagen, het adequaat reageren na een mogelijke aanslag en aan opsporing en vervolging van verdachten. Te denken valt aan een ‘camera’ waarmee tijdens evenementen als Prinsjesdag verwarde personen in de menigte kunnen worden geïdentificeerd. Sommige smartphones beschikken per slot van rekening al over camera’s met software voor gezichtsherkenning en de ‘apps Appie’ voor smartphones presenteert na scanning van een barcode met de camera welk artikel het is. Zou het niet heel nuttig zijn als hoofdconducteurs met een lab-on-a-chip bij een verdachte rugzak heel snel kunnen bepalen of deze bagage explosieve stoffen bevat? Ontwikkelingen in informatietechnologie, in waar­ nemings- en beslissingsondersteunende systemen en in beperkte mate in neurotechnologie, zullen leiden tot slimmere methoden van informatievergaring, -verwerking en analyse zowel voorafgaand, als tijdens en na een crisis. Zo biedt IT kansen voor effectievere of efficiëntere verwerving van informatie, zoals door datamining met behulp van slimme zoeksoftware in bijvoorbeeld Twitter-berichten. Zo zou kunnen worden bepaald in hoeverre de emoties tegen bepaalde politici oplopen waardoor zij in gevaar zouden kunnen komen. Ook kan zo met behulp van nieuwe technologieën inzicht worden verkregen in de situatie op een onheilsplek. Niet-letale wapens nu vooral in ontwikkeling en gebruik voor militaire toepassingen, zijn mogelijk ook inzetbaar voor contra-terrorisme en bewaken en beveiligen. Te denken valt aan netten, spijkermatten, schuimsoorten, lampen om mensen tijdelijk te verblinden en te desoriënteren en akoestische wapens voorbijvoorbeeld crowd control, gebiedsbeveiliging en het neutraliseren van kwaadwillenden of van voer-, vaar- en vliegtuigen. Dreigingen De ontwikkelingen in nanotechnologie en biotechno­ logie zijn potentieel omstreden en kunnen de motivatie vormen voor nieuwe vormen van activisme, extremisme of terrorisme. Dat kan zich richten tegen laboratoria en/ of productiesites waar wordt gewerkt met nano- of biotechnologie. De ontwikkeling van nieuwe materialen kan ook leiden tot de ontwikkeling van nieuwe wapens, explosieven of giftige stoffen, nieuwe manieren om explosieven of gif te verpakken of nieuwe dragers van explosieven of gif. Zo bieden de steeds geavanceerdere onbemande vliegtuigjes of robots de gelegenheid om explosieven te vervoeren naar bewaakte locaties en daar tot ontploffing te brengen. Tot slot bieden de techno­ logische ontwikkelingen niet alleen kansen voor contraterrorisme, maar ook voor terroristen zelf. Dit is de andere zijde van de medaille. Ook terroristen hebben in beginsel immers behoefte aan bijvoorbeeld beschermingsmiddelen tegen kogels en middelen voor informatievergaring tijdens de voorbereiding van aanslagen. Vervolgactiviteiten Wat de NCTb betreft blijft het niet alleen bij de verkenning. Op grond van de conclusies van de technologieverkenning zijn drie domeinen gekozen die zich lenen voor een innovatietraject, namelijk: detectie van stoffen of personen, kennisvergaring en- uitwisseling en bewaken en beveiligen. Voor een definitieve keuze van de meest kansrijke nieuwe technologieën daarbinnen is een scherper inzicht nodig in de behoeften binnen deze domeinen. Daarvoor zal de NCTb een aantal expertmeetings organiseren met deskundigen in de veiligheidsketen om scherper zicht te krijgen op behoeften in de praktijk en de vragen in de richting van aanbieders van technologie scherper te formuleren. Als er behoefte is aan chips voor detectie van stoffen, voor welke stof(fen) kan dan het best een chip worden ontwikkeld, wat is de haalbaarheid daarvan en binnen welk(e) proces(sen) zou een dergelijke chip bruikbaar zijn? Vervolgens wil de NCTb met die partijen, onderzoeksinstituten en het bedrijfsleven de haalbaarheid van specifieke technologische oplossingen verkennen. Op basis van de uitkomsten van deze exercitie zullen vervolgens gezamenlijke innovatieprojecten worden gestart. Medewerkers van publieke organisaties die werkzaam zijn in de veiligheidsketen en securitymedewerkers van vitale sectoren kunnen gratis een gedrukt exemplaar van de verkenning bestellen bij de NCTb door hun naam en adres te e-mailen naar [email protected]. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 19 Aad Correljé, universitair hoofddocent Economie van Infrastructuren TU Delft, projectleider Edgarproject Up Stream – Downstream: Securing gas supply and demand and the governance of the gas value chain, en verbonden aan het Clingendael International Energy Programme Beleidsperspectieven voor de nationale energieveiligheid Het dilemma van de goede betrekkingen; met wie? De recente ontwikkelingen rond de Middellandse Zee en in het Midden Oosten en in Japan maken het denken over veiligheid op het gebied van de energievoorziening er niet makkelijker op. De problemen met de Japanse kerncentrales, als gevolg van de aardbeving en de daaropvolgende tsunami, hebben tot gevolg dat het inzetten van kernenergie ongetwijfeld weer met de nodige argwaan zal worden bekeken. En dat, terwijl kernenergie nu juist weer aan belang aan het winnen was als reële optie, om zowel een CO2-arme als een relatief stabiele en onafhankelijke vorm van energieopwekking tot stand te brengen. Daarmee wordt het waarschijnlijk een stuk lastiger om binnenslands substantiële maatregelen te treffen die de Nederlandse afhankelijkheid van buitenlandse energieleveranciers in balans kunnen brengen. En dat heeft weer tot gevolg dat de internationale component van een veilige energievoorziening onverminderd van belang zal blijven. Hier lijken de volksopstanden in Tunesië, Egypte, Libië, Jemen en Bahrein en de mogelijke uitbreiding van de onlusten naar andere olie en gas producerende landen in het Midden Oosten echter roet in het eten te gooien bij een deel van het Nederlandse energieveiligheidsbeleid. In de recent aan de Kamer aangeboden Nationale Risicobeoordeling 2010 noemt minister Opstelten van Veiligheid en Justitie, onder meer, het risico van een geopolitiek veroorzaakte energie- of grondstoffen schaarste als een belangrijke bedreiging van de Nederlandse welvaart en veiligheid, die extra aandacht verdient de komende periode. Hierbij wordt nadrukkelijk gesteld dat een deel van onze energiebehoefte betrokken wordt uit instabiele regio’s. De ontwikkeling van de Nederlandse strategie op het gebied van energieveiligheid speelt zich af langs een tweetal assen. Daarbij onderkent de regering dat nationaal en internationaal energieveiligheidsbeleid twee kanten zijn van dezelfde medaille en dat zowel de overheid als burgers en bedrijven een rol zullen moeten spelen in het verzekeren van de energieveiligheid. De ene as verbindt twee posities, waarbij ofwel de overheid, ofwel de burgers en het bedrijfsleven verant­woordelijkheden zullen moeten nemen. 20 De tweede as onderscheidt een bilaterale nationale versus een multilaterale internationale aanpak, die beiden hun werking zowel in Nederland als in het buitenland kunnen hebben. Zo ontstaat een viertal ‘velden’ met verschillende soorten van initiatieven en activiteiten van overheden en burgers en bedrijven om de energieveiligheid te zekeren. Voor ieder van die velden kan een Nederlands beleidsperspectief geïdentificeerd worden, met het oog op de (nationale) energieveiligheid . Beleidsperspectieven Het eerste veld omvat fundamentele marktactiviteiten door bedrijven en burgers in het produceren, verwerken en (inter)nationaal verhandelen van energie. Sinds de 3e Energienota uit de tweede helft van de jaren ’90 van vorige eeuw domineert in Nederland het marktwerkings­ perspectief. Er bestaan bilaterale relaties tussen de overheid en het bedrijfsleven en de consumenten, waarbij het aangaan van transacties zoveel mogelijk wordt overgelaten aan de eigen verantwoordelijkheid. Het ondersteunen van private transacties tussen bedrijven en burgers in goed functionerende markten wordt in het tweede beleidsveld, vanuit een multilateraal perspectief, ondersteund door het Nederlandse beleid in het kader van de EU en de WTO. Dat is erop gericht om internationaal zoveel mogelijk ruimte voor Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Nederlandse bedrijven te helpen in het verkrijgen van toegang tot internationale energieprojecten en het behartigen van voor Nederland vitale belangen in het buitenland. Dit beleidsveld is de afgelopen jaren geconcretiseerd door het aangaan van goede betrekkingen met een aantal landen waar Nederlandse bedrijven een rol (willen) spelen in de energiesector, bijvoorbeeld door middel van bezoeken van leden van de regering en culturele uitwisseling. Het is duidelijk dat dit vierde beleidsveld grote gevoeligheden kent; niet voor Nederland alleen overigens. In de eerste plaats bestaat er een potentieel conflict. Het bilateraal behartigen van min of meer specifieke belangen in het buitenland kan in conflict geraken met de doelstellingen uit het tweede veld, dat een internationaal level-playing field beoogt. marktwerking en internationale investeringen te scheppen. Geruime tijd is er, met name binnen de EU, vanuit gegaan dat een succesvol open marktbeleid alle zorgen rond energieveiligheid en daarmee de noodzaak tot een specifiek energieveiligheidsbeleid zou doen verdampen. Bovendien leek ‘de markt’ een overvloedig energieaanbod te generen. Al vrij snel ontstond er echter weer twijfel aan de betrouwbaarheid van de markt, het gedrag van de verschillende deelnemers en de consequenties van geopolitieke spanningen voor de productie, het transport en de handel in energie. Daarop werd een aantal multilaterale, door staten gedragen, initiatieven genomen die door Nederland ondersteund werden; het derde beleidsveld. Deels bouwen die voort op de traditionele rol van het IEA en ook de EU, in het beheren van de strategische reserves. Daarnaast heeft de EU de afgelopen jaren een aantal ‘Security of Supply’ Richtlijnen het licht doen zien, gericht op de aanvoer van aardgas en elektriciteit. Ook wordt er een extern EU beleid ontwikkeld dat stabiliteit nastreeft in de relaties met huidige en potentiële energieleveranciers. De NAVO en de VN Veiligheidsraad zijn een steeds belangrijker en openlijker rol gaan spelen rond militaire strategische vraagstukken van energievoorzieningszekerheid, via partnerschappen en de beveiliging van aanvoerroutes en infrastructuur. Het vierde veld aan beleidsinitiatieven wordt gevormd door bilaterale initiatieven op het gebied van energieveiligheid, die door de Nederlandse overheid aangestuurd worden in relatie met andere partijen. Voor wat betreft het binnenlandse beleid kunnen we hier verwijzen naar de convenanten voor samenwerking met bedrijven in de drinkwater, elektriciteit, gas en telecom sectoren die onder regie van het Veiligheidsberaad ontwikkeld worden met de Veiligheidsregio’s. De op het buitenland gerichte component van dit veld wordt gevormd door activiteiten van de overheid om Daarnaast echter blijkt uit de recente ontwikkelingen in Tunesië, Egypte, Libië, Jemen en Bahrein dat het aangaan van ‘vriendschappelijke banden’ met de overheden in olie en gas producerende landen een lastige aangelegen­ heid kan worden als de legitimiteit van die overheden door hun bevolking betwist wordt. Een dergelijk scenario lijkt zich momenteel rond de Middellandse Zee en in het Midden Oosten af te spelen. Afhankelijk van de uitkomsten van dergelijke confrontaties, het karakter van de opvolgende regeringen en het lokale imago wat Nederland en de betrokken bedrijven verworven hebben in de landen kunnen vriendschappelijke banden met overheden uiteindelijk contraproductief blijken. De ontwikkelingen in Libië zullen ons leren in hoeverre bijvoorbeeld de Italiaanse olieindustrie haar positie daar zal kunnen behouden, gegeven de goede relaties tussen het Khadaffi-regime, de Italiaanse regering en de industrie. Dilemma In meer algemene zin kan gesteld worden dat er sprake is van een dilemma. Als energie in toenemende mate uit instabiele regio’s afkomstig zal zijn, zal de Nederlandse regering ‘vriendschappelijke relaties’ moeten onderhouden met instabiele overheden die hun eigen bevolking onderdrukken en mogelijk hun controle over energiebronnen en aanvoerlijnen als politiek dwangmiddel gebruiken jegens andere landen. Het hebben van dergelijke relaties kan echter een contraproductief effect hebben bij een regeringswisseling in die landen, of als er ernstige bezwaren ontstaan tegen het betrokken regime in de internationale statengemeenschap of bij de Nederlandse bevolking. De huidige discussie rond de belevering van een klein aantal Tamoil benzinestations door Shell laat zien dat ook dit een gevoelig aspect is. De vraag hoe we met dit dilemma omgaan laat zich niet makkelijk beantwoorden. Toch wat meer afstand houden misschien? Of een bredere waaier aan betrekkingen die ook nadrukkelijk op het volk gericht zijn…? Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 21 dr.ir. Ellen Jagtman ([email protected]) prof.dr. Ben Ale, Sectie Veiligheidskunde, Faculteit Techniek Bestuur en Management, TU Delft Alert na Moerdijk ? Alarmeren en informeren van de bevolking over de brand bij Chemie-Pack Aanleiding Op woensdag 5 januari 2011 brak brand uit bij het bedrijf Chemie-Pack in Moerdijk. Het incident ontwikkelde zich tot een grote brand waarbij in de loop van de middag en avond de bevolking in diverse gebieden werd gewaarschuwd. De waarschuwingen op de dag van de brand hadden betrekking op de rook die vanuit Moerdijk in noordelijke en later noordoostelijke richting trok. Het dringende advies luidde: naar binnen te gaan, deuren en ramen te sluiten, ventilatiesystemen uit te schakelen en af te stemmen op de rampenzender. Diverse middelen waaronder de sirene, geluidswagens, SMS Alert, de rampenzender, radio, televisie en internet werden ingezet om mensen op de hoogte te brengen. Waarschuwen gebeurde niet alleen via deze middelen. Mensen informeerden ook elkaar. Bovendien zijn er mensen die zelf de rook waarnamen en zo op de hoogte kwamen van de gebeurtenis. Om meer inzicht te krijgen in het alarmeren en informeren van de bevolking over de brand heeft de TU Delft een vragenlijst uitgezet. De 462 reacties zijn ingedeeld in drie gebieden. Gebied 1: alarm via alle middelen inclusief sirene en geluidswagen. Gebied 2: alarm via rampenzender, radio/ televisie en internet. Gebied 3: gebieden zonder advies waarvoor informatie het voornaamste doel is. Van elke respondent is het gebied bepaald aan de hand van de locatie waar hij of zij was op het moment dat de brand bij de brandweer bekend was (rond 14:30 uur). Hierna wordt hoofdzakelijk Gebied1 besproken. Wanneer waren mensen op de hoogte van de brand? De communicatie via verschillende middelen in Gebied 1 heeft in de middag van 5 januari hoofdzakelijk betrekking op de directe blootstelling aan toxische stoffen via inademen. Het inzetten van middelen als de sirene en geluidswagens is gericht op het versneld op de hoogte brengen van de in het gebied aanwezige bevolking op basis van concentraties boven de AlarmeringsGrensWaarde (AGW). Bij overschrijding van de AGW kan blootstelling van één uur leiden tot onomkeerbare of ernstige gezondheidsschade. Voor de aanwezigen in Gebied 1 is het daarom van belang vroeg te vernemen van de brand. Figuur 1 laat zien dat de respondenten in Gebied 1 eerder op de hoogte waren 22 dan de respondenten in de andere gebieden. Op 5 januari om 16 uur had 2/3 van de respondenten aanwezig in het gealarmeerde gebied gehoord van de brand. Dit was om 17 uur opgelopen tot 89% in Gebied 1. In Gebied 2 en Gebied 3 was dit aandeel om 17 uur respectievelijk 59% en 49%. De figuur laat voor Gebied 1 tussen 15 en 16 uur een sterke toename zien van het aantal respondenten dat op de hoogte komt van de brand. Om 19 uur ’s avonds was van de respondenten uit zowel Gebied 1 als Gebied 2 ruim 97% op de hoogte van de brand. Welke communicatiekanalen bracht mensen op de hoogte? Respondenten hoorden op 5 januari via vele verschillende kanalen van de brand in Moerdijk. Bijna 1/3 van alle respondenten vernam van de brand van een bekende. Een kwart van alle respondenten kwam via een nationale radio of televisie zender op de hoogte. De bijdrage van de kanalen verschillen sterk per gebied. Figuur 2 toont de bijdrage van de verschillende kanalen voor de respondenten die ten tijde van het uitbreken van de brand in Gebied1 aanwezig waren. Ruim 45% van deze mensen hoorde van een ander bekend of onbekend persoon van de brand. De speciaal voor dit gebied ingezette middelen (met name de sirene, en in beperkte mate geluidswagens en SMS Alert) brachten 27% van de respondenten uit Gebied1 op de hoogte. Deze middelen hebben een niet vast te stellen indirect effect gehad, aangezien andere respondenten hoorden van de brand van een persoon die wellicht zelf weer door een alarmeringsmiddel in kennis was gesteld. Bijna 10% van de respondenten in Gebied 1 vernam van de brand via eigen visuele waarneming. Aangezien de alarmeringsmiddelen waren gericht op Gebied 1, verschilt de bijdrage van communicatiekanalen in de beide andere gebieden. In Gebied 2 hoort bijna de helft van de respondenten van de brand van een ander persoon of organisatie. De informatiekanalen radio, televisie en internet hebben in dat gebied eveneens een grote bijdrage. Deze informatiekanalen hebben in Gebied 3 de grootste bijdrage gehad. Naar mate een waarschuwing meer directe relevantie heeft voor aanwezigen in een gebied, stellen mensen elkaar individueel actiever in kennis van wat er gaande is. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Figuur 1: Aantal respondenten per gebied dat op de hoogte was van de brand Figuur 2: Communicatie­ kanalen eerste kennisneming in Gebied! (N=96) Hadden de alarmeringsmiddelen een hoofdrol? De sirene wordt ingezet om de berichtgeving aan aanwezigen die mogelijk aan te hoge concentraties gevaarlijke stoffen worden blootgesteld te versnellen. Heeft de sirene deze rol vervuld? Om hier inzicht in te krijgen, is de tijd waarop respondenten hoorden van de brand en het communicatiekanaal gecorreleerd. Hieruit blijkt dat mensen in Gebied 1 in eerste instantie via visuele waarneming en de alarmeringsmiddelen op de hoogte komen. De bijdrage van de informatiekanalen radio, televisie of internet en van andere personen komt later op gang. De alarmeringsmiddelen geven direct of indirect aan dat handelen is gewenst om in veiligheid te komen of blijven. Uit de door de respondenten genoemde “eerste reactie” nadat via sirene, geluidswagen of SMS Alert was vernomen van de brand, volgt dat ongeveer de helft van respondenten (vrijwel) direct naar binnen zijn gegaan en ramen en deuren hebben gesloten. Lessen voor alarmeren en informeren Omdat er officiële onderzoeken lopen naar de oorzaken en afwikkeling van de brand, was voor dit onderzoek het precieze tijdstip waarop de sirene voor het eerst werd geactiveerd niet beschikbaar. Doordat de brand op de locatie Moerdijk woedde met wind uit het zuiden ontstond een bijzondere situatie: de ogen in Midden en West-Brabant waren gericht op bronbestrijding, terwijl vragen over de noodzaak tot waarschuwen van de bevolking en dus effectbestrijding voor Zuid-Holland Zuid relevant waren. Bij de brand in Moerdijk is de sirene ingezet. De alarmeringsmiddelen hebben nut gehad in het versnellen van de berichtgeving. Initieel had ook visuele waarneming door aanwezigen zelf een grote bijdrage. De meeste mensen die aanwezig waren in het gebied waar de sirene en geluidswagens zijn ingezet, hoorden evenwel van iemand anders van de brand. Directe relevantie geeft aanleiding om anderen te attenderen op het incident en daarmee op het gevaar. De olievlekwerking tussen de leden van de bevolking van een alarm kan worden versterkt door meer personen direct te alarmeren en activeren, bijvoorbeeld via NL-Alert dat in ontwikkeling is. Meer lezen? H.M. Jagtman, B.J.M. Ale, M.H.A Kluin en S. Sillem, Hoe hoorde u van de brand bij Chemie-Pack in Moerdijk? Rapportage bevindingen vragenlijstonderzoek, TU Delft, 2011. ISBN 978-90-5638-249-0. Beschikbaar via http://repository.tudelft.nl/ Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 23 Als er één vakgebied binnen de crisisbeheersing is dat de laatste jaren een vlucht heeft genomen, dan is het wel de crisiscommunicatie. Tien jaar geleden stond het agendapunt ‘voorlichting’ als punt 7 op de agenda. Als je geluk had, kreeg je als communicatiedeskundige dan de kans om uit te leggen hoe je alle voorgaande besluiten dacht te gaan verwoorden in een persbericht. Als je pech had, moest je het persbericht in de eerstvolgende vergadering aan de aanwezigen voorleggen. En zo kon het uren duren voor de overheid in crisistijd wat van zich liet horen. Manon Ostendorf, senior communicatie­adviseur Nationaal Crisiscentrum Crisiscommunicatie: óók een hulpdienst In de huidige maatschappij is voor een dergelijke aanpak geen plaats meer. De publieke beeldvorming heeft korte metten gemaakt met iedere vorm van bureaucratie. Het publiek verlangt snelheid en duidelijkheid van de overheid. De burger wil serieus genomen worden en zijn eigen beslissingen kunnen nemen. De voort­ schrijdende informatietechnologie gaf het laatste duwtje. Het acht uur-journaal en de start van de krantenpersen vormen geen deadlines meer. De maatschappij draait 365 dagen per jaar, 24 uur per dag wereldwijd op volle toeren. Met de burgers als nieuwe journalisten. In eerste instantie zagen veel bestuurders in deze ontwikkelingen vooral een bedreiging. Ze voelden dat de druk op hen behoorlijk werd opgevoerd. Begrijpelijk, want het is geen sinecure in onzekere situaties snel de juiste feiten naar buiten te brengen. Het risico is groot dat je zaken dan later weer moet rechtzetten. En dat doet afbreuk aan je imago als betrouwbare instantie. Het jonge vakgebied crisiscommunicatie bood de bestuurder de helpende hand. Waar de ouderwetse voorlichter zich vooral richtte op het verstrekken van informatie, beschikt de moderne adviseur crisiscommunicatie over een veel breder palet van mogelijkheden. En daarmee vormt hij bedreigingen om tot kansen. Focus Allereerst kent crisiscommunicatie een andere focus: het is niet langer de overheid, maar het publiek dat bepaalt of er een crisis is. Wanneer mensen na een 24 brand via social media massaal melding maken van prikkelende luchtwegen en een brandende jeuk, is er sprake van een crisis – ook als de meetresultaten dat op dat moment niet wetenschappelijk onderbouwen. Zwijgen is dan geen optie. Als gevolg daarvan wijzigt ook de boodschap: het uitgangspunt voor communicatie is niet wat de overheid wil zeggen, maar wat het publiek wil weten. De moderne crisiscommunicatieadviseur beschikt over een ‘omgevingsanalyse’: hij weet wat er leeft op straat door gericht te onderzoeken welke vragen telefonisch en digitaal worden gesteld, hoe het publiek zich gedraagt op de plaats van het incident en welke sentimenten leven op bijvoorbeeld radio, televisie en social media. Daarop baseert hij vervolgens zijn adviezen aan het beleidsteam. Duiding De ouderwetse voorlichting richtte zich vooral op de informatievoorziening. De feiten. En dat levert een lastig dilemma, want in de eerste uren na een incident, is het moeilijk vast te stellen hoeveel slachtoffers er zijn en wat de oorzaak was van het incident. Veel bestuurders vervielen daardoor noodgedwongen in een urenlang stilzwijgen. Ook hier biedt de crisiscommunicatie oplossingen: geef duiding. In woord en gebaar. Laat het publiek weten hoe het nieuws je heeft geraakt, toon medeleven met de slachtoffers, vertel wat je allemaal in het werk stelt om de crisis aan te pakken, vraag begrip voor het feit dat nog niet alles bekend is. Erken hun emoties. Uiteraard verwachten ze óók duidelijkheid en Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 informatie. Dus als die er is, moet je die geven. Of je dat als bestuurder zelf moet doen, is overigens de vraag. Uit onderzoeken komt duidelijk naar voren dat mensen, als het bijvoorbeeld om medische adviezen gaat, veel meer vertrouwen hebben in een arts of viroloog dan in een burgemeester. Social media Met de opkomst van social media nam de roep om een ‘snelle’ overheid nog verder toe. Deze nieuwe vorm van burgerjournalistiek vormt daarmee enerzijds een last, maar biedt anderzijds wel degelijk ook een lust. Met social media zenden mensen immers niet alleen 24 uur per dag informatie, maar ontvangen ze deze ook. En als jouw informatie voldoende toegevoegde waarde biedt, sturen ze deze vervolgens razendsnel door naar al hun contacten. Hoewel het aantal mensen met bijvoorbeeld een Twitteraccount nog relatief gering is, bevinden zich onder de gebruikers relatief veel journalisten en communicatieprofessionals, die jouw informatie gebruiken voor hun eigen doeleinden. En dat biedt geweldige kansen om in relatief korte tijd een grote groep mensen te bereiken. Mandaat Zoals een brandweerman het vuur bestrijdt met water, kan de crisiscommunicatie een crisis bestrijden met woorden. Hoewel dit besef bij veel bestuurders is gegroeid, blijft het mandaat dat de crisiscommunicatie krijgt nog wel eens achter. Crisiscommunicatie verdient net zo’n stevige positie in de opschalingstructuur als de andere hulpdiensten. Elk beleidsteam – op lokaal, regionaal of nationaal niveau – verdient een adviseur crisiscommunicatie. Er zullen maar weinig brandweercommandanten in ons land zijn, die toestemming moeten vragen aan hun burgemeester om zijn wagens bij brand uit te mogen laten rukken. Voor de crisis­communicatie is dit helaas niet zo vanzelfsprekend. Er zijn nog steeds situaties, waarin het uren duurt voordat actiecentra communicatie gebeurte­ nissen mogen bevestigen, die voor het publiek al die tijd al zichtbaar waren. adviezen van de overheid op te volgen als ze vooraf de tijd hebben gekregen eventuele persoonlijke bezittingen in veiligheid te brengen. In de praktijk wordt vaak te lang gewacht, omdat bestuurders zo veel mogelijk zekerheid willen hebben over de juistheid van hun beslissingen. Geen enkele burger verwacht van een bestuurder dat hij een glazen bol heeft, waarmee hij de toekomst kan voorspellen. Maar hij verwacht wél dat hij serieus wordt genomen. Wees niet te bang onzekerheid te communiceren. Geef het publiek de beschikbare kennis en stel mensen in staat zelf hun keuzes te maken. Wees duidelijk in wat de burger van de overheid mag verwachten, maar geef ook duidelijk aan wat hij beter zelf kan organiseren. Geef tips en adviezen over wat mensen kunnen doen om schade te beperken. Geef ze een rol in het informeren van de buren en vraag ze een extra oogje in het zeil te houden bij mensen in hun omgeving, die zichzelf wellicht wat minder zelfstandig kunnen redden. Met een effectieve crisiscommunicatie kunnen ruim 16 miljoen hulpverleners hun steentje bijdragen om de (potentiële) effecten van een dreiging of crisis te beperken. Daarmee is crisiscommunicatie de laatste jaren uitgegroeid tot een volwaardige hulpdienst. Met mogelijkheden, waarvan andere hulpdiensten slechts kunnen dromen. Advies nodig? De adviseurs crisiscommunicatie van het Nationaal crisiscentrum zijn in crisistijd voor overheden 24/7 beschikbaar voor advies. Telefoon: 070-4265000. Voor meer informatie: www.nationaalcrisiscentrum.nl Zelfredzaamheid Dergelijke trage reacties zijn niet alleen funest voor de beeldvorming en de betrouwbaarheid, maar ontnemen bestuurders ook de kans in te spelen op de zelfred­zaamheid van de burger. Communicatie biedt de mogelijkheid mensen tijdig hun eigen keuzes te laten maken. En dat kan bijzonder positieve gevolgen hebben voor de crisisbeheersing. Zo komt uit onderzoek naar voren dat mensen eerder bereid zijn evacuatie­ Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 25 Ira Helsloot, Crisislab Margreeth van Dorssen, Berenschot Evaluatie nationale aanpak Mexicaanse griep Op 14 maart is de evaluatie van de Mexicaanse griep, uitgevoerd door Berenschot en Crisislab, naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit artikel presenteert de hoofdlijn van deze evaluatie die op verzoek van de Kamer in opdracht van het ministerie van VWS is verricht. De gebeurtenissen Op 24 april 2009 en de dagen erna leek het of het lang gevreesde doemscenario van een nieuwe ‘Spaanse griep’ werkelijkheid was geworden. De ‘Mexicaanse griep’ leek op grond van de eerste Mexicaanse cijfers die door de WHO werden gehanteerd (62 doden op 800 tot 1.000 besmettingen), de mortaliteit van een ziekte als SARS te koppelen aan de besmettelijkheid van een gewone griep. In Nederland werd meteen op 24 april tot de eerste maatregelen besloten, namelijk een advies richting reizigers vanuit Mexico die binnen enkele dagen na terugkomst koortsverschijnselen vertoonden en een daarmee corresponderend advies richting medische professionals hoe met dergelijke patiënten om te gaan: na monstername en diagnostiek of er sprake was van H1N1 werden patiënten en hun mogelijke contacten met antivirale middelen behandeld. Op 28 april werd een ontradend reisadvies voor Mexico afgegeven door het ministerie van Buitenlandse Zaken voor ‘niet-essentiële reizen’. Op 29 april nam de minister van VWS het principebesluit tot aanschaf van vaccins voor de gehele Nederlandse bevolking. Na enige dagen bleek de uitbraak op vele plekken voet aan de grond gekregen te hebben of te krijgen. Met name in buurland de VS nam het aantal signaleringen sterk toe. Met deze toename ontstond er ook een beter inzicht in de ernst van H1N1. Deze bleek buiten Mexico vooralsnog niet tot dodelijke slachtoffers te leiden. Binnen een week werden de eerste patiënten in Europa gesignaleerd. Op dat moment allen reizigers vanuit Mexico of de VS. In Nederland werd de eerste besmetting op 30 april 2009 gemeld. Op 30 april bleek tijdens een conferentie van de Europese ministers van Gezondheidszorg dat de Nederlandse wens tot Europese coördinatie van maatregelen zoals de aanschaf van vaccins geen meerderheid vond. Ook in de 26 maanden erna kon er op cruciale punten als adviezen richting de bevolking niet tot internationaal afgestemde besluiten worden gekomen. Op 1 mei werd de H1N1 opgenomen als A-ziekte in de Wet publieke gezondheidszorg. Hierdoor werd de ziekte formeel meldingsplichtig en kreeg de minister van VWS de eindverantwoordelijkheid over de bestrijding ervan plus bijzondere bevoegdheden met betrekking tot quarantaine en het verkeer van personen in Nederland. Afgezien van de meldingsplicht is van deze bevoegdheden overigens geen gebruik gemaakt. Na de eerste meest dreigende week werd duidelijk dat H1N1 een ‘mild’ karakter had, dat wil zeggen dat H1N1 minder slachtoffers leek te vergen dan een gewone seizoensgriep. Vanaf die week werd de dominante zorg van de deskundige adviseurs het gevaar dat het virus zou muteren tot een gevaarlijker variant. Op 19 juni besloot de minister van VWS op grond van de adviezen tot de definitieve aanschaf van vaccins voor alle Nederlanders. De verspreiding in Nederland nam in eerste instantie maar heel langzaam toe tot ongeveer 120 geconstateerde besmettingen eind juni. Gedurende de zomer nam het aantal patiënten verder toe. Voor alle duidelijkheid: het aantal patiënten bleef ver verwijderd van de norm die gehanteerd wordt om van een epidemie te spreken. In het najaar van 2009 bleek de Nieuwe Influenza A (H1N1) de seizoensgriep te zijn geworden die overall minder zieken en dodelijke slachtoffers maakte dan de ‘gemiddelde’ seizoensgriep. Statistisch werd vastgesteld dat er een relatief groter aantal jonge patiënten was in vergelijking met een normale griep. De oorspronkelijk ingezette maatregelen zoals het testen van alle grieppatiënten werden, in een poging de verspreiding naar en in Nederland te remmen, volgehouden totdat het aantal patiënten zo hoog werd dat de belasting voor GGD-en en andere betrokken organisaties te hoog werd. In verschillende etappes werd gekomen tot bepaling van de groepen die uiteindelijk vaccinatie kregen aangeboden. Afgezien van de reguliere risicogroepen ging het hier met name om zwangere vrouwen en Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 ‘Better safe than sorry’ als dominante redeneerlijn Tony Blair stelde, terugkijkend op de tweede Golfoorlog: ‘Welke les zou ik eruit trekken? Dit is van belang omdat we in de toekomst heel goed weer in een dergelijke situatie kunnen komen. Allereerst: ga uit van het ergste.’1 kinderen van 6 maanden tot 4 jaar. Een brede publieksinformatiecampagne is ingezet vanaf half augustus. Vanaf begin november zijn de vaccinatiecampagnes uitgevoerd. Vanaf het begin is de communicatiestrategie om open te zijn over de gevaren van H1N1 en om ‘het vertrouwen te behouden in de overheid’. In de uitwerking betekent dit dat men onzekerheden in de bestrijdingsinstrumenten (zoals de mogelijke bijwerkingen van vaccinatie) niet prominent communiceerde. Een in onze analyse dieper liggende oorzaak voor deze communicatiestrategie is de opvatting bij relatief veel respondenten dat er een reëel risico was dat de samenleving ‘op hol’ zou kunnen slaan onder dreiging van een grieppandemie. Uiteindelijk is er van ongeveer 60 patiënten vastgesteld dat zij aan H1N1 zijn overleden, in vergelijking met schattingen van 250 tot 1.000 voor een regulier griepseizoen. De centrale bevindingen Drie centrale conclusies worden in deze evaluatie getrokken: •De opschaling in Nederland was grosso modo snel en adequaat, waarbij de reguliere en sommige van de noodzakelijke ‘griepspecifieke’ en professionele maatregelen soepel in werking werden gesteld. Dit geeft vertrouwen voor het geval er de volgende keer een werkelijk gevaarlijke infectieziekte-uitbraak plaatsvindt. •De internationale en interdepartementale afstemming van verschillende voorgenomen en ingezette maatregelen was beperkt concreet. Tevens was er beperkt inzicht in de reactie van de maatschappij bij een werkelijk gevaarlijke infectieziekte-uitbraak. Dit uitte zich onder andere in terughoudende communicatie. •De besluitvorming werd overheerst door risico­ mijdende adviezen, waardoor dikwijls tot niet (kosten)effectieve maatregelen besloten werd – of ten minste tot maatregelen waarvan onbekend was of het kosteneffectief was. Deze observaties over de (voorbereiding op) nationale crisisbesluitvorming zijn onzer inziens niet uitsluitend van toepassing op de H1N1-casus, maar eveneens 1 zichtbaar in verschillende andere casussen. De dominante redeneerlijn achter dergelijke observaties is er één van ‘better safe than sorry’, waarbij worst-case scenario’s leidend zijn in voorbereiding, advisering en besluit­ vorming. Iets wat kenmerkend lijkt voor de hedendaagse (politieke) inschatting van adequate crisisbeheersing. Op meer detailniveau: De voorbereiding op crises wordt enerzijds gekenmerkt door een neiging alles tot op detailniveau vooraf vast te willen leggen. Anderzijds wordt het benoemen van werkelijke (en vaak moeilijke) problemen vermeden, zodat lastige keuzes vooraf niet gemaakt worden. Advisering vindt met name monodisciplinair plaats op basis van ‘better safe than sorry’. Praktische uitvoer­ baarheid en de noodzaak tot evenwichtige veiligheidsinvesteringen worden buiten de adviezen gelaten door adviseurs vanwege de dreiging dat zij de verant­woorde­ lijkheid moeten dragen als hun adviezen te ‘licht’ blijken. Besluitvorming vindt plaats op basis van adviezen uitgaande van worst-case scenario’s; besluitvormers krijgen geen gewogen, integraal en uitvoerbaar advies aangeboden. De noodzakelijke integraliteit en uitvoerbaarheid van maatregelen worden daarom uiteindelijk in overleg tussen de besluitvormers besproken. Hierdoor worden de besluitvormers zwaar belast en worden zij beperkt in hun mogelijkheid tot strategische reflectie op de crisissituatie. Communicatie met de maatschappij staat onder druk: besluitvormers die genoodzaakt zijn praktische en pragmatische besluiten te nemen die niet geheel sporen met de expertadviezen, voelen zich geremd in de communicatie daarover. Tot slot echter een belangrijke waarschuwing: wie op basis van de conclusies en leerpunten in deze evaluatie tot het oordeel wil komen dat het verwijtbaar is dat adviseurs en beslissers tot de veilige weg besloten, moet bedenken dat in recente evaluaties maatregelen die achteraf als onvoorzichtig werden beschouwd, genadeloos werden bekritiseerd. Tony Blair, Memoires, Amsterdam: De Bezige Bij, 2010, p. 523. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 27 Georg Frerks, hoogleraar Rampenstudies, Universiteit van Wageningen De cascade van in Japan De meervoudige ramp in Japan tart elke beschrijving. Het is een extreme gebeurtenis in alle opzichten. De natuurlijke trigger event, een aardbeving van 9.0 op de schaal van Richter, sloeg alle lokale records van de laatste 140 jaar. De daaruit voortvloeiende verwoestende tsunami leidde tot misschien wel 20.000 dodelijke slachtoffers, en een schade die kan oplopen tot meer dan 300 miljard dollar. Als een dergelijke ramp in een minder goed voorbereid land was gebeurd, hadden er gemakkelijk honderdduizenden doden kunnen vallen. Denk aan de aardbeving in Sichuan, China in 2008, die met een sterkte van ‘slechts’ 7.9 ruim 87.000 doden veroorzaakte, of aan de tsunami in de Indische Oceaan in 2004 met meer dan 226.000 doden. Hieruit blijkt dat een goede voorbereiding en training, en de juiste infrastructurele maatregelen veel levens kunnen schelen. Ook de waardige en gedisciplineerde wijze waarop de Japanse bevolking zelf de hulpoperaties, de opvang en de nazorg hebben opgepakt, dwingt bewondering af. Dit toont aan welke veerkracht getroffen bevolkingen zelf bezitten en hoe dit van pas komt, vooral wanneer overheden de taken zelf nauwelijks aankunnen, zelfs in een hoogontwikkeld land als Japan. Dit ontkracht dan ook de vaak gehoorde mythe dat de getroffen bevolking apathisch of in paniek zou zijn, en de professionele hulpverleners alleen maar ‘in de weg zou lopen’. De ramp in Japan heeft echter ook een heel ander en bijzonder verontrustend punt duidelijk gemaakt. Dit is het gegeven dat rampen vaak een onberekenbaar karakter krijgen door de onvoorziene keten van gevolgen die ze oproepen – een keten die feitelijk onbeheersbaar wordt voor menselijk ingrijpen. Het beeld dat hierbij vaak wordt gebruikt is dat van een cascade, een waterval. In de natuurwetenschappen wordt het begrip cascade ook gebruikt om een kettingreactie aan te geven, waarvan de uiteindelijke impact veel groter is dan aan het begin. 28 Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is natuurlijk de situatie rondom de kerncentrale in Fukushima Dai’ichi, die op het moment van schrijven van deze column steeds onheilspellender vormen aanneemt. Ondanks het feit dat aardbevingen en tsunami’s stevig in het Japanse historische besef en het hedendaagse denken verankerd zijn – tsunami is een Japans woord – was men toch niet voldoende voorbereid op de huidige cascade van rampspoed met allerlei onverwachte consequenties. Hoewel rampendeskundigen bijvoorbeeld tot voor kort dachten dat mobieltjes een grote bijdrage zouden kunnen leveren bij rampenvoorbereiding, waarschuwing en respons, bleek in Japan dat deze moderne technologie niet bestand was tegen het geweld van de tsunami. Alle antennes verdwenen tegelijk met de huizen waaraan ze waren bevestigd in het kolkende water. We zagen lange rijen ontheemde Japanners opgelijnd voor ouderwetse telefoontoestellen om familie en vrienden via de landlijn te kunnen bereiken. Ook bleek de elektriciteitsvoorziening kwetsbaar, niet alleen door het wegvallen van de nucleaire energie van de getroffen centrales zelf, maar ook door de wijze waarop het stelsel was aangelegd en omschakelen lastig bleek. Het rantsoeneren van de elektriciteit, gepaard gaande aan de ontwrichting van het land als zodanig, had tevens een negatieve uitwerking op de lokale economie en de productie. Veel bedrijven moesten hun activiteiten staken of verminderen. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 De grote golf van Kanagawa. De Japanse kunstenaar Katsushika Hokusai verbeelde in deze beroemde houtsnijdruk uit 1832 niet alleen de kracht van de natuur, maar ook de kracht van de roeiers. Anderen hadden een tekort aan onderdelen, omdat hun toeleveringsbedrijven waren getroffen. Dit effect strekt zich onderhand uit naar het Westen, waar krapte ontstaat aan essentiële onderdelen die in Japan worden gemaakt, bijvoorbeeld in de automobielindustrie. Weer een ander gevolg betreft de opwaartse druk op de yen, en de reacties op de beurzen waardoor vermogen ‘verdampt’. De voedselvoorziening blijkt gevaar te lopen, doordat groente, melk en vlees door radioactieve straling zijn besmet. Dit geldt nu ook voor het water uit de kraan en zelfs de zee. Hoewel de autoriteiten beweren dat de hoeveelheden straling nog geen onmiddellijke bedreiging vormen voor de volksgezondheid, neemt de ongerustheid onder het publiek en de scepsis over de officiële communiqués en het bedrijf Tepco met de dag toe. Deze onrust bleef niet beperkt tot Japan zelf, maar sloeg ook over naar China, waarbinnen een paar uur alle jodiumtabletten en ‘jozo-zout’ waren uitverkocht aan angstige massa’s Chinezen. De ongerustheid over de veiligheid van kerncentrales is nu wereldwijd aangewakkerd, en verschillende regeringsleiders hebben zich genoopt gezien nadere studies naar de veiligheid van kernenergie te laten doen, of zelfs moratoria op de bouw van centrales te gelasten. De Duitse socioloog Ulrich Beck heeft in zijn befaamde boek Risicogesellschaft een diepgaande analyse gemaakt van de risico’s en de risicopercepties die de moderne samenleving karakteriseren.1 Beck stelt dat de krachten van de techno-economische vooruitgang in toenemende mate overschaduwd worden door de productie van risico’s van wereldwijde omvang. Die risico’s hebben 1 daardoor een centrale plaats gekregen in het sociale en politieke debat. De ontwikkeling en de toepassing van technologieën worden in toenemende mate dan ook omringd door allerlei vragen over de betrouwbaarheid van het management van deze risico’s. Modernisering wordt zo, volgens Beck, niet alleen meer gekoppeld aan de productie van welvaart, maar steeds meer aan destructieve krachten, gevaren en risico’s. Bovendien zijn deze risico’s nauwelijks meer te berekenen en zijn ze eveneens vaak onzichtbaar. Radio-actieve straling is hiervan wellicht wel het meest duidelijke en griezelige voorbeeld. De politiek en de wetenschap hebben daarbij hun geloofwaardigheid verloren, omdat ze zelf nauw betrokken zijn bij het ontstaan en de groei van de bewuste risico’s, aldus Beck. Hoewel Beck’s analyse al een kwart eeuw oud is, toont de meervoudige ramp in Japan aan dat zijn redenering nog steeds hoogst actueel is. Vanwege de enorme humanitaire en economische kosten van rampen zoals in Japan moeten we ons daarom nog meer dan al het geval is verdiepen in de complexiteit van dit soort non-lineaire verbanden, en nog veel meer buiten de gebaande paden en ‘out-of-the-box’ te leren denken, om onze voorbereiding op deze ‘onvoorspelbare’ rampen te verbeteren. Computersimulaties, ‘serious gaming’ en scenario-ontwikkeling kunnen behulpzaam zijn om de ingewikkelde koppelingen en cascades bij deze complexe, ‘interactieve’ rampen te doorgronden. Daarnaast blijft het zaak – letterlijk een zaak van leven en dood – overheden en autoriteiten hinderlijk kritisch te blijven volgen! U. Beck, The Risk Society, Towards a New Modernity, London: Sage Publications Ltd, 1992. (Het Duitse origineel Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne dateert uit 1986). Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 29 Nils Ligthart, directie Nationale Veiligheid, ministerie van Veiligheid en Justitie Michel Dückers, Stichting Impact Uit onderzoek en ervaringen met rampen in allerlei gebieden in de wereld, blijkt dat de wederopbouw en de hulpverlening in de periode na de acute fase van een ramp, de zogeheten nafase, vaak beter kunnen. Zo kost de opbouw na de orkaan Katrina veel energie, geld en tijd. Zelfs na ruim vijf jaar wordt er nog steeds gewerkt aan het herstel van de infrastructuur en blijkt ook de psychosociale opvang nog van groot belang. Japan zal na de aardbeving, tsunami en de nucleaire crisis voor een zo mogelijk nog grotere opgave staan om het dagelijks leven in de getroffen gebieden weer op gang te brengen. ‘Voorbereiden op de fase na de ramp’ Nafase in het perspectief van de nationale veiligheid Het waarborgen van een veilig leefklimaat vraagt ieders inzet: van de overheid in al haar geledingen, van bedrijven en maatschappelijke organisaties en van internationale partners. Nederland is geen uitzondering. Eerder is de strategie Nationale Veiligheid door het kabinet vastgesteld om, met behulp van scenario’s, zo goed mogelijk zicht te krijgen én voorbereid te zijn op verschillende soorten dreigingen en gevaren die de nationale veiligheid kunnen raken. Wat komt er op ons af, hoe erg is dat en wat kunnen we hier aan doen. Doel is vijf vitale belangen te waarborgen: territoriale veiligheid, economische veiligheid, ecologische veiligheid, fysieke veiligheid, en sociale en politieke stabiliteit. De strategie is een belangrijk referentiekader. In de strategie worden onder meer de rollen en verantwoordelijkheden van alle betrokkenen beschreven. Door jaarlijks deze scenario’s op te stellen en te beoordelen op kans en effect kan steeds gerichter worden bepaald waar prioriteiten gesteld moeten worden ten aanzien van de inzet van mensen, middelen en methoden (capaciteiten). Oog voor de nafase De afgelopen jaren lag de nadruk binnen nationale veiligheid sterk op de preparatie op de acute fase van repressie en respons. Ook de nafase is een wezenlijk onderdeel van rampen- en crisisbeheersing dat aandacht verdient. De nafase is relatief langdurend en kostbaar. Nadat de acute crisis onder controle is wordt de omvang van de schade en andere gevolgen duidelijk. Schade is ontstaan aan mens, dier, milieu en samenleving. 30 Gebieden zijn onbewoonbaar, voorzieningen en bedrijvigheid gehavend. Dat vraagt om herstel en nazorg; een omvangrijk taakveld dat de continuïteit van de vitale infrastructuur omvat. Evenals reparatie en wederopbouw, opvang en zorg voor getroffenen, schaderegelingen, herdenkingen en monumenten. Rijksbrede nazorgstrategie In Nederland wordt op diverse fronten (lokaal, regionaal, overheid en bedrijfsleven) invulling gegeven aan de nafase. De rijksoverheid wordt direct betrokken bij de rampen met een nationaal karakter en de nafase daarvan. Het gaat hierbij om scenario’s zoals beschreven in de strategie Nationale Veiligheid zoals grootschalige overstromingen, een grieppandemie, een nucleaire ramp of grootschalige ICT-uitval. Een goede voorbereiding op de fase ná de directe bestrijding van dergelijke rampen is noodzakelijk. Daarom heeft het Kabinet versterking van de nafase bij rampen op de agenda gezet. Het is belangrijk om na een ramp zo goed en zo snel mogelijk terug te keren naar het “dagelijks leven” om negatieve effecten zoveel mogelijk te beperken. Daarom wordt er in rijksbreed verband gewerkt aan een nazorgstrategie in het project “Nafase”. Interdepartementaal project Medio 2010 is dit interdepartementale project geïnitieerd door het ministerie van Veiligheid en Justitie. De focus ligt in eerste instantie op taken en verantwoordelijkheden van departementen als Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Thema’s met taken en processen binnen de nafase2 Taken/processen zijn gericht op… Voorbeelden Organisatie en communicatie optimaal verloop en aansluiting tussen processen, behoud van overzicht, toezicht, betrokkenen partijen informeren over risico’s en verwachtingen ten aanzien van gevolgen en (on)wenselijk handelen - - - - - Coördinatie en organisatie Informatievoorziening Externe voorlichting Toezicht Registreren en volgen vluchtelingen, evacués en vee Onderzoek en verantwoording verkrijgen van duidelijkheid over gevolgen (ernst en omvang schade) en oorzaken, wat kan resulteren in leren, straffen en verantwoording afleggen - - - - - - Damage assessment Gezondheidsonderzoek en –monitoring Monitoren natuur-, milieu- en landschapschade (Evaluatie)onderzoek en leren Strafrechtelijk onderzoek Afleggen (politieke) verantwoording Herstel en nazorg uitvoeren van activiteiten gericht op herstel en nazorg ten aanzien van mens, dier, leefmilieu en samenleving - - - - - - - - - - - - - - Reconstructie (Her)huisvesting, herstel en wederopbouw Afvalverwerking en afvoer rioolwater Herstel milieu en natuur Geneeskundige opvang en verzorging Psychosociale opvang en verzorging Opvang en verzorging vee Dierengezondheid en dierenwelzijn Uitvaart en herdenkingen Belangenvereniging en zelforganisatie slachtoffers Evacuatie, restauratie en opslag cultureel erfgoed Continuïteit onderwijs Continuïteit economisch leven Stimuleren sociale cohesie samenleving Financiële voorzieningen en regelingen benodigde financiële middelen - Noodmaatregelen sociale zekerheid - Schade en financiële voorzieningen Continuïteit en herstel vitale infrastructuur waarborgen functioneren vitale infrastructuur Continuïteit en herstel van: - Elektriciteit, aardgas, olie - Telecommunicatievoorzieningen - Drinkwater en voedsel - Spoedeisende en ziekenhuiszorg, geneesmiddelen - Betalingsdiensten, betalingsstructuur - Keren en beheren oppervlaktewater - Openbare orde en veiligheid - Rechtspleging, detentie, rechtshandhaving -Besluitvorming openbaar bestuur, diplomatieke communicatie, informatieverstrekking overheid -Hoofd(vaar)wegennet, mainport Schiphol en Rotterdam, spoor -Vervoer, opslag en productie/verwerking van chemische en nucleaire stoffen 2 De inhoud van dit kader biedt een samenvatting van de processen die in dialoog met betrokkenen zijn geïnventariseerd tijdens het project nafase. Daarnaast is geput uit M. van Duin en M. Zannoni, Leidraad Nafase, 2005. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 31 tussenstap om te kunnen vaststellen welke capaciteiten nodig zijn voor de uitvoering daarvan. Uitgangspunt van het project is uiteraard de nafase van rampen en crisis vanuit een nationale invalshoek. Daaronder worden alle activiteiten verstaan (zie kader) ‘die na de bestrijding van een regio-overschrijdende ramp of crisis plaatsvinden om maatschappelijke ontwrichting op te heffen en zo goed en zo snel mogelijk terug te keren naar het dagelijks leven’. Het project omvat drie sporen. In de eerste plaats wordt ingezet op onderzoek en kennisverzameling. Daarnaast op het vergroten van bewustwording op nationaal niveau. En ten derde op instrument­ ontwikkeling. Om uiteindelijk tot de gewenste producten te komen wordt in 2011 een rijksbrede strategie en visie op de nafase ontwikkeld. Onderzoek en kennisverzameling Binnen het project wordt onderzoek gedaan naar de taken en verantwoordelijkheden die de rijksoverheid heeft in de nafase. IVA beleidsonderzoek en advies, gelieerd aan de Universiteit van Tilburg, voert dit onderzoek uit. Met alle departementen wordt geïnventariseerd welke verantwoordelijkheden hun minister heeft tijdens de nafase, welke taken en activiteiten daaruit voortvloeien, welke partners daarbij betrokken zijn en in welke mate de daarvoor benodigde operationele capaciteit voorhanden is. In workshops, georganiseerd per departement, worden deelnemers binnen de context van het scenario van de Ergst Denkbare Overstroming geplaatst: de Randstad wordt getroffen door een overstroming met de proporties van de Watersnoodramp uit 1953. In die setting is het voor de betrokken crisisdeskundigen van de departementen gemakkelijk voorstelbaar welke rol voor hen is weggelegd. Binnen iedere workshop wordt gebruikgemaakt van een overzicht van thema’s of processen die gedurende het project Nafase zijn geïdentificeerd. Voor elk daarvan beschrijven de deelnemers de activiteiten die vanuit hun departement worden ondernomen. Onder deelnemers leidt dat soms tot verrassende ontdekkingen: men realiseert zich dat er taken zijn waar nog niemand aan had gedacht of dat capaciteiten beschikbaar zijn waarvan men het bestaan niet kende. De ronde van departementale workshops is in de afrondingsfase. In enkele daarop volgende interdepartementale workshops staan opnieuw de thema’s en processen centraal. Per onderdeel worden de activiteiten van de diverse betrokken departementen in hun onderlinge samenhang bekeken. Daarbij zal blijken dat activiteiten soms overlap vertonen, soms in het geheel niet op elkaar aansluiten en er soms schakels ontbreken in een procesketen. Uiteraard dienen deze workshops om die 1 32 afstemming te bereiken. Ten slotte zal ook de rol van externe partners hierbij worden bekeken in enkele workshops met organisaties als het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, Slachtofferhulp, het Rode Kruis en Verbond van Verzekeraars. Het onderzoek levert een eerste aanzet voor een samenhangend beeld van de taken en verantwoordelijkheden van de rijksoverheid in de nafase van een ramp. Dat is een belangrijke bouwsteen voor de rijksbrede visie. Naar verwachting zullen de resultaten van het onderzoek nog dit voorjaar beschikbaar zijn. Naast dit onderzoek is een inventarisatie gemaakt van de vitale belangen die worden aangetast in de scenario’s van de Nationale Risicobeoordeling om relevante nafaseprocessen te detecteren. Dit geeft aanknopingspunten voor de planning van benodigde capaciteiten. Tot slot is literatuuronderzoek uitgevoerd, onder meer naar de organisatie van de nafase (zie de bijdrage elders in dit magazine). Bewustwording Inmiddels is een kennismakingsronde gemaakt langs alle departementen om het animo te polsen voor het onderwerp en de bereidheid gezamenlijk tot een visie te komen. Men blijkt hier positief tegenover te staan en is bijzonder coöperatief. Dit kwam tot uiting in de gesprekken per departement en gemaakte afspraken. Bovendien wordt actief deelgenomen aan het lopende onderzoek. Voor de voortgang van het project is dit cruciaal. Het succes valt of staat met het draagvlak binnen de departementen. Zij zijn het die, zowel individueel als gezamenlijk, zorg dragen voor een effectieve en samenhangende procesgang binnen de nafase. Dat lijkt een nationale aangelegenheid, maar is slechts schijn. Via allerhande vertakkingen werkt het door in lokale processen. Instrumentontwikkeling De twee eerdere sporen bieden randvoorwaarden en bouwstenen om te komen tot een rijksbrede strategie en visie. Daarmee wordt een hiaat opgevuld dat eerder is geconstateerd door de Taskforce Management Overstromingen. Het vormt een basis om de nafase vanuit het perspectief van de nationale veiligheid een plek te geven in trainingen, oefeningen zoals INEX 4 en Indian Summer en specifieke draaiboeken en handreikingen voor de nafase. Via deze sporen beoogt het interdepartementale project bij te dragen aan waar het in de nafase om gaat: het maatschappelijk vermogen om na een ramp of crisis terug te keren naar het dagelijks leven. De ramp na de ramp moet worden voorkomen. Dat is het uitgangspunt. Deelrapport Nafase van Taskforce Management Overstromingen (2009). Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 in de nafase? Het is al vaak gezegd maar daarmee niet minder waar: de ramp na de ramp is vaak lastiger te managen dan de ramp zelf. Veel rampen, crises en zelfs mini-crises (van die gebeurtenissen zoals een pedosexueel in de woonplaats; een ernstig schietincident, een forse verstoring van de openbare orde) laten een lange nafase zien. Menno van Duin, lector Crisisbeheersing, Politieacademie/Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Na de gebeurtenis buitelen andere bestuurders, journalisten, deskundigen en deskundologen en diverse populaire infotainmentprogramma’s over elkaar heen om maar aan zoveel mogelijk issues aandacht te besteden. Gedurende enkele dagen tot zelfs enkele weken wil men alles weten over de gebeurtenis en wordt iedere oprisping nieuws. Dat geschiedt natuurlijk mede omdat de kijkers en anderen die de verschillende media volgen al dagen lang over de gebeurtenis horen en dus niet alles vanaf het begin nog uitgelegd hoeven te krijgen. Dagen – zelfs wekenlang werd Moerdijk vereenzelvigd met zijn burgemeester, de zwarte gifwolken, neergeslagen roetdeeltjes, de minister van Veiligheid en Justitie die het busje niet uitkwam en de geur van spruitjes. Wij leven in een beeldsamenleving en er was voldoende om de aandacht vast te houden. Zelfs de vroeger zo prestigieuze publieke omroep probeert tegenwoordig zelf het nieuws te maken. In het geval van Moerdijk met eigen metingen naar aluminium op 50 cm (!!!) diepte in de polders bij Strijen. De ‘scoop’ die men wilde (dramatische hoeveelheden giftige stoffen in de bodem) werd een regelrechte blunder (verkeerde metingen en dito interpretaties). Na rampen, crises maar ook al na een gebeurtenis als de brand in Moerdijk blijkt de complexiteit van de nafase, waarin zoveel processen, actoren en belangen een rol spelen. Altijd doen zich allerhande onverwachte gebeurtenissen voor en blijken vele actoren eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden te hebben. Na Moerdijk zagen wij het Openbaar Ministerie dat een straf­rechtelijk onderzoek startte; het RIVM dat diverse metingen verrichtte en hierover moest rapporteren; de gemeentes die hun eigen rol hielden, waren onder andere druk met informatiebijeenkomsten met omwonenden; verschillende veiligheidsregio’s zetten zaken op een rijtje; hulpdiensten moesten aandacht schenken aan het eigen personeel; de nieuwe VWA en landbouw­ belangen kwamen in beeld; en daarboven probeerde het ministerie van Veiligheid en Justitie een coördinerende rol te spelen. Daarbij droegen de vele malen herhaalde beelden van de ministers die ter plaatse niet leken te willen spreken met hulpverleners niet bij aan de geloofwaardigheid en de wenselijkheid van een coördinerende rol van de centrale overheid in casu de Minister van Veiligheid en Justitie. Hoe je het ook wendt of keert; er is en dient sprake te zijn van enige centralisatie en ook coördinatie op centraal niveau. Er komen zoveel belangen in het geding; zovelen willen wat of juist niet(s); de vraag of gedupeerden wel of niet (ten dele) schadeloos worden gesteld door de overheid; de aanpak van de nazorg tussen verschillende organisaties en/ of regio’s; het duiden van de situatie en mogelijk zelfs het ‘framen of reframen’ van de situatie. Allemaal argumenten waarom (gecoördineerde) rijksbetrokkenheid niet onlogisch is. Misschien zijn begrippen als rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en openbare veiligheid wat zwaar om de bemoeienis van het centrale niveau te rechtvaardigen. Feit is dat deze aspecten wel een rol spelen. Juist ten aanzien van de nazorg zal bij boven-lokale of nationale rampen en crises, maar ook bij rampen in het buitenland een grotere rol vanuit de rijksoverheid logisch zijn. Ook ten aanzien van de schadevergoeding is het logisch hier op boven-lokaal en zelfs boven-regionaal niveau naar te kijken. Wij hebben momenteel een minister die als een soort van superburgemeester waakt over ons aller veiligheid. Laten wij er nu dan ook maar ‘gebruik’ van maken. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 33 dr. M.L.A. Dückers, adviseur projectteam nafase bij het ministerie van Veiligheid en Justitie en senior beleidsmedewerker Zorg en Veiligheid, Impact prof. dr. ir. G.E. Frerks, hoogleraar Rampenstudies, Universiteit Wageningen Wat valt er te leren over de nafase van rampen in het buitenland? De aard van de nafase hangt natuurlijk in de eerste plaats af van de gevolgen van de ramp. Die gevolgen kunnen variëren van doden en gewonden, materiële schade, maatschappelijke ontwrichting en het niet meer functioneren van overheidsdiensten en sociale instituties. Er is vaak sprake van verwoesting op grote schaal. Infrastructuur is geheel of gedeeltelijk buiten werking gesteld. Gebouwen zijn onbewoonbaar geworden of vernietigd. Mensen zitten zonder onderdak. Maatschappelijke organisaties, het sociale weefsel, de sociaaleconomische en natuurlijke leefomgeving raken vaak ernstig ontregeld. Internationale lessen over de organisatie van de nafase bij rampen Naast bovengenoemde gevolgen van een ramp, bepalen de sociaaleconomische, politieke en bestuurlijke toestand van het getroffen land en de aanwezige respons- en herstelcapaciteit het karakter van de nafase en het vermogen van een samenleving om terug te veren. Hoe hoger het voorzieningenpeil, de bestuurlijke organisatiegraad en het niveau van productie en dienstverlening binnen een land, hoe meer veerkracht de getroffen maatschappij in het algemeen vertoont. Toch blijken er zich in de nafase bijna altijd zwakke plekken te openbaren, zowel in ontwikkelingslanden als in meer ontwikkelde landen. Er is in getroffen landen dan ook veel kritiek geweest op de voorbereiding, organisatie en uitvoering van activiteiten in de nafase en op instanties die hiervoor verantwoordelijk waren. 34 In deze bijdrage worden lessen getrokken uit de evaluatie van de nafase van vier in het oog springende rampen. Enige leerpunten keren steeds terug en hebben naar ons idee een bredere, zo niet algemene geldigheid. Ze kunnen ons ook helpen ons beter op de nafase voor te bereiden. Deze rampen zijn de tsunami in ZuidoostAzië (2004; ruim 200.000 doden), orkaan Katrina in de Verenigde Staten (2005; 1.800 doden, ruim 800.000 mensen moesten hun huizen verlaten), de aardbeving in het Italiaanse L’Aquila (2009; 308 doden, 67.500 mensen moesten hun huizen verlaten) en de aardbeving in Haïti (2010; ruim 200.000 doden, duizenden zonder huisvesting). Bij deze rampen was het aantal slachtoffers en getroffenen erg groot evenals de materiële en immateriële schade. Hoewel de sociaal-economische Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 toestand en herstelcapaciteit van de getroffen gebieden uiteenliepen, kwam een aantal organisatorische en praktische problemen steeds terug. Hierop baseren wij de volgende lessen. Les 1. Optimaliseer de samenwerking en synergie tussen overheden op verschillende niveaus De eerste les betreft een oud aandachtspunt in de crisisbeheersing. Na de aardbeving in Haïti wordt echter opnieuw geconcludeerd dat een sterk en besluitvaardig leiderschap op ieder niveau nodig is om de doel­ treffendheid, doelmatigheid en samenhang van de wederopbouw te waarborgen. Na Katrina identificeert een onderzoekscommissie, ingesteld door het Huis van Afgevaardigden, tekortkomingen op ieder overheids­ niveau die het werk van hulpdiensten, burgers en maatschappelijke organisaties aanzienlijk hebben ondermijnd. Verder leert Katrina, evenals L’Aquila, dat de lokale respons bij een catastrofe moet worden versterkt in plaats van vervangen of overvleugeld door externe assistentie. Dit vereist een geïntegreerd systeem van crisisbeheersing waarin het zwaartepunt zich op decentraal niveau bevindt, niet nationaal. Het nationale niveau moet zich vooral richten op harmonisatie, coördinatie en ondersteuning van lokale inspanningen. De crux is dat er een spanning bestaat tussen het traditionele centralisme van de rampenhulpverlening, en de noodzaak tot decentralisatie. Deze spanning moet worden opgelost door helderheid te creëren, opdat ieder bestuurlijk niveau exact weet wat zijn verant­ woordelijkheden en bevoegdheden zijn. Les 2. Sluit aan op lokale capaciteit en behoeften Na Katrina concludeerden onderzoekers dat lokale non-profit instellingen en overheden wendbaarder en alerter opereerden dan de federale overheid en nationale organisaties. Er was aan de kant van de centrale overheid een gebrek aan flexibiliteit, training en bronnen om deze lokale instanties optimaal te benutten en te ondersteunen, en daarmee te voorzien in lokale behoeften. Na de tsunami heeft een inter­ nationale evaluatiecommissie geconcludeerd dat cruciale lokale capaciteiten door internationale hulporganisaties en media zijn onderschat en de aansluiting op vaardigheden van lokale actoren en de contextspecifieke behoeften onder de maat bleef. Zowel bij de tsunami als de aardbeving in Haïti zijn door de internationale gemeenschap grote hoeveelheden geld ingezameld, maar vanwege de vele betrokken instanties ontstonden coördinatieproblemen en werden de lokale coördinatiemechanismen gepasseerd. Bijgevolg zijn de fondsen niet op evenwichtige en eerlijke wijze verdeeld en hebben ze uiteindelijk nauwelijks bijgedragen aan de opbouw van lokale capaciteit, terwijl ze vaak onvoldoende aansloten op de lokale behoeften. In Haïti bleken humanitaire hulporganisaties bovendien onervaren in het werken in een stedelijke context met de daaraan verbonden logistieke en toegankelijkheidsproblemen. Een sterkere verbinding met lokale actoren en de civil society, en hun deelname aan de bestaande coördinatiemechanismen zouden hebben geleid tot een betere kennis van de operationele context, meer duurzame ondersteuning en investeringen in capaciteit. Les 3. Schep realistische verwachtingen Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 35 Een samenleving verwacht dat de overheid adequaat optreedt na een ramp. Na orkaan Katrina is wereldwijd met ongeloof kennis genomen van het haperende overheidsapparaat. Katrina werd een “failure of initiative”. Het besluit tot evacuatie kwam te laat, en er kwam onvoldoende hulp vanuit de ‘onzichtbare’ federale overheid. Hoewel er in het eerste jaar na de ramp voor ongeveer 17 miljard dollar aan federale fondsen is geïnvesteerd in vervangende huisvesting, herstel van infrastructuur (waaronder transport, publieke gebouwen, energie, water en communicatiemiddelen), de wederopbouw van economie en dienstenverkeer en het herstel van milieuschade is de kritiek op de aanpak van de overheid gebleven. In tegenstelling tot Katrina ging na de aardbeving in L’Aquila aanvankelijk lof uit naar het optreden van de autoriteiten in de responsfase en het realiseren van tijdelijke bewoning. Later kantelde dat beeld echter drastisch. De overheid had beloofd dat 75% van de bewoners binnen 30 dagen na de vereiste woninginspectie kon terugkeren, maar de daad­ werkelijke inspectie en wederopbouw van gebouwen werd uiteindelijk een uitermate traag en ongeorganiseerd proces. Katrina werd een “failure of initiative”. De verwachtingen over Haïti waren vermoedelijk minder hoog. Desalniettemin ontvingen in het eerste half jaar circa vier miljoen mensen voedselhulp. Anderhalf miljoen mensen kregen materialen voor noodonderdak. Ruim een miljoen mensen ontving drinkwater en een eenzelfde aantal profiteerde van Cash-for-Work programma’s. Daarnaast zijn diensten verschaft zoals geneeskundige hulp, onderwijs en hulp aan boeren. Dit alles toont aan dat verwachtingen­management een belangrijk aandachtspunt dient te zijn bij rampen. Les 4. Bewaak de integriteit binnen het systeem Een vierde les heeft te maken met integriteit. In tijden van nood is die niet gegarandeerd. Noodregimes zijn eventueel zelfs gevaarlijk. Naar aanleiding van Katrina en L’Aquila wijzen onderzoekers erop dat veiligheidskleppen tegen corruptie en misbruik van “het systeem” moeten worden ingevoerd. Noodbevoegdheden zijn soms misschien onmisbaar, maar moeten wel rusten op 36 een democratisch fundament en transparantie. Tijdens de nafase van de tsunami in Sri Lanka bleken de fondsen te worden verdeeld via de bestaande politieke patronagenetwerken. De ervaringen tijdens de nafase van de tsunami geven verder aan dat donoren vaak besluiten op basis van politieke berekening en mediadruk, en dat de focus van organisaties meer ligt op eigen promotie en profilering dan op de behoeften van getroffen gemeenschappen. Richting een betere voorbereiding Deze lessen zijn natuurlijk niet de enige die kunnen worden getrokken uit de vier rampen. Wel zijn deze leerpunten relevant voor de voorbereiding op de nafase van toekomstige rampen, mogelijk ook in Nederland. De rampen vonden weliswaar plaats in onvergelijkbare gebieden, zowel cultureel, geografisch, als qua voorzieningenpeil, maar steeds worden dezelfde zwakke plekken blootgelegd in het repons- en herstelsysteem. De kans is daarom reëel dat in de nafase van de recente overstromingen in Australië, de aardbeving in NieuwZeeland en de tsunami in Japan (inclusief nucleaire risico’s) dezelfde uitdagingen weer een rol gaan spelen. Voor deze rampen komt een laatste, eveneens algemeen geldend leerpunt te laat: de mate van voorbereiding is bepalend voor de uitvoeringspraktijk in de nasleep van een ramp. De gesignaleerde problemen kunnen niet worden voorkomen zonder een betere en gerichte voorbereiding. Bronnen D. Alexander, ‘The L’Aquila Earthquake of 6 April 2009 and Italian Government Policy on Disaster Response, in: Journal of Natural Resources Policy Research 2010; 2(4): 325-342. V. Bier, ‘Hurricane Katrina as a Bureaucratic Nightmare’ in: R. Daniels, D. Kettl & H. Kunreuther (Eds.), On Risk and Disaster: Lessons from Hurricane Katrina, Philadelphia: University of Pennsylvania Press 2006, 243–254. G. Frerks, ‘Principles Ignored and Lessons Unlearned: A Disaster Studies Perspective on the Tsunami Experience in Sri Lanka, in: D. McGilvray & M. Gamburd (Eds.), Tsunami Recovery in Sri Lanka. Ethnic and Regional Dimensions, London/New York: Routledge. 2010, 143-162. Inter-Agency Standing Committee, Response to the Humanitarian Crisis in Haiti Following the 12 January Earthquake, 2010. M. Landy, ‘Mega-Disasters and Federalism’, in: Public Administration Review 2008; 68: s182-s198. T. Rossetto a.o. , The L’Aquila, Italy, Earthquake of 6 April 2009: A Preliminary Field Report by EEFIT. London: UK Earthquake Engineering Field Investigation Team, 2009. L. Singer a.o., A Continuing Storm: The On-Going Struggles of Hurricane Katrina Evacuees. Appleseed Foundation, 2006. J. Telford, J. Cosgrave & R. Houghton, Joint Evaluation of the international response to the Indian Ocean tsunami: Synthesis Report. London: Tsunami Evaluation Coalition, 2006. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Samenwerkingsmodel en simulatiespel Wees voorbereid op de nafase Magda Rooze en Annette Beerepoot, Stichting Impact De nafase draait om herstel en nazorg na een ramp of crisis. Gemeente en veiligheidsregio zijn daarvoor verantwoordelijk. Maar de vele organisaties die betrokken zijn bij alle processen maken de uitvoering en coördinatie niet eenvoudig. Dat de zorg- en dienst­verlening aan getroffenen beter kan is niet nieuw. Dat voorbereiding van belang is evenmin. Maar hoe dit aan te pakken? Die vraag ging vooraf aan de ontwikkeling van het Modelplan nafase en bijbehorend simulatiespel Impact the Game, in opdracht van het toenmalige ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Modelplan nafase Een werkbaar model voor de nafase van een ramp. In nauwe samenwerking met het veld heeft Impact, het landelijk kennis- en adviescentrum voor psychosociale zorg na rampen, zich daarvoor ingezet. Aanleiding was de vuurwerkramp in Enschede. De fase van wederopbouw en herstel duurde lang. Betrokken instanties, die onder normale omstandigheden niet veel met elkaar van doen hadden, moesten nu intensief samenwerken. Het gezamenlijk oppakken van de problemen van een getroffen gemeenschap, was nieuw voor hen. Het zoekproces om invulling te geven aan de samenwerking zou soepeler zijn verlopen als vooraf al was nagedacht over de vragen die in de nafase aan de orde zijn. Met die wijsheid is het draagvlak gepolst om vervolgens in samenspraak met beleids­ medewerkers en deskundigen toe te werken naar een samenwerkingsmodel. Niet alleen is relevante wetgeving in kaart gebracht, ook zijn gemeentelijke nazorgplannen bestudeerd en zijn lessen getrokken uit diverse rampen. Om het modelplan voor de ‘eindgebruikers’ zo praktisch mogelijk te maken zijn getroffenen en zorg- en dienstverleners bevraagd over hun ervaringen. Door getroffenen zijn waardevolle lessen aangereikt over ‘betonnen regels en administratief terrorisme’, of ‘hoe organiseer je medemenselijkheid’. Treffende citaten die zonder verdere uitleg aangeven waar het in de zorg- en dienstverlening mis kan gaan. De consultatie van zorg- en dienstverleners leverde eveneens bruikbaar materiaal op: de behoefte aan korte lijnen, het besef dat deskundigen het niet te snel over moeten willen nemen, de wens iets te willen doen maar niet te weten wat. Uit de raadpleging zijn vier pijlers afgeleid waarop het modelplan rust: houding, samenwerking, informatievoorziening en communicatie. Informatievoorziening en communicatie staan bekend als cruciale, maar complexe crisisbeheersingsprocessen die vragen om een goede voorbereiding. Houding en samenwerking zijn niet minder cruciaal. Er wordt gewerkt in een omgeving met grote onzekerheid en ambigue informatie, waarin men ook nog eens oog dient te hebben voor de belevingswereld van getroffenen. Dit vraagt reflectie. Op de situatie als geheel en op het effect van de ramp voor de zorg- en dienstverleners zelf. In het modelplan heeft het verzamelde materiaal een plek gekregen. Processtappen in de voorbereidende en in de nafase zijn beschreven nadat met betrokken actoren is teruggeredeneerd vanuit de optimale situatie in de nafase. Per processtap is vastgelegd wie verantwoordelijk, bevoegd, deskundig en uitvoerend zijn. Daarnaast zijn steeds prestatie-indicatoren geformuleerd en bevat het modelplan een overzicht van zorg- en dienstverleners die een rol vervullen in de nafase, inclusief vragen die in de praktijk op hen afkomen. Om de praktische toepassing te bevorderen is het simulatiespel ontwikkeld. In training­sessies – in de regio kan men deze zelf organiseren, Impact assisteert daar graag bij – leren deelnemers in drie rampscenario’s invulling te geven aan de samenwerking. Het maakt hen bewust van de diversiteit van de vragen van getroffenen. In de rol van bijvoorbeeld gemeente, huisarts, GGD of vrijwilliger leren zij het aanbod van andere organisaties kennen en kunnen individuele of gezamenlijke draaiboeken en plannen worden getoetst. De spelsimulatie zorgt voor een gemeen­ schappelijke nieuwe basis en taal waarmee de benodigde werkwijze onderdeel wordt van het denken en handelen. Ook worden aangrijpingspunten geboden om burger­ initiatieven te benutten. In een sessie, tijdens een regiobijeenkomst zelfredzaamheid van het ministerie van Veiligheid en Justitie, bleken alle initiatieven uiteindelijk bij de gemeente terecht te komen. Die was daar niet op voorbereid. Een eye-opener. Het modelplan, simulatiespel en aanvullende informatie zijn verkrijgbaar via www.impact-kenniscentrum.nl. Simulatiespel Het ontwikkelen van een samenwerkings­ model voor de voorbereiding is één ding. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 37 Mark Bovens, hoogleraar Bestuurskunde, Universiteit Utrecht Onder de noemer ‘NCC Academie’ krijgen medewerkers de gelegenheid zich voor hun rol tijdens crises door te ontwikkelen met behulp van opleidingen, trainingen en oefeningen (OTO). Per rol is er een leerprogramma uitgewerkt. Voor veel rollen staat een masterclass op het programma. Eén van de thema’s is ‘politieke verantwoording; de crisis na de crisis’. De brand in het detentiecentrum Schiphol-Oost, waarbij 11 gedetineerde asielzoekers omkwamen, was hevig, maar kort. In de vroege ochtend van 27 oktober 2005 was de brand geblust en waren de overlevenden in veiligheid gebracht. De politieke nasleep daarentegen duurde lang en kwam pas tot een climax met het aftreden van de ministers Donner en Dekker, bijna een jaar later. Donner en Dekker bij aftreden na rapport Schipholbrand Politieke verantwoording – de crisis na de crisis De crisis na de crisis In de middag van 21 september 2006 leggen de ministers Donner en Dekker een korte emotionele verklaring af in de Tweede Kamer waarin ze hun aftreden aankondigen. Hun positie is onhoudbaar geworden nadat Pieter van Vollenhoven namens de Onderzoeksraad voor Veiligheid die ochtend een vernietigend onderzoeksrapport over de Schipholbrand heeft gepresenteerd. Het gelijktijdig aftreden van Donner en Dekker was uniek in de Nederlandse politieke geschiedenis. Nooit eerder traden ministers af uitsluitend vanwege fouten van ambtelijke diensten. Hun aftreden kwam bijna elf maanden na de brand in het detentiecentrum op Schiphol waarbij de elf gedetineerde vreemdelingen waren omgekomen. De Schipholbrand is een dramatische, maar zeker niet ongewone casus. Bij zeer veel rampen en crises zie je dat de politieke nasleep lang kan duren en dat er maanden, of soms zelfs jaren later, nog politieke slachtoffers 38 vallen. De politieke crisis bouwt vaak langzaam op en komt pas tot ontlading lang nadat de ramp zelf zich heeft voltrokken of de ‘echte’ crisis onder controle is gebracht. Zo verscheen het rapport van het NIOD, dat leidde tot het aftreden van het voltallige kabinet Kok-II, bijvoorbeeld pas meer dan 6 jaar na de gebeurtenissen in Srebrenica. Voor politieke bestuurders en voor de ambtelijke diensten die betrokken zijn bij een ramp of crisis, kan de politieke nasleep zeer ingrijpende gevolgen hebben en vaak veel meer tijd en aandacht vergen dan de ramp zelf. Het is daarom verstandig om systematisch aandacht te besteden aan de politieke kant van crisisbeheersing en het managen van de politieke crisis na de feitelijke crisis niet te verwaarlozen. Politieke verantwoording Politieke verantwoording is een breed begrip. Het gaat Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 daarbij om elke situatie waarin een politieke bestuurder zich gedwongen voelt om tekst en uitleg te geven over zijn eigen optreden of dat van ondergeschikte diensten aan politieke fora. Dat kunnen politieke organen zijn, zoals gemeenteraden of de Tweede Kamer, onderzoeksen enquêtecommissies, maar ook journalisten – tijdens persconferenties, op de stoep van het ministerie, in de gangen van de Tweede Kamer, of bij Pauw en Witteman. Die politieke verantwoording begint in feite al op de dag van de ramp zelf, bij de eerste reacties, en gaat daarna vaak maanden door, in wisselende intensiteit. Aan het begin van het proces van politieke verant­ woording, bij de eerste persconferentie na de ramp, kunnen politieke bestuurders nog enige invloed uit oefenen op de beeldvorming, maar vrij snel daarna raken ze meestal de regie over de ‘framing’ kwijt. Andere actoren komen in het geweer en zetten hun interpretatie van de gebeurtenissen tegenover de officiële lezingen. Onderzoeksjournalisten komen met onthullingen, actiegroepen vragen aandacht en genoegdoening voor het leed van de slachtoffers, klokkenluiders melden zich bij de pers met misstanden uit het verleden, op internet gaan verhalen over ‘onder de pet houden’ of ‘mannen met witte pakken’ de ronde doen. Kamerleden gaan vragen stellen, spoeddebatten aanvragen, en al snel klinkt de roep om een onderzoeks­ commissie. Politieke bestuurders rest al gauw niet meer dan reageren en het blussen van de steeds weer oplaaiende politieke brandjes. ...het blussen van de steeds weer oplaaiende politieke brandjes... Dat proces van politieke verantwoording heeft een eigen dynamiek, die door veel operationele crisismanagers als grillig, en vaak zelfs als ronduit irrationeel, wordt ervaren. De ‘echte’ crisis valt te managen door gebruik te maken van beproefde evidence based technieken. Reguliere crisisbeheersing gaat uit van een technische, eenduidige natuurwetenschappelijke rationaliteit. Via proeven en experimenten in laboratoria valt vast te stellen welke aanpak van een brand, een scheepsramp, of een aardbeving wel en niet werkt. De politieke crisis daarentegen, onttrekt zich vaak aan de dichotome logica van de natuurwetenschappen waarin iets waar is of niet waar. De politieke logica is analoog en meerduidig. Gelijk krijgen is daarin soms belangrijker dan gelijk hebben. Politieke crisisbeheersing Dat voor natuurwetenschappers en technische experts ogenschijnlijk grillige karakter van politieke crises, betekent niet dat het verloop volstrekt onvoorspelbaar is. Politiek kent haar eigen rationaliteit. In de politieke nasleep van crises zijn wel wat regelmatigheden te onderscheiden. Het loont daarom om tijd en aandacht te besteden aan het managen van de crisis na de crisis. Het managen van de crisis na de crisis begint al tijdens de ramp zelf. In de eerste uren zijn alle ogen nog gericht op de autoriteiten. Een verkeerde woordkeus, een haperend of juist een te zelfverzekerd optreden, kan de latere beeldvorming sterk beïnvloeden. Denk aan het mediaoptreden van de burgemeester van Moerdijk in de eerste uren na de brand bij Chemie-pack, dat, onbewust en onbedoeld, het beeld neerzette van een overheid die het ook allemaal niet meer wist. Of omgekeerd: minister Verdonk, die vrijwel direct na de brand in het detentiecentrum verklaarde dat er door het personeel ‘adequaat was opgetreden’ – het staat nu nog op Wikipedia – en daarmee het beeld neerzette van een overheid die haar straatje probeerde schoon te vegen. Minister Donner zei daarop dat hij niet kon uitsluiten dat er mogelijk fouten zijn gemaakt, maar die deemoedige houding werd nauwelijks meer opgemerkt – hij had gelijk, maar kreeg het uiteindelijk niet. Maar het kan ook goed gaan, zie bijvoorbeeld het standvastige optreden van burgemeester Van der Laan nadat bekend werd dat mogelijk tientallen kinderen in enkele crèches in Amsterdam waren misbruikt. Vrijwel elke ramp leidt tot een grondig extern onderzoek, door de Onderzoeksraad voor de Veiligheid, een commissie van deskundigen of een parlementaire onderzoeks­ commissie. Vaak zijn er openbare hoorzittingen met veel publiciteit. Dan kan het dodelijk zijn als een bestuurder zijn dossiers niet op orde heeft, waardoor er bijvoorbeeld onjuiste of onvolledige informatie wordt verstrekt en daarmee de schijn van een doofpot wordt gewekt. Zo kwam interim minister Hirsch Ballin van Justitie in 2006 direct in moeilijkheden toen tijdens de kamer­ debatten over het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid bleek dat hij de Kamer op een onderdeel niet volledig had geïnformeerd. Dat vraagt bijvoorbeeld om adequate logboeken en een goed dossierbeheer, vanaf het eerste uur van de ramp tot aan de laatste Kamervraag. Op het ministerie van Justitie is inmiddels zelfs een aparte strategie ontwikkeld voor hoe om te gaan met politieke incidenten. Hiermee voorkomt men dat kleine incidenten uitgroeien tot grote politieke rampen die alle aandacht en energie van de politieke en ambtelijke top vragen. Die strategie voorziet bijvoorbeeld in het opzetten van een ‘feitentafel’: er is een vast klein team dat de feiten achterhaalt, ze op een rij zet, en vervolgens dossiers bijhoudt. Zo wordt voorkomen dat het ministerie – letterlijk – steeds achter de feiten moet aanlopen en de regie over de politieke beeldvorming helemaal kwijt raakt. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 39 dr. Hans te Brake, senior beleidsmedewerker onderzoek en ontwikkeling, projectleider richtlijn, Impact dr. Menno van Duin, lector Crisisbeheersing Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra (NIFV) en Politieacademie, voorzitter projectgroep richtlijn psychosociale Landelijke richtlijn ondersteuning geüniformeerden Deelnemers vanuit politie, ambulance, brandweer, defensie en reddingswerk hebben de handen ineen­geslagen om te komen tot een eenduidige beschrijving van een optimale psychosociale ondersteuning voor geüniformeerden. Aanbevelingen hiertoe zijn vastgelegd in de richtlijn psychosociale ondersteuning geüniformeerden, die op 16 december 2010 is aangeboden aan directeur-generaal Veiligheid Schoof van het ministerie van Veiligheid en Justitie. De richtlijn bevat aanbevelingen voor geüniformeerden zelf, voor de georganiseerde collegiale ondersteuning, de leidinggevenden en het management. Ontwikkeling Stichting Impact, het landelijk kennis & adviescentrum psychosociale zorg na rampen, heeft deze richtlijn ontwikkeld in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het huidige ministerie van Veiligheid en Justitie. Ook zijn professionele hulpverlenende instanties betrokken, te weten huisartsen, psychologen, psychiaters en psychosociale ondersteuning van bedrijfsgeneeskundigen. Op www.impact-kenniscentrum.nl is de richtlijn in zijn geheel te downloaden. vrienden, collega’s of lotgenoten. Essentieel is de veerkracht van het individu. Daarbij kan een gezonde werkcultuur veel klachten voorkomen en verkleint het de kans op negatieve consequenties van schokkende gebeurtenissen. Dit houdt in dat de geüniformeerde goed getraind wordt, maar ook moet er aandacht zijn voor gezondheidsbeleid en een goede organisatie voor het afhandelen van incidenten, met vooraf duidelijk vastgelegde rollen en verantwoordelijkheden van de betrokkenen. De ontwikkeling van de richtlijn bestond uit onderzoek naar beschikbare wetenschappelijke literatuur en ‘best practices’ vanuit de praktijk. Daarvoor is gebruik gemaakt van interviews met experts uit de praktijk, focusgroepen en zogenaamde ‘meeleesgroepen’. Een conceptversie is in een commentaarfase voorgelegd aan de betrokken organisaties. Hierbij zijn ook aanvullende partijen, zoals het Rode Kruis, Slachtofferhulp Nederland, De Basis en maatschappelijk werk betrokken. Tevens is een test uitgevoerd, waarin de bruikbaarheid van de aanbevelingen in de richtlijn in het veld zijn getoetst. Collegiale ondersteuning Collegiale ondersteuning volgt uit het bovenstaande. Ondersteuning die door collega’s wordt geboden is goed toegankelijk en biedt, indien nodig, een laagdrempelige toegang tot professionele (GGZ-)zorg. De richtlijn beschrijft een generieke vorm van georganiseerde collegiale ondersteuning, die in de figuur is weergegeven. Voor elk van deze stappen doet de richtlijn aanbevelingen, Veerkracht en de rol van de organisatie De meeste mensen zijn in staat om potentieel schokkende gebeurtenissen op eigen kracht te boven te komen, met behulp van de eigen directe omgeving, zoals familie, 40 1 Constateren 2 Inroepen van collegiale ondersteuning en het beschrijft de organisatorische kaders waarbinnen deze moeten plaatsvinden. Toekomst van de richtlijn De betrokken organisaties erkennen deze richtlijn als landelijke standaard voor de psychosociale zorgverlening. Daarmee is een belangrijke stap gezet. De wijze waarop psychosociale ondersteuning organisatorisch structuur krijgt zal echter verschillen naargelang de mogelijkheden en werkwijzen binnen de verschillende organisaties. De vervolgstap is daarom van minstens zo groot belang: de richtlijn moet binnen de betrokken organisaties geïmplementeerd worden, waarbij een dergelijke ‘finetuning’ kan plaatsvinden. Ondersteund door de Stichting Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds Politie, en in samenwerking met 5 politiekorpsen, zal Impact deze implementatie bij de politie ter hand nemen. Bij Brandweer, Ambulancezorg Nederland, en defensie bestaan ook initiatieven om de implementatie ter hand te nemen. 3 Uitvoeren van collegiale ondersteuning Informeren leidinggevende en/of coördinator Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 4 Advies tot doorverwijzen Michel Dückers, senior beleidsmedewerker Zorg en Veiligheid bij Impact en projectleider update rampenspirit Hans de Goeij, beleidsadviseur Oude Gracht Groep en adviseur van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voorzitter klankbordgroep update rampenspirit Maarten Hoejenbos, zelfstandig adviseur, voorzitternetwerk geestelijk verzorgers bij rampen en crises Geestelijke verzorging na ramp of crisis Verbind kringen, benut bronnen en herstel de balans De geestelijke verzorging vervult een unieke plek na rampen en crises. Historicus James Kennedy ziet rampen als onheil dat zich niets aantrekt van de verscheidenheid in religie en levensbeschouwing van mensen. De zorg voor medemensen, ook vanuit de geestelijk verzorger, mag zich volgens Kennedy evenmin beperken tot de eigen kring. Maar hoe het ‘levensbeschouwelijke element’ te verankeren in de zorg na rampen? Dat vroeg Kamerlid Van der Staaij 10 jaar geleden aan minister Remkes. De minister beloofde toen het onderwerp op te pakken en benadrukte dat gemeenten en lokale organisaties een sleutelrol vervullen. Die gedachte was weer leidend in Rampenspirit, een schriftelijke handreiking voor geestelijk verzorgers bij een ramp of crisis. In een volledig herziene uitgave (februari 2011) zijn uitgangspunten nadrukkelijker uitgewerkt. In dialoog met een klankbordgroep van deskundigen en het netwerk van geestelijk verzorgers zijn lessen uit binnenen buitenland verwerkt tot een handzame publicatie. De inhoud is toegespitst op de brede, gemêleerde doelgroep van geestelijk verzorgers, geestelijk leiders, voorgangers en raadslieden. De nieuwe handreiking biedt ook gerichte aanknopingspunten voor gemeenten en veiligheidsregio’s. In de praktijk blijkt het niet eenvoudig om de opvang en verzorging door geestelijk verzorgers zo te organiseren dat hun bronnen optimaal worden benut tijdens of na een ramp. Toch is dit het uitgangspunt geweest bij de tweede editie. Niet om een blauwdruk aan te reiken, wel een hand­ reiking met onderwerpen waarmee geestelijk verzorgers te maken kunnen krijgen. Het geeft inzicht in hun rol en taken. Ingegaan wordt op werkwijzen, benaderingen, competenties en bronnen. Aandacht gaat uit naar samenwerking met partners, inzet van vrijwilligers, en zorg voor getroffen hulpverleners, collega’s en de geestelijk verzorger zelf. De herziene Rampenspirit biedt aanknopingspunten voor riten en rituelen in het publieke domein alsmede opzet van stiltecentra. De hand­ reiking is aangevuld met tips voor geestelijk verzorgers op creditcard formaat en een compacte checklist voor de mate van voorbereiding. Geïllustreerd wordt hoe de geestelijke verzorging in de nazorg van een ramp aan betekenis wint naarmate groepen of stromingen erin slagen zich te organiseren; door kringen te verbinden kan de geestelijke verzorging een betere bijdrage leveren. Op meerdere niveaus moet worden samengewerkt om schaarse bronnen efficiënt te benutten. Niveau 1: Er moet, liefst vooraf, consensus en afstemming worden bereikt binnen eigen kring van geestelijke verzorgers: wat te doen en op welke wijze? Niveau 3: Geestelijke verzorging moet worden geïntegreerd en verankerd in de aanpak van publieke en private hulp-, zorg- en dienstverleners. In de tijd vóór een ramp of crisis worden afspraken over inzet, alarmering, training, oefening, regie etc. gemaakt. Het is een gemiste kans als geestelijk verzorgers van verschillende gezindten niet in die voorbereiding een gezamenlijke aanpak en één spreekbuis afspreken, dat is niveau 2. De ‘levensbeschouwelijke verankering’ kan alleen slagen indien betrokkenen binnen geestelijke verzorging én crisisorganisatie samenwerken. De handreiking kan daaraan bijdragen. Sleutelfiguren en koepel­ organisaties – van religieuze en levens­ beschouwelijke denominaties en geestelijk verzorgers van onder meer defensie, justitie en zorginstellingen – worden uitgenodigd kennis te nemen van de inhoud. Ter lering en voorbereiding vooraf, en als kort naslagwerk als de ramp of crisis zich onverhoopt aandient. De handreiking is verkrijgbaar via Impact, het landelijk kennis- en adviescentrum voor psychosociale zorg na rampen (www.impact-kenniscentrum.nl). Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 41 Ina Strating, Crisiswerkplaats “Getroffen maar niet gebroken” 23 doden. 947 gewonden. 1250 daklozen. Meer dan 500 woningen verwoest. Meer dan 1000 woningen beschadigd. Duizenden kleine stukjes Mijn moeder leeft niet meer. Zij was dol op kunst & cultuur. Haar laatste wens was “de Gaudi-bank zien en dan sterven”. Daarom gingen mijn ouders en ik naar Barcelona waar de Gaudi-bank staat. De Gaudi-bank bestaat uit hele grote maar ook hele kleine stukjes mozaïek. Er zit geen regelmaat in kleur en textuur. U kent het vast. Om al die duizenden kleine stukjes één geheel te laten zijn, is een bindmiddel nodig. Specie. Dat zorgt ervoor dat de stukjes op hun plek blijven zitten. Als soort van één geheel. Eerst is specie smeuïg en bewerkbaar. Daarna verhardt het zich. Van duizenden kleine stukjes. Weer naar één geheel… Heel gewoon, grote waarde Vorig jaar 13 mei herdacht Enschede de Vuurwerkramp. Tien jaar geleden alweer. Ter gelegenheid hiervan was er in museum Twentse Welle een tentoonstelling over “Veerkracht”. Uit de folder: “Rampslachtoffers staan direct na de verwoesting volop in de belangstelling. Televisieploegen maken overuren, kranten staan er vol van, hoogwaardigheidsbekleders bezoeken het rampgebied en er worden herdenkingen georganiseerd. Het hele land leeft mee. Maar wanneer de puinhopen zijn opgeruimd en de ramp oud nieuws is, begint het gevecht pas echt. Verwerking, jarenlange wederopbouw en strijd met instanties. Er zijn verschillen in verwerking en wederopbouw. Maar de veerkracht van mensen is universeel.” Met acht crisiscollega’s bezocht ik vorig jaar augustus deze tentoonstelling “die de verhalen van de getroffenen vertelde. Zij hebben destijds de ramp overleefd, maar dragen innerlijk en uiterlijk de littekens met zich mee. Ze verloren huis en haard en moesten daarna weer zien op te krabbelen.” We waren 42 allemaal onder de indruk. We zagen onder andere voorwerpen in circa 30 glazen kastjes. Geen kunst­ schatten van historische waarde, maar gewone dagelijkse dingen, schijnbaar waardeloos. Een sleutelbos. Een knuffelbeest. Een espressokopje. Elk voorwerp is voor de eigenaar van grote waarde. Want het is het enige dat hij of zij nog bezit. Van vóór de ramp… Verhalen vertellen is te leren, luisteren ook Na de (tijdelijke) tentoonstelling bezochten we een plek die blijvend herinnert aan de Vuurwerkramp. Het Huis van Verhalen staat in de herstelde wijk Roombeek. Het Huis is een Stichting die uitgaat van de gedachte dat mensen er voor elkaar horen te zijn. Alle activiteiten in het Huis zijn op dit principe gebaseerd: “er voor elkaar zijn”. In veel gevallen betekent dit dat (volgens de Presentietheorie van Andries Baart) er mensen aanwezig zijn en “gewoon” luisteren. Hierdoor ontstaat een voedingsbodem voor gesprekken, ontmoetingen en warm menselijk contact. Verhalen worden daar verteld, gehoord, gedeeld én bewaard. Na de Vuurwerkramp hebben namelijk vele vrijwilligers en beroepskrachten geluisterd naar de verhalen van getroffenen. Vele daarvan zijn opgetekend. Een open, écht luisterend oor bleek mensen goed te doen. Dit was de aanzet tot de bouw van het Huis van Verhalen (voorheen Pastoraat na Ramp). Directeur is Hermien Maartens. Ik noem haar de “geestelijk moeder” van het Huis. Haar hart en ziel ligt erin. Centrum van het Huis is de ontmoetingsruimte. In woord en beeld zijn hier ervaringen van getroffenen vastgelegd. Bezoekers aan het huis (voor iedereen en gratis toegankelijk, bezoekerstijden zie website) kunnen deze uitingen bekijken en hun gedachten delen. Vele getroffenen hebben hun verhaal tot expressie laten komen. In beeld, tekst, geluid, handwerk, etc. Al deze verhalen worden veilig bewaard in een kast die centraal in de ruimte staat. De Verhalenkast. Een plek voor de getroffenen van de Vuurwerkramp. Van grote waarde… Ben Tijdens mijn laatste bezoek aan het Huis sprak ik Ben. Hij vertelde mij aan de keukentafel zomaar zijn verhaal. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 passie de geschiedenis en verbinden verleden en heden met elkaar. Het verhaal staat centraal… Nazorg = aandacht organiseren En zo verbinden verhalen de mensen en de wijk. Van duizenden kleine stukjes weer naar één geheel. Het Huis van Verhalen heeft ansichtkaarten met de volgende tekst: Foto: Huis van Verhalen Wat mij met name raakte was dit: “Ik heb van mijn ouders geleerd dat je moet helpen waar je kunt helpen”. Ben luisterde naar zijn ouders en hielp bij de Vuurwerkramp. Hij bracht onder andere gewonde mensen naar een ziekenhuis in Duitsland. Omdat er geen ambulances beschikbaar waren op dat moment. Nu ontstaat plots belangstelling te weten hoe andere mensen burgerhulpverlening na een ramp hebben ervaren. Ik kon hem wijzen op het zojuist verschenen NIFV-rapport over burgerhulpverlening na rampen. Misschien heeft hij er wat aan. En hij had eigenlijk ook nog wel een prangende vraag aan burgemeester Mans: “Die grote chaos op die zaterdag, hoe kán dat nou…?” Tien jaar later… Uit elkaar gescheurd gevoel In een speciale behoefte voorziet het Stiltecentrum, een kleine ruimte apart van de Ontmoetingsruimte. Hier kun je je bezinnen, een kaarsje opsteken, een verhaal schrijven, verhalen van anderen lezen. Ook kun je stilstaan bij het door Brenda Bleijenberg gemaakte kunstwerk “De Feniks”, een abstract weergegeven vogel (zie de afbeelding), vastgemaakt op een witte muur. Het lichaam van de vogel bestaat uit verschillende delen die in diverse kleuren zijn weergegeven. Dit symboliseert het uit elkaar gescheurd zijn van het gevoel. “De ene dag voel je je rustig, de andere dag heel triest. De volgende dag kun je blijheid voelen en daarna weer de intense kwaadheid om het gebeurde”. Indrukwekkend… Als er maar aandacht is Een welkom Een groet Iemand die je kent En die je naam roept Iemand die een beetje Lijkt op God En je niet vergeet… Financieren = Verhaleren Je hoofd inzetten om te studeren over crises en rampen moet en is belangrijk. Maar om je hart te voelen moet je ervaren voor wie je dit werk doet. De getroffenen. In mijn beleving hoort een bezoek aan het Huis van Verhalen dan ook verplicht thuis in de basisopleiding Crisisbeheersing en Rampenbestrijding. Crisisfunctionarissen leren. Getroffenen worden geholpen. Leren van verhalen. Verhaleren… (met dank aan Ed Oomes) Er is helaas geen overheidsgeld beschikbaar voor deze belangrijke nazorgactiviteit in Enschede. En dat raakt mij. Want ik ben ervan overtuigd dat het de overheid heel wat geld zal besparen als zij dit soort initiatieven wél gaat financieren. Doordat getroffenen niet bij de reguliere (psychosociale) hulpverlening terechtkomen, maar telkens weer hun verhaal kunnen vertellen in een Huis. Ik zal het nooit kunnen bewijzen, maar weet dat het zo is. Elke ramp verdient zijn eigen Huis van Verhalen… Verhalend wandelen Niet alleen mensen, maar ook gebouwen, straten en wijken hebben hun verhaal. Ambassadeurs van het Huis van Verhalen leiden graag groepen rond in de wijk. Coördinator Titia Boitelle en haar collega’s vertellen vol Meer info www.huisvanverhalenenschede.nl. http://www.crisiswerkplaats.nl/veerkracht-enschede-10jaar-later/ Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 43 Josée Netten en Michel Dückers, Impact Wouter Jong, Nederlands Genootschap van Burgemeesters Is de crisisbeheersing Enkele vuistregels Komend voorjaar zijn Impact en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB) van plan om bijeenkomsten te organiseren rond de interviewbundel “Wereld van Verschil”. In deze bundel vertelden getroffenen en nabestaanden van crises over hun ervaringen met de overheid.1 De overheid die bij crises op allerlei manieren met getroffenen in aanraking komt. Van vrijwilliger in de opvanghal tot de minister-president die een herdenkingsbijeenkomst bijwoont. Uit de interviews komt naar voren dat getroffenen bij crises vaak een gebrek aan pragmatisme en menselijke maat ervaren. Afspraken en procedures worden leidend, het leed van de getroffene raakt ondergesneeuwd. Zoals de ouders die na een ramp in het buitenland een boete kregen omdat het lichaam van hun zoon niet binnen de in de Wet op de Lijkbezorging gestelde termijn begraven was. Nu regio’s in het land druk in de weer zijn om het regionaal crisisplan te vervolmaken en vast te stellen, is het een uitgelezen kans om te toetsen of de nieuwe plannen “getroffenenproof” zijn. In bijeenkomsten in de regio brengen NGB en Impact getroffenen en plannenmakers bijeen, om te bespreken of de lessen van getroffenen van eerdere rampen en crises voldoende zijn ingebed in de nieuwe plannen. Als handreiking hebben Impact en het NGB in samenspraak met getroffenen en deskundigen de bundel “Wereld van verschil” opnieuw tegen het licht gehouden.2 Dit heeft geleid tot een aantal vuistregels. 44 1.Stem de communicatie en de manier waarop u informatie verstrekt af op de getroffene. Zoek naar de juiste toon, timing en taal. Gebruik eenvoudige en heldere taal. 2.Geef getroffenen erkenning voor het feit dat zij iets ernstigs hebben meegemaakt en neem hen serieus. 3.Wees geduldig en realiseer u zich dat sterke emotionele reacties van getroffenen verschillende oorzaken kunnen hebben. Besef dat reacties soms zijn terug te voeren op onbeholpen gedrag en bureaucratische procedures vanuit de overheid. 4.Stel u bereidwillig op maar beloof alleen wat u waar kunt maken. 5.Leg beloften vast en zorg dat deze worden geborgd in de organisatie. 6.Tijdig geïnformeerd worden is cruciaal voor getroffenen. Informeer hen ook bij mediagevoelige momenten in de nasleep van een ramp, bij voorbeeld bij rechtszaken en de presentatie van rapporten van onderzoekscommissies. 7.Besef dat getroffenen met meerdere overheden en andere partijen te maken krijgen. Dit kan overdonderend en verwarrend zijn. Ondersteun getroffenen in praktische zaken en stel een contactpersoon aan die namens de overheid zaken uit handen kan nemen. Werk hierbij vraag- of behoeftegestuurd, niet aanbod­gestuurd. 8.Durf menselijk te handelen en kijk kritisch naar regels en procedures die onder crisisomstandigheden verstikkend kunnen werken. 9.Besef dat getroffenen op termijn vaak opmerkelijk veerkrachtig zijn. Duw getroffenen niet in een slachtofferrol maar ga uit van en bouw voort op hun eigen capaciteit. Stimuleer bijvoorbeeld lotgenotencontact en ondersteun initiatieven, zoals het organiseren van herdenkingen, waarbij ook religieuze en levensbeschouwelijke organisaties een rol kunnen spelen. Deze vuistregels zijn een hulpmiddel. Het is aan de professional in de crisisbeheersing om zelf eigen lessen uit de interviews te destilleren. Want juist dát aspect is een belangrijke drijfveer van geïnterviewden geweest om mee te werken aan de bundel. Zoals de vader van de bij de tsunami omgekomen Amé zegt: “We vinden het belangrijk dat de overheid leert. Ik hoop dat mensen iets met ons verhaal kunnen”. Als crisisbeheersers in Nederland zijn wij het aan deze getroffenen verplicht om de door hen aangereikte lessen ter harte te nemen. 1 De pdf-versie is te downloaden via http://www.impact-kenniscentrum.nl/ne/producten# 2 Dank is verschuldigd aan drs. C. Contino, mw I. Davelaar, prof. dr. B. Gersons, N. Hoffer, C. ten Hove, prof. dr. P. Speelman, mw. I. Sybesma, prof. drs. E. van Thijn, mw. drs. M. Rooze MBA en prof. mr. P. van Vollenhoven. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Ton Hol, hoogleraar Encyclopedie van het recht en Rechtsfilosofie, Universiteit Utrecht ‘Zoete lieve Gerritje’: over kleine en rampen grote Geen ramp of crisis zonder schade. Zodra bij een ramp of crisis een en ander weer onder controle lijkt, komt dan ook snel de vraag op: wie zal dat betalen? Nog altijd is het uitgangs­ punt van ons schadevergoedingsrecht, dat in beginsel een ieder zijn eigen schade draagt. Misschien is er veel voor te zeggen dat uitgangspunt te blijven benadrukken. In het huidige tijdgewricht is het, om begrijpelijke redenen, niet populair. Anders dan in de negentiende eeuw, investeren we tegenwoordig veel in ons eigen leven en dat van onze kinderen. Door de welvaart beschikken we over veel middelen iets van het leven te maken. Hoge opleiding, interessante baan, veel vrije tijd die we met sport, cultuur en reizen invullen. Kortom, anders dan in een tijd waarin de verwachtingen van het leven wat minder hoog gespannen waren, schatten we het tegenwoordig hoog in. Gaat er iets mis, dan wordt dat ook snel ervaren als een ‘ramp’ en vinden we ook snel dat er een compensatie moet zijn voor de opgelopen schade. We verwachten ‘totale rechtvaardigheid’. En alhoewel niet minder dan eind vorige eeuw, biedt onze verzorgingsstaat gedeeltelijk de gevraagde tegemoetkomingen, maar niet alle. Daar komt bij dat we ons in toenemende mate ervan bewust worden dat we in onze moderne risicosamenlevingen steeds vaker kunnen worden geconfronteerd met schades die nog maar moeilijk te dekken zijn. Milieuschade, kernrampen, overstromingen, kredietcrisis, maar ook ‘normale’ rampen, zoals laatstelijk de Moerdijkbrand, kunnen een Breng vrijwilligers en anderen niet onnodig in situaties waarin eigenlijk professionele hulp vereist is. enorme impact hebben op onze samenleving. En waar binnen de verzorgingsstaat niet alle dekking kan worden geboden voor ‘pech’, kan dat in de risico­ samenleving in nog mindere mate. Het gaat immers om risico’s die niet (geheel) te dekken vallen, noch door verzekeringen, noch op andere wijze. Kortom: wie gaat dat betalen? ‘Den eerste boer den beste’, zoals in het liedje? Moerdijk maakt duidelijk dat die vlieger niet op gaat. Hulpbiedende burgers Laat hier geen misverstand over bestaan: veel schade is in dit land gedekt. Veel is er verzekerd. Men is verzekerd voor eigen schade of voor andermans schade (in geval van wettelijke of andere aansprakelijkheden). Een paar zaken verdienen echter aandacht. In de eerste plaats is het goed om eens te kijken naar de positie van burgers die – al dan niet als vrijwilliger – hulp bieden bij rampen. Voor schade die vrijwilligers zelf oplopen of veroorzaken bij anderen, hebben organisaties en lokale overheden over het algemeen verzekeringen afgesloten. Het is goed daar nog eens na te gaan of dat inderdaad steeds het geval is en of de verzekeringen adequaat zijn. Minstens zo belangrijk is het om vrijwilligers vooraf over eventuele risico’s en dekkingen te informeren. In de praktijk bestaat vaak onduidelijkheid en vreest men (onnodig) het nodige. Veel gestelde vragen zijn of er een wettelijke verplichting op hen rust om anderen in nood te helpen, of ze civielrechtelijk aansprakelijk zijn voor schade ontstaan aan de kant van een slachtoffer waaraan ze bijstand verlenen, en zelfs of ze strafrechtelijk kunnen worden vervolgd wanneer een slachtoffer komt te overlijden of lichamelijk letsel oploopt. In Nederland Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 45 hoeft de vrijwilliger eigenlijk niet veel te vrezen. Tenzij hij echt ‘stomme’ dingen doet, in ernstige mate roekeloos handelt, zal hem eventuele (extra) schade niet (kunnen) worden nagedragen. En een algemene verplichting om mensen in nood te helpen is er ook niet. Zo’n verplichting is er voor burgers en organisaties met een specifieke zorgplicht, zoals ouders tegenover hun kinderen, professionals (brandweer, artsen ten opzichte van hun patiënten etc.). Ook als men zelf betrokken is bij een ongeval ontstaat er een zorgplicht. Buiten deze gevallen is die er niet. Om vrijwilligerswerk te stimuleren, zou het goed zijn dit soort zaken helder te communiceren. Als het gaat om de organisaties die vrijwilligers en eventueel gewone 46 burgers inzetten bij een ramp, is het goed te weten dat deze echter een speciale verantwoordelijkheid dragen. Breng vrijwilligers en anderen niet onnodig in situaties waarin eigenlijk professionele hulp vereist is. Doet men dat toch en gaat er iets mis met vrijwilliger, burger of slachtoffer, dan kan dat mogelijk terugslaan op de eigen organisatie. De schade veroorzakende handelingen kunnen dan aan de organisatie zelf worden toegerekend. Niet voor niets worden bijvoorbeeld vrijwilligers bij de politie niet ingezet voor risicovolle taken. En wat die burger betreft die bijstand verleent, zijn positie is een wat andere dan die van de vrijwilliger. Ook hij hoeft niet te vrezen snel aansprakelijk te worden gesteld voor schade die het slachtoffer oploopt. Ons rechtstelsel Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 kiest er voor de drempel om anderen te helpen zo laag mogelijk te houden. Wij willen geen Amerikaanse toestanden, waarin mensen vaak anderen aan hun lot overlaten, omdat men vreest te worden aangesproken voor de schade ontstaan door fouten. Nee, liever iets, dan niets zeggen we hier. Maar hoe zit het met de eigen schade? Een kapotte broek, omdat men op de knieën heeft gezeten terwijl men iemand hielp, bloedvlekken op de autobekleding, of inkomensverlies. Vaak zal de helper daar niet moeilijk over doen, maar als het erop aankomt, wordt dergelijke schade niet zonder meer vergoed. Deze is niet veroorzaakt door het slachtoffer en zo zijn er nog andere juridische complicaties. Moeten we daar iets mee, als men zich realiseert dat vrijwilligers en professionele hulpverleners in dit opzicht in een betere positie verkeren? Overigens, minstens zo belangrijk: hoe is de nazorg geregeld? Wie heeft er aandacht voor de helper achteraf? Een bedankje, even vragen of het goed gaat, het doet wonderen en maakt veel schade goed, ook materiële schade. Maar hoe organiseer je dat? De casus Moerdijk Een enkel punt (er zijn er vele) van aandacht als het gaat over de grote schade. Moerdijk is een interessante casus. De schade is zeer omvangrijk, zo omvangrijk dat niet valt te verwachten dat deze door verzekeringen wordt gedekt.1 Wie draait er dan voor op? Die vraag is aan de orde voor wat betreft de milieuschade. Mogelijk is deze niet of onvoldoende gedekt. Wie draait er dan voor op? Chemie-pack? Maar dan moet het vallen onder de risico-aansprakelijkheid (gevaarlijke opstal / gevaarlijke stoffen?), of moet er sprake zijn van onrechtmatige daad (onvoldoende zorgvuldig geweest ten aanzien van voorkomen van brand bij voorbeeld). Foto: Arie Kievit 1 Maar stel dat daarvan sprake zou zijn (daarover valt nu nog niets te zeggen), dan nog is de vraag of er wat te halen valt. Dat betekent dat de kosten voor rekening van de overheid komen. De vraag is dan weer welke overheid? Een decentrale overheid, zoals het waterschap of de centrale overheid? Ook interessant is de vraag of de overheid in het verleden voldoende heeft toegezien op de voorzorg binnen het bedrijf en hier op adequate wijze handhavend heeft opgetreden. Men mag er vanuit gaan dat zulks het geval is geweest, maar het is bij rampen wel degelijk een punt van aandacht. Zo laat de casus van het opslagbedrijf CMI in Rotterdam zien dat niet is uitgesloten dat de overheid wordt aangesproken voor schade wegens gedogen van onveilige toestanden. Interessant is hierbij te zien dat in geval van CMI de overheid toch al wel het nodige had gedaan om de situatie binnen het bedrijf te doen verbeteren. Voor de rechtbank was dit echter niet voldoende. Principiëler is de kwestie van de schade aan particulieren. Neem in geval van Moerdijk de telers van spruitjes. Geheel onverplicht heeft de overheid 1 miljoen Euro beschikbaar gesteld om hun verlies wegens schade door omzetverlies of schade aan de spruiten te compenseren. Principieel van aard is dit punt, omdat men zich hier kan afvragen of dit soort zaken niet vallen onder het bedrijfsrisico van de telers. Helemaal vreemd is deze vergoeding niet. We kennen inmiddels schadefondsen om schade ontstaan door overstroming te dekken. Het gaat dan om schades die men individueel niet kan voorkomen, groot van omvang kunnen zijn, en niet goed voorzienbaar zijn, zodat je er niet op kunt anticiperen door je er tegen te verzekeren, en evenmin om die reden kunt incalculeren in het bedrijfsrisico. Zo’n situatie lijkt ook hier aan de orde. Maar hoe zit het dan met andere bedrijven die schade hebben geleden vanwege de brand, bijvoorbeeld omdat er minder omzet is vanwege de gifwolk die mensen weghield, of omdat producten niet op tijd werden aangeleverd? Er valt veel voor te zeggen bedrijven die dreigen om te vallen door zo’n ramp tegemoet te komen. We profiteren met zijn allen van al die bedrijvigheid in dit dichtbevolkte landje. Het zou dan ook flauw zijn om degene die daar toevallig de zure vruchten van plukt te laten zitten. Solidariteit vereist dat we ook de kosten delen. Dat kan als de overheid een deel van de schade uit de belasting­ inkomsten vergoed. Evident is dat echter niet. Kortom: wie gaat dat betalen? Veel juridische, maar ook principiële knopen moeten nog worden doorgehakt. ‘Den eerste boer den beste’ gaat het in ieder geval niet betalen. Zie hierover o.m. H.P. de Jong e.a., ‘Moerdijk: een brand en zijn gevolgen’, in: De Beursbengel, maart 2011, p. 6 e.v. Interessant is ook de in het artikel opgeworpen vraag of het niet beter is in dit soort gevallen minder te blussen in verband met dreigende milieuschade. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 47 Foto: Arie Kievit In 1999 volgde het kabinet de aanbeveling op van de Parlementaire Enquêtecommissie Bijlmerramp om een coördinerend minister aan te wijzen als eerstverant­woordelijke voor de nazorg bij rampen. Sindsdien is het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming aangevuld met een nieuw hoofdstuk over de nafase. Marcel van Eck en Yvanka Weerens, programma Fysieke Veiligheid, ministerie van Veiligheid en Justitie Coördinatie op nationaal niveau van de nafase Moerdijk Echter, nog steeds zijn er onderzoeken en ervaringen die uitwijzen dat de afhandeling en de hulpverlening na de acute fase van een ramp of crisis, de zogenaamde nafase, verbetering behoeven. Energie, geld en tijd zijn belangrijke factoren in de nafase waar niet in alle gevallen adequaat aandacht aan wordt besteed. De afgelopen jaren lag de nadruk bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing nog steeds veelal op de preparatie van de acute fase van repressie en respons. Relatief weinig aandacht werd besteed aan de nafase die verhoudingsgewijs langdurend van aard en kostbaar is. Niet zelden heeft onderbelichting van de nafase geleid tot een ontstaan van een ‘ramp na de ramp’, zoals door voornoemde Enquête­ commissie ook al werd geconstateerd. In het kader van de rampenbestrijding en crisisbeheersing heeft de minister van Veiligheid en Justitie (VenJ) tot taak om op nationaal niveau alle relevante veiligheidsaspecten in iedere fase van de veiligheids­ keten, waaronder dus ook de nafase, te coördineren. Deze coördinatie doet uiteraard 48 niet af aan de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van andere bewindslieden en van de medeoverheden op provinciaal, regionaal en lokaal niveau. Na de brand van Chemie Pack op het bedrijventerrein in Moerdijk is dan ook besloten om een ‘afstemmingsoverleg nafase Moerdijk’ in het leven te roepen, om de nafase goed te laten verlopen. Periodiek komen nu verschillende departementen (VenJ, EL&I, VWS, SZW, I&M en FIN) bijeen om alle relevante aspecten die verbonden zijn aan de nafase met elkaar af te stemmen. Concreet gaat het daarbij om de beantwoording van de vele sets Kamervragen, het in samenhang beantwoorden van en sturen van brieven aan de Tweede Kamer naar aanleiding van vragen uit Algemene Overleggen en (spoed) debatten, het gecoördineerd afhandelen van toezeggingen van bewindslieden, en het coördineren van de uiteindelijke behandeling en afhandeling van de uitkomsten van de onderzoeken van inspecties en de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Het afstemmingsoverleg nafase Moerdijk besteedt specifieke aandacht aan de gezondheidszorg en psychosociale zorg, de diervoederveiligheid en voedselveiligheid, tegemoetkomingen, communicatie, de aspecten rond de sanering van bodem en water en de politieke verantwoording. Ook is het nafase-overleg belast met de afstemming tussen het rijk en de veiligheidsregio’s waarbij o.a. de lessons learned tezijnertijd met elkaar zullen worden uitgewisseld. Het afstemmingsoverleg kan zijn nut bewijzen door tijdig te signaleren dat zaken dreigen te worden vergeten, dubbel worden gedaan of onvoldoende worden afgestemd. Tot nu toe heeft het afstemmingsoverleg gezorgd voor duidelijkheid en volledigheid van de activiteiten van de verschillende departementen. Er wordt goed en efficiënt samengewerkt en kennis wordt gedeeld. Het uitgangspunt ‘één plus één is drie’ is naar het zich laat aanzien onverkort van toepassing op het afstemmingsoverleg nafase Moerdijk. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Noortje van Manen, communicatieadviseur, project Herstel & Nazorg brand Chemie-Pack Organisatie nafase brand Chemie-Pack in Moerdijk De acute fase van de brand bij Chemie-Pack heeft vanaf 5 januari ruim een maand geduurd. In die periode is het Regionale Beleidsteam onder leiding van P. van der Velden, de plaatsvervangend voorzitter van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant, actief geweest. Op 9 februari 2011 is formeel de nafase van de brand ingezet door de bestuurlijke overdracht aan de Stuurgroep Herstel en Nazorg brand Chemie-Pack. J. Mans, waarnemend burgemeester van de gemeente Moerdijk, is voorzitter van de stuurgroep. In de stuurgroep zijn behalve de opdrachtgever (gemeente Moerdijk), ook provincie Noord-Brabant, Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant, Waterschap Brabantse Delta en Havenschap Moerdijk vertegenwoordigd. De stuurgroep heeft vooral als taak om te functioneren als aanjager en coördinatiepunt. Bovendien dient de stuurgroep zorg te dragen voor afstemming van activiteiten en het oplossen van knelpunten. Projectteam Het plan voor de nafase wordt uitgevoerd door een projectteam, onder leiding van C. Baljé; hij legt verantwoording af aan de waarnemend burgemeester. De activiteiten in het plan richten zich onder meer op milieu, gezondheidszorg, communicatie, juridische zaken, bedrijfsvoering en coördinatie van onderzoeken en verantwoording. Het team bestaat zoveel mogelijk uit medewerkers van de gemeente Moerdijk. Voor functies waarbij dat niet haalbaar was, zijn externen aangetrokken. De projectorganisatie functioneert binnen de gemeente Moerdijk. Medewerkers van de gemeente en het projectteam maken zoveel mogelijk gebruik van elkaars kennis en expertise. Er is dagelijks sprake van afstemming en samenwerking op alle niveaus. Tevens is er structureel overleg tussen de burgemeester, de gemeentesecretaris en de projectleider. De gemeenteraad is 17 maart akkoord gegaan met het projectplan. Zij heeft een voorlopig projectbudget van 1,3 miljoen euro beschikbaar gesteld. De raad wil intensief betrokken zijn en heeft om die reden om een voortgangsrapportage gevraagd, zes weken na de raadsvergadering. Doelgroepen en betrokkenen Het netwerk van betrokken doelgroepen en partijen is omvangrijk en complex. De belangrijkste doelgroepen zijn uiteraard de getroffen burgers, hulpverleners en bedrijven. Daarnaast is er een groot netwerk van betrokken partijen. Ter illustratie volgt een droge opsomming: scholen, brandweer, politie, geneeskundige hulpverlening, veiligheidsregio’s, Havenschap, Waterschap, Rijkswaterstaat, RIVM, OM, ministeries (Veiligheid en Justitie, Defensie, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Infrastructuur en Milieu, Economische Zaken en Innovatie), Tweede Kamer, provincies, medewerkers en gemeenteraden van gemeenten, belangenverenigingen, onderzoeksinstanties, Regionaal Operationeel Team, Regionaal Beleidsteam, Nationaal Crisiscentrum en de pers. Bestuurlijke verantwoording Bestuur Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant College van B&W Moerdijk Staande organisatie (gemeentesecretaris) Stuurgroep Herstel en Nazorg Zuid-Holland Zuid Nationale Stakeholders Projectleider Projectteam Herstel en Nazorg Juridische Zaken Organisatie en bedrijfsvoering Gezondheidszorg Milieu en Terrein Coördinatie onderzoeken verantwoording Communicatie Backoffices IAP Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 49 Ragna.G. Opten, communicatieadviseur VDMMP Chris.M.A. Dekkers MPM, voorzitter/projectleider begeleidingsgroep, project Samenwerking Huisartsen en GHOR Nazorg Moerdijk: huisartsen en GHOR-regio’s voorbereid In de acute fase van de brand in Moerdijk adviseerde het RIVM aan de mensen met gezondheidsklachten, contact op te nemen met hun huisarts. En ook ten tijde van de nazorgfase brengen de mensen met gezondheids- en psychische klachten in de meeste gevallen een bezoek aan de huisarts. Om huisartsen bewust te maken van en te ondersteunen bij hun (vaak cruciale) rol tijdens rampen en crises, is door GHOR Nederland en de huisartsenkoepels een aantal praktische hulpmiddelen ontwikkeld. De brand in Moerdijk, maar ook andere praktijkvoorbeelden van rampen en grootschalige ongevallen (Nieuwe Influenza A, de vuurwerkramp Enschede en de cafébrand in Volendam) laten zien dat de huisarts een belangrijke rol heeft in alle fasen van opgeschaalde gezondheidszorg. Zowel in de voorbereidings­fase, acute fase als de nafase wordt er van de huisarts verwacht dat wordt voldaan aan de zorgbehoefte van hun patiënten. Goede voorbereiding en samenwerking Om deze zorgverlening verder te professionaliseren hebben de huisartsenkoepels de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG), de Vereniging Huisartsenposten Nederland (VHN) en GHOR NL in 2008 de krachten gebundeld in het project ‘Samenwerking Huisartsen en GHOR’ met subsidie van het ministerie van VWS. Dit project is gestart om te komen tot goede landelijke en regionale afspraken tussen de GHOR en huisartsen over taken, bevoegdheden, verantwoordelijkheden, borging van afspraken, opleiden, trainen en oefenen en structurele inbedding.1 ‘Tijdens de acute fase na de brand Moerdijk hebben de GGDen en huisartsen in de omgeving van Moerdijk en de regio Zuid-Holland Zuid, ruim tweehonderd meldingen van gezondheidsklachten binnen gekregen (onderzoek 5 januari 2011 op crisis.nl)’2. Het belang van goede voorbereiding en samenwerkingsafspraken (ook omtrent informatievoorziening) wordt met het praktijkvoorbeeld uit Moerdijk extra onderstreept. Om huisartsen en GHOR-regio’s hierbij te ondersteunen en zorg te dragen 50 voor gezamenlijk goede voorbereiding op rampen (zoals Moerdijk), grootschalige infectieziekte-uitbraak en (psychosociale) nazorg bij crises en rampen zijn door het samenwerkingsproject verschillende hulpmiddelen ontwikkeld. Producten Begin februari zijn de toolkits ‘Goed voorbereid op een grootschalige infectieziekte-uitbraak’ en ‘Goed voorbereid op nazorg bij rampen’ verspreid onder huisarts(vertegenwoordigers) en GHORregio’s. Daarnaast is het model huisartsenrampenopvangplan (HaROP) klaar voor gebruik. De toolkits bieden handige informatie over de voorbereiding op en de organisatie van optreden bij onder meer langdurige nazorg na rampen. Het HaROP is een hulpmiddel om samenwerkings­ afspraken over de voorbereiding en organisatie van het optreden bij rampen en crises vorm te geven. Naast de toolkits en het HaROP heeft het project verschillende producten opgeleverd die tot doel hebben om de samenwerking tussen huisartsen en GHOR te vereen­ voudigen en optimaliseren zoals een e-learningsmodule en de webcast GHOR. De toolkit ‘Goed voorbereid op nazorg na rampen’ wordt met de ingang van de nafase Moerdijk meer afgenomen door de huisartsen uit het getroffen gebied, constateert de LHV. Het project is met de oplevering van de toolkits afgerond. Het groeiende besef van goede samenwerking en voorbereiding voor, tijdens en na rampen en grootschalige ongevallen bij huisartsen en GHOR-regio’s heeft hiermee een impuls gekregen. Meer informatie over de producten van het project vindt u onder meer op de websites van GHOR NL en LHV. Een overzicht van alle producten staat op www.lhv.nl (huisartsenzorg > samenwerking > bij ongevallen en rampen). GHOR en huisartsen Bij een groot ongeval, crisis of ramp coördineert de GHOR de inzet van de geneeskundige diensten zoals ambulances en ziekenhuizen. De GHOR is opgericht om ‘alle partners in de witte kolom meer als één geheel laten functioneren ten tijde van een ramp of grootschalig incident’. De huisarts is één van deze belangrijke partners in de witte kolom. 1 Magazine Nationale Veiligheid en Crisisbeheersing, jaargang 7/ nr. 6 – artikel: Kwaliteitsimpuls professionalisering samenwerking huisartsen en GHOR 2 Volkskrant 24 januari 2011 Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Siebe Kramer, voormalig burgemeester Kapelle Topklasse Brandweer voor risicovolle bedrijfs­terreinen In mijn bestuurlijke periode in Moerdijk, 1997/2002, heb ik als wethouder en lid van het DB van het Industrie-en Havenschap bij diverse gelegenheden gepleit voor een specifieke, speciaal in personeel en materieel opzicht toegeruste beroepsbrandweer voor het hele 3000 ha grote bedrijventerrein. De commandant van de Stadsgewestelijke Brandweer Breda steunde het. Dit gegeven heeft niets van doen met de beste stuurlui aan de wal of de bekende leunstoel generaals maar het is voor de beeldvorming. Het bleek namelijk geen haalbare kaart en in feite was de tijd er niet rijp voor. Er bestond geen aanleiding voor en het grootste BRZO bedrijf, Shell, had een eigen goed geoutilleerde bedrijfsbrandweer. Voor het overige was het een taak van de overheid. De meeste bedrijven, zonder bedrijfs­brandweer, hadden de minimaal vereiste maatregelen, preventief en repressief, getroffen. Voor de rest was het vertrouwen op de lokale brandweer van de nieuw gevormde gemeente Moerdijk en de regionale brandweer van het Stadsgewest. Bij enkelen had ook de gedacht postgevat dat er wel kon worden meegelift met de buurman. Shell voelde om haar moverende redenen in geen enkel opzicht iets voor het idee want het was daar in menig opzicht op orde. Inmiddels is de animo voor brandweer­ vrijwilliger om uiteenlopende redenen aan het afnemen. De kosten voor gemeenten nemen alsmaar toe en bij het rendement kunnen vraagtekens worden gezet. De traditionele vrijwillige spuitgast moet steeds meer studeren, certificaten halen, opleidingen volgen en oefenen. Met alleen een avondje oefenen lukt dat niet meer. Foto: Arie Kievit Het kost dus ook veel meer vrije tijd met alle gevolgen van dien. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor uitrusting, materieel, opleiding, training etc. In Nederland maar ook in een, uitgestrekte plattelands provincie als Zeeland, wordt niettemin veel geld besteed aan de brandweer. Met de gevaarsetting rondom het Sloegebied/Vlissingen, de Kanaalzone/Terneuzen, de Kerncentrale/ Borssele, de Westerschelde, het ScheldeRijnkanaal en de Westerscheldetunnel zijn we dit verplicht, maar verhoudt die inspanning zich nu eigenlijk wel tot hetgeen bij een calamiteit redelijkerwijs verwacht mag worden? Is hier niet sprake van een zekere mate aan schijnveiligheid en getuigt het nog wel van behoorlijk bestuur naar de vrijwilliger? Soms moet het ijzer worden gesmeed als het heet is. Ik stel daarom voor dat op grootschalige bedrijventerreinen met milieuhinderlijke bedrijven en bedrijven met anderszins gevaarlijke stoffen een specifieke, speciaal toegeruste en opgeleide professionele parate brandweereenheid, verplicht wordt gesteld. De aldaar gevestigde bedrijven moeten er allemaal naar rato aan meebetalen of met een geschikte bedrijfsbrandweer in participeren. Bij geen repressieve inzet is er voldoende werk voor het beroepspersoneel te verrichten in de sfeer van preventie, preparatie, pro-actie en handhavingcontroles. Dit betaalt zichzelf op termijn terug. Tegelijkertijd moet het dekkingsplan in de betrokken regio worden aangepast en zijn de lokale brandweren nog slechts voor het zogenaamde “huis, tuin en keukenwerk” waarbij het optreden bij verkeersongelukken een steeds grotere rol gaat spelen. Er blijft dus werk genoeg maar op een ander lokaal niveau, waardoor de opleidings-, trainings- en uitrustingsstaat kan worden aangepast. Gewoon weer terug naar de basis, waarvoor de vrijwillige brandweer in principe bedoeld was. De lat ligt nu veel te hoog, de verwachtingsboog is veel te gespannen en achteraf wordt er steeds meer met het beschuldigende vingertje naar een in bepaalde opzichten operationeel tekortgeschoten brandweer of gemeente gewezen, terwijl in feite gewoon niet meer optimaal voldaan kan worden aan de steeds maar opgeschroefde eisen. In de zijlijn roep ik in dit verband ook nog maar eens de voormalige Mobiele Colonnes in herinnering. Een dergelijke eigentijdse goed geoutilleerde eenheid zou als extra achtervang kunnen dienen, bij voorbeeld ondergebracht bij de krijgsmacht en in vier regio’s gestationeerd. Niemand moet bij mij aankomen over de kosten van een beroepsbrandweer want de huidige kosten zijn ook niet misselijk en het gaat om de wil. Bij de huidige opzet ontbreekt niet de goede wil en inzet maar een optelsom van veel eenheden garandeert nog geen voldoende en tijdig rendement en kwaliteit. Bij Moerdijk ging het dan nog om een grote calamiteit, laat staan als het om een echte ramp had gegaan. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 51 Rob Jastrzebski Foto: Frans Vega/KLPD LTFO zet nieuwe stap in forensisch onderzoek De brand bij Chemie-Pack in Moerdijk kwam voor het Landelijk Team Forensische Opsporing (LTFO) eigenlijk iets te vroeg. Toch was het onderzoek naar de brandoorzaak de eerste praktijkcasus voor de nieuwste loot aan dit specialistische politieteam: forensisch onderzoek in beschermende kleding voor chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten (CBRN). ‘Mannen in gele pakken’, die forensisch onderzoek kunnen uitvoeren op een calamiteiten-plaats delict dat te gevaarlijk is om zonder beschermende kleding te betreden. In mei ronden achttien LTFO-specialisten de laatste opleidingen voor het werken onder CBRN-condities af. René Bastiaansen, hoofd van het LTFO, vindt dat het onderzoek na de brand in Moerdijk krachtig bewijst dat de Nederlandse politie zo’n gespecialiseerd team nodig heeft: “Een regulier forensisch team had in die gevaarlijke omgeving zijn werk niet kunnen doen.” ‘Mannen in gele pakken’ op calamiteiten-PD Het LTFO is opgericht in 2007, met het doel de binnen Nederland aanwezige forensische expertise te bundelen bij grotere calamiteiten, grote opsporingsonderzoeken en terroristische aanslagen. Sindsdien is het team al diverse keren ingezet. Onder andere bij de Poldercrash, bij de strandrellen in Hoek van Holland en het Koninginnedagdrama in Apeldoorn. En recent dus op het industrieterrein van Moerdijk, na een van de grootste chemische branden in de Nederlandse geschiedenis. Maar hoe kan je verantwoord forensisch onderzoek doen in een potpourri van giftige stoffen die uit de ruïnes van het bedrijf sijpelt? Maar op één manier: de onderzoekers moeten het beschermende pak in! Brandweerexpertise Dat het LTFO ook in een besmette omgeving zijn werk moet kunnen doen, staat beschreven in het Programma versterking opsporing en vervolging, waarin het team zijn oorsprong vindt. Het verrichten van sporenonderzoek, het veilig stellen van materialen en het bergen en identificeren van slachtoffers in zo’n risicovolle omgeving kan echter niet in de standaard werkkleding worden uitgevoerd. Een hogere beschermingsgraad is 52 dan nodig, zoals een chemicaliënpak of gaspak met een ademluchtapparaat. Maar optreden in gaspak of chemicaliënpak is niet bepaald core-business voor de politie. Het vraagt specialistische opleiding en training en voor het werken in besmette omgevingen en ontsmetting na de inzet moeten strikte procedures worden gevolgd. Het zijn procedures en werkwijzen die voor de brandweer meer vertrouwd zijn dan voor de politie. Het LTFO leunde dan ook sterk op de deskundigheid van de brandweer bij het inrichten van de CBRN-onderzoektaak. “We moeten niet zelf dingen gaan organiseren waar anderen beter in zijn”, stelt René Bastiaansen. “We hebben al jarenlang nauwe samenwerking met de brandweer, via de Landelijke Faciliteit ondersteunen Ontmantelen (LFO). Dat is een gemengd specialistisch team van politie en brandweer, dat ondersteuning biedt bij het veilig ontmantelen van opgerolde drugslaboratoria. Dit team maakt ook deel uit van het LTFO, waardoor de lijnen met de gevaarlijke stoffen­ specialisten van de brandweer kort zijn. Die experts Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 hebben ons geadviseerd over de aan te schaffen kleding en uitrusting en hebben ook een aangepaste opleiding en training voor ons ontwikkeld en uitgevoerd.” Professionele improvisatie De voorbereidingen voor de nieuwe ‘CBRN-tak’ van het LTFO zijn in 2010 van start gegaan. Begin dit jaar was een deel van de kleding en uitrusting aangeschaft en gingen ook de opleidingen voor achttien LTFO-medewerkers van start. Toen het LTFO de vraag kreeg het onderzoek naar de brand in Moerdijk voor zijn rekening te nemen, was de organisatie daar nog niet in alle opzichten ‘klaar’ voor. De operationele procedure voor het uitvoeren van politietaken in gas- of chemicaliënpak was wel uitgewerkt maar nog niet alle opleidingen waren voltooid. De LTFO-operatie kreeg dan ook het kenmerk van ‘professionele improvisatie’, waarbij nauw werd samengewerkt met de brandweer en specialisten van Defensie en het RIVM. “Een inzet in gaspak of chemicaliënpak is voor de dragers behoorlijk belastend en is vanwege de logistieke organisatie en de veiligheidsprocedures arbeidsintensief”, vervolgt René Bastiaansen. “Ook is de inzetduur door het gebruik van ademluchtapparatuur beperkt tot maximaal twintig à dertig minuten. Met die beperking moesten we rekening houden bij het onderzoek naar de brand in Moerdijk. Om die reden hebben de ingezette koppels van twee man elkaar frequent afgelost en hebben zij kortdurende werkopdracht meegekregen, die zij binnen die beperkte tijd goed konden uitvoeren.” Lessen van Moerdijk Een van de lessen die de eerste praktijkinzet in Van plaats incident tot plaats delict Iedere plek waar een ramp of calamiteit heeft plaats­­ gevonden, begint als ‘plaats incident’. Het terrein is dan gezamenlijk ‘eigendom’ van de samenwerkende hulpdiensten: brandweer, geneeskundige hulp­­ver­lening en politie. In deze fase ligt de hoogste prioriteit bij het redden van slachtoffers en feitelijke incident­bestrijding. Is er het vermoeden van een strafbaar feit, dan komt er na de hulpverlening een omslagpunt en wordt de plaats incident een ‘plaats delict’. Politie en justitie zijn nu ‘in charge’ en de prioriteit wordt verlegd naar sporen­ onderzoek en opsporing. Bij grotere en complexere calamiteiten komt dan het LTFO in actie. Dankzij de nieuwe beschermende uitrusting en de opleiding voor gaspak- en chemicaliënpakdragers kunnen de forensisch experts nu ook in een risicovolle omgeving hun werk doen. beschermende kleding heeft opgeleverd is volgens Bastiaansen dat vanwege de belastende werkomstandigheden meer LTFO-leden moeten worden opgeleid voor dit specialisme. “Het LTFO telt nu in totaal zo’n 160 leden, afkomstig van regiokorpsen en het KLPD. Op dit moment worden achttien leden opgeleid voor het werken in beschermende uitrusting. We streven naar een landelijke pool van zo’n 30 man, met een goede spreiding over het land. Rekening houdend met de toekomstige inrichting van de politieorganisatie in tien regionale uitvoeringsgebieden, kom je dan aan drie opgeleide forensisch specialisten per regio. Met zo’n spreiding kunnen we overal in Nederland voldoen aan de responseis dat we binnen twee uur na alarmering met een team ter plaatse zijn.” Een ander punt van aandacht is de logistieke onder­ steuning en de ontsmetting van de medewerkers bij het werken op besmette plaatsen delict. De politie heeft zelf geen voorzieningen voor ontsmetting en daarom is het LTFO voor die taken nu nog afhankelijk van mensen en middelen van de brandweer. Aad Roosemalen, projectleider bij het LTFO, vat samen welke knelpunten dat oplevert. “Het onderzoek na de brand bij ChemiePack duurde anderhalve week. Al die tijd hebben we een beroep moeten doen op de brandweer voor het ontsmetten van onze mensen en hun uitrusting. Dat gaf nogal wat druk op de bedrijfsvoering van het betreffende brandweerkorps. We gaan de mogelijkheden onderzoeken om zelf een ontsmettingsunit aan te schaffen en daarvoor opgeleide brandweermensen aan ons team te koppelen, want we kunnen niet bij elke LTFO-inzet dagenlang capaciteit van de lokale brandweer vragen.” Om de buitenwereld te laten zien hoe het LTFO in dergelijke situaties te werk gaat, werd op 28 februari in Wormerveer een praktijkdemonstratie georganiseerd voor de pers. Op het terrein van een chemisch bedrijf werd een ‘calamiteiten-PD’ gesimuleerd, waarbij een vat met gevaarlijke stoffen was lek geraakt en waarbij een dodelijk slachtoffer was gevallen. Waardoor is de fabrieksmedewerker om het leven gekomen en hoe kan hij worden geborgen? En welke stof was precies in het spel? De demonstratie gaf een goed inzicht in de verschillende fasen van een LTFO-inzet: verkenning, het in kaart brengen van de plaats delict en het veiligstellen van sporen, berging van het slachtoffer, analyse van de betrokken gevaarlijke stof en onderzoek naar de oorzaak van het ongeval. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 53 Erwin de Hamer, programma Bestuur en Organisatie, ministerie van Veiligheid en Justitie Vrijwilligerswerk 2011 is het internationale jaar van de vrijwilliger. In dat kader vinden gedurende het hele jaar activiteiten plaats. Er bestaat zelfs een aparte website: www.vrijwilligerswerk.nl. In Nederland zijn naar schatting ruim vijf miljoen vrijwilligers actief op alle fronten, waaronder ook veiligheid. Intrinsieke motivatie De penningmeester van de Oranjevereniging in Zwammerdam is een van de vijf miljoen vrijwilligers die Nederland telt. Jaap Peters – over hem praten wij – is echter veel bekender als managementgoeroe. Zijn boek De intensieve mensenhouderij gaat over de onbegrijpelijke logica die managers erop na houden, om vervolgens beroepszeer te veroorzaken bij vakinhoudelijke medewerkers op de werkvloer. Zijn persoonlijke motto luidt ‘van je werk je hobby maken’. In zijn inleiding bij het congres van Vrijwilligers in Veiligheid (VIV) sprak hij over de intrinsieke motivatie van vrijwilligers. De vrijwilliger is iemand die passie krijgt wanneer er sprake is van chaos of van een crisis. Vakmanschap en trots zijn op wat je doet staan daarbij voorop. Zelfsturing, het intelligent kunnen weigeren, laat dan de mooiste dingen gebeuren. De plaats van samenkomst op 17 maart is het nieuwe theater LantarenVenster in Rotterdam. Aanwezig zijn vrijwilligers en bestuursleden van zeven vrijwilligers­ organisaties, die allen werken aan een veiliger Nederland: Vereniging Brandweervrijwilligers, Landelijke Organisatie van PolitieVrijwilligers (LOPV), het Rode Kruis, de Koninklijke Nederlandse Reddings­ maatschappij, de Reddingsbrigade, het Oranje Kruis en de Nationale Reserve. Sinds kort zijn zij verenigd in het 54 Katwijks beraad en zij houden voor het eerst een grote gezamenlijke bijeenkomst. Ze zijn hiertoe in staat gesteld door een subsidie van het ministerie van Justitie en Veiligheid. De ruim 300 aanwezigen krijgen een gevarieerd programma aangeboden. Veiligheid is van iedereen De eerste prominent die Jaap Peters mag aankondigen, is Pieter van Vollenhoven, erevoorzitter van de LOPV. Hij is daarnaast misschien bekender als de man van en vooral als de vorige voorzitter van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Hij stelt in een gepassioneerd betoog dat veiligheid ooit de verantwoordelijkheid van de burgers zelf was, maar dat de overheid die taak heeft overgenomen. We zitten nu in een fase waarbij de burger weer het heft in eigen handen neemt. In de eerste vijftien minuten van een ramp of incident zijn zij degenen die hulp verlenen. De professionals komen pas later. Voor hulpverleners die vanuit een organisatie werken zou meer duidelijkheid moeten komen. Zorg dat je als organisatie beschrijft hoe je hulp gaat verlenen en tegen welke norm. Feitelijk zou per sector duidelijk moeten zijn, welke normen er bestaan. Groot economisch belang Een heel andere spreker is Marius Ernsting voorzitter van de Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk, die ruim 300 organisaties verenigt. Hij spreekt over het economische belang van vrijwilligers. Hij zegt dat dit niet in geld valt uit te drukken, maar doet daartoe vervolgens wel een poging. Met een eenvoudige rekensom komt hij ongeveer op 550.000 fte’s aan vrijwilligerswerk in Nederland. Hij schat dat op een waarde van circa twintig miljard euro. Hij voorspelt dat de druk op de vrijwilliger gaat toenemen. Door het grotere beslag op de beroepsbevolking, komt minder ruimte voor vrijwilligerswerk. De civil society staat naar zijn mening onder druk. Het is daarom nodig dat de overheid de ernst van dit probleem onderkent en bedrijven (en ook de overheid zelf ) in staat stelt om faciliteiten te bieden aan vrijwilligers werkzaam binnen hun organisatie. Individualisme en saamhorigheid De cultuurhistoricus Herman Pleij is een carrière als Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Foto: Stefan Jacobs cabaretier misgelopen. In zijn lange, maar continu boeiende voordracht sleept hij de luisteraar mee in een historisch overzicht. Hij heeft het niet over het economische belang van de vrijwilliger. Integendeel de vrijwilliger, de mens in het algemeen, wil graag goed doen. Zich belangeloos inzetten voor de medemens geeft je een goed gevoel. In dat opzicht kun je zeggen dat hij of zij daar dus belang bij heeft. In Nederland bestaat al sinds de Middeleeuwen een hoog ontwikkeld vrijwilligerswerk. Hoe komt dat toch dat in het individualistische Nederland de saamhorigheid toch zo sterk ontwikkeld is? Het heeft veel te maken met pragmatiek, het poldermodel. We moeten er samen uit zien te komen. Begrippen als door een deur kunnen, of daar kan ik mee leven, zijn illustratief voor onze bereidheid tot compromissen. Door onze horizontale structuur kunnen veel mensen meedoen en bestaat er in ons land een enorme ideeënrijkdom. De eigen­ gereidheid, ingegeven door eigenbelang, wordt opgelost door de saamhorigheid. Samenvattend zegt hij dat belangeloze hulp niet bestaat, maar is dat erg? Sociaal dier Na de pauze volgt een aantal workshops, waarvoor ik verwijs naar de website www.vivcongres.nl. Ton Hol, hoogleraar Rechtsfilosofie, heeft het na de pauze over deugden en verantwoordelijkheden en niet over kosten en baten. Het gaat bij vrijwilligerswerk vaak over het verlenen van zorg. De vraag is of er een zorgplicht bestaat. Die bestaat vooral in speciale afhankelijkheidsrelaties, zoals die van ouders voor hun minderjarige kinderen. Er bestaat naar zijn mening geen echte juridische prikkel om te helpen. Het probleem van individualisme zou kunnen zijn dat het adagium luidt: ieder voor zich en de overheid voor ons allen. Echter de mens wil deugen en is een sociaal dier. Dat betekent voor de vrijwilliger dat hij of zij iets wil betekenen voor de samenleving, wil deugen. Hoe liggen de verant­ woordelijkheden vraagt Hol zich af. De vrijwilliger wil deugen en het is aan zijn organisatie om te zorgen voor dekking door opleidingen, begeleiding en verzekeringen. Werkgevers, daarin valt hij Ernsting bij, zouden de vrijwilligers binnen hun bedrijf moeten faciliteren. En de overheid? De overheid moet vertrouwen op de deugdzame burger en ze verantwoordelijkheid geven. Dicht niet alles af met regels, is zijn advies. Waardering Minister Ivo Opstelten van Veiligheid en Justitie mag het congres afsluiten. Hij heeft een boodschap die erin gaat als Gods woord in een ouderling. Zijn speech is een mengeling van enerzijds grote waardering voor het werk dat vrijwilligers doen en anderzijds een pakket aan maatregelen. Hij neemt zich o.a. voor om te zien hoe de aansprakelijkheid en risico’s van wat hij noemt de spontane, ongeorganiseerde vrijwilliger is geregeld. Voor de zomer zal de minister met een Actieprogramma ‘Burgers en bedrijven in veiligheid’ komen. De meeste indruk maakt zijn voorstel aan de organisaties binnen de VIV om een landelijke vrijwilligersdag te organiseren. Guitig merkt hij op dat hij de bestuurders op de eerste rij bij het idee ziet verbleken, maar hij adviseert hen om het gewoon te doen. Hij wil daar wel zijn steentje aan bijdragen. Het blijkt later op Twitter, als dat al niet uit het applaus bleek, dat zijn speech meer dan positief is ontvangen. De organisatie van dit vrijwilligerscongres kan terugkijken op een geslaagde dag. Alle sprekers waren van niveau en om met Humphrey Bogart in de film Casablanca te spreken het is the beginning of a beautiful friendship tussen de zeven organisaties. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 55 Nico de Gouw, voormalig communicatieadviseur Nationaal Crisiscentrum NCC, zelfstandig consultant crisiscommunicatieadvies ([email protected]) Marita Vos en Pauliina Palttala, respectievelijk hoogleraar en onderzoeker, University of Jyväskylä, Organizational Communication and PR, Department of Communication, Faculty of Humanities, Finland Nieuwe scorecard voor crisiscommunicatie Voor crisiscommunicatie bestaat er nu een scorecard die overheden in Europa voortaan vrij kunnen gebruiken. Dit nieuwe instrument is ontwikkeld met EU-subsidie1 door een inter­ nationale groep onderzoekers. Het geeft een breed overzicht van prestatie-indicatoren voor hoe communicatie crisismanagement kan ondersteunen. De Engelstalige versie is met behulp van online software direct beschikbaar en gemeenten, veiligheids­ regio’s, ministeries en andere hulp­verlenings­organisatie kunnen het instrument voor de eigen situatie aanpassen. Het instrument De scorecard geeft een omvattend beeld van wat communicatie kan doen om crisismanagement te ondersteunen. Daarmee wordt het belang van communicatie onderstreept op strategisch, organisatorisch en operationeel niveau (zie overzicht). De prestatie-indicatoren worden geëvalueerd met behulp van schaalvragen. Zo worden verbeterpunten opgespoord. De online software levert een rapport voor nadere bespreking en analyse. Een kleurencode geeft aan welke punten hoog of laag scoren, terwijl een uitroepteken wijst op sterk uiteenlopende meningen die in de nabespreking aan de orde moeten komen. Het instrument is op drie manieren te gebruiken: • een overheidsorganisatie kan ermee doorlichten of het – wat de communicatie betreft – voldoende is voorbereid op een crisissituatie; • het levert heldere criteria om een oefening gericht op communicatie te evalueren; • het instrument kan, nadat een crisissituatie zich heeft voorgedaan, helpen om lessen te trekken uit de aanpak van de communicatie. Het onderzoek Het consortium dat dit onderzoek uitvoerde bestaat uit teams van Finland, Noorwegen, Israel en Estland2. Zij hebben zich ook laten inspireren door hoe in Nederland crisiscommunicatie wordt aangepakt. In werkbezoeken van het NCC-cluster Risico- en Crisiscommunicatie en 56 Finse delegaties is informatie en praktijkervaring uitgewisseld. De leider van het consortium is Marita Vos, hoogleraar aan de Universiteit van Jyväskylä in Finland en afkomstig uit Nederland. Naast internationale experts was ook de Finse overheid met diverse niveaus en autoriteiten betrokken in de begeleidingscommissie. De scorecard is gebaseerd op literatuuronderzoek naar bestaande inzichten en aanvullend empirisch onderzoek waaronder een online enquête onder experts, interviews en focusgroepen. Ook is de scorecard getest in de praktijk. De wetenschappelijke onderbouwing wordt in artikelen verantwoord en verschijnt naar verwachting in Journal of Contingencies and Crisis Management. Er is onder meer gebruik gemaakt van ’best practices’ in crisis­ communicatie, met die aantekening dat dit geen regels kan leveren die alom toepasbaar zijn maar veeleer inzicht in achterliggende processen en kwaliteitscriteria. Een belangrijk kwaliteitscriterium is de oriëntatie op de zeer diverse publiekgroepen die heel verschillende risicoperceptie en mediagebruik hebben. Dit vereist een constant monitoren om te volgen hoe publiekgroepen reageren op informatie en welke informatie zij nodig hebben. Crisiscommunicatie wordt gezien als een coproductie met het publiek. De scorecard kent veel waarde toe aan samenwerking binnen het netwerk van hulpverlenende organisaties. Dit geldt ook voor communicatie. In veel landen worden bevoegdheden weliswaar verdeeld maar is er weinig sprake van afstemming van de communicatie. Dat veroorzaakt fragmentatie en een onduidelijk beeld bij de bevolking. Naast instructieve communicatie is ook steeds empathische communicatie en duiding nodig. Bestuurders hebben een belangrijke taak om betekenis te geven aan het gebeurde en verantwoording af te leggen over de rol van de overheid. 1 Dit onderzoeksproject ‘Developing a crisis communication scorecard’ kreeg financiële steun als onderdeel van het European Community’s Seventh Framework programme (FP7/2007-2013) onder nr. 217889. 2 niversity of Jyväskylä, Finland; Norwegian University of Science and Technology; Ben Gurion University of the Negev, Israel; U University of Tartu, Estonia; and Emergency Services College, Finland. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 De inhoud De scorecard bestaat uit drie onderdelen voor verschillende fasen van crisismanagement. In de voorbereidingsfase ligt de nadruk op voldoende in communicatie opgeleid personeel; dat is in veel EU-landen nog geen gemeengoed. In de responsfase is het voortdurend communiceren met de publiekgroepen van belang. In de sociale media is het volgen van wat gebeurt niet genoeg maar is naast monitoren actief deelnemen in de communicatie van belang. In de nazorg gaat het vooral over participatie bij de wederopbouw en het leren van lessen. Het coördineren van dergelijke processen is niet eenvoudig, zoals bij voorbeeld regelmatig blijkt bij internationale rampen waarin er veel actoren met verschillende belangen zijn. De scorecard benoemt drie clusters: direct of indirect betrokken bevolkingsgroepen, de media en de interne samenwerking in het netwerk van bij crisismanagement betrokken organisaties. In totaal worden 5 crisisfasen onderscheiden met 25 communicatietaken, die door 63 prestatie-indicatoren worden gemeten. Wie de vragenlijst online of in print gebruikt om de voor­ bereiding voor crisiscommunicatie door te lichten, vult het eerste gedeelte in. Om een oefening gericht te evalueren wordt dat gedeelte van de scorecard gebruikt dat over de oefening gaat. Om achteraf lessen te trekken uit de communicatie bij een crisissituatie, kunnen alle fasen stap voor stap worden geanalyseerd. De methode van de scorecard kan worden aangepast aan de locale situatie. De online vragenlijst is vrij beschikbaar en de tekst kan desgewenst ook worden gedownload, vertaald en toegesneden op de eigen situatie. Crises hebben veel impact op de samenleving en communicatie kan bijdragen aan een sterke coproductie van bevolking en hulpverlenende instanties. De onderzoeksgroep hoopt met deze scorecard veel bestuurders en professionals in crisismanagementorganisaties te inspireren met nieuwe vormen om de communicatie in crisissituaties verder te verbeteren. De scorecard is te vinden op www.crisiscommunication.fi. Het materiaal is vrij te gebruiken met het verzoek feedback en gebruiks­ ervaringen te laten weten aan de onderzoekers ([email protected]). Elementen crisiscommunicatie-scorecard Beleidsniveaus Communicatietaken Strategisch - Ontwikkelen van communicatiestrategieën voor coproductie met burgers - Scenariospecifieke strategieën bv. bij pandemie of terrorisme - Onderzoeken van risicoperceptie en mediagebruik - Planning voor communicatie in het (internationale) hulpverleningsnetwerk Organisatorisch - Infrastructuur zoals crisis websites, callcenters, multiplatform sociale media - Training en procedures voor 24-uurs web- en mediaservices - Uitlijnen van communicatie en crisis management procedures - Voorbereide onderdelen voor aan te passen snel inzetbare communicatiemiddelen Operationeel - Continu monitoren van publieksreacties en (sociale) media - Initiëren van communicatie met publiekgroepen en media - Afstemming strategie in het netwerk van hulpverleningsinstanties Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 57 Freya Newton, adviseur Beleid en Onderzoek VDMMP Roy Johannink, senior adviseur Beleid en Onderzoek VDMMP Zelfredzaamheid bij rampen en crises Op weg naar een ondersteunende overheid Moet de overheid middelen blijven inzetten om zelfredzame initiatieven door burgers bij rampen en crises te stimuleren, of kan de overheid deze taak beter bij burgers en bedrijven beleggen? Onderzoek laat zien dat burgerinitiatieven beter beklijven dan overheidsacties. Als het aan de auteurs ligt, stimuleert de overheid zelfredzaamheid bij rampen en crises door een ondersteunende rol in te nemen. Alleen dan is overheidssturing complementair aan de effectiviteit van burgerinitiatieven. Stimulerende rol van de overheid Ondanks het feit dat zelfredzaamheid bij crises al bestaat, meent de overheid dat versterking en stimulering hiervan wenselijk is. Waarom eigenlijk? Belangrijk punt lijkt te zijn dat de overheid samen met burgers meer capaciteit heeft om ernstige gevolgen van crises te beperken. Maar dient de overheid wel een initiërende rol in te nemen om zelfredzaamheid bij crises te versterken? Of is een ondersteunende rol wellicht effectiever? Recent onderzoek1 laat zien dat burgerinitiatieven in het geval van sociale zelfredzaamheid beter beklijven. Wat betekent deze conclusie voor de manier waarop de overheid zelfredzaamheid bij rampen en crises dient te stimuleren? Ondersteunende rol van de overheid Op basis van ervaringen met sociale zelfredzaamheid is gebleken dat specifieke bevorderende factoren de effectiviteit van beleidsinstrumenten beïnvloeden. De meest bevorderende factoren zijn: bewustzijn van risico’s, kennis van handelingsperspectieven 1 58 en reële verwachtingen van de overheid. Als de overheid het noodzakelijk acht om zelfredzaamheid te stimuleren, blijkt het innemen van een ondersteunende rol het meest effectief. Dit betekent een (lokale) overheid die serieus reageert op initiatieven van burgers en investeert in contextgerichte instrumenten. Denk bijvoorbeeld aan kleinschalige rampoefeningen met burgers en voorlichting op scholen. Een dominante of afwezige overheid in geval van sociale zelfredzaamheid zorgt voor een afname van zelfredzame initiatieven evenals een afname in de effectiviteit ervan. Burgers worden ontmoedigd doordat de dominante overheid hun verantwoordelijkheid ongevraagd van ze afneemt. Of doordat de afwezige overheid burgers niet serieus neemt en ze niet de nodige financiële en organisatorische steun biedt. Een ideale uitwerking Passen we deze ondersteunende rol van de overheid concreet toe op bos- en duin­ branden, dan betekent dit redenerend vanuit de bevorderende factoren het volgende: hulpdiensten geven campingeigenaren de mogelijkheid – en vrijheid – om samen met professionele hulp situatiegerichte evacuatie­ plannen te ontwikkelen. Dit draagt bij aan de kennis van handelingsperspectieven, maar ook aan zowel een reële verwachting van de overheid als het verantwoordelijkheidsgevoel van burgers. Immers wanneer hulpdiensten niet tijdig ter plaatse zijn, kan een campingeigenaar met de juiste ondersteuning, burgers bij een bosbrand waarschuwen en via de juiste route laten evacueren. Dit is alleen mogelijk als de eigenaar zich bewust is van de (beginnende) dreiging, weet hoe te handelen en niet altijd uitgaat van direct parate hulpdiensten. Kortom: een ondersteunende overheid beperkt de impact van bosbranden door het beste uit zowel professionele hulpverlening als uit burgerinitiatieven te halen. We wachten af welke rol de overheid zich in 2011 gaat aanmeten. Als het aan ons ligt, weten wij het wel. F. Newton, Zelfredzaamheid bij rampen en crises: stimulerende beleidsinstrumenten van de overheid, augustus 2010. Het rapport is beschikbaar via www.smvp.nl/files/zelfredzaamheid.pdf. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Astrid Scholtens, hoofd onderzoek Crisislab Jelle Groenendaal, onderzoeker Crisislab Na de Poldercrash van 25 februari 2009 is er door verschillende instanties onderzoek gedaan naar het functioneren van de professionele hulpverleningsdiensten. Nu is er ook een onderzoek verschenen naar de essentiële bijdrage van burgers tijdens die crash. De Poldercrash: burgers aan het woord Ruim twee jaar gelden, op 25 februari 2009, crashte tijdens de landing een passagiersvliegtuig van Turkish Airlines in een akker vlak voor de Polderbaan van Schiphol. Vier passagiers en vijf bemanningsleden van de 135 inzittenden overleefden het ongeval niet. Het net verschenen onderzoek van Crisislab in opdracht van de veiligheidsregio’s Kennemerland en Amsterdam-Amstelland beschrijft het handelen van zelfredzame passagiers en omstanders in detail. toestel namen bij voorbeeld foto’s of belden met familie. Net als bij de ontvluchting lijkt de analyse dat passagiers vooral diegenen hebben geholpen waarvan de noodzaak tot hulp voor hen direct zichtbaar was, bij voorbeeld omdat zij direct geconfronteerd worden met een gewonde of beknelde medepassagier. Ook wordt uitgebreid stilgestaan bij het feit dat een 25-tal behulpzame omstanders niet buitengewoon veel lijkt wanneer dit wordt vergeleken met de literatuur waarin massale redzaamheid wordt besproken. Het is echter misschien geen toeval dat er ook geen behoefte was aan meer redzame omstanders. De grote lijn is dat nog voor de professionele hulverleners ter plaatse waren het merendeel van de soms zwaargewonde passagiers, zelfstandig het vliegtuig had verlaten. Hun belangrijkste drijfveer was angst voor een mogelijke explosie of branduitbraak. Soms werden zij daarbij ondersteund door behulpzame medepassagiers of omstanders die vanaf de snelweg de akker in zijn gerend. Ook verschillende beknelde passagiers werden door medepassagiers en omstanders bevrijd en uit het vliegtuig gehaald. Uiteindelijk waren slechts zes nog in leven zijnde passagiers niet zonder professioneel gereedschap te bevrijden en moesten deze daarom noodgedwongen wachten op de komst van de professionele hulpverleners. zwaar­gewonde passagiers die op de akker lagen maar niet vervoerd konden worden, werden door ongeveer 25 behulpzame omstanders, in afwachting van de professionele hulpverleners, met dekens en jassen toegedekt, gerustgesteld en bij bewustzijn gehouden. De meeste passagiers verlieten vervolgens – elkaar ondersteunend en soms gedragen door omstanders op vliegtuigonderdelen – nog voor de komst van de professionele hulpverleners de kleiachtige akker. Ze verzamelden zich in een nabijgelegen loods van een boerderijencomplex die werd open­gesteld door de eigenaresse. De In het onderzoek is met vele passagiers en omstanders gesproken over hun handelingen en hun beweegredenen ervoor. Zo wordt bij voorbeeld ingegaan op het opvallende feit dat slechts een klein aantal passagiers die veilig uit het wrak ontsnapten zich eenmaal buiten nog bekommerden om hun mede­­ passagiers. De meeste passagiers buiten het In het onderzoek zijn ook de eerst aankomende professionele hulpverleners bevraagd over hun interactie met (zelf ) redzame passagiers en omstanders. Hier valt het grote verschil in waardering op tussen individuele hulpverleners: sommige hulpverleners hebben met grote waardering intensief samengewerkt met omstanders, de meeste hulpverleners hebben echter geen burgers bewust waargenomen, niet met hen samengewerkt en ook weinig vertrouwen in een succesvolle samenwerking. De onderzoeksrapportage is vooral ook een indrukwekkend boek vanwege de vele citaten van passagiers, omstanders en professionele hulpverleners die een uniek inzicht bieden in hun ervaringen tijdens de Poldercrash. Het boek (Zelf )redzaamheid tijdens de Poldercrash is bij Boom Lemma Uitgevers te bestellen. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 59 Nelleke Weeda-de Jong, adviseur communicatie Turnaround Communicatie Martin Bobeldijk, directeur Turnaround Communicatie Passie voor veiligheid: “We moeten ‘yes we can’ ombouwen naar ‘yes we do’ Geld, macht en structuren. Het lijkt alsof discussies in de veiligheidssector alleen nog daar over gaan. Maar er is meer. Waar blijft de passie? We doen het toch voor de burger, voor een veilig Nederland! Tijdens het motivatiecongres ‘Terug naar de passie’ van Turnaround Communicatie werd het thema passie vanuit diverse aanstekelijke invalshoeken belicht. “Passie is lijden, mag het je wat kosten om iets te bereiken?” “Leef je passie en inspireer daarmee de mensen om je heen.” “Passie en verlangen brengen mensen in beweging.” “Maak van passie geen management-rimram.” “Liever minder pretenties en meer passie.” Wat is passie? “Passie heeft alles te maken met inspiratie”, aldus motivator Tom Kok die de dag opent. “Passie is dat wat je gaande houdt als alles stilvalt. Passie zorgt ervoor dat je dingen doet die je niet voor mogelijk hield.” Talentscout Siebe Slagter sluit daar naadloos op aan: “Passie is verlangen en brengt je in beweging. We moeten ‘yes we can’ ombouwen naar ‘yes we do’.” “Passie in de uitvoering is dodelijk” Tijdens het congres reageert tweemaal een panel van veiligheidsprofessionals op de sprekers. Jankees Trimpe Burger, directeur Kustwacht, prikkelt het publiek: “Passie voor een onderwerp is uitstekend, maar passie in de uitvoering is dodelijk. Een brandweerman moet niet zo gepassioneerd staan blussen dat hij zijn omgeving vergeet. En een politieman die een ontzettend gepassioneerde arrestatie verricht; dat komt ook niet goed…” Winrie de Boer, directeur Veiligheidsberaad, stelt dat passie leuk en aardig is, maar dat er ook een zakelijk benadering nodig is. “Met alléén passie komen we er niet. We hebben nu eenmaal ook met structuren te maken.” Henk Geveke, directeur TNO, valt bij: “Een 60 organisatie moet wel gemanaged worden.” “En óók managers zijn gepassioneerd”, vult Sebastian Reyn, senior adviseur Kennis en Strategie van het ministerie van Defensie aan. Kolonel Bas van Hoofd, commandant RMC West, geeft daarbij het voorbeeld van de gevangengenomen militairen in Libië. “Vergeet niet dat ook zij én hun commandanten de opdracht met passie hebben uitgevoerd.” “Ieder zijn eigen Moerdijkje” Een veelbesproken onderwerp tijdens het congres is de ramp in Japan. Regelmatig wordt de link gelegd naar Nederland, zoals door lector crisisbeheersing Menno van Duin: “Nederland heeft, had en houdt een chronisch gebrek aan rampen en crises. Waar wij tot nu toe ervaring mee hebben opgedaan zijn een paar rimpelingen in de samenleving.” Maarten Dewachter, coördinerend gemeentesecretaris Middenen West-Brabant, geeft dan ook met een kwinkslag aan dat iedere veiligheidsregio zo zijn eigen ‘Moerdijkje’ nodig heeft om te kunnen verbeteren. Ben Ale, hoogleraar Veiligheid en Rampenbestrijding aan de TU in Delft, vraagt zich in het kader van risicocommunicatie hardop af waarom het besluit om in Duitsland enkele kerncentrales te heropenen wordt teruggedraaid als Japan wordt getroffen door een tsunami. “Óf we vinden de kans dat er iets misgaat met kerncentrales een aanvaardbaar risico óf niet. Maar dan hadden we er so wie so niet aan moeten beginnen. Door eigen besluiten telkens te herzien, creëert de overheid haar eigen ongeloofwaardigheid.” “Passie is lef!” Gedurende de dag schreven de deelnemers aan het congres hun passiepunten en drijfveren op. Deze werden als afsluiting overhandigd aan Menno van Duin, lector Crisisbeheersing en beïnvloeder van het veiligheidsveld. “Passie is lef! Risico’s nemen! Daar danken we onze welvaart aan. Maar passie gaat dieper, heeft een basis. Bedenk daarom voor jezelf wat belangrijke waarden in het leven zijn; waarden waarop je terug wilt kunnen vallen en die je blijvend motiveren.” Een uitgebreid verslag van het congres vindt u op www.terugnaardepassie.nl Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Rampenoefeningen en onderwijs onder één dak NFI Field Lab geopend Op 18 maart is het NFI Field Lab officieel geopend door Erik Akerboom, Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Tjark Tjin-A-Tsoi, algemeen directeur van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Multidisciplinair oefenen In het NFI Field Lab kunnen alle partijen uit de veiligheidsketen onder gesimuleerde, maar realistische condities multidisciplinair oefenen met het veiligstellen van sporen op een complexe plaats delict (PD). Dit draagt bij aan een hoger oplossingspercentage en meer efficiency door gebruik van state-ofthe-art technologie en door training. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk nucleaire, biologische en terroristische aanslagen na te bootsen in het NFI Field Lab, met als doel optimale voorbereiding op een incident waarbij chemische, biologische, radioactieve en nucleaire (CBRN-) middelen betrokken zijn. ‘Forensic awareness’ De afgelopen decennia zijn de technologische mogelijkheden voor analytisch forensisch onderzoek sterk toegenomen. De sporen die kunnen worden onderzocht, zijn steeds kleiner en diverser geworden en zijn vaak met het blote oog niet zichtbaar. Hierdoor is het vinden en veiligstellen van relevante sporen ook complexer geworden. Het efficiënt en effectief behandelen van een complexe plaats delict is essentieel voor de betrouwbaarheid van het forensisch laboratoriumonderzoek dat meestal later volgt. “Forensic awareness is van cruciaal belang bij CBRN-incidenten, met name bij complexe incidenten. Complexe PD’s vragen om goede coördinatie en afstemming. Iedere expert moet zijn werk kunnen doen zonder daarbij Foto: NFI het werk van de ander te verstoren en daarmee sporen te vernietigen. Om kennis en ervaring op te doen in samenwerking met andere disciplines moeten technisch rechercheurs en forensisch onderzoekers kunnen oefenen. In een zo realistisch mogelijke omgeving. Een behoefte waarin dit Field Lab als geen ander voorziet,” zo sprak Akerboom tijdens de opening. Forensische keten versterken Technisch onderzoek speelt een steeds grotere en belangrijke rol in opsporings­ onderzoek en rechtszaken. Met het aanbieden van het NFI Field Lab als oefenen opleidingsfaciliteit wil het NFI diensten verlenen die de forensische keten verder versterken. Tjin-A-Tsoi lichtte dit als volgt toe: “Door spectaculaire innovaties kan steeds meer opsporingsinformatie worden verkregen uit steeds kleinere en diversere sporen. Dit creëert echter twee knelpunten: hoe vind je zulke kleine sporen op de plaats delict en hoe leg je al die complexe techniek uit aan leken? Juist daarom heeft het NFI de NFI Academy en het NFI Field Lab opgezet. Dit maakt het voor het eerst mogelijk gericht nieuwe technologie voor de PD te ontwikkelen, te testen en er onder gecontroleerde omstandigheden mee te trainen.” De NFI Academy verzorgt in het Field Lab trainingen en cursussen op drie aspecten: 1forensische kennis en methoden voor politie, rechters en officieren van justitie; 2oefeningen en trainingen voor forensisch onderzoek en forensisch bewust handelen op de PD (met name voor ketenpartners als inspectiediensten, ambulancepersoneel en douane); 3maatwerk voor internationale projecten en forensische consultancy. Het NFI Field Lab heeft een oppervlakte van 800 m2 en ligt naast het huidige gebouw van het NFI. De ruimte is uitgerust met de modernste technieken voor multi­ disciplinaire oefeningen en opleidingen. “De strafrechtsketen zou zichzelf meer moeten gaan zien als een technologieintensieve sector. Het is daarom belangrijk om de keten constant te informeren over de technologische mogelijkheden en hen waar nodig te begeleiden bij de inzet daarvan,” aldus Tjin-A-Tsoi. (bron: Nieuwsbericht NFI, 18 maart 2011) Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 61 Gereviseerd Handboek Bijstand aangeboden aan Erik Akerboom Driebergen het geheel gereviseerde Handboek Bijstand aangeboden aan de kwartiermaker integratie Nationale Veiligheid en NCTb Erik Akerboom. Het Handboek is aangepast aan de Wet op de Veiligheidsregio’s en de nieuwe departementale indeling. De eerste twee delen waren in 2009 al eens beschreven. Nu is er een derde deel dat de Inkomende Buitenlandse Bijstand beschrijft. Een vierde deel over de bijstand in en aan het Caribisch deel van het Koninkrijk is in ontwikkeling. De hand­ boeken zijn ook vertaald in het Frans, Duits en Engels en worden in Europees verband als voorbeeld modellen in diverse landen gebruikt. De handboeken zijn digitaal verkrijgbaar via www.hetlocc.nl. Op 23 februari heeft Patrick Voss, hoofd van het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) in (bron: persbericht LOCC) Taken brandweer van gemeenten naar veiligheidsregio’s Er komt een einde aan de mogelijkheid van gemeenten om een aantal brandweertaken in gemeentelijk verband uit te voeren. De ministerraad heeft daarmee ingestemd op voorstel van minister Opstelten. Met deze wetswijziging geeft het kabinet uitvoering aan de motie Hennis-Plasschaert om over te gaan tot regionalisering van de brandweer. Met dit voorstel worden alle brandweer­ gerelateerde taken naar het regionale niveau van de veiligheidsregio getild en komt er een einde aan de gemeentelijke brandweer. Daarnaast komt er één organisatie die de krachten bundelt op het terrein van de fysieke veiligheid in Nederland. De taken die nu door het Nederlands instituut fysieke veiligheid (Nifv), het Nederlands Bureau brandweerexamens (Nbbe), de Landelijke Faciliteit Rampenbestrijding (LFR) en de LMD-Brandweer worden gedaan, gaan op in een nieuwe organisatie: het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV). Het wetsvoorstel is voor advies aan de Raad van State gezonden. (Bron: persbericht ministerie van Veiligheid en Justitie, 18 maart 2011) Rob-advies Veiligheid en Vertrouwen drs. M.M.S. (Michael) Mekel, adviseur Raad voor het openbaar bestuur ([email protected]) De verantwoordelijkheidsverdeling tussen burgers, bedrijven en overheid als het gaat om veiligheid in de samenleving is onduidelijk. Burgers kunnen veel meer dan tot nu toe betrokken worden bij de veiligheids­ aanpak. De minister van Veiligheid en Justitie zou het initiatief moeten nemen voor een betekenisvolle discussie hierover. Daarnaast dienen politiek en bestuur het goede voorbeeld te geven door moreel leiderschap. Harde maatregelen alleen en het steeds benadrukken van onveiligheid zijn niet productief. Dat schrijft de 62 Raad voor het openbaar in zijn advies ‘Veiligheid en vertrouwen. Kernen van een democratische rechtsstaat’ dat in januari 2011 is aangeboden aan minister Opstelten. Naast het advies bracht de Raad een essaybundel uit. In deze bundel, die gaat over de rol van burgers en de verwachtingen die zij hebben van de overheid op veiligheidsgebied, gaat Hans Boutellier in op de verschillende rollen van de burger. Peter Lankhorst en Auke van Dijk schetsen de contouren van de organisatie van veiligheid in de buurt. De rol van de burgemeester komt aan bod in de bijdrage van Arno Korsten, met medewerking van de burgemeesters Don Bijl en Frank Kerckhaert. Ira Helsoot, Roel Pieterman en Jaap Hanekamp ten slotte gaan in op het fenomeen risico’s. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 Colofon Redactieadres Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing Ministerie van Veiligheid en Justitie Postbus 20301 2500 EH Den Haag E-mail: [email protected] Redactie Redactiecommissie: Ruth Clabbers, Marije Breedveld, Donna Landa, David van Veenendaal, Lodewijk vanw Wendel de Joode en Geert Wismans (samenstelling en eindredactie) Redactiesecretariaat: Nalini Bihari (070-426 53 00) Redactieraad Prof. dr. Ben Ale (Technische Universiteit Delft) Dr. Arjen Boin (Universiteit Utrecht) Mr. dr. Ernst Brainich Prof. dr. Adelbert Bronckhorst (TNO/VU Amsterdam) Dr. Menno van Duin (Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid) Prof. dr. Georg Frerks (Universiteit Wageningen) Prof. dr. Bob de Graaff (Nederlandse Defensie Academie) Prof. dr. Ira Helsloot (Vrije Universiteit Amsterdam) Prof. dr. Erwin Muller (Universiteit Leiden) Dr. Astrid Scholtens (Crisislab) Prof. dr. Erwin Seydel (Universiteit Twente) Prof. dr. Rob de Wijk (The Hague Centre for Strategic Studies) Aan dit nummer werkten mee: Fotografie Ben Ale, Annette Beerepoot, Martin Bobeldijk, Kevin Blokland, Marc Bökkerink, Andries Boneschansker, Mark Bovens, Hans te Brake, Mathilda Buijtendijk, Aad Correljé, Chris Dekkers, Margreeth van Dorssen, Michel Dückers, Menno van Duin, Marcel van Eck, Twan Erkens, Pamela van Erve, Jean Fransman, Georg Frerks, Hans de Goeij, Nico de Gouw, André Griffioen, Jelle Groenendaal, Erwin de Hamer, Ira Helsloot, Maarten Hoejenbos, Ton Hol, Ellen Jagtman, Rob Jastrzebski, Roy Johannink, Wouter Jong, Esther de Kleuver, Raymond Kleijmeer, Jan Kortekaas, Siebe Kramer, Koos Kranenburg, Neelie Kroes, Martin Lamboo, Nils Ligthart, Eric Luiijf, Noortje van Maanen, Michael Mekel, Erwin Muller, Josée Netten, Freya Newton, Inge Oevering, Ivo Opstelten, Ragna Opten, Manon Ostendorf, Pauliina Palttala, Bart Pegge, Sylvia Roelofs, Magda Rooze, Astrid Scholtens, Ina Strating, Leon Strous, Petra Timmers, Roos Toxopeus, Marita Vos, Nelleke Weeda-de Jong, Yvanka Weerens ANP, EU, Hollandse Hoogte, Huis van Verhalen, Stefan Jacobs, Arie Kievit, LFTO, LOCC, Ministerie van Veiligheid en Justitie, NFI, Frans Vega/KLPD IIlustraties Impact, Ministerie van Veiligheid en Justitie, NCTb, TDC Lighthouse, TU Delft/ TBM, Turnaround, WorldPress Cartoons Arend van Dam Vormgeving Grafisch Buro van Erkelens, Den Haag Productiebegeleiding Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Directie Communicatie en Informatie / Grafische en Multimediale Diensten Druk OBT bv, Den Haag © Auteursrecht voorbehouden. ISSN 1875-7561 Voor een gratis abonnement mail: [email protected]. Het magazine is te downloaden via www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/crisis-en-nationale-veiligheid. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 63 Vier vragen aan: Uri Rosenthal, ministerKroes, van Buitenlandse Zaken Neelie Vice-voorzitter van de Europese Commissie en Commissaris voor de Digitale Agenda Cyber security is een actueel thema in veel Europese landen. Duitsland, Frankrijk en Nederland hebben hiervoor bijna gelijktijdig een strategie ingevoerd, vaak compleet met speciale centra voor cyber security. Welke maatregelen neemt u in het kader van de Digitale Agenda voor Europa en welke strategie volgt Europa op dit gebied? “De Europese Commissie is verheugd over het feit dat er in alle lidstaten inmiddels strategieën en organisaties voor cyber security bestaan. De Digitale Agenda voor Europa bevat een hoofdstuk over online veiligheid en vertrouwen en schetst de noodzaak van maatregelen op het gebied van cyber security en cybercriminaliteit waarbij de privacy en met name onze kinderen online beschermd worden. In dit hoofdstuk worden veertien maatregelen omschreven ter verbetering van de capaciteiten van Europa op het gebied van preventie, opsporing en bestrijding wanneer de cyberveiligheid in het geding is. Deze maatregelen zijn met name gericht op het bestrijden van cybercriminaliteit en samenwerking tussen zowel de lidstaten onderling als op mondiaal niveau. Zo zijn er Computer Emergency Response Teams (CERTs) ) in het leven geroepen en wordt de dialoog tussen alle betrokkenen – uit zowel de publieke als de private sector – bevorderd en worden er maatregelen genomen ter vergroting van de bewustwording.” Met dit alles wordt voortgebouwd op de maatregelen die de Commissie in haar Mededeling betreffende bescherming van vitale informatie-infrastructuur heeft aangekondigd 64 en momenteel implementeert. Het doel is Europa te beschermen tegen grootschalige cyberaanvallen en -storingen door verhoging van het beveiligingsniveau van de communicatie-infrastructuren in Europa.” Ook andere internationale organisaties werken aan cyber security. In hoeverre bent u betrokken bij dit soort activiteiten? “Cyber security is een mondiaal thema en daarom kent de Commissie prioriteit toe aan het stimuleren van de multilaterale discussie met de relevante internationale organisaties. We werken hierbij samen met EU-lidstaten en onze internationale partners in allerlei fora, zoals de G8, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), Meridian, het Internet Governance Forum en de International Telecommunication Union. Parallel aan onze multilaterale gesprekken werken we ook aan strategische bilaterale samenwerking, bij voorbeeld met de Verenigde Staten hetgeen bekrachtigd werd tijdens de top tussen de VS en en de Europese Unie van november jl.” Kenmerkend voor cyber security is vooral dat het verschillende beleidsterreinen raakt. Hoe werkt u op dit dossier samen met uw collega’s binnen de Europese Commissie? “Cyber security is inderdaad een zaak die ons allemaal aangaat, dus samenwerking tussen alle sectoren is cruciaal. Ik geef leiding aan de activiteiten van de Commissie op het gebied van cyber security en werk daarbij nauw samen met de andere Commissarissen, vooral met Commissaris Cecilia Malmström voor Binnenlandse Zaken die verantwoordelijk is voor het beleid inzake cyber security. Zoals aangekondigd in de Digitale Agenda voor Europa werk ik aan de oprichting van een Computer Emergency Response Team voor de EU-instellingen. Dit is bevorderlijk voor de samenwerking tussen en het treffen van goede beveiligingsmaatregelen binnen de instellingen. Ik werk hierbij samen met Vice-voorzitter Maroš Šefčovič die belast is met Institutionele Relaties.” Het Nederlandse beleid voor cyber security is vooral gebaseerd op publiekprivate samen­ werking. Denkt u dat dit de integrale aanpak ten goede komt of juist kwetsbaarder maakt? “Ik ben heel enthousiast over het grote belang dat gehecht wordt aan publiek­ private samenwerking binnen de Nederlandse strategie voor cyber security. Ik ben er absoluut van overtuigd dat belanghebbenden uit zowel de publieke als de private sector moeten samenwerken om de risico’s voor de veiligheid effectief te kunnen aanpakken en terugdringen. De publieke autoriteiten moeten natuurlijk een hoog niveau aan cyber security waarborgen, maar het grootste deel van de vitale ICT-infrastructuren is in handen van of valt onder het toezicht van de private sector. Het is dus een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Volledige participatie in de vorm van publiekprivate partnerschappen is dan ook onmisbaar.” Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011 jaargang 9 | nummer 2 | maart/april 2011 Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing De ambities van minister Opstelten De cascade van rampspoed in Japan Thema: Nafase - de crisis na de crisis EU Commissaris Neelie Kroes over cybersecurity