nationale veiligheid en crisisbeheersing

advertisement
Vier vragen aan:
Uri Rosenthal,
ministerKroes,
van Buitenlandse Zaken
Neelie
Vice-voorzitter van de Europese Commissie
en Commissaris voor de Digitale Agenda
Cyber security is een actueel thema in veel
Europese landen. Duitsland, Frankrijk en
Nederland hebben hiervoor bijna gelijktijdig
een strategie ingevoerd, vaak compleet met
speciale centra voor cyber security.
Welke maatregelen neemt u in het kader van
de Digitale Agenda voor Europa en welke
strategie volgt Europa op dit gebied?
“De Europese Commissie is verheugd over
het feit dat er in alle lidstaten inmiddels
strategieën en organisaties voor cyber
security bestaan. De Digitale Agenda voor
Europa bevat een hoofdstuk over online
veiligheid en vertrouwen en schetst de
noodzaak van maatregelen op het gebied
van cyber security en cybercriminaliteit
waarbij de privacy en met name onze
kinderen online beschermd worden. In dit
hoofdstuk worden veertien maatregelen
omschreven ter verbetering van de
capaciteiten van Europa op het gebied van
preventie, opsporing en bestrijding
wanneer de cyberveiligheid in het geding is.
Deze maatregelen zijn met name gericht op
het bestrijden van cybercriminaliteit en
samenwerking tussen zowel de lidstaten
onderling als op mondiaal niveau. Zo zijn
er Computer Emergency Response Teams
(CERTs) ) in het leven geroepen en wordt de
dialoog tussen alle betrokkenen – uit zowel
de publieke als de private sector – bevorderd
en worden er maatregelen genomen ter
vergroting van de bewustwording.”
Met dit alles wordt voortgebouwd op de
maatregelen die de Commissie in haar
Mededeling betreffende bescherming van vitale
informatie-infrastructuur heeft aangekondigd
64
en momenteel implementeert. Het doel is
Europa te beschermen tegen grootschalige
cyberaanvallen en -storingen door verhoging
van het beveiligingsniveau van de
communicatie-infrastructuren in Europa.”
Ook andere internationale organisaties werken
aan cyber security. In hoeverre bent u betrokken
bij dit soort activiteiten?
“Cyber security is een mondiaal thema en
daarom kent de Commissie prioriteit toe
aan het stimuleren van de multilaterale
discussie met de relevante internationale
organisaties. We werken hierbij samen met
EU-lidstaten en onze internationale partners
in allerlei fora, zoals de G8, de Organisatie
voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO), Meridian, het Internet
Governance Forum en de International
Telecommunication Union. Parallel aan onze
multilaterale gesprekken werken we ook
aan strategische bilaterale samenwerking,
bij voorbeeld met de Verenigde Staten
hetgeen bekrachtigd werd tijdens de top
tussen de VS en en de Europese Unie van
november jl.”
Kenmerkend voor cyber security is vooral dat
het verschillende beleidsterreinen raakt.
Hoe werkt u op dit dossier samen met uw
collega’s binnen de Europese Commissie?
“Cyber security is inderdaad een zaak die
ons allemaal aangaat, dus samenwerking
tussen alle sectoren is cruciaal. Ik geef
leiding aan de activiteiten van de Commissie
op het gebied van cyber security en werk
daarbij nauw samen met de andere
Commissarissen, vooral met Commissaris
Cecilia Malmström voor Binnenlandse
Zaken die verantwoordelijk is voor het
beleid inzake cyber security.
Zoals aangekondigd in de Digitale Agenda
voor Europa werk ik aan de oprichting van
een Computer Emergency Response Team
voor de EU-instellingen. Dit is bevorderlijk
voor de samenwerking tussen en het treffen
van goede beveiligingsmaatregelen binnen
de instellingen. Ik werk hierbij samen met
Vice-voorzitter Maroš Šefčovič die belast is
met Institutionele Relaties.”
Het Nederlandse beleid voor cyber security is
vooral gebaseerd op publiekprivate samen­
werking. Denkt u dat dit de integrale aanpak
ten goede komt of juist kwetsbaarder maakt?
“Ik ben heel enthousiast over het grote
belang dat gehecht wordt aan publiek­
private samenwerking binnen de
Nederlandse strategie voor cyber security.
Ik ben er absoluut van overtuigd dat
belanghebbenden uit zowel de publieke
als de private sector moeten samenwerken
om de risico’s voor de veiligheid effectief
te kunnen aanpakken en terugdringen.
De publieke autoriteiten moeten natuurlijk
een hoog niveau aan cyber security
waarborgen, maar het grootste deel van de
vitale ICT-infrastructuren is in handen van
of valt onder het toezicht van de private
sector. Het is dus een gezamenlijke
verantwoordelijkheid. Volledige participatie
in de vorm van publiekprivate partnerschappen is dan ook onmisbaar.”
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
jaargang 9 | nummer 2 | maart/april 2011
Magazine
nationale veiligheid
en crisisbeheersing
De ambities van minister Opstelten
De cascade van rampspoed in Japan
Thema: Nafase - de crisis na de crisis
EU Commissaris Neelie Kroes over cybersecurity
Inhoud
Colofon
Redactieadres Magazine nationale veiligheid
en crisisbeheersing
3 | Minister Opstelten: Een veilig Nederland in een veranderende wereld – Uitdagingen
op het terrein van de Nationale Veiligheid 7 | Grip 5 en GRIP 6 echt nodig 8 | Cybercrime
en de financiële sector 9 | Convenant ‘bankenteam’ ondertekend 10 | Kabinet wil
weerbaarheid tegen spionage vergroten 12 | Digitale veiligheid biedt kansen voor
Nederland 13 | Cybersecurity in het Verenigd Koninkrijk 14 | Drie nationale cyber
security strategieën vergeleken 15 | Terrorismebestrijding: evaluatie en strategie,
een samenhangend pakket 18 | Technologie voor (contra)terrorisme verkend
20 | Beleidsperspectieven voor de nationale energieveiligheid 22 | Alert na Moerdijk?
24 | Crisiscommunicatie: ook een hulpdienst 26 | Evaluatie nationale aanpak
Mexicaanse griep 28 | De cascade van rampspoed in Japan
THEMA: NAFASE – DE CRISIS NA DE CRISIS
30 | Voorbereiden op de fase na de ramp. Nafase in het perspectief van de nationale
veiligheid 33 | Nuchter centraliseren in de nafase? 34 | Internationale lessen over de
organisatie van de nafase 37 | Wees voorbereid op de nafase 38 | Politieke
verantwoording – de crisis na de crisis 40 | Richtlijn psychosociale ondersteuning
geüniformeerden 41 | Geestelijke verzorging na ramp of crisis 42 | “Getroffen maar niet
gebroken” 44 | Is de crisisbeheersing “getroffenenproof”? 45 | ‘Zoete lieve Gerritje’:
over kleine en grote rampen 48 | Coördinatie op nationaal niveau van de nafase
Moerdijk 49 | Organisatie nafase brand Chemie-Pack in Moerdijk 50 | Nazorg Moerdijk:
huisartsen en GHOR-regio voorbereid
Overige onderwerpen
51 | Topklasse
Brandweer voor risicovolle
bedrijfsterreinen
52 | ‘Mannen
in gele pakken’ op calamiteiten-PD
54 | Vrijwilligerswerk
noodzaak
56 | Nieuwe
scorecard voor crisiscommunicatie
58 | Op
weg naar ondersteunende overheid –
zelfredzaamheid bij crises
59 | De Poldercrash: burgers aan het woord
60 | Passie voor veiligheid
61 | NFI Field Lab geopend
62 | Handboek bijstand LOCC
Taken brandweer naar veiligheidsregio’s
Rob-advies Veiligheid en vertrouwen
64 | Vier vragen aan: EU Commissaris Neelie Kroes
Het Magazine nationale
veiligheid en crisisbeheersing
is een tweemaandelijkse
uitgave van de directie
Nationale Veiligheid van
het ministerie van Veiligheid
en Justitie.
Het blad informeert,
signaleert en biedt een
platform aan bestuurders
en professionals over
beleidsontwikkeling,
innovatie, uitvoering en
evaluatie ten aanzien van
nationale veiligheid en
crisisbeheersing.
De verantwoordelijkheid voor
de inhoud van de artikelen
berust bij de auteurs.
Ministerie van Veiligheid en Justitie
Postbus 20301
2500 EH Den Haag
E-mail: [email protected]
Redactie
Redactiecommissie: Ruth Clabbers,
Marije Breedveld, Donna Landa,
David van Veenendaal,
Lodewijk van Wendel de Joode en
Geert Wismans (samenstelling en
eindredactie)
Redactiesecretariaat: Nalini Bihari
(070-426 53 00)
Redactieraad
Prof. dr. Ben Ale (Technische Universiteit
Delft)
Dr. Arjen Boin (Universiteit Utrecht)
Mr. dr. Ernst Brainich
Prof. dr. Adelbert Bronckhorst (TNO/VU
Amsterdam)
Dr. Menno van Duin (Nederlands Instituut
Fysieke Veiligheid)
Prof. dr. Georg Frerks (Universiteit
Wageningen)
Prof. dr. Bob de Graaff (Nederlandse
Defensie Academie)
Prof. dr. Ira Helsloot (Vrije Universiteit
Amsterdam)
Prof. dr. Erwin Muller (Universiteit Leiden)
Dr. Astrid Scholtens (Crisislab)
Prof. dr. Erwin Seydel (Universiteit Twente)
Prof. dr. Rob de Wijk (The Hague Centre for
Strategic Studies)
Aan dit nummer werkten mee:
Fotografie
Ben Ale, Annette Beerepoot,
Martin Bobeldijk, Kevin Blokland,
Marc Bökkerink, Andries Boneschansker,
Mark Bovens, Hans te Brake,
Mathilda Buijtendijk, Aad Correljé,
Chris Dekkers, Margreeth van Dorssen,
Michel Dückers, Menno van Duin,
Marcel van Eck, Joost van Elk, Twan Erkens,
Pamela van Erve, Jean Fransman,
Georg Frerks, Hans de Goeij, Nico de Gouw,
André Griffioen, Jelle Groenendaal,
Erwin de Hamer, Ira Helsloot,
Maarten Hoejenbos, Ton Hol, Ellen Jagtman,
Rob Jastrzebski, Roy Johannink,
Wouter Jong, Esther de Kleuver,
Raymond Kleijmeer, Jan Kortekaas,
Siebe Kramer, Koos Kranenburg,
Neelie Kroes, Martin Lamboo, Nils Ligthart,
Eric Luiijf, Noortje van Maanen,
Michael Mekel, Erwin Muller, Josée Netten,
Freya Newton, Inge Oevering, Ivo Opstelten,
Ragna Opten, Manon Ostendorf, Ivo Ottens,
Pauliina Palttala, Bart Pegge, Sylvia Roelofs,
Magda Rooze, Astrid Scholtens, Ina Strating,
Leon Strous, Petra Timmers, Roos Toxopeus,
Marita Vos, Nelleke Weeda-de Jong,
Yvanka Weerens
ANP, EU, Hollandse Hoogte, Huis van
Verhalen, Stefan Jacobs, Arie Kievit, LFTO,
LOCC, Ministerie van Veiligheid en Justitie,
NFI, Frans Vega/KLPD
IIlustraties
Impact, Ministerie van Veiligheid en
Justitie, NCTb, TDC Lighthouse, TU Delft/
TBM, Turnaround, WorldPress
Cartoons
Arend van Dam
Vormgeving
Grafisch Buro van Erkelens, Den Haag
Productiebegeleiding
Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties
Directie Communicatie en Informatie /
Grafische en Multimediale Diensten
Druk
OBT bv, Den Haag
© Auteursrecht voorbehouden.
ISSN 1875-7561
Voor een gratis abonnement mail: [email protected].
Het magazine is te downloaden via
www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/crisis-en-nationale-veiligheid.
2
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
63
Ivo Opstelten,
minister van Veiligheid en Justitie
Nederland veiliger maken! Dat is de opdracht
die ik heb als minister van Veiligheid en Justitie.
En dat betekent voor mij meer dan dat burgers
zich veiliger op straat gaan voelen of dat de
slagkracht van justitie en politie vergroot gaat
worden. Het betekent ook dat we in Nederland
goed voorbereid moeten zijn op rampen en
crises die ons land kunnen treffen.
Een veilig Nederland
in een veranderende wereld
Uitdagingen op het terrein van de Nationale Veiligheid
Die rampen en crises lijken soms ver van ons bed.
We leven immers in één van de welvarendste en veiligste
landen in de wereld. Een land met een open en veilige
samenleving, een internationaal georiënteerde
economie en een knooppunt in een mondiaal netwerk
van water-, land-, lucht- en zelfs digitale wegen. Dit zijn
kansen voor de innovatie en voor onze toekomst.
Tegelijkertijd zijn het ook uitdagingen, als het gaat om
het waarborgen van onze veiligheid. Want die moderne,
open en internationale samenleving brengt ook
dreigingen met zich mee. Denk bijvoorbeeld aan het
risico van een cyberaanval, het gevaar van een geo­
politiek veroorzaakte energie- of grondstoffenschaarste
of de kans op een terroristische aanslag.
veel andere terreinen: de grote nucleaire problemen,
maar ook de gevolgen voor de financieel-economische
situatie, het uitvallen van belangrijke productiebedrijven
of problemen rond de voedselveiligheid.
Deze gevolgen zullen in Japan nog lang voelbaar zijn.
Hoe groot de gevolgen kunnen zijn van een ramp blijkt
uit de dramatische gebeurtenissen in Japan. De beelden
van de tsunami blijven mij op het netvlies staan. Maar
na de aardbevingen en tsunami’s, die al een ramp op
zich zijn, werd duidelijk hoe groot de doorwerking is op
Japan laat ook zien hoe belangrijk veerkracht is; hoe
belangrijk het is dat een overheid voortvarend en
doortastend optreedt, dat burgers en bedrijven weten
hoe te handelen en doorpakken tijdens deze
ongekende ramp.
Als burgemeester was ik in het verleden me altijd al
bewust van de mogelijkheid van een ramp of crisis.
Als minister van Veiligheid en Justitie is dat niet anders.
Bij de ramp zoals die onlangs plaatsvond in Moerdijk
ervoer ik weer dat zoiets toch vrijwel altijd onverwacht
gebeurt. Daarom kun je nooit genoeg voorbereid zijn
op dit soort situaties, als burgers, gemeenten, veiligheidsregio’s en als nationale overheid.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
3
Veerkracht is belangrijk. Maar ook: weten wat er
mogelijkerwijs op ons af komt en weten wat we moeten
en kunnen doen. Dat is investeren in onze nationale
veiligheid. Met het oog daarop blijven we werken vanuit
de strategie die in 2007 is vastgesteld.1 In de onlangs
uitgebrachte Nationale Risicobeoordeling 2010 worden
potentiële risico’s scherp in beeld gebracht. Dit stelt ons
in staat ons voor te bereiden op mogelijke dreigingen.
Daarmee kunnen we maatschappelijke ontwrichting
zoveel mogelijk voorkomen – op een nuchtere manier.
Honderd procent veiligheid is immers een utopie. In
tijden van bezuinigingen moeten we heldere keuzes
maken.
De Nationale Risicobeoordeling zet de dreigingen
uiteen die de vitale belangen van Nederland kunnen
aantasten: onze economische, fysieke, ecologische,
territoriale veiligheid of onze sociaal-politieke
stabiliteit. En maakt inzichtelijk wat we als samenleving
precies kunnen doen om deze dreigingen te voorkómen,
dan wel er op voorbereid te zijn. Deze capaciteiten
worden waar nodig versterkt. Niet alleen door ons als
overheid, maar ook door het bedrijfsleven, vitale
sectoren en burgers.
Op basis daarvan heb ik onlangs namens het kabinet
uiteengezet wat onze ambities zijn op het terrein van
nationale veiligheid en voor welke uitdagingen wij
staan als moderne samenleving 2 .
Minister Opstelten bezoekt het Mobile Command Centre van IBM bij gelegenheid van de presentatie
van de Cyber Security Strategie op 22 februari.
4
Nationale Cyber Security Strategie
Een veiliger Nederland betekent voor mij zeker ook een
veiligere digitale samenleving. Samenwerking maakt
Nederland slagvaardiger, ook als het onze digitale
samenleving betreft. De onlangs verschenen Nationale
Cyber Security Strategie 3 heet niet voor niets “Slagkracht
door samenwerking”. We streven ernaar om slagvaardiger
samen te werken met andere, veelal private partijen in
de ICT-sector, aan de veiligheid en betrouwbaarheid van
een open en vrije digitale samenleving. Om de economie
te stimuleren en welvaart en welzijn te verhogen. Maar
ook om een goede rechtsbescherming in het digitale
domein te garanderen en maatschappelijke ontwrichting
te voorkomen. En ten slotte om adequaat te kunnen
optreden, mocht het alsnog mis gaan. Ik werk daartoe
nauw samen met mijn collega’s van Economische
Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI), Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Defensie.
Deze strategie zet een integrale aanpak neer, waaraan
zowel publieke als private partijen deelnemen:
• Er komt een Cyber Security Raad, waarin op strategisch
niveau alle relevante partijen zitting hebben en
afspraken worden gemaakt over uitvoering en
uitwerking van de strategie. Deze Raad wordt op
1 juli a.s. geïnstalleerd.
• Een op te richten Nationaal Cyber Security Centrum
zorgt ervoor dat partijen, op basis van hun eigen
taken en binnen de wettelijke mogelijkheden,
informatie, kennis en expertise bij elkaar brengen.
Dit Centrum gaat op 1 januari 2012 van start.
• Dit centrum kan bijdragen aan adequate en actuele
dreiging- en risicoanalyses, zodat we weten waar onze
kwetsbaarheden zitten en wat de dreigingen zijn.
• De weerbaarheid van vitale infrastructuur tegen
ICT-verstoringen en cyberaanvallen wordt verder
verstevigd.
• Opsporing en vervolging van cyber crime worden
versterkt en geïntensiveerd. Zo moet het team High
Tech Crime van het KLPD de mogelijkheden krijgen
om een verviervoudiging van zaken aan te kunnen.
• Wetenschappelijk en toegepast onderzoek en de
ontwikkeling van innovatieve veiligheidsoplossingen
moeten een aanjager zijn voor cyber security.
Investeringen in onderzoek en innovatie moeten
Nederland doen uitgroeien tot een van de toplanden
op dit gebied.
1
Strategie Nationale Veiligheid, Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 821, nr 3.
2
Voortgangsbrief Nationale Veiligheid en Bevindingenrapportage Nationale Risicobeoordeling, Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011,
30 821, nr 12.
3
Nationale Cyber Security Strategie, Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 26 643, nr. 174.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Catastrofaal
Zeer ernstig
Overstroming EDO
Overstroming DR14
Massapolarisatie
Nucleair incident
Overstroming Rijn-IJssel
Maritiem ongeval
Confrontatie allochtonen
extreem rechts
Moedwillige
verstoring elektriciteit
Ernstig
Onrust in probleemwijken
Moslim extremisme
Chemisch incident
Verstoring IP-netwerk (ICT)
Ernstige grieppandemie
Beïnvloeding openbaar bestuur
Mineraal geopolitiek
Milde grieppandemie
Enclavevorming
Cyberconflict
Sneeuwstorm
Dierenrechtenextremisme
Olie geopolitiek
IJzel
Politiek salafisme
met geweld
Moedwillige verstoring gaslevering
Voedselschaarste
Dierenrechtenactivisme
Politiek salafisme
Landelijke black-out
electriciteit
Moedwillige ICT-uitval
vitale sector
Aanzienlijk
Spoorwegongeval
Criminele inmenging
vitaal bedrijfsleven
Moedwillige langdurige
electriciteitsuitval
Zware storm
Natuurbranden
Beperkt
Rechts extremisme
Hitte-droogte
Links extremisme
Beïnvloeding
aandelenmarkt
Uitval Internet Exchange
Zeer onwaarschijnlijk
Onwaarschijnlijk
Mogelijk
Waarschijnlijk
Zeer waarschijnlijk
Het risicodiagram bij de Nationale Risicobeoordeling 2010 brengt op basis van scenario’s de impact en waarschijnlijkheid van dreigingen in kaart.
Dit jaar zijn zes scenario’s toegevoegd: cyberconflict, voedselschaarste en mineralen geopolitiek, spoorwegongeval en maritiem ongeval en de
uitval van een internet exchange.
Aan de Nationale Cyber Security Strategie hebben tal
van publieke en private partijen meegewerkt. Ze kwam
tot stand in een relatief korte periode. Mede onder druk
van zorgwekkende ontwikkelingen, zoals een groeiend
cybercrime probleem, malware en het in de tweede helft
van 2010 ontdekte Stuxnet. Ontwikkelingen die
bedreigend kunnen zijn voor onze vitale sectoren.
Daarnaast is er het besef dat ICT en internet van steeds
groter belang worden voor het functioneren van de
Nederlandse samenleving. Dit betekent ook dat de
strategie slechts het beginpunt is: het geeft de ambitie
weer om samen te werken aan cyber security, publiek
en privaat; nationaal en internationaal; het bouwt aan
een systeem om integraal om te gaan met ICTontwikkelingen en verstoringen. Zo heb ik onlangs,
samen met het KLPD en de Nederlandse Vereniging van
Banken, het Convenant Bankenteam ondertekend.
Fraude bij het internetbankieren neemt toe en dat komt
heel dicht bij huis, daar kunnen we allemaal mee in
aanraking komen. En daarom moeten we er alles aan
doen om dat tegen te gaan!
Kwetsbaarheidsanalyse Spionage
Zorgwekkend is ook de groei van heimelijke inlichtingen­
activiteiten. In het rapport “Kwetsbaarheidsanalyse
Spionage Nederland (KWAS)” constateert de AIVD dat de
dreiging van digitale spionage toeneemt, terwijl in
Nederland deze risico’s vaak worden onderschat. Voor
veel mensen heeft spionage wellicht nog iets uit een
spannend jongensboek. De analyses van de AIVD tonen
echter aan dat het een reëel probleem is, dat om actie
vraagt. Het gaat hierbij niet alleen om economische
belangen, zoals het stelen van concurrentiegevoelige
informatie. Het kan ook gaan over de aantasting van
de sociale en politieke stabiliteit in ons land, als
democratische besluitvormingsprocessen heimelijk
worden beïnvloed. Of het gaat om onze fysieke
veiligheid en territoriale integriteit, als spionage een
opmaat is naar een cyberaanval of sabotage van een
vitale infrastructuur.
Samen met mijn collega van BZK, en samen met het
bedrijfsleven wil ik de weerbaarheid tegen spionage
vergroten. Zo is er een handleiding KWAS, waar
publieke en private partijen gebruik van kunnen maken.
Met VNO-NCW en MKB Nederland hebben de minister
van BZK en ik een intentieverklaring getekend om het
bewustzijn over spionage te verhogen en de handleiding
uit te rollen binnen de overheid en het bedrijfsleven.
Risico’s en dreigingen op het snijvlak van
internationale en nationale veiligheid
Het digitale domein en het sluimerende gevaar van
spionage benadrukken het mondiale karakter van onze
samenleving. Nationaal en internationaal veiligheids­
beleid zijn twee kanten van dezelfde medaille.
Ontwikkelingen in het buitenland kunnen immers van
directe of indirecte invloed zijn op de veiligheidssituatie
in Nederland. Wat zullen bijvoorbeeld de (lange
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
5
termijn) gevolgen voor Nederland zijn van de
ont­wikkelingen die nu plaatsvinden in het Midden
Oosten? Het versterken van de samenhang tussen het
nationale en internationale veiligheidsbeleid vinden
mijn collega van BuZa en ik daarom van groot belang.
Voor onze energie- en grondstoffen zijn we (mede)
afhankelijk van internationale (economische) stabiliteit
en veiligheid. Een groot deel van onze grondstoffen is
afkomstig uit instabiele regio’s in de wereld. We moeten
alert zijn op de voor Nederland essentiële belangen in
het buitenland en ook als overheid deze belangen
gericht behartigen. Het ministerie van ELI brengt
momenteel in kaart welke grondstoffen Nederland in
belangrijke mate uit het buitenland haalt, die van
cruciaal belang zijn voor onze economie. Op Europees
niveau biedt de Europese Richtlijn voor de Bescherming
van Vitale Infrastructuur (EPCIP-richtlijn) een juridisch
kader om te kijken naar de infrastructuur in Europese
landen waarvan wij als Nederland afhankelijk zijn.
Blijvende aandacht
De hierboven geschetste “nieuwe” dreigingen zullen
de komende jaren extra aandacht krijgen. Natuurlijke
dreigingen zoals overstromingen en pandemieën
blijven, naast deze nieuwe dreigingen, belangrijk.
Hetzelfde geldt voor dreigingen veroorzaakt door de
mens, zoals terroristische aanslagen. De bevindingenrapportage en de Nationale Risicobeoordeling van 2010
laten zien dat we ons als samenleving blijvend moeten
richten op dit soort dreigingen.
... een meeveranderend veiligheidsdenken.
Een toekomstvaste crisisbeheersing
De Nationale Risicobeoordeling laat zien dat nieuwe
typen dreigingen en crises vragen om een sector­
overstijgende en bovenregionale of nationale aanpak.
Dit vraagt om een adequaat instrumentarium, waarbij
de mogelijkheden om regie te voeren goed aansluiten
bij de vraagstelling. Nog vóór deze zomer komt het
kabinet met voorstellen om de regierol van de
Rijksoverheid bij (dreigende) crises – waar nodig – te
versterken. We zullen dit in ieder geval verkennen voor
de thema’s crisiscommunicatie, optreden van landelijke
operationele diensten en opschaling. Daarbij maken we
onder andere gebruik van de lessen uit de evaluatie van
de Q-koorts en de grieppandemie (Nieuwe Influenza
H1N1). En zodra dit mogelijk is ook met de uitkomsten
van onderzoeken naar de recente ramp in Moerdijk.
De samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven (en
in het bijzonder de vitale infrastructuur) is overigens al
6
sterk verbeterd. Vooral waar het gaat om het voorkomen
van maatschappelijke ontwrichting na een ramp. Zo zijn
er convenanten in voorbereiding of reeds afgesloten
tussen veiligheidsregio’s en de vitale sectoren drinkwater,
gas, elektriciteit en telecom. Veiligheidsregio’s en vitale
sectoren maken daarin afspraken voor intensieve
samenwerking. Op strategisch niveau vindt ook overleg
plaats met vitale bedrijven over de thema’s die de
nationale veiligheid aangaan.
Verbeterde aanpak nafase bij rampen
Een ramp is op zichzelf al desastreus, maar de nasleep
ervan kan de ramp nog versterken. In de nafase
kunnen problemen ontstaan, waardoor maatschappijontwrichtende gevolgen langer dan nodig blijven
voortduren. Negatieve effecten worden daardoor
onnodig lang gevoeld. Door deze maatschappelijke
ontwrichting tegen te gaan en zo goed en zo snel
mogelijk terug te keren naar het ‘dagelijks leven’,
kunnen we de effecten van een ramp zoveel mogelijk
beperken. Op verschillende niveaus – lokaal, regionaal,
rijksoverheid en maatschappelijke organisaties – geven
we hier invulling aan.
Tot slot
Een veranderende wereld vraagt om een meeveranderend
veiligheidsdenken. Dit kabinet wil actuele ontwikkelingen
in binnen- en buitenland snel kunnen beoordelen in
termen van nationale veiligheid. Dit mede in het licht
van de huidige financieel-economische situatie, die ons
de komende jaren dwingt tot nuchtere en duidelijke
keuzes hoe we ons geld besteden. De Nationale
Risico­beoordeling ondersteunt deze keuzes.
Ik vind het belangrijk dat we ook zelf als kabinet goed
geëquipeerd zijn voor onze rol tijdens crises. Niet alleen
lokaal, regionaal of ambtelijk interdepartementaal
moet “oefenen” het credo zijn, ook het kabinet moet
goed voorbereid zijn. Afgelopen januari hebben we als
kabinet een dilemmatraining gehad. We hebben dat als
zeer nuttig en positief ervaren. Daarom hebben we
besloten om nog vóór de zomer een extra kabinets­
oefening te houden.
Publiek-privaat samenwerken, nuchter omgaan met
risico’s en slag- en daadkracht wanneer de situatie daar
om vraagt. Ik sta voor de hierboven beschreven
sleutelelementen en uitdagingen voor onze nationale
veiligheid. Dit alles met het doel om Nederland veiliger
te maken.
Sleutelpersonen vanuit de overheid, het bedrijfsleven
en de wetenschap zullen in dit Magazine enkele
speerpunten en acties nader belichten en uitdiepen.
Vanuit hun eigen invalshoek of professie. Ik wens u daar
veel leesplezier mee toe.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
prof. mr. dr. E.R. Muller,
hoogleraar Veiligheid en Recht, Universiteit Leiden en directeur COT Instituut
voor Veiligheid en Crisismanagement
GRIP 5 en GRIP 6
echt nodig
De GRIP structuur is inmiddels volledig ingeburgerd in de Nederlandse rampenbestrijding.
Alle regio’s werken er mee. Het biedt alle betrokken organisaties en functionarissen een
goede structuur zodat helder is wie wat moet doen. Soms leidt het wel eens tot lange
discussies achteraf welke GRIP fase het nu precies geweest is, maar veelal is het een handig
en doelmatig middel om de rampenbestrijding en vooral alle deelnemende organisatie
goed te laten samenwerken en informatie te laten uitwisselen. De veiligheidsregio’s
hanteren deze structuur vanzelfsprekend ook.
Het ontbreekt echter aan een GRIP 5 en een
GRIP 6 fase in het model. De gebeurtenissen
rond de grote brand in Moerdijk heeft de
discussie over de GRIP 5 en GRIP 6 fase weer
doen oplaaien. Eerder heb ik er als lid van
de Raad voor het Openbaar Bestuur al een
pleidooi voor gehouden.1 Bij de grote brand
van Moerdijk was sprake van een regiogrens­
overschrijdende en zelfs provinciegrensoverschrijdende crisis. Als de wind anders
was geweest was het zelfs mogelijk geweest
dat de crisis internationale aspecten had
gehad. De evaluaties over de grote brand in
Moerdijk moeten nog plaatsvinden maar in
de vele discussies die er over worden gevoerd,
komt steeds de vraag aan de orde of
nationaal de besluitvorming niet had
moeten worden overgenomen. Een GRIP 5
fase waarbij formeel sprake is van een
nationale crisis (inclusief de daarbij
behorende bevoegdheden) zou dat mogelijk
hebben gemaakt. Een GRIP 6 fase waarbij
sprake is van een internationale crisis is
tevens goed denkbaar, ook al om de
complexe samenwerking tussen Nederland
en alle buurlanden op het terrein van
rampenbestrijding en crisisbeheersing te
kunnen sturen.
1
Een GRIP 5 en GRIP 6 fase betekent dat op
nationaal niveau niet alleen maar bestuurlijke
kwaliteiten beschikbaar moeten zijn, maar
ook volwaardige operationele kwaliteiten.
Inmiddels zijn daar met de ontwikkeling
van de Landelijke Operationele Staf de
eerste aanzetten toe gegeven maar om een
volwaardige GRIP 5 en GRIP 6 fase te
kunnen realiseren zou deze ontwikkeling
verder moeten worden vormgegeven.
Analoog aan de ontwikkeling bij de politie
dient ook ten aanzien van de rampen­
bestrijding, crisismanagement en veiligheidsregio een verdere centralisering plaats
te vinden. Daarbij zou eigenlijk ook de
politieke discussie gevoerd moeten worden
of toch niet ook de veiligheidsregio’s op
eenzelfde schaal moeten worden
georganiseerd als de nieuwe politieregio’s.
Het is voor de kwaliteit van de ontwikkeling
van de veiligheidsregio’s niet wenselijk te
lang een verschil in schaal tussen politie,
brandweer en GHOR te laten plaatsvinden.
Hoewel de GRIP structuur ook kan worden
vormgegeven zonder een stelselherziening
is het samenvallen te prevaleren.
Daarbij moet worden aangetekend dat het
niet noodzakelijk is bij elke crisis alle
aspecten van de rampenbestrijding en
crisismanagement te centraliseren op
nationaal niveau. De mate van GRIP 5 of
GRIP 6 is afhankelijk van de specifieke crisis.
Het is goed denkbaar dat ten aanzien van
specifieke processen zoals bijvoorbeeld
communicatie of bijstand of andere
processen sprake is van centralisatie maar
dat andere processen gewoon de
verantwoordelijkheid van de veiligheids­
regio blijven. De veiligheidsregio’s en de
gemeenten zijn goed in staat ook bij
nationale en zelfs bij internationale crises
zekere functies en processen te realiseren.
Om te kunnen centraliseren is het
noodzakelijk dat op nationaal niveau
voldoende bestuurlijke en operationele
voorzieningen en mogelijkheden zijn.
Het nationaal niveau moet dan ook willen
sturen en beslissen en niet alleen maar
coördineren. Moderne en complexe crises
vragen om een GRIP 5 en GRIP 6 fase.
Alle betrokken organisaties moeten dan wel
bereid zijn zich daar in te voegen en naar te
handelen.
Raad voor het Openbaar Bestuur, Beter besturen bij rampen, 2008.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
7
Leon Strous ([email protected])
en Raymond Kleijmeer,
De Nederlandsche Bank
Cybercrime is de laatste jaren aan het groeien. Sectoren waar een crimineel financieel
buit in ziet, vormen een interessant doelwit - zoals de financiële sector. Het is van cruciaal
belang dat de instellingen in de financiële sector daarom voldoende kunnen waarborgen
dat het betalings- en effectenverkeer ongehinderd door kan gaan ondanks deze groeiende
dreiging van cybercrime. Een goed werkend betalings- en effecten­verkeer is wat dat
betreft een vitale levensader van de maatschappij. In het belang van een geordend
economisch handelen van burgers, bedrijfsleven en de overheid op basis van vertrouwen
in deze systemen moet er alles aan gedaan worden om dat vertrouwen te handhaven.
en de financiële sector
Het is belangrijk te beseffen dat bestrijding van
cybercrime niet alleen een zaak is voor de informatie­
beveiligers. Ook de business continuity experts, de
fysieke beveiligers en de crisismanagers spelen een
belangrijke rol. De fysieke beveiligers dienen ervoor te
zorgen dat er geen onbevoegden toegang hebben tot
locaties waar apparatuur geplaatst kan worden of
informatie vergaard kan worden om cybercrime mogelijk
te maken c.q. te vereenvoudigen. De business continuity
experts zorgen voor uitwijk mogelijkheden en
alternatieven om het verkeer, al dan niet in beperktere
omvang en functionaliteit, toch voort te zetten.
De crisismanagers komen in actie om maatregelen te
nemen zodra problemen gesignaleerd zijn. Deze functies
worden in de individuele instellingen uitgevoerd maar
gezien de verwevenheid van systemen en processen en
de afhankelijkheden van de gezamenlijke infrastructuren
wordt op sector niveau door al deze disciplines
samengewerkt.
Op verschillende niveaus en tussen verschillende
groepen experts wordt gestructureerd overleg gevoerd.
8
Zo komen de informatiebeveiligers van de grotere
instellingen samen in het Financial Institutions
Information Sharing and Analysis Centre (FI-ISAC) en
bij dit overleg zijn ook diverse handhavingdiensten
betrokken zoals van het GovCERT en het Team High Tech
Crime van het KLPD. De informatiebeveiligers wisselen
ervaringen uit over nieuwe dreigingen en mogelijke
maatregelen daartegen. Ook over concrete aanvallen
op een instelling, gelukt of niet, wordt informatie met
elkaar gedeeld. Afhankelijk van aard en intensiteit van
deze aanvallen weten de experts van de verschillende
instellingen elkaar zonodig goed te vinden. Daarnaast
hebben de informatiebeveiligers van banken regelmatig
gestructureerd overleg met elkaar over lopende zaken.
Aan de continuïteitskant werken de business continuity
experts samen in het Platform Business Continuity
Vitale Infrastructuur Financiële sector (BC VIF) dat niet
alleen ervaringen deelt over continuïteits­maatregelen
maar ook als klankbord dient voor de overheid over
projecten ter bescherming van de vitale infrastructuur
in Nederland. In het kader van de aansluiting op het
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
alerteringssysteem van de Nationaal Coördinator
Terrorismebestrijding (NCTb) werkt de financiële sector
samen in een groep waarin vooral de fysieke
beveiligings­experts deelnemen. De NCTb gaat over
terreurdreigingen, waarbij kan worden gedacht aan
fysieke dreigingen maar ook aan cyberaanvallen.
De financiële sector heeft recent het operationeel
crisismanagement opnieuw ingericht waarbij op hoog
niveau De Nederlandsche Bank, het ministerie van
Financiën en de Autoriteit Financiële Markten (AFM)
samenwerken in geval van een ernstige operationele
verstoring van het betalings- en effectenverkeer. Ook de
instellingen spelen op het hoogste niveau een rol in
deze crisismanagementstructuur.
Tot slot heeft in een wat breder verband de financiële
sector bijgedragen aan initiatieven zoals de Incident
Response Board en de Nationale Cyber Security
Strategie en zal zij nauw betrokken zijn bij de verdere
implementatie ervan.
Als je zo naar het bovenstaande kijkt dan is het
sleutelwoord georganiseerde samen­werking tussen
disciplines, tussen instellingen en tussen private en
publieke sector. Dit is essentieel om de risico’s te kunnen
beheersen en de eventuele schade zo klein mogelijk te
houden. In bepaalde opzichten hebben we in Nederland
duidelijk een overlegcultuur, en dat is nog niet bepaald
een garantie voor resultaat. Er moet daarbij ook wel
gewaakt worden tegen risico’s van versnippering,
duplicering van inspanningen en misverstanden als er
iets aan de hand is. Ten behoeve van de veiligheid en
continuïteit van het betalings- en effectenverkeer zien
we graag dat partijen elkaar goed weten te vinden,
zowel in de financiële sector als juist ook met de
overheid en de verschillende handhavingdiensten.
Zodat op het moment dat het er op aan komt, de partijen
weten wat ze aan elkaar hebben en wat ze moeten doen.
Investeren in samenwerking loont en is noodzakelijk.
100% veiligheid bestaat niet. Het gaat er om dat je met
elkaar de negatieve gevolgen kunt opvangen.
Convenant ‘Bankenteam’ ondertekend
Als eerste concrete uitwerking van de
Nationale Cyber Security Strategie gaan het
Korps Landelijke Politiediensten (KLPD),
het Landelijk Parket en de banken in een
‘bankenteam’ samenwerken om digitale
criminaliteit aan te pakken. Hiervoor is op
14 maart een samenwerkingsconvenant
ondertekend door minister Opstelten.
Het convenant is ook ondertekend door
voorzitter Boele Staal van de Nederlandse
Vereniging van Banken (NVB) en de
bestuurders Chris Vogelzang (ABN AMRO),
Nick Jue (ING), René Steenvoorden
(Rabobank), Annemarie Zielstra (cpni.nl),
korpschef Ruud Bik (KLPD) en
Hoofdofficier Van de Burg.
preventie en repressieve interventie en
opsporing en vervolging van verdachten en
criminele organisaties. In het buitenland
blijken dergelijke bankenteams succesvol.
De financiële schade die digitale
criminaliteit veroorzaakt voor financiële
instellingen en consumenten, is de
afgelopen jaren toegenomen.
De Nederlandse Vereniging van Banken
maakte bekend dat in 2010 de schade door
fraude met internetbankieren 9,8 miljoen
euro bedroeg. In 2009 was dit nog
1,9 miljoen.
(bron: persbericht ministerie van Veiligheid en Justitie)
De Electronic Crimes Taskforce (ECTF) is een
initiatief van het KLPD en gaat voorlopig
voor één jaar van start. In het team delen
politie, justitie en banken informatie om
criminaliteit te voorkomen, zoals fraude
met internetbankieren. De drie hoofddoelstellingen van het team zijn: versterking van
de informatiepositie van alle partijen,
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
9
Roos Toxopeus,
directie Nationale Veiligheid, ministerie van Veiligheid en Justitie
Kabinet wil
weerbaarheid tegen
spionage
vergroten
Dat buitenlandse inlichtingendiensten nog altijd actief
zijn in Nederland was bekend, over de bedreiging die
dit vormt voor de Nederlandse vitale belangen was
minder bekend. In het rapport Kwetsbaarheidsanalyse
Spionage Nederland (KWAS), dat het kabinet vorig jaar
naar de Tweede Kamer stuurde, is deze bedreiging
onderzocht.
Uit het onderzoek kwam naar voren dat organisaties (bij
voorbeeld overheden, bedrijven of kennisinstellingen)
in Nederland op tal van terreinen over informatie
beschikken die in het belang van de nationale veiligheid
liever niet in handen van buitenlandse mogendheden
moet komen. Tegelijkertijd bleek dat de bescherming en
beveiliging van de informatie, vanuit het gezichtspunt
van nationale veiligheid, nog wel eens te wensen over
liet. Het kabinet vond de bevindingen verontrustend en
heeft zich gecommitteerd om de komende jaren de
weerbaarheid tegen spionage te vergroten. Natuurlijk
kan de regering dat niet alleen, het gaat immers om het
10
weerbaarder maken van alle organisaties waar vitale
belangen door spionage kunnen worden bedreigd.
Daarom hebben de Rijksoverheid, VNO-NCW en
MKB-Nederland op 25 maart een intentieverklaring
ondertekend om te zullen werken aan versterking van
de weerbaarheid van Nederland tegen spionage door
buitenlandse mogendheden. Goede weerbaarheid
betekent niet automatisch het plaatsen van grote
hekken rondom het gebouw of betonblokken bij de
poorten. Goede weerbaarheid, zeker als het gaat om
spionage, begint bij weten welke kennis, informatie en
processen binnen de organisatie gevoelig kunnen zijn
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
De kern van de aanpak tegen spionage is
het vergroten van het bewustzijn van de
waarde van de informatie die in een
organisatie aanwezig is en het vergroten
van het veiligheidsbewustzijn
voor heimelijke inlichtingenactiviteiten: wat heeft
waarde, wat zijn de kernbelangen? Het gaat daarbij niet
alleen om kwetsbare informatie, maar ook om welke
processen kwetsbaar zijn voor heimelijke beïnvloeding.
Terwijl u nietsvermoedend het nieuws leest…
Uw persoonlijke gegevens kunnen de hele wereld
overgaan, vanaf het moment dat u een website
bezoekt. Dat overkwam een aantal migranten
toen zij een nieuwssite van hun migrantengemeenschap bezochten. De server van de
nieuwssite was gehackt in opdracht van een
buitenlandse overheid. De bezoekers van de
website merkten hier niets van, maar hun
persoonlijke gegevens werden via de gehackte
server naar het spionerende land gestuurd.
Deze persoonlijke gegevens kunnen in het betreffende land misbruikt worden om bijvoorbeeld
familieleden van migranten onder druk te zetten.
De kern van de aanpak tegen spionage is daarom het
vergroten van het bewustzijn van de waarde van de
informatie die in een organisatie aanwezig is en het
vergroten van het veiligheidsbewustzijn. De beveiliging
van informatie- en communicatietechnologie moet
daarbij meer aandacht krijgen, omdat de toenemende
digitalisering van informatie en de koppeling van
datasystemen een goede beveiliging onontbeerlijk
maken. De overheid heeft bovendien een Nationale
Cyber Security Strategie ontwikkeld, die nauw op deze
versterkte aandacht aansluit. De strategie omvat een
werkplan met verschillende actielijnen die ook van
grote waarde zijn voor de weerbaarheid tegen spionage,
bijvoorbeeld de ambitie om samen met de vitale
organisaties het gebruik van minimale ICTbeveiligingsstandaarden op basis van good practices te
stimuleren. Maar ook het overleg met ICT-leveranciers
om te zoeken naar mogelijkheden om de veiligheid van
hard- en software te verbeteren zal kunnen resulteren in
een kleinere kwetsbaarheid voor spionage.
Het is de bedoeling dat, in principe alle, relevante
organisaties in Nederland zelf een kwetsbaarheids­
analyse uitvoeren om kernbelangen en bijbehorende
kwetsbaarheden te identificeren. Het inzicht dat
daarmee wordt verkregen stelt organisaties in staat om
een gefundeerde afweging te maken over de maatregelen
die ze willen inzetten om hun weerbaarheid te vergroten.
Als instrument om zo’n analyse uit te voeren is de
Handleiding KWAS ontwikkeld. Deze Handleiding zal
binnen de rijksoverheid worden toegepast en ook aan
organisaties daarbuiten beschikbaar worden gesteld.
Daarnaast zullen sectorspecifieke awareness-presentaties
worden gehouden waarin wordt ingegaan op in de
betreffende sector geldende kernbelangen en
kwetsbaarheden. Ook het uitwisselen van best practices
en lessons learned zal worden gestimuleerd.
Als u wilt weten welke kernbelangen in uw
organisatie aanwezig zijn, kunt u uzelf bijvoorbeeld
de volgende vragen stellen:
•Stel u bent een spion en u wordt naar uw
organisatie gestuurd om daar te spioneren.
Welke drie cruciale belangen zou u dan
bovenaan uw verlanglijstje hebben staan van
meest belangrijke ‘geheime’ informatie die u
zou willen verzamelen?
•Waarom zou u juist die informatie willen
bemachtigen?
•Hoe zou het weglekken van de drie cruciale
belangen uw bedrijf of de Nederlandse samenleving negatief kunnen beïnvloeden?
Als u wilt weten hoe kwetsbaar uw belangen zijn
kunt u uzelf de vraag stellen:
•Wie heeft toegang tot die drie cruciale
belangen?
•Huurt u externen in die (delen van) uw bedrijfsvoering of het beheer van bepaalde zaken van u
hebben overgenomen?
Voor een volledige zelfanalyse kunt u de
Handleiding downloaden van www.aivd.nl
In 2012 wil het kabinet zichtbare stappen hebben gezet
in de verbetering van de Nederlandse weerbaarheid
tegen spionage en om dat te toetsen zullen de gezamenlijke inspecties worden gevraagd om een onderzoek in
te stellen naar de voortgang binnen het rijksdomein.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
11
Publiek-private krachtenbundeling geeft impuls aan innovatie
Digitale veiligheid biedt kansen
voor Nederland
De bijdrage van ICT aan de Nederlandse economie
en maatschappij is zeer groot. Veiligheid en
continuïteit van informatievoorziening
en ICT-systemen zijn daarom van
essentieel belang. Voor toekomstige
ICT-innovaties is het vertrouwen van de
eindgebruiker meer dan noodzakelijk. Het
is dan ook erg positief dat de overheid
het ICT-bedrijfsleven heeft betrokken
bij het opstellen van de Nationale
Cyber Security Strategie.
Sylvia Roelofs,
algemeen directeur ICT~Office 1
Digitale veiligheid is wat mij betreft een
gezamenlijke verantwoordelijkheid van
overheid, ICT-bedrijfsleven en gebruikers.
Door samenwerking met de overheid en
met andere private partners kunnen we
veel meer bereiken dan ieder voor zich.
Dat is een enorme winst. Er lopen tal van
initiatieven om cyber security te bevorderen:
publiek, privaat door individuele bedrijven
en door netwerken van organisaties.
De strategie moet ervoor zorgen dat
bestaande initiatieven in een duidelijke
context worden geplaatst. Alleen door van
bestaande successen gebruik te maken kan
de beoogde meerwaarde worden gehaald,
en wordt voorkomen dat onnodig nieuwe
initiatieven worden gestart. De ICT-branche
is er veel aan gelegen dit gezamenlijk tot
een succes te maken en levert daarom dan
ook een actieve bijdrage aan de uitwerking
van de strategie.
Belangrijk is wel dat de overheid zich in de
verdere ontwikkeling van de strategie niet
slechts richt op de criminaliteitsbestrijding.
Juist de inbreng van het bedrijfsleven moet
ervoor zorgen dat digitale veiligheid als kans
1
12
voor economische groei wordt gezien.
Zonder goede beveiliging geen internet­
bankieren, geen thuiswerken, geen
innovaties in de zorg. Cyber security maakt
innovaties mogelijk. Door samen te werken
kan niet alleen sterker en beter worden
geïnnoveerd in digitale veiligheid maar
zorgen we er ook voor dat het vertrouwen
in ICT als de Innovatie-As in economie en
maatschappij wordt geborgd. Het is daarbij
een mooie ambitie dat Nederland met deze
innovatieve ontwikkelingen voor digitale
veiligheid internationaal een voorsprong
neemt en zijn best practices kan exporteren.
Naast goede (inter)nationale dreigings­
analyses en een adequate responsorganisatie
als er een grote ICT-verstoring is, begint
digitale veiligheid vooral ook bij het
‘voorkomen’ van incidenten. Veel meer dan
nu het geval is moet informatiebeveiliging
een onderdeel zijn van de ICT-infrastructuur
en het gebruik van ICT en internet: bij
consumenten, grote en kleine bedrijven,
vitale organisaties en de overheid zelf.
Ook het ICT-bedrijfsleven heeft hierin een
belangrijke rol, als leverancier van producten
en diensten en als expert richting hun
klanten. Mede daarom heeft ICT~Office in
februari 2011 het initiatief ‘bescherm uw
onderneming’ gelanceerd. Deze website
geeft MKB-bedrijven extra handvatten zodat
niet alleen de bewustwording stijgt, maar
deze wordt omgezet in actie ter verbetering
van eigen beveiliging van ICT-systemen en
van gegevens.
Elk incident geeft voeding aan het
onbehaaglijke gevoel dat informatie blijkbaar
niet goed te beveiligen is. De Wikileaks case
is een schoolvoorbeeld van de cruciale rol
die de gebruikers spelen. Goede beveiliging
aan de buitenkant helpt niet als de diefstal
van binnenaf plaatsvindt. Een wake-up call
met grotere impact is nauwelijks denkbaar.
Bij alle betrokkenen staat het thema nu hoog
op de agenda. De timing van de Nationale
Cyber Security Strategie had bijna niet beter
gekund. Het belang van digitale veiligheid
is zo groot dat het niet anders kan dan
gebruik te maken van alle beschikbare
kennis en ervaring, zowel nationaal als
internationaal. Het ICT-bedrijfsleven is
daar klaar voor.
ICT-Office is de branchevereniging van ruim 500 IT-, Telecom-, Internet- en Officebedrijven in Nederland (omzet bijna 30 miljard euro;
meer dan 250.000 medewerkers).
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Cybersecurity in het
Verenigd Koninkrijk
Met de Nederlandse Nationale Cyber Security
Strategie net klaar en de implementatie in het
vooruitzicht was het tijd voor een bezoek aan
onze collega’s in Londen. Waar zijn zij in de
afgelopen jaren tegenaan gelopen? Welke
oplossingen hebben zij gevonden? Wat
kunnen wij leren? We hadden bij het schrijven
van de Strategie al inspiratie opgedaan uit hun
Cyber Security Strategy uit 2009 en ideeën
uitgewisseld. Maar er was meer te bespreken.
En dus bezochten we met een delegatie vanuit
de ministeries van VenJ, Defensie, BZ en
Govcert op 24 februari het Office of Cyber
Security and Information Assurance (OCSIA).
Een paar noties.
Marc Bökkerink,
directie Nationale Veiligheid, ministerie van Veiligheid en Justitie
Veel organisaties werken aan cyber security.
Om de coördinerende rol van OCSIA,
onderdeel van Cabinet Office, goed te
kunnen invullen en verkokering tegen te
gaan zijn vanuit allerlei organisaties mensen
gedetacheerd in OCSIA, ook vanuit private
partijen. Zij brengen deskundigheid en
netwerk in zonder formeel vertegenwoordiger
te zijn van hun moederorganisatie en werken
dus los van de belangen van die organisatie.
Het blijkt goed te werken.
Het belangrijkste doel van de Britse Strategie
in 2009 was volgens Mike StJohn, het
plaats­vervangend hoofd van OCSIA, to
convince the deaf of the urgency. En er is
geluisterd. Op basis van de laatste National
Security Risk Assessment is cybersecurity als
hoge prioriteit geïdentificeerd: in een
kabinetsperiode waarin vooral bezuinigd zal
worden is in totaal 650 miljoen pond voor
cybersecurity vrijgemaakt. Een nieuwe cyber
security strategie is nu in de maak.
Uitgangspunt hierbij is dat cyber security
vooral gaat over maatregelen die gebruikers
toch al (zouden moeten) treffen. 80% van de
veiligheid is te bereiken als burgers, bedrijven
en overheden ‘gewoon’ hun systemen en
hun informatie beveiligen, zoals ze ook
sloten op hun deuren zetten. De overige
20% bestaat uit zaken als het vervolgen van
criminelen en het voorkomen van kwetsbaarheden en onveiligheden. Daar komt de
sturende rol van de overheid in beeld.
Publiekprivate samenwerking is essentieel.
Vandaar dat detachering vanuit private
partijen in OCSIA wordt toegejuicht.
Dat gebeurt vooral als op het hoogste niveau
in de private organisatie het belang van
samenwerking wordt gezien en niet gekeken
wordt naar de korte termijn opbrengst van
de samenwerking. Samenwerking op
operationeel niveau werkt het beste als
iedereen in zijn eigen ICT-omgeving blijft
werken. Het uitwisselen van cyberspecialisten
tijdens een crisis werkt niet. Cyber­specialisten
kennen hun eigen ICT-omgeving op hun
duimpje maar verdwalen in die van een ander.
Een belangrijk deel van de onveiligheid zit
overigens niet in de techniek maar in hoe
gebruikers zich gedragen. Minister van
Buitenlandse Zaken Hague, met de MinisterPresident een actief pleitbezorger van het
onderwerp, heeft in een inter­nationaal
forum aangekondigd te willen komen tot
internationale normen en standaarden voor
het gebruik van internet. Hij heeft daartoe
zeven uitgangspunten geformuleerd,
variërend van de noodzaak tot het waarborgen van openheid en vrijheid van het
internet, het belang van tolerantie en
ruimte geven aan diversiteit, tot proportionaliteit van overheidsoptreden en de
noodzaak van internationale samen­werking
bij het terugdringen van cyberdreigingen.
Tijdens het bezoek zijn ideeën uitgewisseld
over deze uitgangs­punten en de stappen die
nodig zijn om tot zulke normen en
standaarden te komen.
In het najaar wil het Verenigd Koninkrijk
over dit onderwerp een conferentie
organiseren. Nederland denkt graag mee
in de voorbereiding.
Terugkijkend herkennen we veel in hoe de
Britten cyber security benaderen. Er is veel
van te leren. Verschillen zijn er natuurlijk
ook. Die gebruiken we om onze eigen
ideeën te toetsen. En om verder te komen
bij de problemen die nog moeten worden
opgelost.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
13
ir. Eric Luiijf,
principal consultant, TNO ([email protected])
Drie nationale
cyber security
strategieën
vergeleken
Onafhankelijk van elkaar brachten Frankrijk, Duitsland en Nederland hun nationale cyber
security strategieën vrijwel tegelijk uit. De strategieën hebben overeenkomsten, maar tonen
ook grote verschillen. De drie landen onderkennen een urgente noodzaak om cyber security
aan te pakken, maar hebben andere vertrekpunten. Een korte analyse1.
De Franse strategie geeft antwoord op het
cyberrisico dat onderkend werd in het
nationale risicowitboek 2008. Frankrijk stelt
vier strategische doelen: wereldmacht zijn
op het terrein van cyberspace, vrijheid van
handelen door bescherming van de
informationele soevereiniteit, cyber­
bescherming van de vitale infrastructuur
en een veilige cyberspace. In prachtige
volzinnen worden deze doelen uitgewerkt
in zeven actielijnen. De overheid is hierbij
de leidende partij en probeert door
‘communiceren, informeren en overtuigen’
alle Fransen mee te krijgen.
Duitsland beperkt zich in de strategie tot
alleen ICT die gekoppeld is aan het internet.
Nederland en Frankrijk onderkennen dat
ook ICT die (nog) niet gekoppeld is aan
internet aandacht behoeft, bijvoorbeeld
procescontrolesystemen, processoren in
auto’s, pasjessystemen… Onveiligheid
daarin kan het vertrouwen van de bevolking
in alle ICT ondermijnen. De Duitse strategie
kent tien doelstellingen, sterk gericht op
private partijen en de bevolking. Aanvullend
worden cyberdefensieve maatregelen
getroffen door de Duitse Defensie.
De Nederlandse strategie (NCSS) stelt
economie en innovatie voorop waarbij cyber
security en ook de openheid en vrijheid op
het Internet uitgangspunten zijn. De NCSS
ademt zowel een publiekprivate samen­
1
14
werking uit als ook de plicht van burgers,
bedrijven, vitale infrastructuur en onze
overheden om samen te werken aan cyber
security. De NCSS is de enige internationale
strategie die dat zo nadrukkelijk uitdraagt.
Daarnaast krijgt Defensie een rol in de
bescherming van de Nederlandse cyber­
soevereiniteit, maar dat vergt nog nadere
invulling. De NCSS kent zes actielijnen.
Wat opvalt, is dat de internationale
samenwerking, informatiedeling en aanpak
in de NCSS weinig nadruk heeft; het wordt
alleen genoemd als een uitvoeringszaak
voor de CERTs en bij rechtshandhaving en
internationale wetgeving. Zowel Frankrijk
als Duitsland kennen een expliciete
internationale actielijn, waarbij Frankrijk
zich richt op samenwerking met vertrouwde
partners. Duitsland stelt Europese samenwerking en de versterking van het European
Network Information Security Agency
(ENISA) voorop en heeft als beleid de eigen
cyber security belangen en ideeën in de
internationale gremia gecoördineerd op de
agenda te zetten. De NCSS straalt helaas niet
zo’n gecoördineerd ‘pushen’ van onze
externe veiligheidsbelangen uit, een
aandachtspunt voor de uitwerking van de
actielijnen wellicht? Dat het cyber security
probleem een internationaal probleem is,
wordt overigens door alle drie de landen
benadrukt door het min of meer gelijktijdig
uitbrengen van Engelse versies van hun
strategieën.
Ook ontbreekt in de NCSS de aandacht voor
‘sourcing’: betrouwbare ICT gebouwd onder
staatstoezicht. Beide andere landen zien dit
als nationale prioriteit; Duitsland overigens
ook naar haar burgers toe in de vorm van een
veilige e-identiteit gekoppeld aan veilige
e-mail.
Zowel Duitsland als Nederland stellen een
Cyber Security Raad in. Nederland brengt de
relevante publiekprivate partijen op
strategisch niveau bijeen. In Duitsland wordt
de raad gevormd door de Duitse Kanselarij,
de staatssecretarissen van BZ, BiZa, Industrie
en Technologie, Justitie, Financiën, Onderwijs
en Onderzoek, en vertegen­woordigers van
alle Bondstaten. Als geassocieerd lid mogen
vertegenwoordigers uit industrie en
wetenschap op uitnodiging aanschuiven…
een geheel andere toonzetting die van de
NCSS. Frankrijk heeft de nationale cyber
security coördinatie direct onder de Minister
President geconcentreerd in het nationale
ICT-veiligheidsagentschap (ANSSI).
Verschillen in aanpak en uitwerking van de
drie nationale strategieën komen deels voort
uit cultuurverschillen en andere organisatie
van overheid in relatie met andere relevante
partijen. In de uitwerking van de strategieën
kunnen de landen in de komende periode
echter veel van elkaar leren.
Een uitgebreide analyse van meer nationale cyber security strategieën zal later dit jaar plaatsvinden.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Directie Beleid en Strategie, Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding
Terrorismebestrijding:
evaluatie en strategie,
een samenhangend pakket
De aanslagen van 11 september 2001 en de daarop volgende dreiging van terrorisme voor de gehele wereld
hebben op veel terreinen grote gevolgen gehad. Terrorisme vormt in dit eerste decennium van de nieuwe eeuw
een van de grootste bedreigingen voor onze in- en externe veiligheid. Er zijn in die jaren vele maatregelen
genomen om de dreiging het hoofd te bieden. Tot voor kort waren de genomen maatregelen nog nooit in
samenhang geëvalueerd. Ook was er nog niet eerder een nationale strategie ter bestrijding van terrorisme.
Onlangs zijn zowel een evaluatie van het terrorismebeleid als een Nationale Contraterrorismestrategie afgerond
en is de evaluatie in het parlement besproken. De evaluatie en de strategie dragen bij aan het verder vergroten
van de samenhang in de Nederlandse terrorismebestrijding in brede zin en zullen periodiek worden herhaald.
In dit artikel worden kort de aanleiding en belangrijkste conclusies van zowel de evaluatie als de strategie van
terrorismebestrijding in Nederland besproken.
Evaluatie antiterrorismemaatregelen in Nederland
2001-2010
De Commissie Suyver
Mede door het uitblijven van wezenlijke terroristische
aanslagen in Nederland en door de aanzienlijke impact
die de maatregelen kunnen hebben op burgers, groeit
vanaf 2006 de wens in het politieke spectrum om
evaluatief onderzoek te doen naar het nut en de
noodzaak van het pakket aan antiterrorismemaatregelen.
Diverse (rechts)wetenschappers dragen bij aan het debat
met stellingen als zou het Nederlandse antiterrorismebeleid strijdig zijn met fundamentele rechten en in zijn
totale omvang te massief. In 2007 verzoekt Tweede
Kamerlid Pechtold (D66) in een motie de regering na te
gaan hoe antiterrorismemaatregelen het beste kunnen
worden geëvalueerd. Aan deze motie wordt uitvoering
gegeven door middel van het rapport van de Commissie
Suyver. De Commissie, onder voorzitterschap van
voormalig SG Justitie Jan Suyver, geeft in zijn rapport uit
2009 handreikingen op welke wijze een daadwerkelijke
evaluatie het beste kan worden uitgevoerd. Het kabinet
besluit vervolgens in overleg met het parlement eind
2009 in eigen verantwoordelijkheid de evaluatie van
terrorismemaatregelen uit te voeren, langs de lijnen
van het rapport Suyver, en in minder dan een jaar tijd.
Met de kaders van het rapport Suyver in de hand ging
het kabinet aldus aan de slag. Nog niet eerder werd een
evaluatie van terrorismemaatregelen op deze wijze in
samenhang en praktisch gericht uitgevoerd.
De opvolging van het rapport Suyver; evaluatie van tien jaar
terrorismemaatregelen
De evaluatie geeft een overzicht van de wijze waarop
Nederland op de dreiging van terrorisme sinds 2001
heeft gereageerd. Vanuit het centrale onderzoekskader
– opgebouwd uit de geclusterde aanbevelingen van de
Commissie Suyver – is een beschouwing gegeven van
(a) het gehele antiterrorismebeleid op hoofdlijnen,
(b) een beschouwing van vijf door Suyver geselecteerde
afzonderlijke maatregelen, (c) een casusgerichte
beschouwing over de toepassing van maatregelen en
(d) een beschouwing van antiterrorismemaatregelen
vanuit een juridisch perspectief (fundamentele
rechten). Tezamen vormt de evaluatie als zodanig een
zelfreflectie van de kant van de regering.
Wat zijn de conclusies van de evaluatie?
Uit het onderzoek komt naar voren dat Nederland in
feite heel beheerst heeft gereageerd op de terroristische
dreiging. Er is op onderdelen veel onderzoek gedaan
naar het fenomeen en naar de manier waarop het kan
worden bestreden. De lessen daarvan geven voeding aan
nieuwe maatregelen of bijstelling ervan. Gesteld kan
worden dat sprake is van lerend vermogen. Voorbeelden
hiervan zijn de bijstelling, doorontwikkeling, aanpassing,
wijziging en zelfs intrekking van instrumenten als
gevolg van rechterlijke uitspraken of ervaringen in de
praktijk. Zo kondigt het kabinet op basis van de evaluatie
aan het wetsvoorstel bestuurlijke maatregelen nationale
veiligheid te zullen intrekken onder andere omdat de
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
15
Figuur 1: Wet- en regelgeving / andere maatregelen
noodzaak van dit instrument voor dit doel in de praktijk
onvoldoende is gebleken. Door de evaluatie praktisch
gericht en in samenhang uit te voeren is de conclusie dat
het gat dat gevuld moest worden met het wetsvoorstel
door andere nieuwere instrumenten al is ingevuld.
Welke kernboodschappen kunnen aan de evaluatie worden
ontleend?
De eerste kernboodschap is dat het Nederlandse
antiterrorismebeleid degelijk en deugdelijk genoemd mag
worden, maar niet in beton is gegoten. De aanpak van
terrorisme in Nederland past zich aan op basis van de
ontwikkeling van het fenomeen, lessen uit de praktijk,
rechterlijke toetsing en kritieken uit de maatschappij.
Vervolgens is het antwoord op de vraag of het pakket
antiterrorismemaatregelen toereikend is, afhankelijk van
de op dat moment geldende aard en omvang van de
dreiging alsmede het gewenste niveau van veiligheid­
(sgevoel). Het kabinet geeft aan niet te zullen nalaten
aanvullende maatregelen te nemen indien nodig. Van
belang is wel dat steeds helder wordt gemaakt waarom
een maatregel noodzakelijk is. Daarvoor kan gelden dat
sprake is van een nieuwe dreiging, een behoefte in de
praktijk of een internationale afspraak. Uitkomst van de
evaluatie is dat voor de maatregelen die het afgelopen
decennium zijn genomen deze noodzaak in meerderheid
is gebleken.
Daarnaast is door uitbreiding van de bevoegdheden van
de bij terrorismebestrijding betrokken partijen in
Nederland de aanpak van terrorisme meer een gezamenlijk
vraagstuk geworden. Dat maakt de praktijk tegelijkertijd
complex, maar dit is werkbaar en bovendien gegeven de
aard van het onderwerp noodzakelijk. Geconstateerd is
dat de hiervoor nodige samenwerking tussen deze
partijen sterk is verbeterd.
Ten slotte blijkt op grond van een analyse van de
jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten
16
van de Mens (EHRM) dat de wettelijke basis van
Nederlandse specifieke antiterrorismemaatregelen en
de toepassing ervan in hoofdzaak in overeenstemming is
met fundamentele rechten.
Wat gaat het kabinet naar aanleiding van de evaluatie doen?
Naast het intrekken van het genoemde wetsvoorstel
bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid heeft het
kabinet op basis van deze evaluatie aangegeven dat
permanent oefenen en evalueren essentieel is om de
gewenste kwaliteit van terrorismebestrijding te kunnen
handhaven. Hoewel “the proof of the pudding is in the
eating”, is juist het uitblijven van een aanslag het
belangrijkste doel. Door oefening en evaluatie wordt
het geconstateerde lerend vermogen geborgd en behoudt
terrorismebestrijding zijn noodzakelijke draagvlak in de
maatschappij. Het kabinet heeft dan ook aangekondigd
de uitgevoerde evaluatie vijfjaarlijks te zullen herhalen.
Deze periodieke evaluatie vormt vervolgens mede de
basis voor mogelijke aanpassing van de nationale CT
strategie.
De Nationale Contraterrorismestrategie 2011-2015
Doelstelling en grondslag
Op 18 maart jl. werd de Nationale Contraterrorisme­
strategie 2011-2015 goedgekeurd door de ministerraad.
Het document is het resultaat van anderhalf jaar
interdepartementale afstemming, onder coördinatie van
de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb).
De strategie beschrijft de belangrijkste inhoudelijke
strategische prioriteiten voor de komende vijf jaar, aan
de hand van een pijlerstructuur. De doelstelling van de
strategie is het verminderen van het risico op een
terroristische aanslag en de vrees daarvoor, alsmede het
beperken van de mogelijke schade na een eventuele
aanslag. De strategie verbindt alle betrokken partijen in
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Voorbeeld: tegengaan radicalisering binnen CT-strategie
CT Strategie
Verwerven
Voorkomen
Voorkomen
aanslag
1. Voedingsbodem
verminderen
Verdedigen
Voorbereiden
Vervolgen
Voorkomen
radicalisering
2. Weerbaarheid
vergroten
3. Aanbod
tegengaan
4. Ingrijpen bij
individuele
radicalisering
Figuur 2: De vijf pijlers van de CT-strategie, nader uitgewerkt in het voorbeeld tegengaan van radicalisering
Tuesday, March 29, 2011
Nederland in een gedeelde visie op een effectieve aanpak
van terrorisme.
De grondslag van de nationale CT-strategie is de
zogeheten ‘brede benadering’. Dit betekent dat de risico’s
van terrorisme zo vroeg mogelijk worden onderkend en
aangepakt door een combinatie van preventieve en
repressieve maatregelen. De bestrijding van terrorisme
geschiedt altijd binnen de kaders van de rechtsstaat en
met respect voor de fundamentele vrijheden van burgers.
Vijf pijlers
De nationale CT strategie omvat 5 pijlers. De eerste pijler,
Verwerven, is gericht op het verzamelen en uitwisselen
van informatie over mogelijke terroristische dreigingen
en risico’s, als fundament voor huidig en toekomstig
CT-beleid. De tweede pijler, Voorkomen, duidt op het
beperken van de terroristische dreiging door het
voorkomen van aanslagen en het tegengaan van
gewelddadig extremisme in binnen- en buitenland.
De derde pijler, Verdedigen, is gericht op het beschermen
van alle vitale objecten, diensten en personen. De vierde
pijler, Voorbereiden, omvat alle werkzaamheden die zijn
gericht op het anticiperen op een mogelijke terroristische
aanslag en de gevolgen daarvan. De vijfde pijler ten
slotte, Vervolgen, is gericht op het opsporen en vervolgen
van verdachten met terroristische motieven.
Op dit moment komt de terroristische dreiging voor
Nederland overwegend vanuit jihadistische hoek.
Andere vormen van ideologisch gemotiveerd extremisme
worden ook goed in de gaten gehouden. Indien de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten daar de komende
jaren aanleiding toe zien of als de maatschappelijke
situatie daarom vraagt, zullen ook deze vormen van
extremisme vanuit CT-perspectief worden aangepakt.
Strategische prioriteiten
Voor de periode 2011-2015 kiest het kabinet voor de
uitwerking van de nationale strategie in de een viertal
strategische prioriteiten. In de aanpak van het internationaal
jihadisme is de inzet gericht op het voorkomen en
neutraliseren van verdere escalatie in de jihadistische
strijdgebieden, het tegengaan van de verspreiding van
jihadistische propaganda en het stimuleren van
tegengeluiden.
Om de potentiële risico’s van migratie en reisbewegingen te
beperken, zet de overheid in op verbetering van de
grensbewaking en de migratieketen, een betere
informatiepositie van gemeenten en inlichtingendiensten
en een verhoging van het veiligheidsbewustzijn bij de
medewerkers van de betrokken organisaties.
Door middel van strategische samenwerking, het
monitoren van relevante ontwikkelingen en de
ondersteuning van fundamenteel onderzoek streeft de
overheid naar het optimaal benutten van de kansen en
bedreigingen van technologie en innovatie. Ten aanzien van
internet en CNRN/E worden noodzakelijke maatregelen
getroffen in samenwerking met partners in binnen- en
buitenland.
De aanpak van geradicaliseerde eenlingen en het
vergroten van ‘security awareness & performance’
vormen de speerpunten voor de doorontwikkeling van het
stelsel Bewaken en Beveiligen.
Uitwerking en evaluatie
Voor de uitwerking van de nationale CT strategie worden
geen nieuwe besluitvormings- of overlegstructuren in
het leven geroepen. De uitwerking zal plaatsvinden in
het eigen beleid van alle betrokken instanties en
organisaties. De NCTb zal daarbij een coördinerende rol
vervullen. Over de voortgang op de vier prioritaire
thema’s van de CT-strategie zal jaarlijks in de
Voortgangsrapportage Terrorismebestrijding aan de Tweede
Kamer worden gerapporteerd.
Zoals gezegd zal de strategie vijfjaarlijks worden bezien
op de vraag of inhoudelijke aanpassing gewenst is. De
vijfjaarlijkse evaluatie vormt daar mede de basis voor.
Met de evaluatie en de strategie is een integrale en
samenhangende aanpak van terrorisme in de toekomst
geborgd.
De integrale versies van de evaluatie en de strategie zijn
beschikbaar via www.nctb.nl
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
17
Twan Erkens,
directeur Kennis en Analyse, NCTb
Jan Kortekaas,
strategisch analist, directie Kennis en Analyse, NCTb
Technologie biedt veel mogelijkheden om
terrorisme te bestrijden, maar kan ook
worden misbruikt door terroristen.
Voor een beter inzicht in technologische
ontwikkelingen en de kansen en dreigingen
die er uit voortkomen, heeft de NCTb samen
met TNO een technologieverkenning
uitgevoerd. Die verkenning is niet bedoeld
als eindproduct, maar als vertrekpunt voor
verdere initiatieven om maximaal te kunnen
profiteren van de kansen die nieuwe
technologie biedt en voorbereid te zijn op
nieuwe dreigingen die zij met zich mee kan
brengen.
voor (contra-)terrorisme verkend
Inzicht in technologische ontwikkelingen van groot
belang
Terrorisme en de bestrijding daarvan worden beide
beïnvloed door technologische ontwikkelingen. Het is
dan ook niet meer dan logisch dat vanuit terrorisme­
bestrijding, maar zeker ook vanuit het bewaken en
beveiligen van belangrijke functionarissen en vitale
objecten, grote belangstelling bestaat voor de mogelijkheden en gevaren van nieuwe technologie. Om inzicht
te krijgen in de op dit terrein relevante ontwikkelingen,
heeft de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding
in samenwerking met TNO in 2010 een technologie­
verkenning uitgevoerd. Een belangrijk doel daarvan is
kennisvergroting. In gesprekken met talrijke wetenschappers en praktijkmensen is namelijk gebleken dat
de betekenis van nieuwe technologieën lang niet altijd
wordt onderkend, laat staan wordt beoordeeld op
toepasbaarheid in de praktijk. Te denken valt hierbij aan
toepassingen op het vlak van risicotaxaties of van de
afscherming van de te beveiligen objecten of personen
voor kwaadwillenden. De verkenning beschrijft vijf
zogeheten basistechnologieën, namelijk nanotechno­
logie, biotechnologie, informatietechnologie,
neurotechnologie en materiaaltechnologie. Tevens
18
passeert een viertal systeemconcepten – combinaties van
basistechnologieën – de revue: waarnemingssystemen,
beslissingsondersteuningssystemen, niet-letale wapens
en beschermingsmiddelen.
Kansen
Vooral nanotechnologie en materiaaltechnologie bieden
vele kansen door de mogelijkheden die zij bieden om
nieuwe materialen te ontwikkelen met unieke eigenschappen. Die materialen kunnen vooral bijdragen aan
bewaken en beveiligen, bijvoorbeeld door lichtere
beschermingsmiddelen voor de politie of voertuigen te
ontwikkelen of door de weerstand tegen aanslagen te
verhogen in de vorm van verbeterde waarnemings­
systemen. Die materialen kunnen ook bijdragen aan
een betere bescherming bij optreden op een onheilsplek
tijdens crisis of bij het arresteren van verdachten.
De nieuwe beschermingsmiddelen zullen niet alleen
lichter, maar ook effectiever zijn in het gebruik.
Nano-, bio- en materiaaltechnologie bieden vele
mogelijkheden tot verbeterde of nieuwe sensoren in
allerlei soorten waarnemingssystemen en zogeheten
lab[oratorium]-on-a-chip. Op een dergelijke chip
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
kunnen metingen worden uitgevoerd die anders in
een laboratorium door specialisten moeten worden
uitgevoerd. Nanotechnologen van de Universiteit
Twente hebben bijvoorbeeld een sensor ontwikkeld,
die ook bij een zeer lage concentratie antraxsporen
kan vinden. Die ontwikkelingen in sensoren en chips
bieden tal van kansen voor detectie en identificatie van
gevaarlijke stoffen of voor verificatie en identificatie
van personen. Deze komen niet alleen inlichtingenen informatievergaring ten goede, maar kunnen ook
bijdragen aan verbeterd toezicht, het voorkomen van
aanslagen, het adequaat reageren na een mogelijke
aanslag en aan opsporing en vervolging van verdachten.
Te denken valt aan een ‘camera’ waarmee tijdens
evenementen als Prinsjesdag verwarde personen in de
menigte kunnen worden geïdentificeerd. Sommige
smartphones beschikken per slot van rekening al over
camera’s met software voor gezichtsherkenning en de
‘apps Appie’ voor smartphones presenteert na scanning
van een barcode met de camera welk artikel het is. Zou
het niet heel nuttig zijn als hoofdconducteurs met een
lab-on-a-chip bij een verdachte rugzak heel snel kunnen
bepalen of deze bagage explosieve stoffen bevat?
Ontwikkelingen in informatietechnologie, in waar­
nemings- en beslissingsondersteunende systemen en
in beperkte mate in neurotechnologie, zullen leiden tot
slimmere methoden van informatievergaring, -verwerking
en analyse zowel voorafgaand, als tijdens en na een
crisis. Zo biedt IT kansen voor effectievere of efficiëntere
verwerving van informatie, zoals door datamining met
behulp van slimme zoeksoftware in bijvoorbeeld
Twitter-berichten. Zo zou kunnen worden bepaald in
hoeverre de emoties tegen bepaalde politici oplopen
waardoor zij in gevaar zouden kunnen komen. Ook kan
zo met behulp van nieuwe technologieën inzicht worden
verkregen in de situatie op een onheilsplek.
Niet-letale wapens nu vooral in ontwikkeling en gebruik
voor militaire toepassingen, zijn mogelijk ook inzetbaar
voor contra-terrorisme en bewaken en beveiligen. Te
denken valt aan netten, spijkermatten, schuimsoorten,
lampen om mensen tijdelijk te verblinden en te
desoriënteren en akoestische wapens voorbijvoorbeeld
crowd control, gebiedsbeveiliging en het neutraliseren
van kwaadwillenden of van voer-, vaar- en vliegtuigen.
Dreigingen
De ontwikkelingen in nanotechnologie en biotechno­
logie zijn potentieel omstreden en kunnen de motivatie
vormen voor nieuwe vormen van activisme, extremisme
of terrorisme. Dat kan zich richten tegen laboratoria en/
of productiesites waar wordt gewerkt met nano- of
biotechnologie. De ontwikkeling van nieuwe materialen
kan ook leiden tot de ontwikkeling van nieuwe wapens,
explosieven of giftige stoffen, nieuwe manieren om
explosieven of gif te verpakken of nieuwe dragers van
explosieven of gif. Zo bieden de steeds geavanceerdere
onbemande vliegtuigjes of robots de gelegenheid om
explosieven te vervoeren naar bewaakte locaties en daar
tot ontploffing te brengen. Tot slot bieden de techno­
logische ontwikkelingen niet alleen kansen voor
contraterrorisme, maar ook voor terroristen zelf.
Dit is de andere zijde van de medaille. Ook terroristen
hebben in beginsel immers behoefte aan bijvoorbeeld
beschermingsmiddelen tegen kogels en middelen voor
informatievergaring tijdens de voorbereiding van
aanslagen.
Vervolgactiviteiten
Wat de NCTb betreft blijft het niet alleen bij de
verkenning. Op grond van de conclusies van de
technologieverkenning zijn drie domeinen gekozen die
zich lenen voor een innovatietraject, namelijk: detectie
van stoffen of personen, kennisvergaring en- uitwisseling
en bewaken en beveiligen. Voor een definitieve keuze
van de meest kansrijke nieuwe technologieën daarbinnen
is een scherper inzicht nodig in de behoeften binnen
deze domeinen. Daarvoor zal de NCTb een aantal
expertmeetings organiseren met deskundigen in de
veiligheidsketen om scherper zicht te krijgen op
behoeften in de praktijk en de vragen in de richting
van aanbieders van technologie scherper te formuleren.
Als er behoefte is aan chips voor detectie van stoffen,
voor welke stof(fen) kan dan het best een chip worden
ontwikkeld, wat is de haalbaarheid daarvan en binnen
welk(e) proces(sen) zou een dergelijke chip bruikbaar
zijn? Vervolgens wil de NCTb met die partijen, onderzoeksinstituten en het bedrijfsleven de haalbaarheid van
specifieke technologische oplossingen verkennen.
Op basis van de uitkomsten van deze exercitie zullen
vervolgens gezamenlijke innovatieprojecten worden
gestart.
Medewerkers van publieke organisaties die werkzaam zijn in de
veiligheidsketen en securitymedewerkers van vitale sectoren
kunnen gratis een gedrukt exemplaar van de verkenning bestellen
bij de NCTb door hun naam en adres te e-mailen naar [email protected].
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
19
Aad Correljé,
universitair hoofddocent Economie van Infrastructuren TU Delft, projectleider Edgarproject Up
Stream – Downstream: Securing gas supply and demand and the governance of the gas value
chain, en verbonden aan het Clingendael International Energy Programme
Beleidsperspectieven voor de nationale
energieveiligheid
Het dilemma van
de goede betrekkingen;
met wie?
De recente ontwikkelingen rond de Middellandse Zee en in het Midden Oosten en in Japan maken het
denken over veiligheid op het gebied van de energievoorziening er niet makkelijker op. De problemen
met de Japanse kerncentrales, als gevolg van de aardbeving en de daaropvolgende tsunami, hebben
tot gevolg dat het inzetten van kernenergie ongetwijfeld weer met de nodige argwaan zal worden
bekeken. En dat, terwijl kernenergie nu juist weer aan belang aan het winnen was als reële optie, om
zowel een CO2-arme als een relatief stabiele en onafhankelijke vorm van energieopwekking tot stand
te brengen. Daarmee wordt het waarschijnlijk een stuk lastiger om binnenslands substantiële
maatregelen te treffen die de Nederlandse afhankelijkheid van buitenlandse energieleveranciers in
balans kunnen brengen.
En dat heeft weer tot gevolg dat de internationale
component van een veilige energievoorziening
onverminderd van belang zal blijven. Hier lijken de
volksopstanden in Tunesië, Egypte, Libië, Jemen en
Bahrein en de mogelijke uitbreiding van de onlusten
naar andere olie en gas producerende landen in het
Midden Oosten echter roet in het eten te gooien bij een
deel van het Nederlandse energieveiligheidsbeleid. In
de recent aan de Kamer aangeboden Nationale
Risicobeoordeling 2010 noemt minister Opstelten van
Veiligheid en Justitie, onder meer, het risico van een
geopolitiek veroorzaakte energie- of grondstoffen
schaarste als een belangrijke bedreiging van de
Nederlandse welvaart en veiligheid, die extra aandacht
verdient de komende periode. Hierbij wordt nadrukkelijk
gesteld dat een deel van onze energiebehoefte betrokken
wordt uit instabiele regio’s.
De ontwikkeling van de Nederlandse strategie op het
gebied van energieveiligheid speelt zich af langs een
tweetal assen. Daarbij onderkent de regering dat
nationaal en internationaal energieveiligheidsbeleid
twee kanten zijn van dezelfde medaille en dat zowel de
overheid als burgers en bedrijven een rol zullen moeten
spelen in het verzekeren van de energieveiligheid.
De ene as verbindt twee posities, waarbij ofwel de
overheid, ofwel de burgers en het bedrijfsleven
verant­woordelijkheden zullen moeten nemen.
20
De tweede as onderscheidt een bilaterale nationale
versus een multilaterale internationale aanpak, die
beiden hun werking zowel in Nederland als in het
buitenland kunnen hebben. Zo ontstaat een viertal
‘velden’ met verschillende soorten van initiatieven en
activiteiten van overheden en burgers en bedrijven om
de energieveiligheid te zekeren. Voor ieder van die
velden kan een Nederlands beleidsperspectief
geïdentificeerd worden, met het oog op de (nationale)
energieveiligheid .
Beleidsperspectieven
Het eerste veld omvat fundamentele marktactiviteiten
door bedrijven en burgers in het produceren, verwerken
en (inter)nationaal verhandelen van energie. Sinds de
3e Energienota uit de tweede helft van de jaren ’90 van
vorige eeuw domineert in Nederland het marktwerkings­
perspectief. Er bestaan bilaterale relaties tussen de
overheid en het bedrijfsleven en de consumenten,
waarbij het aangaan van transacties zoveel mogelijk
wordt overgelaten aan de eigen verantwoordelijkheid.
Het ondersteunen van private transacties tussen bedrijven
en burgers in goed functionerende markten wordt in
het tweede beleidsveld, vanuit een multilateraal
perspectief, ondersteund door het Nederlandse beleid
in het kader van de EU en de WTO. Dat is erop gericht
om internationaal zoveel mogelijk ruimte voor
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Nederlandse bedrijven te helpen in het verkrijgen van
toegang tot internationale energieprojecten en het
behartigen van voor Nederland vitale belangen in het
buitenland. Dit beleidsveld is de afgelopen jaren
geconcretiseerd door het aangaan van goede betrekkingen
met een aantal landen waar Nederlandse bedrijven een
rol (willen) spelen in de energiesector, bijvoorbeeld
door middel van bezoeken van leden van de regering
en culturele uitwisseling. Het is duidelijk dat dit vierde
beleidsveld grote gevoeligheden kent; niet voor
Nederland alleen overigens. In de eerste plaats bestaat
er een potentieel conflict. Het bilateraal behartigen van
min of meer specifieke belangen in het buitenland kan
in conflict geraken met de doelstellingen uit het tweede
veld, dat een internationaal level-playing field beoogt.
marktwerking en internationale investeringen te
scheppen. Geruime tijd is er, met name binnen de EU,
vanuit gegaan dat een succesvol open marktbeleid alle
zorgen rond energieveiligheid en daarmee de noodzaak
tot een specifiek energieveiligheidsbeleid zou doen
verdampen. Bovendien leek ‘de markt’ een overvloedig
energieaanbod te generen.
Al vrij snel ontstond er echter weer twijfel aan de
betrouwbaarheid van de markt, het gedrag van de
verschillende deelnemers en de consequenties van
geopolitieke spanningen voor de productie, het transport
en de handel in energie. Daarop werd een aantal
multilaterale, door staten gedragen, initiatieven
genomen die door Nederland ondersteund werden;
het derde beleidsveld. Deels bouwen die voort op de
traditionele rol van het IEA en ook de EU, in het beheren
van de strategische reserves. Daarnaast heeft de EU de
afgelopen jaren een aantal ‘Security of Supply’
Richtlijnen het licht doen zien, gericht op de aanvoer
van aardgas en elektriciteit. Ook wordt er een extern EU
beleid ontwikkeld dat stabiliteit nastreeft in de relaties
met huidige en potentiële energieleveranciers. De NAVO
en de VN Veiligheidsraad zijn een steeds belangrijker en
openlijker rol gaan spelen rond militaire strategische
vraagstukken van energievoorzieningszekerheid, via
partnerschappen en de beveiliging van aanvoerroutes
en infrastructuur.
Het vierde veld aan beleidsinitiatieven wordt gevormd
door bilaterale initiatieven op het gebied van energieveiligheid, die door de Nederlandse overheid aangestuurd
worden in relatie met andere partijen. Voor wat betreft
het binnenlandse beleid kunnen we hier verwijzen naar
de convenanten voor samenwerking met bedrijven in de
drinkwater, elektriciteit, gas en telecom sectoren die
onder regie van het Veiligheidsberaad ontwikkeld
worden met de Veiligheidsregio’s.
De op het buitenland gerichte component van dit veld
wordt gevormd door activiteiten van de overheid om
Daarnaast echter blijkt uit de recente ontwikkelingen in
Tunesië, Egypte, Libië, Jemen en Bahrein dat het aangaan
van ‘vriendschappelijke banden’ met de overheden in
olie en gas producerende landen een lastige aangelegen­
heid kan worden als de legitimiteit van die overheden
door hun bevolking betwist wordt. Een dergelijk scenario
lijkt zich momenteel rond de Middellandse Zee en in
het Midden Oosten af te spelen. Afhankelijk van de
uitkomsten van dergelijke confrontaties, het karakter
van de opvolgende regeringen en het lokale imago wat
Nederland en de betrokken bedrijven verworven hebben
in de landen kunnen vriendschappelijke banden met
overheden uiteindelijk contraproductief blijken.
De ontwikkelingen in Libië zullen ons leren in hoeverre
bijvoorbeeld de Italiaanse olieindustrie haar positie
daar zal kunnen behouden, gegeven de goede relaties
tussen het Khadaffi-regime, de Italiaanse regering en
de industrie.
Dilemma
In meer algemene zin kan gesteld worden dat er sprake
is van een dilemma. Als energie in toenemende mate uit
instabiele regio’s afkomstig zal zijn, zal de Nederlandse
regering ‘vriendschappelijke relaties’ moeten onderhouden met instabiele overheden die hun eigen
bevolking onderdrukken en mogelijk hun controle over
energiebronnen en aanvoerlijnen als politiek dwangmiddel gebruiken jegens andere landen. Het hebben
van dergelijke relaties kan echter een contraproductief
effect hebben bij een regeringswisseling in die landen,
of als er ernstige bezwaren ontstaan tegen het betrokken
regime in de internationale statengemeenschap of bij
de Nederlandse bevolking. De huidige discussie rond de
belevering van een klein aantal Tamoil benzinestations
door Shell laat zien dat ook dit een gevoelig aspect is.
De vraag hoe we met dit dilemma omgaan laat zich
niet makkelijk beantwoorden. Toch wat meer afstand
houden misschien? Of een bredere waaier aan
betrekkingen die ook nadrukkelijk op het volk gericht
zijn…?
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
21
dr.ir. Ellen Jagtman ([email protected])
prof.dr. Ben Ale, Sectie Veiligheidskunde, Faculteit Techniek Bestuur en Management, TU Delft
Alert na Moerdijk
?
Alarmeren en informeren van de
bevolking over de brand bij Chemie-Pack
Aanleiding
Op woensdag 5 januari 2011 brak brand uit bij het bedrijf
Chemie-Pack in Moerdijk. Het incident ontwikkelde zich
tot een grote brand waarbij in de loop van de middag
en avond de bevolking in diverse gebieden werd
gewaarschuwd. De waarschuwingen op de dag van de
brand hadden betrekking op de rook die vanuit Moerdijk
in noordelijke en later noordoostelijke richting trok.
Het dringende advies luidde: naar binnen te gaan,
deuren en ramen te sluiten, ventilatiesystemen uit te
schakelen en af te stemmen op de rampenzender.
Diverse middelen waaronder de sirene, geluidswagens,
SMS Alert, de rampenzender, radio, televisie en internet
werden ingezet om mensen op de hoogte te brengen.
Waarschuwen gebeurde niet alleen via deze middelen.
Mensen informeerden ook elkaar. Bovendien zijn er
mensen die zelf de rook waarnamen en zo op de hoogte
kwamen van de gebeurtenis. Om meer inzicht te krijgen
in het alarmeren en informeren van de bevolking over
de brand heeft de TU Delft een vragenlijst uitgezet.
De 462 reacties zijn ingedeeld in drie gebieden.
Gebied 1: alarm via alle middelen inclusief sirene en
geluidswagen. Gebied 2: alarm via rampenzender, radio/
televisie en internet. Gebied 3: gebieden zonder advies
waarvoor informatie het voornaamste doel is. Van elke
respondent is het gebied bepaald aan de hand van de
locatie waar hij of zij was op het moment dat de brand
bij de brandweer bekend was (rond 14:30 uur). Hierna
wordt hoofdzakelijk Gebied1 besproken.
Wanneer waren mensen op de hoogte van de brand?
De communicatie via verschillende middelen in
Gebied 1 heeft in de middag van 5 januari hoofdzakelijk
betrekking op de directe blootstelling aan toxische
stoffen via inademen. Het inzetten van middelen als de
sirene en geluidswagens is gericht op het versneld op de
hoogte brengen van de in het gebied aanwezige
bevolking op basis van concentraties boven de
AlarmeringsGrensWaarde (AGW). Bij overschrijding van
de AGW kan blootstelling van één uur leiden tot
onomkeerbare of ernstige gezondheidsschade. Voor de
aanwezigen in Gebied 1 is het daarom van belang vroeg
te vernemen van de brand. Figuur 1 laat zien dat de
respondenten in Gebied 1 eerder op de hoogte waren
22
dan de respondenten in de andere gebieden.
Op 5 januari om 16 uur had 2/3 van de respondenten
aanwezig in het gealarmeerde gebied gehoord van de
brand. Dit was om 17 uur opgelopen tot 89% in Gebied 1.
In Gebied 2 en Gebied 3 was dit aandeel om 17 uur
respectievelijk 59% en 49%. De figuur laat voor Gebied 1
tussen 15 en 16 uur een sterke toename zien van het aantal
respondenten dat op de hoogte komt van de brand. Om
19 uur ’s avonds was van de respondenten uit zowel
Gebied 1 als Gebied 2 ruim 97% op de hoogte van de brand.
Welke communicatiekanalen bracht mensen op de
hoogte?
Respondenten hoorden op 5 januari via vele
verschillende kanalen van de brand in Moerdijk. Bijna
1/3 van alle respondenten vernam van de brand van een
bekende. Een kwart van alle respondenten kwam via
een nationale radio of televisie zender op de hoogte.
De bijdrage van de kanalen verschillen sterk per gebied.
Figuur 2 toont de bijdrage van de verschillende kanalen
voor de respondenten die ten tijde van het uitbreken
van de brand in Gebied1 aanwezig waren. Ruim 45% van
deze mensen hoorde van een ander bekend of onbekend
persoon van de brand. De speciaal voor dit gebied
ingezette middelen (met name de sirene, en in beperkte
mate geluidswagens en SMS Alert) brachten 27% van de
respondenten uit Gebied1 op de hoogte. Deze middelen
hebben een niet vast te stellen indirect effect gehad,
aangezien andere respondenten hoorden van de brand
van een persoon die wellicht zelf weer door een
alarmeringsmiddel in kennis was gesteld. Bijna 10% van
de respondenten in Gebied 1 vernam van de brand via
eigen visuele waarneming.
Aangezien de alarmeringsmiddelen waren gericht op
Gebied 1, verschilt de bijdrage van communicatiekanalen
in de beide andere gebieden. In Gebied 2 hoort bijna de
helft van de respondenten van de brand van een ander
persoon of organisatie. De informatiekanalen radio,
televisie en internet hebben in dat gebied eveneens een
grote bijdrage. Deze informatiekanalen hebben in
Gebied 3 de grootste bijdrage gehad. Naar mate een
waarschuwing meer directe relevantie heeft voor
aanwezigen in een gebied, stellen mensen elkaar
individueel actiever in kennis van wat er gaande is.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Figuur 1:
Aantal
respondenten
per gebied dat
op de hoogte
was van de brand
Figuur 2:
Communicatie­
kanalen eerste
kennisneming in
Gebied! (N=96)
Hadden de alarmeringsmiddelen een hoofdrol?
De sirene wordt ingezet om de berichtgeving aan
aanwezigen die mogelijk aan te hoge concentraties
gevaarlijke stoffen worden blootgesteld te versnellen.
Heeft de sirene deze rol vervuld? Om hier inzicht in te
krijgen, is de tijd waarop respondenten hoorden van de
brand en het communicatiekanaal gecorreleerd. Hieruit
blijkt dat mensen in Gebied 1 in eerste instantie via
visuele waarneming en de alarmeringsmiddelen op de
hoogte komen. De bijdrage van de informatiekanalen
radio, televisie of internet en van andere personen komt
later op gang. De alarmeringsmiddelen geven direct of
indirect aan dat handelen is gewenst om in veiligheid te
komen of blijven. Uit de door de respondenten
genoemde “eerste reactie” nadat via sirene, geluidswagen
of SMS Alert was vernomen van de brand, volgt dat
ongeveer de helft van respondenten (vrijwel) direct naar
binnen zijn gegaan en ramen en deuren hebben gesloten.
Lessen voor alarmeren en informeren
Omdat er officiële onderzoeken lopen naar de oorzaken
en afwikkeling van de brand, was voor dit onderzoek het
precieze tijdstip waarop de sirene voor het eerst werd
geactiveerd niet beschikbaar. Doordat de brand op de
locatie Moerdijk woedde met wind uit het zuiden
ontstond een bijzondere situatie: de ogen in Midden en
West-Brabant waren gericht op bronbestrijding, terwijl
vragen over de noodzaak tot waarschuwen van de
bevolking en dus effectbestrijding voor Zuid-Holland
Zuid relevant waren. Bij de brand in Moerdijk is de
sirene ingezet. De alarmeringsmiddelen hebben nut
gehad in het versnellen van de berichtgeving. Initieel
had ook visuele waarneming door aanwezigen zelf een
grote bijdrage. De meeste mensen die aanwezig waren
in het gebied waar de sirene en geluidswagens zijn
ingezet, hoorden evenwel van iemand anders van de
brand. Directe relevantie geeft aanleiding om anderen
te attenderen op het incident en daarmee op het gevaar.
De olievlekwerking tussen de leden van de bevolking
van een alarm kan worden versterkt door meer personen
direct te alarmeren en activeren, bijvoorbeeld via
NL-Alert dat in ontwikkeling is.
Meer lezen?
H.M. Jagtman, B.J.M. Ale, M.H.A Kluin en S. Sillem,
Hoe hoorde u van de brand bij Chemie-Pack in Moerdijk?
Rapportage bevindingen vragenlijstonderzoek, TU Delft, 2011.
ISBN 978-90-5638-249-0.
Beschikbaar via http://repository.tudelft.nl/
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
23
Als er één vakgebied binnen de crisisbeheersing is dat de laatste jaren
een vlucht heeft genomen, dan is het wel de crisiscommunicatie. Tien
jaar geleden stond het agendapunt ‘voorlichting’ als punt 7 op de
agenda. Als je geluk had, kreeg je als communicatiedeskundige dan de
kans om uit te leggen hoe je alle voorgaande besluiten dacht te gaan
verwoorden in een persbericht. Als je pech had, moest je het persbericht
in de eerstvolgende vergadering aan de aanwezigen voorleggen. En zo
kon het uren duren voor de overheid in crisistijd wat van zich liet horen.
Manon Ostendorf,
senior communicatie­adviseur
Nationaal Crisiscentrum
Crisiscommunicatie:
óók een hulpdienst
In de huidige maatschappij is voor een dergelijke aanpak
geen plaats meer. De publieke beeldvorming heeft korte
metten gemaakt met iedere vorm van bureaucratie.
Het publiek verlangt snelheid en duidelijkheid van de
overheid. De burger wil serieus genomen worden en
zijn eigen beslissingen kunnen nemen. De voort­
schrijdende informatietechnologie gaf het laatste duwtje.
Het acht uur-journaal en de start van de krantenpersen
vormen geen deadlines meer. De maatschappij draait
365 dagen per jaar, 24 uur per dag wereldwijd op volle
toeren. Met de burgers als nieuwe journalisten.
In eerste instantie zagen veel bestuurders in deze
ontwikkelingen vooral een bedreiging. Ze voelden dat
de druk op hen behoorlijk werd opgevoerd. Begrijpelijk,
want het is geen sinecure in onzekere situaties snel de
juiste feiten naar buiten te brengen. Het risico is groot
dat je zaken dan later weer moet rechtzetten. En dat doet
afbreuk aan je imago als betrouwbare instantie. Het jonge
vakgebied crisiscommunicatie bood de bestuurder de
helpende hand. Waar de ouderwetse voorlichter zich
vooral richtte op het verstrekken van informatie, beschikt
de moderne adviseur crisiscommunicatie over een veel
breder palet van mogelijkheden. En daarmee vormt hij
bedreigingen om tot kansen.
Focus
Allereerst kent crisiscommunicatie een andere focus:
het is niet langer de overheid, maar het publiek dat
bepaalt of er een crisis is. Wanneer mensen na een
24
brand via social media massaal melding maken van
prikkelende luchtwegen en een brandende jeuk, is er
sprake van een crisis – ook als de meetresultaten dat
op dat moment niet wetenschappelijk onderbouwen.
Zwijgen is dan geen optie. Als gevolg daarvan wijzigt ook
de boodschap: het uitgangspunt voor communicatie is
niet wat de overheid wil zeggen, maar wat het publiek
wil weten. De moderne crisiscommunicatieadviseur
beschikt over een ‘omgevingsanalyse’: hij weet wat er
leeft op straat door gericht te onderzoeken welke vragen
telefonisch en digitaal worden gesteld, hoe het publiek
zich gedraagt op de plaats van het incident en welke
sentimenten leven op bijvoorbeeld radio, televisie en
social media. Daarop baseert hij vervolgens zijn adviezen
aan het beleidsteam.
Duiding
De ouderwetse voorlichting richtte zich vooral op de
informatievoorziening. De feiten. En dat levert een
lastig dilemma, want in de eerste uren na een incident,
is het moeilijk vast te stellen hoeveel slachtoffers er zijn
en wat de oorzaak was van het incident. Veel bestuurders
vervielen daardoor noodgedwongen in een urenlang
stilzwijgen. Ook hier biedt de crisiscommunicatie
oplossingen: geef duiding. In woord en gebaar. Laat het
publiek weten hoe het nieuws je heeft geraakt, toon
medeleven met de slachtoffers, vertel wat je allemaal in
het werk stelt om de crisis aan te pakken, vraag begrip
voor het feit dat nog niet alles bekend is. Erken hun
emoties. Uiteraard verwachten ze óók duidelijkheid en
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
informatie. Dus als die er is, moet je die geven. Of je dat
als bestuurder zelf moet doen, is overigens de vraag. Uit
onderzoeken komt duidelijk naar voren dat mensen, als
het bijvoorbeeld om medische adviezen gaat, veel meer
vertrouwen hebben in een arts of viroloog dan in een
burgemeester.
Social media
Met de opkomst van social media nam de roep om een
‘snelle’ overheid nog verder toe. Deze nieuwe vorm van
burgerjournalistiek vormt daarmee enerzijds een last,
maar biedt anderzijds wel degelijk ook een lust. Met
social media zenden mensen immers niet alleen 24 uur
per dag informatie, maar ontvangen ze deze ook. En als
jouw informatie voldoende toegevoegde waarde biedt,
sturen ze deze vervolgens razendsnel door naar al hun
contacten. Hoewel het aantal mensen met bijvoorbeeld
een Twitteraccount nog relatief gering is, bevinden zich
onder de gebruikers relatief veel journalisten en
communicatieprofessionals, die jouw informatie
gebruiken voor hun eigen doeleinden. En dat biedt
geweldige kansen om in relatief korte tijd een grote
groep mensen te bereiken.
Mandaat
Zoals een brandweerman het vuur bestrijdt met water,
kan de crisiscommunicatie een crisis bestrijden met
woorden. Hoewel dit besef bij veel bestuurders is
gegroeid, blijft het mandaat dat de crisiscommunicatie
krijgt nog wel eens achter. Crisiscommunicatie verdient
net zo’n stevige positie in de opschalingstructuur als de
andere hulpdiensten. Elk beleidsteam – op lokaal,
regionaal of nationaal niveau – verdient een adviseur
crisiscommunicatie. Er zullen maar weinig brandweercommandanten in ons land zijn, die toestemming
moeten vragen aan hun burgemeester om zijn
wagens bij brand uit te mogen laten rukken.
Voor de crisis­communicatie is dit helaas niet
zo vanzelfsprekend. Er zijn nog steeds
situaties, waarin het uren duurt voordat
actiecentra communicatie gebeurte­
nissen mogen bevestigen, die voor het
publiek al die tijd al zichtbaar waren.
adviezen van de overheid op te volgen als ze vooraf de
tijd hebben gekregen eventuele persoonlijke bezittingen
in veiligheid te brengen. In de praktijk wordt vaak te
lang gewacht, omdat bestuurders zo veel mogelijk
zekerheid willen hebben over de juistheid van hun
beslissingen. Geen enkele burger verwacht van een
bestuurder dat hij een glazen bol heeft, waarmee hij de
toekomst kan voorspellen. Maar hij verwacht wél dat hij
serieus wordt genomen. Wees niet te bang onzekerheid
te communiceren. Geef het publiek de beschikbare
kennis en stel mensen in staat zelf hun keuzes te
maken. Wees duidelijk in wat de burger van de overheid
mag verwachten, maar geef ook duidelijk aan wat hij
beter zelf kan organiseren. Geef tips en adviezen over
wat mensen kunnen doen om schade te beperken. Geef
ze een rol in het informeren van de buren en vraag ze
een extra oogje in het zeil te houden bij mensen in hun
omgeving, die zichzelf wellicht wat minder zelfstandig
kunnen redden.
Met een effectieve crisiscommunicatie kunnen ruim
16 miljoen hulpverleners hun steentje bijdragen om de
(potentiële) effecten van een dreiging of crisis te
beperken. Daarmee is crisiscommunicatie de laatste
jaren uitgegroeid tot een volwaardige hulpdienst. Met
mogelijkheden, waarvan andere hulpdiensten slechts
kunnen dromen.
Advies nodig?
De adviseurs crisiscommunicatie van het Nationaal
crisiscentrum zijn in crisistijd voor overheden 24/7
beschikbaar voor advies. Telefoon: 070-4265000.
Voor meer informatie: www.nationaalcrisiscentrum.nl
Zelfredzaamheid
Dergelijke trage reacties zijn niet
alleen funest voor de beeldvorming en
de betrouwbaarheid, maar ontnemen
bestuurders ook de kans in te spelen op
de zelfred­zaamheid van de burger.
Communicatie biedt de mogelijkheid
mensen tijdig hun eigen keuzes te laten
maken. En dat kan bijzonder positieve
gevolgen hebben voor de crisisbeheersing.
Zo komt uit onderzoek naar voren dat
mensen eerder bereid zijn evacuatie­
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
25
Ira Helsloot, Crisislab
Margreeth van Dorssen, Berenschot
Evaluatie
nationale aanpak
Mexicaanse griep
Op 14 maart is de evaluatie van de Mexicaanse griep, uitgevoerd
door Berenschot en Crisislab, naar de Tweede Kamer gestuurd.
Dit artikel presenteert de hoofdlijn van deze evaluatie die op
verzoek van de Kamer in opdracht van het ministerie van VWS
is verricht.
De gebeurtenissen
Op 24 april 2009 en de dagen erna leek het of het lang
gevreesde doemscenario van een nieuwe ‘Spaanse griep’
werkelijkheid was geworden. De ‘Mexicaanse griep’ leek
op grond van de eerste Mexicaanse cijfers die door de
WHO werden gehanteerd (62 doden op 800 tot 1.000
besmettingen), de mortaliteit van een ziekte als SARS te
koppelen aan de besmettelijkheid van een gewone griep.
In Nederland werd meteen op 24 april tot de eerste
maatregelen besloten, namelijk een advies richting
reizigers vanuit Mexico die binnen enkele dagen na
terugkomst koortsverschijnselen vertoonden en een
daarmee corresponderend advies richting medische
professionals hoe met dergelijke patiënten om te gaan:
na monstername en diagnostiek of er sprake was van
H1N1 werden patiënten en hun mogelijke contacten
met antivirale middelen behandeld. Op 28 april werd
een ontradend reisadvies voor Mexico afgegeven door het
ministerie van Buitenlandse Zaken voor ‘niet-essentiële
reizen’. Op 29 april nam de minister van VWS het
principebesluit tot aanschaf van vaccins voor de gehele
Nederlandse bevolking.
Na enige dagen bleek de uitbraak op vele plekken voet
aan de grond gekregen te hebben of te krijgen. Met name
in buurland de VS nam het aantal signaleringen sterk
toe. Met deze toename ontstond er ook een beter inzicht
in de ernst van H1N1. Deze bleek buiten Mexico
vooralsnog niet tot dodelijke slachtoffers te leiden.
Binnen een week werden de eerste patiënten in Europa
gesignaleerd. Op dat moment allen reizigers vanuit
Mexico of de VS. In Nederland werd de eerste besmetting
op 30 april 2009 gemeld.
Op 30 april bleek tijdens een conferentie van de Europese
ministers van Gezondheidszorg dat de Nederlandse
wens tot Europese coördinatie van maatregelen zoals de
aanschaf van vaccins geen meerderheid vond. Ook in de
26
maanden erna kon er op cruciale punten als adviezen
richting de bevolking niet tot internationaal afgestemde
besluiten worden gekomen.
Op 1 mei werd de H1N1 opgenomen als A-ziekte in de
Wet publieke gezondheidszorg. Hierdoor werd de ziekte
formeel meldingsplichtig en kreeg de minister van VWS
de eindverantwoordelijkheid over de bestrijding ervan
plus bijzondere bevoegdheden met betrekking tot
quarantaine en het verkeer van personen in Nederland.
Afgezien van de meldingsplicht is van deze bevoegdheden
overigens geen gebruik gemaakt.
Na de eerste meest dreigende week werd duidelijk dat
H1N1 een ‘mild’ karakter had, dat wil zeggen dat H1N1
minder slachtoffers leek te vergen dan een gewone
seizoensgriep. Vanaf die week werd de dominante zorg
van de deskundige adviseurs het gevaar dat het virus zou
muteren tot een gevaarlijker variant. Op 19 juni besloot
de minister van VWS op grond van de adviezen tot de
definitieve aanschaf van vaccins voor alle Nederlanders.
De verspreiding in Nederland nam in eerste instantie
maar heel langzaam toe tot ongeveer 120 geconstateerde
besmettingen eind juni. Gedurende de zomer nam het
aantal patiënten verder toe. Voor alle duidelijkheid: het
aantal patiënten bleef ver verwijderd van de norm die
gehanteerd wordt om van een epidemie te spreken. In
het najaar van 2009 bleek de Nieuwe Influenza A (H1N1)
de seizoensgriep te zijn geworden die overall minder
zieken en dodelijke slachtoffers maakte dan de
‘gemiddelde’ seizoensgriep. Statistisch werd vastgesteld
dat er een relatief groter aantal jonge patiënten was in
vergelijking met een normale griep.
De oorspronkelijk ingezette maatregelen zoals het
testen van alle grieppatiënten werden, in een poging
de verspreiding naar en in Nederland te remmen,
volgehouden totdat het aantal patiënten zo hoog werd
dat de belasting voor GGD-en en andere betrokken
organisaties te hoog werd.
In verschillende etappes werd gekomen tot bepaling
van de groepen die uiteindelijk vaccinatie kregen
aangeboden. Afgezien van de reguliere risicogroepen
ging het hier met name om zwangere vrouwen en
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
‘Better safe than sorry’ als
dominante redeneerlijn
Tony Blair stelde, terugkijkend
op de tweede Golfoorlog:
‘Welke les zou ik eruit trekken?
Dit is van belang omdat we in
de toekomst heel goed weer in
een dergelijke situatie kunnen
komen. Allereerst: ga uit van
het ergste.’1
kinderen van 6 maanden tot 4 jaar. Een brede publieksinformatiecampagne is ingezet vanaf half augustus.
Vanaf begin november zijn de vaccinatiecampagnes
uitgevoerd.
Vanaf het begin is de communicatiestrategie om open
te zijn over de gevaren van H1N1 en om ‘het vertrouwen
te behouden in de overheid’. In de uitwerking betekent
dit dat men onzekerheden in de bestrijdingsinstrumenten
(zoals de mogelijke bijwerkingen van vaccinatie) niet
prominent communiceerde. Een in onze analyse dieper
liggende oorzaak voor deze communicatiestrategie is de
opvatting bij relatief veel respondenten dat er een reëel
risico was dat de samenleving ‘op hol’ zou kunnen slaan
onder dreiging van een grieppandemie.
Uiteindelijk is er van ongeveer 60 patiënten vastgesteld
dat zij aan H1N1 zijn overleden, in vergelijking met
schattingen van 250 tot 1.000 voor een regulier
griepseizoen.
De centrale bevindingen
Drie centrale conclusies worden in deze evaluatie
getrokken:
•De opschaling in Nederland was grosso modo snel en
adequaat, waarbij de reguliere en sommige van de
noodzakelijke ‘griepspecifieke’ en professionele
maatregelen soepel in werking werden gesteld. Dit geeft
vertrouwen voor het geval er de volgende keer een
werkelijk gevaarlijke infectieziekte-uitbraak plaatsvindt.
•De internationale en interdepartementale afstemming
van verschillende voorgenomen en ingezette
maatregelen was beperkt concreet. Tevens was er
beperkt inzicht in de reactie van de maatschappij bij een
werkelijk gevaarlijke infectieziekte-uitbraak. Dit uitte
zich onder andere in terughoudende communicatie.
•De besluitvorming werd overheerst door risico­
mijdende adviezen, waardoor dikwijls tot niet
(kosten)effectieve maatregelen besloten werd – of ten
minste tot maatregelen waarvan onbekend was of het
kosteneffectief was.
Deze observaties over de (voorbereiding op) nationale
crisisbesluitvorming zijn onzer inziens niet uitsluitend
van toepassing op de H1N1-casus, maar eveneens
1
zichtbaar in verschillende andere casussen. De dominante
redeneerlijn achter dergelijke observaties is er één van
‘better safe than sorry’, waarbij worst-case scenario’s
leidend zijn in voorbereiding, advisering en besluit­
vorming. Iets wat kenmerkend lijkt voor de hedendaagse
(politieke) inschatting van adequate crisisbeheersing.
Op meer detailniveau:
De voorbereiding op crises wordt enerzijds gekenmerkt
door een neiging alles tot op detailniveau vooraf vast
te willen leggen. Anderzijds wordt het benoemen van
werkelijke (en vaak moeilijke) problemen vermeden,
zodat lastige keuzes vooraf niet gemaakt worden.
Advisering vindt met name monodisciplinair plaats op
basis van ‘better safe than sorry’. Praktische uitvoer­
baarheid en de noodzaak tot evenwichtige veiligheidsinvesteringen worden buiten de adviezen gelaten door
adviseurs vanwege de dreiging dat zij de verant­woorde­
lijkheid moeten dragen als hun adviezen te ‘licht’ blijken.
Besluitvorming vindt plaats op basis van adviezen
uitgaande van worst-case scenario’s; besluitvormers
krijgen geen gewogen, integraal en uitvoerbaar advies
aangeboden. De noodzakelijke integraliteit en
uitvoerbaarheid van maatregelen worden daarom
uiteindelijk in overleg tussen de besluitvormers
besproken. Hierdoor worden de besluitvormers zwaar
belast en worden zij beperkt in hun mogelijkheid tot
strategische reflectie op de crisissituatie.
Communicatie met de maatschappij staat onder druk:
besluitvormers die genoodzaakt zijn praktische en
pragmatische besluiten te nemen die niet geheel sporen
met de expertadviezen, voelen zich geremd in de
communicatie daarover.
Tot slot echter een belangrijke waarschuwing: wie op
basis van de conclusies en leerpunten in deze evaluatie
tot het oordeel wil komen dat het verwijtbaar is dat
adviseurs en beslissers tot de veilige weg besloten, moet
bedenken dat in recente evaluaties maatregelen die
achteraf als onvoorzichtig werden beschouwd,
genadeloos werden bekritiseerd.
Tony Blair, Memoires, Amsterdam: De Bezige Bij, 2010, p. 523.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
27
Georg Frerks,
hoogleraar Rampenstudies, Universiteit van Wageningen
De cascade van
in Japan
De meervoudige ramp in Japan tart elke beschrijving. Het is een extreme
gebeurtenis in alle opzichten. De natuurlijke trigger event, een aardbeving van
9.0 op de schaal van Richter, sloeg alle lokale records van de laatste 140 jaar.
De daaruit voortvloeiende verwoestende tsunami leidde tot misschien wel
20.000 dodelijke slachtoffers, en een schade die kan oplopen tot meer dan
300 miljard dollar. Als een dergelijke ramp in een minder goed voorbereid land
was gebeurd, hadden er gemakkelijk honderdduizenden doden kunnen vallen.
Denk aan de aardbeving in Sichuan, China in 2008, die
met een sterkte van ‘slechts’ 7.9 ruim 87.000 doden
veroorzaakte, of aan de tsunami in de Indische Oceaan
in 2004 met meer dan 226.000 doden. Hieruit blijkt dat
een goede voorbereiding en training, en de juiste
infrastructurele maatregelen veel levens kunnen schelen.
Ook de waardige en gedisciplineerde wijze waarop de
Japanse bevolking zelf de hulpoperaties, de opvang en
de nazorg hebben opgepakt, dwingt bewondering af.
Dit toont aan welke veerkracht getroffen bevolkingen
zelf bezitten en hoe dit van pas komt, vooral wanneer
overheden de taken zelf nauwelijks aankunnen, zelfs in
een hoogontwikkeld land als Japan. Dit ontkracht dan
ook de vaak gehoorde mythe dat de getroffen bevolking
apathisch of in paniek zou zijn, en de professionele
hulpverleners alleen maar ‘in de weg zou lopen’.
De ramp in Japan heeft echter ook een heel ander en
bijzonder verontrustend punt duidelijk gemaakt. Dit
is het gegeven dat rampen vaak een onberekenbaar
karakter krijgen door de onvoorziene keten van gevolgen
die ze oproepen – een keten die feitelijk onbeheersbaar
wordt voor menselijk ingrijpen. Het beeld dat hierbij
vaak wordt gebruikt is dat van een cascade, een waterval.
In de natuurwetenschappen wordt het begrip cascade
ook gebruikt om een kettingreactie aan te geven, waarvan
de uiteindelijke impact veel groter is dan aan het begin.
28
Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is natuurlijk de
situatie rondom de kerncentrale in Fukushima Dai’ichi,
die op het moment van schrijven van deze column steeds
onheilspellender vormen aanneemt. Ondanks het feit
dat aardbevingen en tsunami’s stevig in het Japanse
historische besef en het hedendaagse denken verankerd
zijn – tsunami is een Japans woord – was men toch niet
voldoende voorbereid op de huidige cascade van
rampspoed met allerlei onverwachte consequenties.
Hoewel rampendeskundigen bijvoorbeeld tot voor kort
dachten dat mobieltjes een grote bijdrage zouden
kunnen leveren bij rampenvoorbereiding, waarschuwing
en respons, bleek in Japan dat deze moderne technologie
niet bestand was tegen het geweld van de tsunami. Alle
antennes verdwenen tegelijk met de huizen waaraan ze
waren bevestigd in het kolkende water. We zagen lange
rijen ontheemde Japanners opgelijnd voor ouderwetse
telefoontoestellen om familie en vrienden via de
landlijn te kunnen bereiken. Ook bleek de elektriciteitsvoorziening kwetsbaar, niet alleen door het wegvallen
van de nucleaire energie van de getroffen centrales zelf,
maar ook door de wijze waarop het stelsel was aangelegd
en omschakelen lastig bleek. Het rantsoeneren van de
elektriciteit, gepaard gaande aan de ontwrichting van
het land als zodanig, had tevens een negatieve uitwerking
op de lokale economie en de productie. Veel bedrijven
moesten hun activiteiten staken of verminderen.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
De grote golf van
Kanagawa. De Japanse
kunstenaar Katsushika
Hokusai verbeelde in
deze beroemde
houtsnijdruk uit 1832
niet alleen de kracht
van de natuur, maar
ook de kracht van de
roeiers.
Anderen hadden een tekort aan onderdelen, omdat hun
toeleveringsbedrijven waren getroffen. Dit effect strekt
zich onderhand uit naar het Westen, waar krapte ontstaat
aan essentiële onderdelen die in Japan worden gemaakt,
bijvoorbeeld in de automobielindustrie. Weer een ander
gevolg betreft de opwaartse druk op de yen, en de
reacties op de beurzen waardoor vermogen ‘verdampt’.
De voedselvoorziening blijkt gevaar te lopen, doordat
groente, melk en vlees door radioactieve straling zijn
besmet. Dit geldt nu ook voor het water uit de kraan
en zelfs de zee. Hoewel de autoriteiten beweren dat de
hoeveelheden straling nog geen onmiddellijke
bedreiging vormen voor de volksgezondheid, neemt de
ongerustheid onder het publiek en de scepsis over de
officiële communiqués en het bedrijf Tepco met de dag
toe. Deze onrust bleef niet beperkt tot Japan zelf, maar
sloeg ook over naar China, waarbinnen een paar uur
alle jodiumtabletten en ‘jozo-zout’ waren uitverkocht
aan angstige massa’s Chinezen. De ongerustheid over
de veiligheid van kerncentrales is nu wereldwijd
aangewakkerd, en verschillende regeringsleiders
hebben zich genoopt gezien nadere studies naar de
veiligheid van kernenergie te laten doen, of zelfs
moratoria op de bouw van centrales te gelasten.
De Duitse socioloog Ulrich Beck heeft in zijn befaamde
boek Risicogesellschaft een diepgaande analyse gemaakt
van de risico’s en de risicopercepties die de moderne
samenleving karakteriseren.1 Beck stelt dat de krachten
van de techno-economische vooruitgang in toenemende
mate overschaduwd worden door de productie van
risico’s van wereldwijde omvang. Die risico’s hebben
1
daardoor een centrale plaats gekregen in het sociale en
politieke debat. De ontwikkeling en de toepassing van
technologieën worden in toenemende mate dan ook
omringd door allerlei vragen over de betrouwbaarheid
van het management van deze risico’s. Modernisering
wordt zo, volgens Beck, niet alleen meer gekoppeld aan
de productie van welvaart, maar steeds meer aan
destructieve krachten, gevaren en risico’s. Bovendien
zijn deze risico’s nauwelijks meer te berekenen en zijn
ze eveneens vaak onzichtbaar. Radio-actieve straling is
hiervan wellicht wel het meest duidelijke en griezelige
voorbeeld. De politiek en de wetenschap hebben
daarbij hun geloofwaardigheid verloren, omdat ze zelf
nauw betrokken zijn bij het ontstaan en de groei van de
bewuste risico’s, aldus Beck.
Hoewel Beck’s analyse al een kwart eeuw oud is, toont
de meervoudige ramp in Japan aan dat zijn redenering
nog steeds hoogst actueel is. Vanwege de enorme
humanitaire en economische kosten van rampen zoals
in Japan moeten we ons daarom nog meer dan al het
geval is verdiepen in de complexiteit van dit soort
non-lineaire verbanden, en nog veel meer buiten de
gebaande paden en ‘out-of-the-box’ te leren denken, om
onze voorbereiding op deze ‘onvoorspelbare’ rampen te
verbeteren. Computersimulaties, ‘serious gaming’ en
scenario-ontwikkeling kunnen behulpzaam zijn om de
ingewikkelde koppelingen en cascades bij deze complexe,
‘interactieve’ rampen te doorgronden. Daarnaast blijft
het zaak – letterlijk een zaak van leven en dood –
overheden en autoriteiten hinderlijk kritisch te blijven
volgen!
U. Beck, The Risk Society, Towards a New Modernity, London: Sage Publications Ltd, 1992. (Het Duitse origineel Risikogesellschaft. Auf dem
Weg in eine andere Moderne dateert uit 1986).
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
29
Nils Ligthart,
directie Nationale Veiligheid,
ministerie van Veiligheid en Justitie
Michel Dückers,
Stichting Impact
Uit onderzoek en ervaringen met rampen in allerlei gebieden in de wereld, blijkt
dat de wederopbouw en de hulpverlening in de periode na de acute fase van een
ramp, de zogeheten nafase, vaak beter kunnen. Zo kost de opbouw na de orkaan
Katrina veel energie, geld en tijd. Zelfs na ruim vijf jaar wordt er nog steeds
gewerkt aan het herstel van de infrastructuur en blijkt ook de psychosociale
opvang nog van groot belang. Japan zal na de aardbeving, tsunami en de nucleaire
crisis voor een zo mogelijk nog grotere opgave staan om het dagelijks leven in de
getroffen gebieden weer op gang te brengen.
‘Voorbereiden op de fase
na de ramp’ Nafase in het
perspectief van de
nationale veiligheid
Het waarborgen van een veilig leefklimaat vraagt ieders
inzet: van de overheid in al haar geledingen, van bedrijven
en maatschappelijke organisaties en van internationale
partners. Nederland is geen uitzondering. Eerder is de
strategie Nationale Veiligheid door het kabinet vastgesteld
om, met behulp van scenario’s, zo goed mogelijk zicht
te krijgen én voorbereid te zijn op verschillende soorten
dreigingen en gevaren die de nationale veiligheid kunnen
raken. Wat komt er op ons af, hoe erg is dat en wat
kunnen we hier aan doen. Doel is vijf vitale belangen
te waarborgen: territoriale veiligheid, economische
veiligheid, ecologische veiligheid, fysieke veiligheid,
en sociale en politieke stabiliteit. De strategie is een
belangrijk referentiekader. In de strategie worden
onder meer de rollen en verantwoordelijkheden van
alle betrokkenen beschreven. Door jaarlijks deze
scenario’s op te stellen en te beoordelen op kans en
effect kan steeds gerichter worden bepaald waar
prioriteiten gesteld moeten worden ten aanzien van de
inzet van mensen, middelen en methoden (capaciteiten).
Oog voor de nafase
De afgelopen jaren lag de nadruk binnen nationale
veiligheid sterk op de preparatie op de acute fase van
repressie en respons. Ook de nafase is een wezenlijk
onderdeel van rampen- en crisisbeheersing dat aandacht
verdient. De nafase is relatief langdurend en kostbaar.
Nadat de acute crisis onder controle is wordt de omvang
van de schade en andere gevolgen duidelijk. Schade is
ontstaan aan mens, dier, milieu en samenleving.
30
Gebieden zijn onbewoonbaar, voorzieningen en
bedrijvigheid gehavend. Dat vraagt om herstel en nazorg;
een omvangrijk taakveld dat de continuïteit van de
vitale infrastructuur omvat. Evenals reparatie en
wederopbouw, opvang en zorg voor getroffenen,
schaderegelingen, herdenkingen en monumenten.
Rijksbrede nazorgstrategie
In Nederland wordt op diverse fronten (lokaal,
regionaal, overheid en bedrijfsleven) invulling gegeven
aan de nafase. De rijksoverheid wordt direct betrokken
bij de rampen met een nationaal karakter en de nafase
daarvan. Het gaat hierbij om scenario’s zoals beschreven
in de strategie Nationale Veiligheid zoals grootschalige
overstromingen, een grieppandemie, een nucleaire ramp
of grootschalige ICT-uitval. Een goede voorbereiding op
de fase ná de directe bestrijding van dergelijke rampen
is noodzakelijk. Daarom heeft het Kabinet versterking
van de nafase bij rampen op de agenda gezet. Het is
belangrijk om na een ramp zo goed en zo snel mogelijk
terug te keren naar het “dagelijks leven” om negatieve
effecten zoveel mogelijk te beperken. Daarom wordt er
in rijksbreed verband gewerkt aan een nazorgstrategie
in het project “Nafase”.
Interdepartementaal project
Medio 2010 is dit interdepartementale project
geïnitieerd door het ministerie van Veiligheid en
Justitie. De focus ligt in eerste instantie op taken en
verantwoordelijkheden van departementen als
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Thema’s met taken en processen binnen de nafase2
Taken/processen zijn gericht op…
Voorbeelden
Organisatie en communicatie
optimaal verloop en aansluiting tussen processen, behoud van
overzicht, toezicht, betrokkenen partijen informeren over risico’s
en verwachtingen ten aanzien van gevolgen en (on)wenselijk
handelen
-
-
-
-
-
Coördinatie en organisatie
Informatievoorziening
Externe voorlichting
Toezicht
Registreren en volgen vluchtelingen, evacués en vee
Onderzoek en verantwoording
verkrijgen van duidelijkheid over gevolgen (ernst en omvang
schade) en oorzaken, wat kan resulteren in leren, straffen en
verantwoording afleggen
-
-
-
-
-
-
Damage assessment
Gezondheidsonderzoek en –monitoring
Monitoren natuur-, milieu- en landschapschade
(Evaluatie)onderzoek en leren
Strafrechtelijk onderzoek
Afleggen (politieke) verantwoording
Herstel en nazorg
uitvoeren van activiteiten gericht op herstel en nazorg ten
aanzien van mens, dier, leefmilieu en samenleving
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Reconstructie
(Her)huisvesting, herstel en wederopbouw
Afvalverwerking en afvoer rioolwater
Herstel milieu en natuur
Geneeskundige opvang en verzorging
Psychosociale opvang en verzorging
Opvang en verzorging vee
Dierengezondheid en dierenwelzijn
Uitvaart en herdenkingen
Belangenvereniging en zelforganisatie slachtoffers
Evacuatie, restauratie en opslag cultureel erfgoed
Continuïteit onderwijs
Continuïteit economisch leven
Stimuleren sociale cohesie samenleving
Financiële voorzieningen en regelingen
benodigde financiële middelen
- Noodmaatregelen sociale zekerheid
- Schade en financiële voorzieningen
Continuïteit en herstel vitale infrastructuur
waarborgen functioneren vitale infrastructuur
Continuïteit en herstel van:
- Elektriciteit, aardgas, olie
- Telecommunicatievoorzieningen
- Drinkwater en voedsel
- Spoedeisende en ziekenhuiszorg, geneesmiddelen
- Betalingsdiensten, betalingsstructuur
- Keren en beheren oppervlaktewater
- Openbare orde en veiligheid
- Rechtspleging, detentie, rechtshandhaving
-Besluitvorming openbaar bestuur, diplomatieke
communicatie, informatieverstrekking overheid
-Hoofd(vaar)wegennet, mainport Schiphol en Rotterdam,
spoor
-Vervoer, opslag en productie/verwerking van chemische
en nucleaire stoffen
2
De inhoud van dit kader biedt een samenvatting van de processen die in dialoog met betrokkenen zijn geïnventariseerd tijdens het
project nafase. Daarnaast is geput uit M. van Duin en M. Zannoni, Leidraad Nafase, 2005.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
31
tussenstap om te kunnen vaststellen welke capaciteiten
nodig zijn voor de uitvoering daarvan. Uitgangspunt van
het project is uiteraard de nafase van rampen en crisis
vanuit een nationale invalshoek. Daaronder worden alle
activiteiten verstaan (zie kader) ‘die na de bestrijding
van een regio-overschrijdende ramp of crisis plaatsvinden
om maatschappelijke ontwrichting op te heffen en zo
goed en zo snel mogelijk terug te keren naar het dagelijks
leven’. Het project omvat drie sporen. In de eerste plaats
wordt ingezet op onderzoek en kennisverzameling.
Daarnaast op het vergroten van bewustwording op
nationaal niveau. En ten derde op instrument­
ontwikkeling. Om uiteindelijk tot de gewenste producten
te komen wordt in 2011 een rijksbrede strategie en visie
op de nafase ontwikkeld.
Onderzoek en kennisverzameling
Binnen het project wordt onderzoek gedaan naar de
taken en verantwoordelijkheden die de rijksoverheid
heeft in de nafase. IVA beleidsonderzoek en advies,
gelieerd aan de Universiteit van Tilburg, voert dit
onderzoek uit. Met alle departementen wordt
geïnventariseerd welke verantwoordelijkheden hun
minister heeft tijdens de nafase, welke taken en
activiteiten daaruit voortvloeien, welke partners daarbij
betrokken zijn en in welke mate de daarvoor benodigde
operationele capaciteit voorhanden is. In workshops,
georganiseerd per departement, worden deelnemers
binnen de context van het scenario van de Ergst
Denkbare Overstroming geplaatst: de Randstad wordt
getroffen door een overstroming met de proporties van
de Watersnoodramp uit 1953. In die setting is het voor
de betrokken crisisdeskundigen van de departementen
gemakkelijk voorstelbaar welke rol voor hen is
weggelegd.
Binnen iedere workshop wordt gebruikgemaakt van een
overzicht van thema’s of processen die gedurende het
project Nafase zijn geïdentificeerd. Voor elk daarvan
beschrijven de deelnemers de activiteiten die vanuit
hun departement worden ondernomen. Onder
deelnemers leidt dat soms tot verrassende ontdekkingen:
men realiseert zich dat er taken zijn waar nog niemand
aan had gedacht of dat capaciteiten beschikbaar zijn
waarvan men het bestaan niet kende. De ronde van
departementale workshops is in de afrondingsfase. In
enkele daarop volgende interdepartementale workshops
staan opnieuw de thema’s en processen centraal.
Per onderdeel worden de activiteiten van de diverse
betrokken departementen in hun onderlinge samenhang
bekeken. Daarbij zal blijken dat activiteiten soms
overlap vertonen, soms in het geheel niet op elkaar
aansluiten en er soms schakels ontbreken in een
procesketen. Uiteraard dienen deze workshops om die
1
32
afstemming te bereiken.
Ten slotte zal ook de rol van externe partners hierbij
worden bekeken in enkele workshops met organisaties
als het Nederlands Genootschap van Burgemeesters,
Slachtofferhulp, het Rode Kruis en Verbond van
Verzekeraars. Het onderzoek levert een eerste aanzet
voor een samenhangend beeld van de taken en
verantwoordelijkheden van de rijksoverheid in de nafase
van een ramp. Dat is een belangrijke bouwsteen voor de
rijksbrede visie. Naar verwachting zullen de resultaten
van het onderzoek nog dit voorjaar beschikbaar zijn.
Naast dit onderzoek is een inventarisatie gemaakt van
de vitale belangen die worden aangetast in de scenario’s
van de Nationale Risicobeoordeling om relevante
nafaseprocessen te detecteren. Dit geeft aanknopingspunten voor de planning van benodigde capaciteiten.
Tot slot is literatuuronderzoek uitgevoerd, onder meer
naar de organisatie van de nafase (zie de bijdrage elders
in dit magazine).
Bewustwording
Inmiddels is een kennismakingsronde gemaakt langs
alle departementen om het animo te polsen voor het
onderwerp en de bereidheid gezamenlijk tot een visie te
komen. Men blijkt hier positief tegenover te staan en is
bijzonder coöperatief. Dit kwam tot uiting in de
gesprekken per departement en gemaakte afspraken.
Bovendien wordt actief deelgenomen aan het lopende
onderzoek. Voor de voortgang van het project is dit
cruciaal. Het succes valt of staat met het draagvlak
binnen de departementen. Zij zijn het die, zowel
individueel als gezamenlijk, zorg dragen voor een
effectieve en samenhangende procesgang binnen de
nafase. Dat lijkt een nationale aangelegenheid, maar is
slechts schijn. Via allerhande vertakkingen werkt het
door in lokale processen.
Instrumentontwikkeling
De twee eerdere sporen bieden randvoorwaarden en
bouwstenen om te komen tot een rijksbrede strategie
en visie. Daarmee wordt een hiaat opgevuld dat eerder
is geconstateerd door de Taskforce Management
Overstromingen. Het vormt een basis om de nafase
vanuit het perspectief van de nationale veiligheid een
plek te geven in trainingen, oefeningen zoals INEX 4
en Indian Summer en specifieke draaiboeken en
handreikingen voor de nafase.
Via deze sporen beoogt het interdepartementale project
bij te dragen aan waar het in de nafase om gaat: het
maatschappelijk vermogen om na een ramp of crisis
terug te keren naar het dagelijks leven. De ramp na de
ramp moet worden voorkomen. Dat is het uitgangspunt.
Deelrapport Nafase van Taskforce Management Overstromingen (2009).
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
in de nafase?
Het is al vaak gezegd
maar daarmee niet
minder waar: de ramp
na de ramp is vaak
lastiger te managen
dan de ramp zelf.
Veel rampen, crises en
zelfs mini-crises (van
die gebeurtenissen
zoals een pedosexueel
in de woonplaats; een
ernstig schietincident,
een forse verstoring
van de openbare
orde) laten een lange
nafase zien.
Menno van Duin,
lector Crisisbeheersing,
Politieacademie/Nederlands Instituut
Fysieke Veiligheid
Na de gebeurtenis buitelen andere
bestuurders, journalisten, deskundigen en
deskundologen en diverse populaire
infotainmentprogramma’s over elkaar heen
om maar aan zoveel mogelijk issues
aandacht te besteden. Gedurende enkele
dagen tot zelfs enkele weken wil men alles
weten over de gebeurtenis en wordt iedere
oprisping nieuws. Dat geschiedt natuurlijk
mede omdat de kijkers en anderen die de
verschillende media volgen al dagen lang over
de gebeurtenis horen en dus niet alles vanaf
het begin nog uitgelegd hoeven te krijgen.
Dagen – zelfs wekenlang werd Moerdijk
vereenzelvigd met zijn burgemeester, de
zwarte gifwolken, neergeslagen roetdeeltjes,
de minister van Veiligheid en Justitie die het
busje niet uitkwam en de geur van spruitjes.
Wij leven in een beeldsamenleving en er was
voldoende om de aandacht vast te houden.
Zelfs de vroeger zo prestigieuze publieke
omroep probeert tegenwoordig zelf het
nieuws te maken. In het geval van Moerdijk
met eigen metingen naar aluminium op
50 cm (!!!) diepte in de polders bij Strijen.
De ‘scoop’ die men wilde (dramatische
hoeveelheden giftige stoffen in de bodem)
werd een regelrechte blunder (verkeerde
metingen en dito interpretaties).
Na rampen, crises maar ook al na een
gebeurtenis als de brand in Moerdijk blijkt
de complexiteit van de nafase, waarin zoveel
processen, actoren en belangen een rol
spelen. Altijd doen zich allerhande
onverwachte gebeurtenissen voor en blijken
vele actoren eigen verantwoordelijkheden
en bevoegdheden te hebben. Na Moerdijk
zagen wij het Openbaar Ministerie dat een
straf­rechtelijk onderzoek startte; het RIVM
dat diverse metingen verrichtte en hierover
moest rapporteren; de gemeentes die hun
eigen rol hielden, waren onder andere druk
met informatiebijeenkomsten met
omwonenden; verschillende veiligheidsregio’s
zetten zaken op een rijtje; hulpdiensten
moesten aandacht schenken aan het eigen
personeel; de nieuwe VWA en landbouw­
belangen kwamen in beeld; en daarboven
probeerde het ministerie van Veiligheid en
Justitie een coördinerende rol te spelen.
Daarbij droegen de vele malen herhaalde
beelden van de ministers die ter plaatse niet
leken te willen spreken met hulpverleners
niet bij aan de geloofwaardigheid en de
wenselijkheid van een coördinerende rol
van de centrale overheid in casu de Minister
van Veiligheid en Justitie.
Hoe je het ook wendt of keert; er is en dient
sprake te zijn van enige centralisatie en ook
coördinatie op centraal niveau. Er komen
zoveel belangen in het geding; zovelen willen
wat of juist niet(s); de vraag of gedupeerden
wel of niet (ten dele) schadeloos worden
gesteld door de overheid; de aanpak van de
nazorg tussen verschillende organisaties en/
of regio’s; het duiden van de situatie en
mogelijk zelfs het ‘framen of reframen’ van
de situatie. Allemaal argumenten waarom
(gecoördineerde) rijksbetrokkenheid niet
onlogisch is. Misschien zijn begrippen als
rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en
openbare veiligheid wat zwaar om de
bemoeienis van het centrale niveau te
rechtvaardigen. Feit is dat deze aspecten wel
een rol spelen. Juist ten aanzien van de
nazorg zal bij boven-lokale of nationale
rampen en crises, maar ook bij rampen in
het buitenland een grotere rol vanuit de
rijksoverheid logisch zijn. Ook ten aanzien
van de schadevergoeding is het logisch hier
op boven-lokaal en zelfs boven-regionaal
niveau naar te kijken. Wij hebben momenteel
een minister die als een soort van superburgemeester waakt over ons aller veiligheid.
Laten wij er nu dan ook maar ‘gebruik’ van
maken.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
33
dr. M.L.A. Dückers,
adviseur projectteam nafase bij het ministerie van Veiligheid en
Justitie en senior beleidsmedewerker Zorg en Veiligheid, Impact
prof. dr. ir. G.E. Frerks,
hoogleraar Rampenstudies, Universiteit Wageningen
Wat valt er te leren over de nafase van rampen in het buitenland?
De aard van de nafase hangt natuurlijk in de eerste plaats af van de
gevolgen van de ramp. Die gevolgen kunnen variëren van doden en
gewonden, materiële schade, maatschappelijke ontwrichting en het
niet meer functioneren van overheidsdiensten en sociale instituties.
Er is vaak sprake van verwoesting op grote schaal. Infrastructuur is
geheel of gedeeltelijk buiten werking gesteld. Gebouwen zijn
onbewoonbaar geworden of vernietigd. Mensen zitten zonder onderdak.
Maatschappelijke organisaties, het sociale weefsel, de sociaaleconomische en natuurlijke leefomgeving raken vaak ernstig ontregeld.
Internationale
lessen over de organisatie
van de nafase bij rampen
Naast bovengenoemde gevolgen van een ramp, bepalen
de sociaaleconomische, politieke en bestuurlijke
toestand van het getroffen land en de aanwezige
respons- en herstelcapaciteit het karakter van de nafase
en het vermogen van een samenleving om terug te
veren. Hoe hoger het voorzieningenpeil, de bestuurlijke
organisatiegraad en het niveau van productie en
dienstverlening binnen een land, hoe meer veerkracht
de getroffen maatschappij in het algemeen vertoont.
Toch blijken er zich in de nafase bijna altijd zwakke
plekken te openbaren, zowel in ontwikkelingslanden
als in meer ontwikkelde landen. Er is in getroffen
landen dan ook veel kritiek geweest op de voorbereiding,
organisatie en uitvoering van activiteiten in de nafase
en op instanties die hiervoor verantwoordelijk waren.
34
In deze bijdrage worden lessen getrokken uit de
evaluatie van de nafase van vier in het oog springende
rampen. Enige leerpunten keren steeds terug en hebben
naar ons idee een bredere, zo niet algemene geldigheid.
Ze kunnen ons ook helpen ons beter op de nafase voor
te bereiden. Deze rampen zijn de tsunami in ZuidoostAzië (2004; ruim 200.000 doden), orkaan Katrina in de
Verenigde Staten (2005; 1.800 doden, ruim 800.000
mensen moesten hun huizen verlaten), de aardbeving
in het Italiaanse L’Aquila (2009; 308 doden, 67.500
mensen moesten hun huizen verlaten) en de aardbeving
in Haïti (2010; ruim 200.000 doden, duizenden zonder
huisvesting). Bij deze rampen was het aantal slachtoffers
en getroffenen erg groot evenals de materiële en
immateriële schade. Hoewel de sociaal-economische
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
toestand en herstelcapaciteit van de getroffen gebieden
uiteenliepen, kwam een aantal organisatorische en
praktische problemen steeds terug. Hierop baseren wij
de volgende lessen.
Les 1. Optimaliseer de
samenwerking en synergie
tussen overheden op
verschillende niveaus
De eerste les betreft een oud aandachtspunt in de
crisisbeheersing. Na de aardbeving in Haïti wordt echter
opnieuw geconcludeerd dat een sterk en besluitvaardig
leiderschap op ieder niveau nodig is om de doel­
treffendheid, doelmatigheid en samenhang van de
wederopbouw te waarborgen. Na Katrina identificeert
een onderzoekscommissie, ingesteld door het Huis
van Afgevaardigden, tekortkomingen op ieder overheids­
niveau die het werk van hulpdiensten, burgers en
maatschappelijke organisaties aanzienlijk hebben
ondermijnd. Verder leert Katrina, evenals L’Aquila,
dat de lokale respons bij een catastrofe moet worden
versterkt in plaats van vervangen of overvleugeld door
externe assistentie. Dit vereist een geïntegreerd systeem
van crisisbeheersing waarin het zwaartepunt zich op
decentraal niveau bevindt, niet nationaal. Het nationale
niveau moet zich vooral richten op harmonisatie,
coördinatie en ondersteuning van lokale inspanningen.
De crux is dat er een spanning bestaat tussen het
traditionele centralisme van de rampenhulpverlening,
en de noodzaak tot decentralisatie. Deze spanning moet
worden opgelost door helderheid te creëren, opdat
ieder bestuurlijk niveau exact weet wat zijn verant­
woordelijkheden en bevoegdheden zijn.
Les 2. Sluit aan op lokale
capaciteit en behoeften
Na Katrina concludeerden onderzoekers dat lokale
non-profit instellingen en overheden wendbaarder en
alerter opereerden dan de federale overheid en
nationale organisaties. Er was aan de kant van de
centrale overheid een gebrek aan flexibiliteit, training
en bronnen om deze lokale instanties optimaal te
benutten en te ondersteunen, en daarmee te voorzien
in lokale behoeften. Na de tsunami heeft een inter­
nationale evaluatiecommissie geconcludeerd dat
cruciale lokale capaciteiten door internationale
hulporganisaties en media zijn onderschat en de
aansluiting op vaardigheden van lokale actoren en de
contextspecifieke behoeften onder de maat bleef.
Zowel bij de tsunami als de aardbeving in Haïti zijn door
de internationale gemeenschap grote hoeveelheden
geld ingezameld, maar vanwege de vele betrokken
instanties ontstonden coördinatieproblemen en werden
de lokale coördinatiemechanismen gepasseerd.
Bijgevolg zijn de fondsen niet op evenwichtige en
eerlijke wijze verdeeld en hebben ze uiteindelijk
nauwelijks bijgedragen aan de opbouw van lokale
capaciteit, terwijl ze vaak onvoldoende aansloten op
de lokale behoeften. In Haïti bleken humanitaire
hulporganisaties bovendien onervaren in het werken
in een stedelijke context met de daaraan verbonden
logistieke en toegankelijkheidsproblemen. Een sterkere
verbinding met lokale actoren en de civil society, en hun
deelname aan de bestaande coördinatiemechanismen
zouden hebben geleid tot een betere kennis van de
operationele context, meer duurzame ondersteuning
en investeringen in capaciteit.
Les 3. Schep realistische
verwachtingen
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
35
Een samenleving verwacht dat de overheid adequaat
optreedt na een ramp. Na orkaan Katrina is wereldwijd
met ongeloof kennis genomen van het haperende
overheidsapparaat. Katrina werd een “failure of initiative”.
Het besluit tot evacuatie kwam te laat, en er kwam
onvoldoende hulp vanuit de ‘onzichtbare’ federale
overheid. Hoewel er in het eerste jaar na de ramp voor
ongeveer 17 miljard dollar aan federale fondsen is
geïnvesteerd in vervangende huisvesting, herstel van
infrastructuur (waaronder transport, publieke gebouwen,
energie, water en communicatiemiddelen), de
wederopbouw van economie en dienstenverkeer en het
herstel van milieuschade is de kritiek op de aanpak van
de overheid gebleven. In tegenstelling tot Katrina ging
na de aardbeving in L’Aquila aanvankelijk lof uit naar
het optreden van de autoriteiten in de responsfase en
het realiseren van tijdelijke bewoning. Later kantelde
dat beeld echter drastisch. De overheid had beloofd dat
75% van de bewoners binnen 30 dagen na de vereiste
woninginspectie kon terugkeren, maar de daad­
werkelijke inspectie en wederopbouw van gebouwen
werd uiteindelijk een uitermate traag en ongeorganiseerd
proces.
Katrina werd een “failure of initiative”.
De verwachtingen over Haïti waren vermoedelijk minder
hoog. Desalniettemin ontvingen in het eerste half jaar
circa vier miljoen mensen voedselhulp. Anderhalf
miljoen mensen kregen materialen voor noodonderdak. Ruim een miljoen mensen ontving drinkwater en
een eenzelfde aantal profiteerde van Cash-for-Work
programma’s. Daarnaast zijn diensten verschaft zoals
geneeskundige hulp, onderwijs en hulp aan boeren. Dit
alles toont aan dat verwachtingen­management een
belangrijk aandachtspunt dient te zijn bij rampen.
Les 4. Bewaak de
integriteit binnen het
systeem
Een vierde les heeft te maken met integriteit. In tijden
van nood is die niet gegarandeerd. Noodregimes zijn
eventueel zelfs gevaarlijk. Naar aanleiding van Katrina
en L’Aquila wijzen onderzoekers erop dat veiligheidskleppen tegen corruptie en misbruik van “het systeem”
moeten worden ingevoerd. Noodbevoegdheden zijn
soms misschien onmisbaar, maar moeten wel rusten op
36
een democratisch fundament en transparantie. Tijdens
de nafase van de tsunami in Sri Lanka bleken de fondsen
te worden verdeeld via de bestaande politieke patronagenetwerken. De ervaringen tijdens de nafase van de
tsunami geven verder aan dat donoren vaak besluiten
op basis van politieke berekening en mediadruk, en dat
de focus van organisaties meer ligt op eigen promotie
en profilering dan op de behoeften van getroffen
gemeenschappen.
Richting een betere voorbereiding
Deze lessen zijn natuurlijk niet de enige die kunnen
worden getrokken uit de vier rampen. Wel zijn deze
leerpunten relevant voor de voorbereiding op de nafase
van toekomstige rampen, mogelijk ook in Nederland.
De rampen vonden weliswaar plaats in onvergelijkbare
gebieden, zowel cultureel, geografisch, als qua
voorzieningenpeil, maar steeds worden dezelfde zwakke
plekken blootgelegd in het repons- en herstelsysteem.
De kans is daarom reëel dat in de nafase van de recente
overstromingen in Australië, de aardbeving in NieuwZeeland en de tsunami in Japan (inclusief nucleaire
risico’s) dezelfde uitdagingen weer een rol gaan spelen.
Voor deze rampen komt een laatste, eveneens algemeen
geldend leerpunt te laat: de mate van voorbereiding is
bepalend voor de uitvoeringspraktijk in de nasleep van
een ramp. De gesignaleerde problemen kunnen niet
worden voorkomen zonder een betere en gerichte
voorbereiding.
Bronnen
D. Alexander, ‘The L’Aquila Earthquake of 6 April 2009
and Italian Government Policy on Disaster Response, in:
Journal of Natural Resources Policy Research 2010; 2(4): 325-342.
V. Bier, ‘Hurricane Katrina as a Bureaucratic Nightmare’
in: R. Daniels, D. Kettl & H. Kunreuther (Eds.), On Risk
and Disaster: Lessons from Hurricane Katrina, Philadelphia:
University of Pennsylvania Press 2006, 243–254.
G. Frerks, ‘Principles Ignored and Lessons Unlearned: A
Disaster Studies Perspective on the Tsunami Experience
in Sri Lanka, in: D. McGilvray & M. Gamburd (Eds.),
Tsunami Recovery in Sri Lanka. Ethnic and Regional Dimensions,
London/New York: Routledge. 2010, 143-162.
Inter-Agency Standing Committee, Response to the
Humanitarian Crisis in Haiti Following the 12 January Earthquake,
2010.
M. Landy, ‘Mega-Disasters and Federalism’, in: Public
Administration Review 2008; 68: s182-s198.
T. Rossetto a.o. , The L’Aquila, Italy, Earthquake of 6 April 2009:
A Preliminary Field Report by EEFIT. London: UK Earthquake
Engineering Field Investigation Team, 2009.
L. Singer a.o., A Continuing Storm: The On-Going Struggles of
Hurricane Katrina Evacuees. Appleseed Foundation, 2006.
J. Telford, J. Cosgrave & R. Houghton, Joint Evaluation of
the international response to the Indian Ocean tsunami: Synthesis
Report. London: Tsunami Evaluation Coalition, 2006.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Samenwerkingsmodel en simulatiespel
Wees voorbereid
op de nafase
Magda Rooze en Annette Beerepoot,
Stichting Impact
De nafase draait om herstel en nazorg na een ramp of crisis. Gemeente en veiligheidsregio zijn daarvoor
verantwoordelijk. Maar de vele organisaties die betrokken zijn bij alle processen maken de uitvoering en
coördinatie niet eenvoudig. Dat de zorg- en dienst­verlening aan getroffenen beter kan is niet nieuw. Dat
voorbereiding van belang is evenmin. Maar hoe dit aan te pakken? Die vraag ging vooraf aan de ontwikkeling
van het Modelplan nafase en bijbehorend simulatiespel Impact the Game, in opdracht van het toenmalige
ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Modelplan nafase
Een werkbaar model voor de nafase van een
ramp. In nauwe samenwerking met het veld
heeft Impact, het landelijk kennis- en
adviescentrum voor psychosociale zorg na
rampen, zich daarvoor ingezet. Aanleiding
was de vuurwerkramp in Enschede. De fase
van wederopbouw en herstel duurde lang.
Betrokken instanties, die onder normale
omstandigheden niet veel met elkaar van
doen hadden, moesten nu intensief
samenwerken. Het gezamenlijk oppakken
van de problemen van een getroffen
gemeenschap, was nieuw voor hen. Het
zoekproces om invulling te geven aan de
samenwerking zou soepeler zijn verlopen
als vooraf al was nagedacht over de vragen
die in de nafase aan de orde zijn.
Met die wijsheid is het draagvlak gepolst
om vervolgens in samenspraak met beleids­
medewerkers en deskundigen toe te werken
naar een samenwerkingsmodel. Niet alleen
is relevante wetgeving in kaart gebracht,
ook zijn gemeentelijke nazorgplannen
bestudeerd en zijn lessen getrokken uit
diverse rampen. Om het modelplan voor
de ‘eindgebruikers’ zo praktisch mogelijk
te maken zijn getroffenen en zorg- en
dienstverleners bevraagd over hun ervaringen.
Door getroffenen zijn waardevolle lessen
aangereikt over ‘betonnen regels en
administratief terrorisme’, of ‘hoe organiseer
je medemenselijkheid’. Treffende citaten
die zonder verdere uitleg aangeven waar het
in de zorg- en dienstverlening mis kan gaan.
De consultatie van zorg- en dienstverleners
leverde eveneens bruikbaar materiaal op:
de behoefte aan korte lijnen, het besef dat
deskundigen het niet te snel over moeten
willen nemen, de wens iets te willen doen
maar niet te weten wat. Uit de raadpleging
zijn vier pijlers afgeleid waarop het
modelplan rust: houding, samenwerking,
informatievoorziening en communicatie.
Informatievoorziening en communicatie
staan bekend als cruciale, maar complexe
crisisbeheersingsprocessen die vragen om
een goede voorbereiding. Houding en
samenwerking zijn niet minder cruciaal.
Er wordt gewerkt in een omgeving met grote
onzekerheid en ambigue informatie, waarin
men ook nog eens oog dient te hebben voor
de belevingswereld van getroffenen. Dit
vraagt reflectie. Op de situatie als geheel en
op het effect van de ramp voor de zorg- en
dienstverleners zelf.
In het modelplan heeft het verzamelde
materiaal een plek gekregen. Processtappen
in de voorbereidende en in de nafase zijn
beschreven nadat met betrokken actoren is
teruggeredeneerd vanuit de optimale situatie
in de nafase. Per processtap is vastgelegd
wie verantwoordelijk, bevoegd, deskundig
en uitvoerend zijn. Daarnaast zijn steeds
prestatie-indicatoren geformuleerd en bevat
het modelplan een overzicht van zorg- en
dienstverleners die een rol vervullen in de
nafase, inclusief vragen die in de praktijk
op hen afkomen.
Om de praktische toepassing te bevorderen
is het simulatiespel ontwikkeld. In
training­sessies – in de regio kan men deze
zelf organiseren, Impact assisteert daar
graag bij – leren deelnemers in drie
rampscenario’s invulling te geven aan de
samenwerking. Het maakt hen bewust van
de diversiteit van de vragen van getroffenen.
In de rol van bijvoorbeeld gemeente,
huisarts, GGD of vrijwilliger leren zij het
aanbod van andere organisaties kennen en
kunnen individuele of gezamenlijke
draaiboeken en plannen worden getoetst.
De spelsimulatie zorgt voor een gemeen­
schappelijke nieuwe basis en taal waarmee
de benodigde werkwijze onderdeel wordt
van het denken en handelen. Ook worden
aangrijpingspunten geboden om burger­
initiatieven te benutten. In een sessie, tijdens
een regiobijeenkomst zelfredzaamheid van
het ministerie van Veiligheid en Justitie,
bleken alle initiatieven uiteindelijk bij de
gemeente terecht te komen. Die was daar
niet op voorbereid. Een eye-opener. Het
modelplan, simulatiespel en aanvullende
informatie zijn verkrijgbaar via
www.impact-kenniscentrum.nl.
Simulatiespel
Het ontwikkelen van een samenwerkings­
model voor de voorbereiding is één ding.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
37
Mark Bovens,
hoogleraar Bestuurskunde,
Universiteit Utrecht
Onder de noemer ‘NCC Academie’ krijgen
medewerkers de gelegenheid zich voor hun rol
tijdens crises door te ontwikkelen met behulp van
opleidingen, trainingen en oefeningen (OTO).
Per rol is er een leerprogramma uitgewerkt. Voor
veel rollen staat een masterclass op het programma.
Eén van de thema’s is ‘politieke verantwoording; de
crisis na de crisis’.
De brand in het detentiecentrum Schiphol-Oost, waarbij 11 gedetineerde
asielzoekers omkwamen, was hevig, maar kort. In de vroege ochtend
van 27 oktober 2005 was de brand geblust en waren de overlevenden in
veiligheid gebracht.
De politieke nasleep
daarentegen duurde lang
en kwam pas tot een climax
met het aftreden van de
ministers Donner en Dekker,
bijna een jaar later.
Donner en Dekker bij aftreden na rapport Schipholbrand
Politieke verantwoording
– de crisis na de crisis
De crisis na de crisis
In de middag van 21 september 2006 leggen de ministers
Donner en Dekker een korte emotionele verklaring af in
de Tweede Kamer waarin ze hun aftreden aankondigen.
Hun positie is onhoudbaar geworden nadat Pieter van
Vollenhoven namens de Onderzoeksraad voor Veiligheid
die ochtend een vernietigend onderzoeksrapport over
de Schipholbrand heeft gepresenteerd. Het gelijktijdig
aftreden van Donner en Dekker was uniek in de
Nederlandse politieke geschiedenis. Nooit eerder traden
ministers af uitsluitend vanwege fouten van ambtelijke
diensten. Hun aftreden kwam bijna elf maanden na de
brand in het detentiecentrum op Schiphol waarbij de elf
gedetineerde vreemdelingen waren omgekomen.
De Schipholbrand is een dramatische, maar zeker niet
ongewone casus. Bij zeer veel rampen en crises zie je dat
de politieke nasleep lang kan duren en dat er maanden,
of soms zelfs jaren later, nog politieke slachtoffers
38
vallen. De politieke crisis bouwt vaak langzaam op en
komt pas tot ontlading lang nadat de ramp zelf zich
heeft voltrokken of de ‘echte’ crisis onder controle is
gebracht. Zo verscheen het rapport van het NIOD, dat
leidde tot het aftreden van het voltallige kabinet Kok-II,
bijvoorbeeld pas meer dan 6 jaar na de gebeurtenissen
in Srebrenica.
Voor politieke bestuurders en voor de ambtelijke
diensten die betrokken zijn bij een ramp of crisis, kan
de politieke nasleep zeer ingrijpende gevolgen hebben
en vaak veel meer tijd en aandacht vergen dan de ramp
zelf. Het is daarom verstandig om systematisch aandacht
te besteden aan de politieke kant van crisisbeheersing
en het managen van de politieke crisis na de feitelijke
crisis niet te verwaarlozen.
Politieke verantwoording
Politieke verantwoording is een breed begrip. Het gaat
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
daarbij om elke situatie waarin een politieke bestuurder
zich gedwongen voelt om tekst en uitleg te geven over
zijn eigen optreden of dat van ondergeschikte diensten
aan politieke fora. Dat kunnen politieke organen zijn,
zoals gemeenteraden of de Tweede Kamer, onderzoeksen enquêtecommissies, maar ook journalisten – tijdens
persconferenties, op de stoep van het ministerie, in de
gangen van de Tweede Kamer, of bij Pauw en Witteman.
Die politieke verantwoording begint in feite al op de
dag van de ramp zelf, bij de eerste reacties, en gaat
daarna vaak maanden door, in wisselende intensiteit.
Aan het begin van het proces van politieke verant­
woording, bij de eerste persconferentie na de ramp,
kunnen politieke bestuurders nog enige invloed uit
oefenen op de beeldvorming, maar vrij snel daarna
raken ze meestal de regie over de ‘framing’ kwijt.
Andere actoren komen in het geweer en zetten hun
interpretatie van de gebeurtenissen tegenover de
officiële lezingen. Onderzoeksjournalisten komen met
onthullingen, actiegroepen vragen aandacht en
genoegdoening voor het leed van de slachtoffers,
klokkenluiders melden zich bij de pers met misstanden
uit het verleden, op internet gaan verhalen over ‘onder
de pet houden’ of ‘mannen met witte pakken’ de ronde
doen. Kamerleden gaan vragen stellen, spoeddebatten
aanvragen, en al snel klinkt de roep om een onderzoeks­
commissie. Politieke bestuurders rest al gauw niet meer
dan reageren en het blussen van de steeds weer
oplaaiende politieke brandjes.
...het blussen van de steeds weer oplaaiende
politieke brandjes...
Dat proces van politieke verantwoording heeft een eigen
dynamiek, die door veel operationele crisismanagers als
grillig, en vaak zelfs als ronduit irrationeel, wordt ervaren.
De ‘echte’ crisis valt te managen door gebruik te maken
van beproefde evidence based technieken. Reguliere
crisisbeheersing gaat uit van een technische, eenduidige
natuurwetenschappelijke rationaliteit. Via proeven en
experimenten in laboratoria valt vast te stellen welke
aanpak van een brand, een scheepsramp, of een
aardbeving wel en niet werkt. De politieke crisis
daarentegen, onttrekt zich vaak aan de dichotome
logica van de natuurwetenschappen waarin iets waar is
of niet waar. De politieke logica is analoog en meerduidig.
Gelijk krijgen is daarin soms belangrijker dan gelijk hebben.
Politieke crisisbeheersing
Dat voor natuurwetenschappers en technische experts
ogenschijnlijk grillige karakter van politieke crises,
betekent niet dat het verloop volstrekt onvoorspelbaar
is. Politiek kent haar eigen rationaliteit. In de politieke
nasleep van crises zijn wel wat regelmatigheden te
onderscheiden. Het loont daarom om tijd en aandacht
te besteden aan het managen van de crisis na de crisis.
Het managen van de crisis na de crisis begint al tijdens
de ramp zelf. In de eerste uren zijn alle ogen nog gericht
op de autoriteiten. Een verkeerde woordkeus, een
haperend of juist een te zelfverzekerd optreden, kan de
latere beeldvorming sterk beïnvloeden. Denk aan het
mediaoptreden van de burgemeester van Moerdijk in de
eerste uren na de brand bij Chemie-pack, dat, onbewust
en onbedoeld, het beeld neerzette van een overheid die
het ook allemaal niet meer wist. Of omgekeerd:
minister Verdonk, die vrijwel direct na de brand in het
detentiecentrum verklaarde dat er door het personeel
‘adequaat was opgetreden’ – het staat nu nog op
Wikipedia – en daarmee het beeld neerzette van een
overheid die haar straatje probeerde schoon te vegen.
Minister Donner zei daarop dat hij niet kon uitsluiten dat
er mogelijk fouten zijn gemaakt, maar die deemoedige
houding werd nauwelijks meer opgemerkt – hij had
gelijk, maar kreeg het uiteindelijk niet. Maar het kan
ook goed gaan, zie bijvoorbeeld het standvastige
optreden van burgemeester Van der Laan nadat bekend
werd dat mogelijk tientallen kinderen in enkele crèches
in Amsterdam waren misbruikt.
Vrijwel elke ramp leidt tot een grondig extern onderzoek,
door de Onderzoeksraad voor de Veiligheid, een commissie
van deskundigen of een parlementaire onderzoeks­
commissie. Vaak zijn er openbare hoorzittingen met veel
publiciteit. Dan kan het dodelijk zijn als een bestuurder
zijn dossiers niet op orde heeft, waardoor er bijvoorbeeld
onjuiste of onvolledige informatie wordt verstrekt en
daarmee de schijn van een doofpot wordt gewekt.
Zo kwam interim minister Hirsch Ballin van Justitie in
2006 direct in moeilijkheden toen tijdens de kamer­
debatten over het rapport van de Onderzoeksraad voor
de Veiligheid bleek dat hij de Kamer op een onderdeel
niet volledig had geïnformeerd. Dat vraagt bijvoorbeeld
om adequate logboeken en een goed dossierbeheer,
vanaf het eerste uur van de ramp tot aan de laatste
Kamervraag.
Op het ministerie van Justitie is inmiddels zelfs een
aparte strategie ontwikkeld voor hoe om te gaan met
politieke incidenten. Hiermee voorkomt men dat kleine
incidenten uitgroeien tot grote politieke rampen die
alle aandacht en energie van de politieke en ambtelijke
top vragen. Die strategie voorziet bijvoorbeeld in het
opzetten van een ‘feitentafel’: er is een vast klein team
dat de feiten achterhaalt, ze op een rij zet, en vervolgens
dossiers bijhoudt. Zo wordt voorkomen dat het
ministerie – letterlijk – steeds achter de feiten moet
aanlopen en de regie over de politieke beeldvorming
helemaal kwijt raakt.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
39
dr. Hans te Brake,
senior beleidsmedewerker onderzoek en ontwikkeling, projectleider richtlijn, Impact
dr. Menno van Duin,
lector Crisisbeheersing Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra (NIFV) en Politieacademie, voorzitter projectgroep richtlijn
psychosociale
Landelijke richtlijn ondersteuning
geüniformeerden
Deelnemers vanuit politie, ambulance, brandweer, defensie en reddingswerk hebben de handen
ineen­geslagen om te komen tot een eenduidige beschrijving van een optimale psychosociale
ondersteuning voor geüniformeerden. Aanbevelingen hiertoe zijn vastgelegd in de richtlijn
psychosociale ondersteuning geüniformeerden, die op 16 december 2010 is aangeboden aan
directeur-generaal Veiligheid Schoof van het ministerie van Veiligheid en Justitie. De richtlijn
bevat aanbevelingen voor geüniformeerden zelf, voor de georganiseerde collegiale
ondersteuning, de leidinggevenden en het management.
Ontwikkeling
Stichting Impact, het landelijk kennis &
adviescentrum psychosociale zorg na rampen,
heeft deze richtlijn ontwikkeld in opdracht
van het ministerie van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties, het huidige
ministerie van Veiligheid en Justitie. Ook
zijn professionele hulpverlenende instanties
betrokken, te weten huisartsen, psychologen,
psychiaters en psychosociale ondersteuning
van bedrijfsgeneeskundigen.
Op www.impact-kenniscentrum.nl is de
richtlijn in zijn geheel te downloaden.
vrienden, collega’s of lotgenoten. Essentieel
is de veerkracht van het individu. Daarbij kan
een gezonde werkcultuur veel klachten
voorkomen en verkleint het de kans op
negatieve consequenties van schokkende
gebeurtenissen. Dit houdt in dat de
geüniformeerde goed getraind wordt,
maar ook moet er aandacht zijn voor
gezondheidsbeleid en een goede organisatie
voor het afhandelen van incidenten, met
vooraf duidelijk vastgelegde rollen en
verantwoordelijkheden van de
betrokkenen.
De ontwikkeling van de richtlijn bestond
uit onderzoek naar beschikbare wetenschappelijke literatuur en ‘best practices’
vanuit de praktijk. Daarvoor is gebruik
gemaakt van interviews met experts uit de
praktijk, focusgroepen en zogenaamde
‘meeleesgroepen’. Een conceptversie is in
een commentaarfase voorgelegd aan de
betrokken organisaties. Hierbij zijn ook
aanvullende partijen, zoals het Rode Kruis,
Slachtofferhulp Nederland, De Basis en
maatschappelijk werk betrokken. Tevens is
een test uitgevoerd, waarin de bruikbaarheid
van de aanbevelingen in de richtlijn in het
veld zijn getoetst.
Collegiale ondersteuning
Collegiale ondersteuning volgt uit het
bovenstaande. Ondersteuning die door
collega’s wordt geboden is goed toegankelijk
en biedt, indien nodig, een laagdrempelige
toegang tot professionele (GGZ-)zorg. De
richtlijn beschrijft een generieke vorm van
georganiseerde collegiale ondersteuning,
die in de figuur is weergegeven. Voor elk van
deze stappen doet de richtlijn aanbevelingen,
Veerkracht en de rol van de organisatie
De meeste mensen zijn in staat om
potentieel schokkende gebeurtenissen op
eigen kracht te boven te komen, met behulp
van de eigen directe omgeving, zoals familie,
40
1 Constateren
2 Inroepen
van collegiale
ondersteuning
en het beschrijft de organisatorische kaders
waarbinnen deze moeten plaatsvinden.
Toekomst van de richtlijn
De betrokken organisaties erkennen deze
richtlijn als landelijke standaard voor de
psychosociale zorgverlening. Daarmee is
een belangrijke stap gezet. De wijze waarop
psychosociale ondersteuning organisatorisch
structuur krijgt zal echter verschillen
naargelang de mogelijkheden en werkwijzen
binnen de verschillende organisaties.
De vervolgstap is daarom van minstens zo
groot belang: de richtlijn moet binnen de
betrokken organisaties geïmplementeerd
worden, waarbij een dergelijke ‘finetuning’
kan plaatsvinden. Ondersteund door de
Stichting Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds
Politie, en in samenwerking met 5 politiekorpsen, zal Impact deze implementatie bij
de politie ter hand nemen. Bij Brandweer,
Ambulancezorg Nederland, en defensie bestaan
ook initiatieven om de implementatie ter
hand te nemen.
3 Uitvoeren
van collegiale
ondersteuning
Informeren leidinggevende en/of coördinator
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
4 Advies tot
doorverwijzen
Michel Dückers,
senior beleidsmedewerker Zorg en Veiligheid
bij Impact en projectleider update rampenspirit
Hans de Goeij,
beleidsadviseur Oude Gracht Groep en adviseur
van de minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport, voorzitter klankbordgroep update
rampenspirit
Maarten Hoejenbos,
zelfstandig adviseur, voorzitternetwerk
geestelijk verzorgers bij rampen en crises
Geestelijke verzorging
na ramp of crisis
Verbind kringen, benut bronnen en herstel de balans
De geestelijke verzorging vervult een unieke plek na rampen en crises.
Historicus James Kennedy ziet rampen als onheil dat zich niets aantrekt
van de verscheidenheid in religie en levensbeschouwing van mensen. De
zorg voor medemensen, ook vanuit de geestelijk verzorger, mag zich
volgens Kennedy evenmin beperken tot de eigen kring. Maar hoe het
‘levensbeschouwelijke element’ te verankeren in de zorg na rampen? Dat
vroeg Kamerlid Van der Staaij 10 jaar geleden aan minister Remkes. De
minister beloofde toen het onderwerp op te pakken en benadrukte dat
gemeenten en lokale organisaties een sleutelrol vervullen. Die gedachte
was weer leidend in Rampenspirit, een schriftelijke handreiking voor
geestelijk verzorgers bij een ramp of crisis.
In een volledig herziene uitgave (februari
2011) zijn uitgangspunten nadrukkelijker
uitgewerkt. In dialoog met een klankbordgroep van deskundigen en het netwerk van
geestelijk verzorgers zijn lessen uit binnenen buitenland verwerkt tot een handzame
publicatie. De inhoud is toegespitst op de
brede, gemêleerde doelgroep van geestelijk
verzorgers, geestelijk leiders, voorgangers
en raadslieden. De nieuwe handreiking
biedt ook gerichte aanknopingspunten
voor gemeenten en veiligheidsregio’s.
In de praktijk blijkt het niet eenvoudig om
de opvang en verzorging door geestelijk
verzorgers zo te organiseren dat hun
bronnen optimaal worden benut tijdens
of na een ramp. Toch is dit het uitgangspunt
geweest bij de tweede editie. Niet om een
blauwdruk aan te reiken, wel een hand­
reiking met onderwerpen waarmee
geestelijk verzorgers te maken kunnen
krijgen. Het geeft inzicht in hun rol en
taken. Ingegaan wordt op werkwijzen,
benaderingen, competenties en bronnen.
Aandacht gaat uit naar samenwerking met
partners, inzet van vrijwilligers, en zorg
voor getroffen hulpverleners, collega’s en
de geestelijk verzorger zelf. De herziene
Rampenspirit biedt aanknopingspunten voor
riten en rituelen in het publieke domein
alsmede opzet van stiltecentra. De hand­
reiking is aangevuld met tips voor geestelijk
verzorgers op creditcard formaat en een
compacte checklist voor de mate van
voorbereiding.
Geïllustreerd wordt hoe de geestelijke
verzorging in de nazorg van een ramp aan
betekenis wint naarmate groepen of
stromingen erin slagen zich te organiseren;
door kringen te verbinden kan de geestelijke
verzorging een betere bijdrage leveren.
Op meerdere niveaus moet worden
samengewerkt om schaarse bronnen
efficiënt te benutten. Niveau 1: Er moet,
liefst vooraf, consensus en afstemming
worden bereikt binnen eigen kring van
geestelijke verzorgers: wat te doen en op
welke wijze? Niveau 3: Geestelijke verzorging
moet worden geïntegreerd en verankerd in
de aanpak van publieke en private hulp-,
zorg- en dienstverleners. In de tijd vóór een
ramp of crisis worden afspraken over inzet,
alarmering, training, oefening, regie etc.
gemaakt. Het is een gemiste kans als
geestelijk verzorgers van verschillende
gezindten niet in die voorbereiding een
gezamenlijke aanpak en één spreekbuis
afspreken, dat is niveau 2.
De ‘levensbeschouwelijke verankering’ kan
alleen slagen indien betrokkenen binnen
geestelijke verzorging én crisisorganisatie
samenwerken. De handreiking kan daaraan
bijdragen. Sleutelfiguren en koepel­
organisaties – van religieuze en levens­
beschouwelijke denominaties en geestelijk
verzorgers van onder meer defensie, justitie
en zorginstellingen – worden uitgenodigd
kennis te nemen van de inhoud. Ter lering
en voorbereiding vooraf, en als kort
naslagwerk als de ramp of crisis zich
onverhoopt aandient.
De handreiking is verkrijgbaar via Impact,
het landelijk kennis- en adviescentrum
voor psychosociale zorg na rampen
(www.impact-kenniscentrum.nl).
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
41
Ina Strating,
Crisiswerkplaats
“Getroffen maar niet gebroken”
23 doden.
947 gewonden.
1250 daklozen.
Meer dan 500 woningen
verwoest.
Meer dan 1000 woningen
beschadigd.
Duizenden kleine stukjes
Mijn moeder leeft niet meer. Zij was dol op kunst &
cultuur. Haar laatste wens was “de Gaudi-bank zien en
dan sterven”. Daarom gingen mijn ouders en ik naar
Barcelona waar de Gaudi-bank staat. De Gaudi-bank
bestaat uit hele grote maar ook hele kleine stukjes
mozaïek. Er zit geen regelmaat in kleur en textuur.
U kent het vast. Om al die duizenden kleine stukjes één
geheel te laten zijn, is een bindmiddel nodig. Specie.
Dat zorgt ervoor dat de stukjes op hun plek blijven
zitten. Als soort van één geheel. Eerst is specie smeuïg
en bewerkbaar. Daarna verhardt het zich. Van duizenden
kleine stukjes. Weer naar één geheel…
Heel gewoon, grote waarde
Vorig jaar 13 mei herdacht Enschede de Vuurwerkramp.
Tien jaar geleden alweer. Ter gelegenheid hiervan was er
in museum Twentse Welle een tentoonstelling over
“Veerkracht”. Uit de folder:
“Rampslachtoffers staan direct na de verwoesting volop in de
belangstelling. Televisieploegen maken overuren, kranten staan er
vol van, hoogwaardigheidsbekleders bezoeken het rampgebied en
er worden herdenkingen georganiseerd. Het hele land leeft mee.
Maar wanneer de puinhopen zijn opgeruimd en de ramp oud
nieuws is, begint het gevecht pas echt. Verwerking, jarenlange
wederopbouw en strijd met instanties. Er zijn verschillen in
verwerking en wederopbouw. Maar de veerkracht van mensen is
universeel.”
Met acht crisiscollega’s bezocht ik vorig jaar augustus
deze tentoonstelling “die de verhalen van de getroffenen
vertelde. Zij hebben destijds de ramp overleefd, maar dragen
innerlijk en uiterlijk de littekens met zich mee. Ze verloren huis en
haard en moesten daarna weer zien op te krabbelen.” We waren
42
allemaal onder de indruk. We zagen onder andere
voorwerpen in circa 30 glazen kastjes. Geen kunst­
schatten van historische waarde, maar gewone
dagelijkse dingen, schijnbaar waardeloos.
Een sleutelbos.
Een knuffelbeest.
Een espressokopje.
Elk voorwerp is voor de eigenaar van grote waarde.
Want het is het enige dat hij of zij nog bezit. Van vóór
de ramp…
Verhalen vertellen is te leren, luisteren ook
Na de (tijdelijke) tentoonstelling bezochten we een plek
die blijvend herinnert aan de Vuurwerkramp. Het Huis
van Verhalen staat in de herstelde wijk Roombeek. Het
Huis is een Stichting die uitgaat van de gedachte dat
mensen er voor elkaar horen te zijn. Alle activiteiten in
het Huis zijn op dit principe gebaseerd: “er voor elkaar
zijn”. In veel gevallen betekent dit dat (volgens de
Presentietheorie van Andries Baart) er mensen aanwezig
zijn en “gewoon” luisteren. Hierdoor ontstaat een
voedingsbodem voor gesprekken, ontmoetingen en
warm menselijk contact. Verhalen worden daar verteld,
gehoord, gedeeld én bewaard. Na de Vuurwerkramp
hebben namelijk vele vrijwilligers en beroepskrachten
geluisterd naar de verhalen van getroffenen. Vele
daarvan zijn opgetekend. Een open, écht luisterend oor
bleek mensen goed te doen. Dit was de aanzet tot de
bouw van het Huis van Verhalen (voorheen Pastoraat na
Ramp). Directeur is Hermien Maartens. Ik noem haar de
“geestelijk moeder” van het Huis. Haar hart en ziel ligt
erin. Centrum van het Huis is de ontmoetingsruimte.
In woord en beeld zijn hier ervaringen van getroffenen
vastgelegd. Bezoekers aan het huis (voor iedereen en
gratis toegankelijk, bezoekerstijden zie website) kunnen
deze uitingen bekijken en hun gedachten delen. Vele
getroffenen hebben hun verhaal tot expressie laten
komen. In beeld, tekst, geluid, handwerk, etc. Al deze
verhalen worden veilig bewaard in een kast die centraal
in de ruimte staat. De Verhalenkast. Een plek voor de
getroffenen van de Vuurwerkramp. Van grote waarde…
Ben
Tijdens mijn laatste bezoek aan het Huis sprak ik Ben.
Hij vertelde mij aan de keukentafel zomaar zijn verhaal.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
passie de geschiedenis en verbinden verleden en heden
met elkaar. Het verhaal staat centraal…
Nazorg = aandacht organiseren
En zo verbinden verhalen de mensen en de wijk.
Van duizenden kleine stukjes weer naar één geheel.
Het Huis van Verhalen heeft ansichtkaarten met de
volgende tekst:
Foto: Huis van Verhalen
Wat mij met name raakte was dit: “Ik heb van mijn ouders
geleerd dat je moet helpen waar je kunt helpen”. Ben luisterde
naar zijn ouders en hielp bij de Vuurwerkramp. Hij bracht
onder andere gewonde mensen naar een ziekenhuis in
Duitsland. Omdat er geen ambulances beschikbaar
waren op dat moment. Nu ontstaat plots belangstelling
te weten hoe andere mensen burgerhulpverlening na
een ramp hebben ervaren. Ik kon hem wijzen op het
zojuist verschenen NIFV-rapport over burgerhulpverlening
na rampen. Misschien heeft hij er wat aan.
En hij had eigenlijk ook nog wel een prangende vraag
aan burgemeester Mans: “Die grote chaos op die zaterdag,
hoe kán dat nou…?”
Tien jaar later…
Uit elkaar gescheurd gevoel
In een speciale behoefte voorziet het Stiltecentrum,
een kleine ruimte apart van de Ontmoetingsruimte.
Hier kun je je bezinnen, een kaarsje opsteken, een
verhaal schrijven, verhalen van anderen lezen. Ook kun
je stilstaan bij het door Brenda Bleijenberg gemaakte
kunstwerk “De Feniks”, een abstract weergegeven vogel
(zie de afbeelding), vastgemaakt op een witte muur. Het
lichaam van de vogel bestaat uit verschillende delen die
in diverse kleuren zijn weergegeven. Dit symboliseert
het uit elkaar gescheurd zijn van het gevoel. “De ene dag
voel je je rustig, de andere dag heel triest. De volgende dag kun je
blijheid voelen en daarna weer de intense kwaadheid om het
gebeurde”. Indrukwekkend…
Als er maar aandacht is
Een welkom
Een groet
Iemand die je kent
En die je naam roept
Iemand die een beetje
Lijkt op God
En je niet vergeet…
Financieren = Verhaleren
Je hoofd inzetten om te studeren over crises en rampen
moet en is belangrijk.
Maar om je hart te voelen moet je ervaren voor wie je dit
werk doet. De getroffenen.
In mijn beleving hoort een bezoek aan het Huis van
Verhalen dan ook verplicht thuis in de basisopleiding
Crisisbeheersing en Rampenbestrijding.
Crisisfunctionarissen leren.
Getroffenen worden geholpen.
Leren van verhalen.
Verhaleren…
(met dank aan Ed Oomes)
Er is helaas geen overheidsgeld beschikbaar voor deze
belangrijke nazorgactiviteit in Enschede. En dat raakt
mij. Want ik ben ervan overtuigd dat het de overheid
heel wat geld zal besparen als zij dit soort initiatieven
wél gaat financieren. Doordat getroffenen niet bij de
reguliere (psychosociale) hulpverlening terechtkomen,
maar telkens weer hun verhaal kunnen vertellen in een
Huis. Ik zal het nooit kunnen bewijzen, maar weet dat
het zo is.
Elke ramp verdient zijn eigen Huis van Verhalen…
Verhalend wandelen
Niet alleen mensen, maar ook gebouwen, straten en
wijken hebben hun verhaal. Ambassadeurs van het
Huis van Verhalen leiden graag groepen rond in de wijk.
Coördinator Titia Boitelle en haar collega’s vertellen vol
Meer info
www.huisvanverhalenenschede.nl.
http://www.crisiswerkplaats.nl/veerkracht-enschede-10jaar-later/
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
43
Josée Netten en Michel Dückers,
Impact
Wouter Jong,
Nederlands Genootschap van Burgemeesters
Is de crisisbeheersing
Enkele vuistregels
Komend voorjaar zijn Impact en het
Nederlands Genootschap van Burgemeesters
(NGB) van plan om bijeenkomsten te
organiseren rond de interviewbundel
“Wereld van Verschil”. In deze bundel
vertelden getroffenen en nabestaanden van
crises over hun ervaringen met de overheid.1
De overheid die bij crises op allerlei
manieren met getroffenen in aanraking
komt. Van vrijwilliger in de opvanghal tot
de minister-president die een herdenkingsbijeenkomst bijwoont. Uit de interviews
komt naar voren dat getroffenen bij crises
vaak een gebrek aan pragmatisme en
menselijke maat ervaren. Afspraken en
procedures worden leidend, het leed van de
getroffene raakt ondergesneeuwd. Zoals de
ouders die na een ramp in het buitenland
een boete kregen omdat het lichaam van
hun zoon niet binnen de in de Wet op de
Lijkbezorging gestelde termijn begraven was.
Nu regio’s in het land druk in de weer zijn
om het regionaal crisisplan te vervolmaken
en vast te stellen, is het een uitgelezen kans
om te toetsen of de nieuwe plannen
“getroffenenproof” zijn. In bijeenkomsten in
de regio brengen NGB en Impact getroffenen en plannenmakers bijeen, om te
bespreken of de lessen van getroffenen van
eerdere rampen en crises voldoende zijn
ingebed in de nieuwe plannen.
Als handreiking hebben Impact en het NGB
in samenspraak met getroffenen en
deskundigen de bundel “Wereld van verschil”
opnieuw tegen het licht gehouden.2 Dit
heeft geleid tot een aantal vuistregels.
44
1.Stem de communicatie en de manier waarop u informatie verstrekt af op de
getroffene. Zoek naar de juiste toon, timing en taal. Gebruik eenvoudige en heldere
taal.
2.Geef getroffenen erkenning voor het feit dat zij iets ernstigs hebben meegemaakt en
neem hen serieus.
3.Wees geduldig en realiseer u zich dat sterke emotionele reacties van getroffenen
verschillende oorzaken kunnen hebben. Besef dat reacties soms zijn terug te voeren
op onbeholpen gedrag en bureaucratische procedures vanuit de overheid.
4.Stel u bereidwillig op maar beloof alleen wat u waar kunt maken.
5.Leg beloften vast en zorg dat deze worden geborgd in de organisatie.
6.Tijdig geïnformeerd worden is cruciaal voor getroffenen. Informeer hen ook bij
mediagevoelige momenten in de nasleep van een ramp, bij voorbeeld bij rechtszaken
en de presentatie van rapporten van onderzoekscommissies.
7.Besef dat getroffenen met meerdere overheden en andere partijen te maken krijgen.
Dit kan overdonderend en verwarrend zijn. Ondersteun getroffenen in praktische
zaken en stel een contactpersoon aan die namens de overheid zaken uit handen kan
nemen. Werk hierbij vraag- of behoeftegestuurd, niet aanbod­gestuurd.
8.Durf menselijk te handelen en kijk kritisch naar regels en procedures die onder
crisisomstandigheden verstikkend kunnen werken.
9.Besef dat getroffenen op termijn vaak opmerkelijk veerkrachtig zijn. Duw getroffenen
niet in een slachtofferrol maar ga uit van en bouw voort op hun eigen capaciteit.
Stimuleer bijvoorbeeld lotgenotencontact en ondersteun initiatieven, zoals het
organiseren van herdenkingen, waarbij ook religieuze en levensbeschouwelijke
organisaties een rol kunnen spelen.
Deze vuistregels zijn een hulpmiddel. Het is
aan de professional in de crisisbeheersing
om zelf eigen lessen uit de interviews te
destilleren. Want juist dát aspect is een
belangrijke drijfveer van geïnterviewden
geweest om mee te werken aan de bundel.
Zoals de vader van de bij de tsunami
omgekomen Amé zegt: “We vinden het
belangrijk dat de overheid leert. Ik hoop
dat mensen iets met ons verhaal kunnen”.
Als crisisbeheersers in Nederland zijn wij het
aan deze getroffenen verplicht om de door
hen aangereikte lessen ter harte te nemen.
1
De pdf-versie is te downloaden via http://www.impact-kenniscentrum.nl/ne/producten#
2
Dank is verschuldigd aan drs. C. Contino, mw I. Davelaar, prof. dr. B. Gersons, N. Hoffer, C. ten Hove, prof. dr. P. Speelman,
mw. I. Sybesma, prof. drs. E. van Thijn, mw. drs. M. Rooze MBA en prof. mr. P. van Vollenhoven.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Ton Hol, hoogleraar Encyclopedie van het recht
en Rechtsfilosofie, Universiteit Utrecht
‘Zoete lieve Gerritje’:
over kleine en
rampen
grote
Geen ramp of crisis zonder schade. Zodra bij een ramp of crisis een en ander weer onder
controle lijkt, komt dan ook snel de vraag op: wie zal dat betalen? Nog altijd is het uitgangs­
punt van ons schadevergoedingsrecht, dat in beginsel een ieder zijn eigen schade draagt.
Misschien is er veel voor te zeggen dat uitgangspunt te
blijven benadrukken. In het huidige tijdgewricht is het,
om begrijpelijke redenen, niet populair. Anders dan in
de negentiende eeuw, investeren we tegenwoordig veel
in ons eigen leven en dat van onze kinderen. Door de
welvaart beschikken we over veel middelen iets van het
leven te maken. Hoge opleiding, interessante baan, veel
vrije tijd die we met sport, cultuur en reizen invullen.
Kortom, anders dan in een tijd waarin de verwachtingen
van het leven wat minder hoog gespannen waren,
schatten we het tegenwoordig hoog in. Gaat er iets mis,
dan wordt dat ook snel ervaren als een ‘ramp’ en vinden
we ook snel dat er een compensatie moet zijn voor de
opgelopen schade. We verwachten ‘totale rechtvaardigheid’. En alhoewel niet minder dan eind vorige eeuw,
biedt onze verzorgingsstaat gedeeltelijk de gevraagde
tegemoetkomingen, maar niet alle. Daar komt bij dat
we ons in toenemende mate ervan bewust worden dat
we in onze moderne risicosamenlevingen steeds vaker
kunnen worden geconfronteerd met schades die nog
maar moeilijk te dekken zijn. Milieuschade, kernrampen, overstromingen, kredietcrisis, maar ook ‘normale’
rampen, zoals laatstelijk de Moerdijkbrand, kunnen een
Breng vrijwilligers en anderen niet
onnodig in situaties waarin eigenlijk
professionele hulp vereist is.
enorme impact hebben op onze samenleving. En waar
binnen de verzorgingsstaat niet alle dekking kan
worden geboden voor ‘pech’, kan dat in de risico­
samenleving in nog mindere mate. Het gaat immers
om risico’s die niet (geheel) te dekken vallen, noch door
verzekeringen, noch op andere wijze. Kortom: wie gaat
dat betalen? ‘Den eerste boer den beste’, zoals in het liedje?
Moerdijk maakt duidelijk dat die vlieger niet op gaat.
Hulpbiedende burgers
Laat hier geen misverstand over bestaan: veel schade is
in dit land gedekt. Veel is er verzekerd. Men is verzekerd
voor eigen schade of voor andermans schade (in geval
van wettelijke of andere aansprakelijkheden). Een paar
zaken verdienen echter aandacht. In de eerste plaats is
het goed om eens te kijken naar de positie van burgers
die – al dan niet als vrijwilliger – hulp bieden bij
rampen. Voor schade die vrijwilligers zelf oplopen of
veroorzaken bij anderen, hebben organisaties en lokale
overheden over het algemeen verzekeringen afgesloten.
Het is goed daar nog eens na te gaan of dat inderdaad
steeds het geval is en of de verzekeringen adequaat zijn.
Minstens zo belangrijk is het om vrijwilligers vooraf
over eventuele risico’s en dekkingen te informeren. In
de praktijk bestaat vaak onduidelijkheid en vreest men
(onnodig) het nodige. Veel gestelde vragen zijn of er een
wettelijke verplichting op hen rust om anderen in nood
te helpen, of ze civielrechtelijk aansprakelijk zijn voor
schade ontstaan aan de kant van een slachtoffer waaraan
ze bijstand verlenen, en zelfs of ze strafrechtelijk
kunnen worden vervolgd wanneer een slachtoffer komt
te overlijden of lichamelijk letsel oploopt. In Nederland
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
45
hoeft de vrijwilliger eigenlijk niet veel te vrezen. Tenzij
hij echt ‘stomme’ dingen doet, in ernstige mate
roekeloos handelt, zal hem eventuele (extra) schade
niet (kunnen) worden nagedragen. En een algemene
verplichting om mensen in nood te helpen is er ook
niet. Zo’n verplichting is er voor burgers en organisaties
met een specifieke zorgplicht, zoals ouders tegenover
hun kinderen, professionals (brandweer, artsen ten
opzichte van hun patiënten etc.). Ook als men zelf
betrokken is bij een ongeval ontstaat er een zorgplicht.
Buiten deze gevallen is die er niet.
Om vrijwilligerswerk te stimuleren, zou het goed zijn dit
soort zaken helder te communiceren. Als het gaat om de
organisaties die vrijwilligers en eventueel gewone
46
burgers inzetten bij een ramp, is het goed te weten dat
deze echter een speciale verantwoordelijkheid dragen.
Breng vrijwilligers en anderen niet onnodig in situaties
waarin eigenlijk professionele hulp vereist is. Doet men
dat toch en gaat er iets mis met vrijwilliger, burger of
slachtoffer, dan kan dat mogelijk terugslaan op de eigen
organisatie. De schade veroorzakende handelingen
kunnen dan aan de organisatie zelf worden toegerekend.
Niet voor niets worden bijvoorbeeld vrijwilligers bij de
politie niet ingezet voor risicovolle taken.
En wat die burger betreft die bijstand verleent, zijn positie
is een wat andere dan die van de vrijwilliger. Ook hij
hoeft niet te vrezen snel aansprakelijk te worden gesteld
voor schade die het slachtoffer oploopt. Ons rechtstelsel
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
kiest er voor de drempel om anderen te helpen zo laag
mogelijk te houden. Wij willen geen Amerikaanse
toestanden, waarin mensen vaak anderen aan hun lot
overlaten, omdat men vreest te worden aangesproken
voor de schade ontstaan door fouten. Nee, liever iets,
dan niets zeggen we hier. Maar hoe zit het met de eigen
schade? Een kapotte broek, omdat men op de knieën
heeft gezeten terwijl men iemand hielp, bloedvlekken
op de autobekleding, of inkomensverlies. Vaak zal de
helper daar niet moeilijk over doen, maar als het erop
aankomt, wordt dergelijke schade niet zonder meer
vergoed. Deze is niet veroorzaakt door het slachtoffer
en zo zijn er nog andere juridische complicaties.
Moeten we daar iets mee, als men zich realiseert dat
vrijwilligers en professionele hulpverleners in dit
opzicht in een betere positie verkeren? Overigens,
minstens zo belangrijk: hoe is de nazorg geregeld? Wie
heeft er aandacht voor de helper achteraf? Een bedankje, even vragen of het goed gaat, het doet wonderen en
maakt veel schade goed, ook materiële schade. Maar
hoe organiseer je dat?
De casus Moerdijk
Een enkel punt (er zijn er vele) van aandacht als het gaat
over de grote schade. Moerdijk is een interessante
casus. De schade is zeer omvangrijk, zo omvangrijk dat
niet valt te verwachten dat deze door verzekeringen
wordt gedekt.1 Wie draait er dan voor op? Die vraag is
aan de orde voor wat betreft de milieuschade. Mogelijk
is deze niet of onvoldoende gedekt. Wie draait er dan
voor op? Chemie-pack? Maar dan moet het vallen onder
de risico-aansprakelijkheid (gevaarlijke opstal /
gevaarlijke stoffen?), of moet er sprake zijn van
onrechtmatige daad (onvoldoende zorgvuldig geweest
ten aanzien van voorkomen van brand bij voorbeeld).
Foto: Arie Kievit
1
Maar stel dat daarvan sprake zou zijn (daarover valt nu
nog niets te zeggen), dan nog is de vraag of er wat te
halen valt. Dat betekent dat de kosten voor rekening
van de overheid komen. De vraag is dan weer welke
overheid? Een decentrale overheid, zoals het waterschap of de centrale overheid? Ook interessant is de
vraag of de overheid in het verleden voldoende heeft
toegezien op de voorzorg binnen het bedrijf en hier op
adequate wijze handhavend heeft opgetreden. Men mag
er vanuit gaan dat zulks het geval is geweest, maar het is
bij rampen wel degelijk een punt van aandacht. Zo laat
de casus van het opslagbedrijf CMI in Rotterdam zien dat
niet is uitgesloten dat de overheid wordt aangesproken
voor schade wegens gedogen van onveilige toestanden.
Interessant is hierbij te zien dat in geval van CMI de
overheid toch al wel het nodige had gedaan om de
situatie binnen het bedrijf te doen verbeteren. Voor de
rechtbank was dit echter niet voldoende. Principiëler is
de kwestie van de schade aan particulieren. Neem in
geval van Moerdijk de telers van spruitjes. Geheel
onverplicht heeft de overheid 1 miljoen Euro beschikbaar gesteld om hun verlies wegens schade door
omzetverlies of schade aan de spruiten te compenseren.
Principieel van aard is dit punt, omdat men zich hier
kan afvragen of dit soort zaken niet vallen onder het
bedrijfsrisico van de telers. Helemaal vreemd is deze
vergoeding niet. We kennen inmiddels schadefondsen
om schade ontstaan door overstroming te dekken. Het
gaat dan om schades die men individueel niet kan
voorkomen, groot van omvang kunnen zijn,
en niet goed voorzienbaar zijn, zodat je er niet op kunt
anticiperen door je er tegen te verzekeren, en evenmin
om die reden kunt incalculeren in het bedrijfsrisico.
Zo’n situatie lijkt ook hier aan de orde. Maar hoe zit het
dan met andere bedrijven die schade hebben geleden
vanwege de brand, bijvoorbeeld omdat er minder omzet
is vanwege de gifwolk die mensen weghield, of omdat
producten niet op tijd werden aangeleverd? Er valt veel
voor te zeggen bedrijven die dreigen om te vallen door
zo’n ramp tegemoet te komen. We profiteren met zijn
allen van al die bedrijvigheid in dit dichtbevolkte landje.
Het zou dan ook flauw zijn om degene die daar toevallig
de zure vruchten van plukt te laten zitten. Solidariteit
vereist dat we ook de kosten delen. Dat kan als de
overheid een deel van de schade uit de belasting­
inkomsten vergoed. Evident is dat echter niet.
Kortom: wie gaat dat betalen? Veel juridische, maar ook
principiële knopen moeten nog worden doorgehakt.
‘Den eerste boer den beste’ gaat het in ieder geval niet
betalen.
Zie hierover o.m. H.P. de Jong e.a., ‘Moerdijk: een brand en zijn gevolgen’, in: De Beursbengel, maart 2011, p. 6 e.v. Interessant is ook de
in het artikel opgeworpen vraag of het niet beter is in dit soort gevallen minder te blussen in verband met dreigende milieuschade.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
47
Foto: Arie Kievit
In 1999 volgde het kabinet de aanbeveling op van de Parlementaire
Enquêtecommissie Bijlmerramp om een coördinerend minister aan
te wijzen als eerstverant­woordelijke voor de nazorg bij rampen.
Sindsdien is het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming aangevuld met
een nieuw hoofdstuk over de nafase.
Marcel van Eck en Yvanka Weerens,
programma Fysieke Veiligheid, ministerie van
Veiligheid en Justitie
Coördinatie op nationaal
niveau van de nafase Moerdijk
Echter, nog steeds zijn er onderzoeken en
ervaringen die uitwijzen dat de afhandeling
en de hulpverlening na de acute fase van
een ramp of crisis, de zogenaamde nafase,
verbetering behoeven. Energie, geld en tijd
zijn belangrijke factoren in de nafase waar
niet in alle gevallen adequaat aandacht aan
wordt besteed. De afgelopen jaren lag de
nadruk bij de rampenbestrijding en
crisisbeheersing nog steeds veelal op de
preparatie van de acute fase van repressie
en respons. Relatief weinig aandacht werd
besteed aan de nafase die verhoudingsgewijs
langdurend van aard en kostbaar is. Niet
zelden heeft onderbelichting van de nafase
geleid tot een ontstaan van een ‘ramp na de
ramp’, zoals door voornoemde Enquête­
commissie ook al werd geconstateerd.
In het kader van de rampenbestrijding en
crisisbeheersing heeft de minister van
Veiligheid en Justitie (VenJ) tot taak om op
nationaal niveau alle relevante veiligheidsaspecten in iedere fase van de veiligheids­
keten, waaronder dus ook de nafase, te
coördineren. Deze coördinatie doet uiteraard
48
niet af aan de verantwoordelijkheden en
bevoegdheden van andere bewindslieden
en van de medeoverheden op provinciaal,
regionaal en lokaal niveau.
Na de brand van Chemie Pack op het
bedrijventerrein in Moerdijk is dan ook
besloten om een ‘afstemmingsoverleg
nafase Moerdijk’ in het leven te roepen,
om de nafase goed te laten verlopen.
Periodiek komen nu verschillende
departementen (VenJ, EL&I, VWS, SZW,
I&M en FIN) bijeen om alle relevante
aspecten die verbonden zijn aan de nafase
met elkaar af te stemmen. Concreet gaat
het daarbij om de beantwoording van de
vele sets Kamervragen, het in samenhang
beantwoorden van en sturen van brieven
aan de Tweede Kamer naar aanleiding van
vragen uit Algemene Overleggen en (spoed)
debatten, het gecoördineerd afhandelen
van toezeggingen van bewindslieden, en het
coördineren van de uiteindelijke behandeling
en afhandeling van de uitkomsten van de
onderzoeken van inspecties en de
Onderzoeksraad voor Veiligheid.
Het afstemmingsoverleg nafase Moerdijk
besteedt specifieke aandacht aan de
gezondheidszorg en psychosociale zorg, de
diervoederveiligheid en voedselveiligheid,
tegemoetkomingen, communicatie, de
aspecten rond de sanering van bodem en
water en de politieke verantwoording. Ook is
het nafase-overleg belast met de afstemming
tussen het rijk en de veiligheidsregio’s
waarbij o.a. de lessons learned tezijnertijd
met elkaar zullen worden uitgewisseld. Het
afstemmingsoverleg kan zijn nut bewijzen
door tijdig te signaleren dat zaken dreigen
te worden vergeten, dubbel worden gedaan
of onvoldoende worden afgestemd. Tot nu
toe heeft het afstemmingsoverleg gezorgd
voor duidelijkheid en volledigheid van de
activiteiten van de verschillende
departementen. Er wordt goed en efficiënt
samengewerkt en kennis wordt gedeeld.
Het uitgangspunt ‘één plus één is drie’ is
naar het zich laat aanzien onverkort van
toepassing op het afstemmingsoverleg
nafase Moerdijk.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Noortje van Manen,
communicatieadviseur, project Herstel & Nazorg brand Chemie-Pack
Organisatie nafase
brand Chemie-Pack in Moerdijk
De acute fase van de brand bij Chemie-Pack heeft vanaf 5 januari ruim een
maand geduurd. In die periode is het Regionale Beleidsteam onder leiding van
P. van der Velden, de plaatsvervangend voorzitter van de Veiligheidsregio
Midden- en West-Brabant, actief geweest. Op 9 februari 2011 is formeel de
nafase van de brand ingezet door de bestuurlijke overdracht aan de
Stuurgroep Herstel en Nazorg brand Chemie-Pack. J. Mans, waarnemend
burgemeester van de gemeente Moerdijk, is voorzitter van de stuurgroep.
In de stuurgroep zijn behalve de opdrachtgever (gemeente Moerdijk), ook provincie
Noord-Brabant, Veiligheidsregio Midden- en
West-Brabant, Waterschap Brabantse Delta
en Havenschap Moerdijk vertegenwoordigd.
De stuurgroep heeft vooral als taak om te
functioneren als aanjager en coördinatiepunt. Bovendien dient de stuurgroep zorg te
dragen voor afstemming van activiteiten en
het oplossen van knelpunten.
Projectteam
Het plan voor de nafase wordt uitgevoerd
door een projectteam, onder leiding van C.
Baljé; hij legt verantwoording af aan de
waarnemend burgemeester. De activiteiten in
het plan richten zich onder meer op milieu,
gezondheidszorg, communicatie, juridische
zaken, bedrijfsvoering en coördinatie van
onderzoeken en verantwoording. Het team
bestaat zoveel mogelijk uit medewerkers van
de gemeente Moerdijk. Voor functies waarbij
dat niet haalbaar was, zijn externen
aangetrokken.
De projectorganisatie functioneert binnen
de gemeente Moerdijk. Medewerkers van
de gemeente en het projectteam maken
zoveel mogelijk gebruik van elkaars kennis
en expertise. Er is dagelijks sprake van
afstemming en samenwerking op alle
niveaus. Tevens is er structureel overleg
tussen de burgemeester, de gemeentesecretaris en de projectleider.
De gemeenteraad is 17 maart akkoord
gegaan met het projectplan. Zij heeft een
voorlopig projectbudget van 1,3 miljoen euro
beschikbaar gesteld. De raad wil intensief
betrokken zijn en heeft om die reden om een
voortgangsrapportage gevraagd, zes weken
na de raadsvergadering.
Doelgroepen en betrokkenen
Het netwerk van betrokken doelgroepen
en partijen is omvangrijk en complex.
De belangrijkste doelgroepen zijn uiteraard
de getroffen burgers, hulpverleners en
bedrijven. Daarnaast is er een groot netwerk
van betrokken partijen. Ter illustratie volgt
een droge opsomming: scholen, brandweer,
politie, geneeskundige hulpverlening,
veiligheidsregio’s, Havenschap, Waterschap,
Rijkswaterstaat, RIVM, OM, ministeries
(Veiligheid en Justitie, Defensie,
Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
Infrastructuur en Milieu, Economische Zaken
en Innovatie), Tweede Kamer, provincies,
medewerkers en gemeenteraden van
gemeenten, belangenverenigingen,
onderzoeksinstanties, Regionaal
Operationeel Team, Regionaal Beleidsteam,
Nationaal Crisiscentrum en de pers.
Bestuurlijke
verantwoording
Bestuur Veiligheidsregio
Midden- en West-Brabant
College van B&W
Moerdijk
Staande organisatie
(gemeentesecretaris)
Stuurgroep
Herstel en Nazorg
Zuid-Holland Zuid
Nationale Stakeholders
Projectleider
Projectteam Herstel en Nazorg
Juridische Zaken
Organisatie en
bedrijfsvoering
Gezondheidszorg
Milieu en Terrein
Coördinatie
onderzoeken
verantwoording
Communicatie
Backoffices IAP
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
49
Ragna.G. Opten, communicatieadviseur VDMMP
Chris.M.A. Dekkers MPM, voorzitter/projectleider begeleidingsgroep, project Samenwerking Huisartsen en GHOR
Nazorg Moerdijk:
huisartsen en GHOR-regio’s voorbereid
In de acute fase van de brand in Moerdijk adviseerde het RIVM aan de mensen met
gezondheidsklachten, contact op te nemen met hun huisarts. En ook ten tijde van
de nazorgfase brengen de mensen met gezondheids- en psychische klachten in de
meeste gevallen een bezoek aan de huisarts. Om huisartsen bewust te maken van
en te ondersteunen bij hun (vaak cruciale) rol tijdens rampen en crises, is door
GHOR Nederland en de huisartsenkoepels een aantal praktische hulpmiddelen
ontwikkeld. De brand in Moerdijk, maar ook andere praktijkvoorbeelden van rampen
en grootschalige ongevallen (Nieuwe Influenza A, de vuurwerkramp Enschede en
de cafébrand in Volendam) laten zien dat de huisarts een belangrijke rol heeft in
alle fasen van opgeschaalde gezondheidszorg. Zowel in de voorbereidings­fase, acute
fase als de nafase wordt er van de huisarts verwacht dat wordt voldaan aan de
zorgbehoefte van hun patiënten.
Goede voorbereiding en samenwerking
Om deze zorgverlening verder te professionaliseren hebben de huisartsenkoepels de
Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), het
Nederlands Huisartsengenootschap (NHG),
de Vereniging Huisartsenposten Nederland
(VHN) en GHOR NL in 2008 de krachten
gebundeld in het project ‘Samenwerking
Huisartsen en GHOR’ met subsidie van het
ministerie van VWS. Dit project is gestart om
te komen tot goede landelijke en regionale
afspraken tussen de GHOR en huisartsen
over taken, bevoegdheden, verantwoordelijkheden, borging van afspraken, opleiden,
trainen en oefenen en structurele
inbedding.1
‘Tijdens de acute fase na de brand Moerdijk hebben
de GGDen en huisartsen in de omgeving van Moerdijk
en de regio Zuid-Holland Zuid, ruim tweehonderd
meldingen van gezondheidsklachten binnen
gekregen (onderzoek 5 januari 2011 op crisis.nl)’2.
Het belang van goede voorbereiding en
samenwerkingsafspraken (ook omtrent
informatievoorziening) wordt met het
praktijkvoorbeeld uit Moerdijk extra
onderstreept. Om huisartsen en GHOR-regio’s
hierbij te ondersteunen en zorg te dragen
50
voor gezamenlijk goede voorbereiding op
rampen (zoals Moerdijk), grootschalige
infectieziekte-uitbraak en (psychosociale)
nazorg bij crises en rampen zijn door het
samenwerkingsproject verschillende
hulpmiddelen ontwikkeld.
Producten
Begin februari zijn de toolkits ‘Goed
voorbereid op een grootschalige infectieziekte-uitbraak’ en ‘Goed voorbereid op
nazorg bij rampen’ verspreid onder
huisarts(vertegenwoordigers) en GHORregio’s. Daarnaast is het model huisartsenrampenopvangplan (HaROP) klaar voor
gebruik. De toolkits bieden handige
informatie over de voorbereiding op en de
organisatie van optreden bij onder meer
langdurige nazorg na rampen. Het HaROP
is een hulpmiddel om samenwerkings­
afspraken over de voorbereiding en
organisatie van het optreden bij rampen
en crises vorm te geven.
Naast de toolkits en het HaROP heeft het
project verschillende producten opgeleverd
die tot doel hebben om de samenwerking
tussen huisartsen en GHOR te vereen­
voudigen en optimaliseren zoals een
e-learningsmodule en de webcast GHOR.
De toolkit ‘Goed voorbereid op nazorg na
rampen’ wordt met de ingang van de nafase
Moerdijk meer afgenomen door de huisartsen
uit het getroffen gebied, constateert de LHV.
Het project is met de oplevering van de
toolkits afgerond. Het groeiende besef van
goede samenwerking en voorbereiding
voor, tijdens en na rampen en grootschalige
ongevallen bij huisartsen en GHOR-regio’s
heeft hiermee een impuls gekregen.
Meer informatie over de producten van het
project vindt u onder meer op de websites
van GHOR NL en LHV. Een overzicht van alle
producten staat op www.lhv.nl (huisartsenzorg > samenwerking > bij ongevallen en
rampen).
GHOR en huisartsen
Bij een groot ongeval, crisis of ramp
coördineert de GHOR de inzet van de
geneeskundige diensten zoals
ambulances en ziekenhuizen. De GHOR
is opgericht om ‘alle partners in de witte
kolom meer als één geheel laten
functioneren ten tijde van een ramp of
grootschalig incident’. De huisarts is één
van deze belangrijke partners in de witte
kolom.
1
Magazine Nationale Veiligheid en Crisisbeheersing, jaargang 7/ nr. 6 – artikel: Kwaliteitsimpuls professionalisering samenwerking
huisartsen en GHOR
2
Volkskrant 24 januari 2011
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Siebe Kramer,
voormalig burgemeester Kapelle
Topklasse
Brandweer
voor risicovolle
bedrijfs­terreinen
In mijn bestuurlijke periode in Moerdijk,
1997/2002, heb ik als wethouder en lid van
het DB van het Industrie-en Havenschap bij
diverse gelegenheden gepleit voor een
specifieke, speciaal in personeel en materieel
opzicht toegeruste beroepsbrandweer voor
het hele 3000 ha grote bedrijventerrein.
De commandant van de Stadsgewestelijke
Brandweer Breda steunde het. Dit gegeven
heeft niets van doen met de beste stuurlui
aan de wal of de bekende leunstoel generaals
maar het is voor de beeldvorming. Het bleek
namelijk geen haalbare kaart en in feite was
de tijd er niet rijp voor. Er bestond geen
aanleiding voor en het grootste BRZO bedrijf,
Shell, had een eigen goed geoutilleerde
bedrijfsbrandweer. Voor het overige was
het een taak van de overheid. De meeste
bedrijven, zonder bedrijfs­brandweer,
hadden de minimaal vereiste maatregelen,
preventief en repressief, getroffen. Voor de
rest was het vertrouwen op de lokale
brandweer van de nieuw gevormde gemeente
Moerdijk en de regionale brandweer van het
Stadsgewest. Bij enkelen had ook de gedacht
postgevat dat er wel kon worden meegelift
met de buurman. Shell voelde om haar
moverende redenen in geen enkel opzicht
iets voor het idee want het was daar in menig
opzicht op orde.
Inmiddels is de animo voor brandweer­
vrijwilliger om uiteenlopende redenen aan
het afnemen. De kosten voor gemeenten
nemen alsmaar toe en bij het rendement
kunnen vraagtekens worden gezet.
De traditionele vrijwillige spuitgast moet
steeds meer studeren, certificaten halen,
opleidingen volgen en oefenen. Met alleen
een avondje oefenen lukt dat niet meer.
Foto: Arie Kievit
Het kost dus ook veel meer vrije tijd met
alle gevolgen van dien. Gemeenten zijn
verantwoordelijk voor uitrusting, materieel,
opleiding, training etc. In Nederland maar
ook in een, uitgestrekte plattelands provincie
als Zeeland, wordt niettemin veel geld
besteed aan de brandweer. Met de gevaarsetting rondom het Sloegebied/Vlissingen,
de Kanaalzone/Terneuzen, de Kerncentrale/
Borssele, de Westerschelde, het ScheldeRijnkanaal en de Westerscheldetunnel zijn
we dit verplicht, maar verhoudt die
inspanning zich nu eigenlijk wel tot
hetgeen bij een calamiteit redelijkerwijs
verwacht mag worden? Is hier niet sprake
van een zekere mate aan schijnveiligheid en
getuigt het nog wel van behoorlijk bestuur
naar de vrijwilliger?
Soms moet het ijzer worden gesmeed als
het heet is. Ik stel daarom voor dat op
grootschalige bedrijventerreinen met
milieuhinderlijke bedrijven en bedrijven
met anderszins gevaarlijke stoffen een
specifieke, speciaal toegeruste en opgeleide
professionele parate brandweereenheid,
verplicht wordt gesteld. De aldaar gevestigde
bedrijven moeten er allemaal naar rato aan
meebetalen of met een geschikte bedrijfsbrandweer in participeren. Bij geen
repressieve inzet is er voldoende werk voor
het beroepspersoneel te verrichten in de
sfeer van preventie, preparatie, pro-actie en
handhavingcontroles. Dit betaalt zichzelf
op termijn terug. Tegelijkertijd moet het
dekkingsplan in de betrokken regio worden
aangepast en zijn de lokale brandweren nog
slechts voor het zogenaamde “huis, tuin en
keukenwerk” waarbij het optreden bij
verkeersongelukken een steeds grotere rol
gaat spelen. Er blijft dus werk genoeg maar
op een ander lokaal niveau, waardoor de
opleidings-, trainings- en uitrustingsstaat
kan worden aangepast. Gewoon weer terug
naar de basis, waarvoor de vrijwillige
brandweer in principe bedoeld was. De lat
ligt nu veel te hoog, de verwachtingsboog is
veel te gespannen en achteraf wordt er steeds
meer met het beschuldigende vingertje naar
een in bepaalde opzichten operationeel
tekortgeschoten brandweer of gemeente
gewezen, terwijl in feite gewoon niet meer
optimaal voldaan kan worden aan de steeds
maar opgeschroefde eisen. In de zijlijn roep
ik in dit verband ook nog maar eens de
voormalige Mobiele Colonnes in herinnering.
Een dergelijke eigentijdse goed geoutilleerde
eenheid zou als extra achtervang kunnen
dienen, bij voorbeeld ondergebracht bij de
krijgsmacht en in vier regio’s gestationeerd.
Niemand moet bij mij aankomen over de
kosten van een beroepsbrandweer want de
huidige kosten zijn ook niet misselijk en het
gaat om de wil. Bij de huidige opzet ontbreekt
niet de goede wil en inzet maar een optelsom
van veel eenheden garandeert nog geen
voldoende en tijdig rendement en kwaliteit.
Bij Moerdijk ging het dan nog om een grote
calamiteit, laat staan als het om een echte
ramp had gegaan.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
51
Rob Jastrzebski
Foto: Frans Vega/KLPD
LTFO zet
nieuwe stap
in forensisch
onderzoek
De brand bij Chemie-Pack in Moerdijk kwam voor het Landelijk Team
Forensische Opsporing (LTFO) eigenlijk iets te vroeg. Toch was het
onderzoek naar de brandoorzaak de eerste praktijkcasus voor de nieuwste
loot aan dit specialistische politieteam: forensisch onderzoek in
beschermende kleding voor chemische, biologische, radiologische en
nucleaire incidenten (CBRN). ‘Mannen in gele pakken’, die forensisch
onderzoek kunnen uitvoeren op een calamiteiten-plaats delict dat te
gevaarlijk is om zonder beschermende kleding te betreden. In mei ronden
achttien LTFO-specialisten de laatste opleidingen voor het werken onder
CBRN-condities af. René Bastiaansen, hoofd van het LTFO, vindt dat het
onderzoek na de brand in Moerdijk krachtig bewijst dat de Nederlandse
politie zo’n gespecialiseerd team nodig heeft: “Een regulier forensisch
team had in die gevaarlijke omgeving zijn werk niet kunnen doen.”
‘Mannen in gele pakken’
op calamiteiten-PD
Het LTFO is opgericht in 2007, met het doel de binnen
Nederland aanwezige forensische expertise te bundelen
bij grotere calamiteiten, grote opsporingsonderzoeken
en terroristische aanslagen. Sindsdien is het team al
diverse keren ingezet. Onder andere bij de Poldercrash,
bij de strandrellen in Hoek van Holland en het
Koninginnedagdrama in Apeldoorn. En recent dus op
het industrieterrein van Moerdijk, na een van de
grootste chemische branden in de Nederlandse
geschiedenis. Maar hoe kan je verantwoord forensisch
onderzoek doen in een potpourri van giftige stoffen die
uit de ruïnes van het bedrijf sijpelt? Maar op één manier:
de onderzoekers moeten het beschermende pak in!
Brandweerexpertise
Dat het LTFO ook in een besmette omgeving zijn werk
moet kunnen doen, staat beschreven in het Programma
versterking opsporing en vervolging, waarin het team zijn
oorsprong vindt. Het verrichten van sporenonderzoek,
het veilig stellen van materialen en het bergen en
identificeren van slachtoffers in zo’n risicovolle
omgeving kan echter niet in de standaard werkkleding
worden uitgevoerd. Een hogere beschermingsgraad is
52
dan nodig, zoals een chemicaliënpak of gaspak met een
ademluchtapparaat.
Maar optreden in gaspak of chemicaliënpak is niet
bepaald core-business voor de politie. Het vraagt
specialistische opleiding en training en voor het werken
in besmette omgevingen en ontsmetting na de inzet
moeten strikte procedures worden gevolgd. Het zijn
procedures en werkwijzen die voor de brandweer meer
vertrouwd zijn dan voor de politie. Het LTFO leunde dan
ook sterk op de deskundigheid van de brandweer bij het
inrichten van de CBRN-onderzoektaak.
“We moeten niet zelf dingen gaan organiseren waar
anderen beter in zijn”, stelt René Bastiaansen. “We
hebben al jarenlang nauwe samenwerking met de
brandweer, via de Landelijke Faciliteit ondersteunen
Ontmantelen (LFO). Dat is een gemengd specialistisch
team van politie en brandweer, dat ondersteuning
biedt bij het veilig ontmantelen van opgerolde
drugslaboratoria. Dit team maakt ook deel uit van het
LTFO, waardoor de lijnen met de gevaarlijke stoffen­
specialisten van de brandweer kort zijn. Die experts
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
hebben ons geadviseerd over de aan te schaffen kleding
en uitrusting en hebben ook een aangepaste opleiding
en training voor ons ontwikkeld en uitgevoerd.”
Professionele improvisatie
De voorbereidingen voor de nieuwe ‘CBRN-tak’ van het
LTFO zijn in 2010 van start gegaan. Begin dit jaar was een
deel van de kleding en uitrusting aangeschaft en gingen
ook de opleidingen voor achttien LTFO-medewerkers
van start. Toen het LTFO de vraag kreeg het onderzoek
naar de brand in Moerdijk voor zijn rekening te nemen,
was de organisatie daar nog niet in alle opzichten ‘klaar’
voor. De operationele procedure voor het uitvoeren van
politietaken in gas- of chemicaliënpak was wel
uitgewerkt maar nog niet alle opleidingen waren
voltooid. De LTFO-operatie kreeg dan ook het kenmerk
van ‘professionele improvisatie’, waarbij nauw werd
samengewerkt met de brandweer en specialisten van
Defensie en het RIVM.
“Een inzet in gaspak of chemicaliënpak is voor de
dragers behoorlijk belastend en is vanwege de logistieke
organisatie en de veiligheidsprocedures arbeidsintensief”,
vervolgt René Bastiaansen. “Ook is de inzetduur door
het gebruik van ademluchtapparatuur beperkt tot
maximaal twintig à dertig minuten. Met die beperking
moesten we rekening houden bij het onderzoek naar de
brand in Moerdijk. Om die reden hebben de ingezette
koppels van twee man elkaar frequent afgelost en
hebben zij kortdurende werkopdracht meegekregen,
die zij binnen die beperkte tijd goed konden uitvoeren.”
Lessen van Moerdijk
Een van de lessen die de eerste praktijkinzet in
Van plaats incident tot plaats delict
Iedere plek waar een ramp of calamiteit heeft plaats­­
gevonden, begint als ‘plaats incident’. Het terrein is
dan gezamenlijk ‘eigendom’ van de samenwerkende
hulpdiensten: brandweer, geneeskundige hulp­­ver­lening en politie. In deze fase ligt de hoogste
prioriteit bij het redden van slachtoffers en feitelijke
incident­bestrijding.
Is er het vermoeden van een strafbaar feit, dan komt er
na de hulpverlening een omslagpunt en wordt de plaats
incident een ‘plaats delict’. Politie en justitie zijn nu ‘in
charge’ en de prioriteit wordt verlegd naar sporen­
onderzoek en opsporing. Bij grotere en complexere
calamiteiten komt dan het LTFO in actie. Dankzij de
nieuwe beschermende uitrusting en de opleiding voor
gaspak- en chemicaliënpakdragers kunnen de forensisch
experts nu ook in een risicovolle omgeving hun werk doen.
beschermende kleding heeft opgeleverd is volgens
Bastiaansen dat vanwege de belastende werkomstandigheden meer LTFO-leden moeten worden opgeleid voor
dit specialisme. “Het LTFO telt nu in totaal zo’n 160 leden,
afkomstig van regiokorpsen en het KLPD. Op dit
moment worden achttien leden opgeleid voor het
werken in beschermende uitrusting. We streven naar
een landelijke pool van zo’n 30 man, met een goede
spreiding over het land. Rekening houdend met de
toekomstige inrichting van de politieorganisatie in tien
regionale uitvoeringsgebieden, kom je dan aan drie
opgeleide forensisch specialisten per regio. Met zo’n
spreiding kunnen we overal in Nederland voldoen aan
de responseis dat we binnen twee uur na alarmering
met een team ter plaatse zijn.”
Een ander punt van aandacht is de logistieke onder­
steuning en de ontsmetting van de medewerkers bij het
werken op besmette plaatsen delict. De politie heeft zelf
geen voorzieningen voor ontsmetting en daarom is het
LTFO voor die taken nu nog afhankelijk van mensen en
middelen van de brandweer. Aad Roosemalen,
projectleider bij het LTFO, vat samen welke knelpunten
dat oplevert. “Het onderzoek na de brand bij ChemiePack duurde anderhalve week. Al die tijd hebben we
een beroep moeten doen op de brandweer voor het
ontsmetten van onze mensen en hun uitrusting. Dat
gaf nogal wat druk op de bedrijfsvoering van het
betreffende brandweerkorps. We gaan de mogelijkheden
onderzoeken om zelf een ontsmettingsunit aan te
schaffen en daarvoor opgeleide brandweermensen aan
ons team te koppelen, want we kunnen niet bij elke
LTFO-inzet dagenlang capaciteit van de lokale brandweer
vragen.”
Om de buitenwereld te laten zien hoe het LTFO in
dergelijke situaties te werk gaat, werd op 28 februari in
Wormerveer een praktijkdemonstratie georganiseerd
voor de pers. Op het terrein van een chemisch bedrijf
werd een ‘calamiteiten-PD’ gesimuleerd, waarbij een
vat met gevaarlijke stoffen was lek geraakt en waarbij
een dodelijk slachtoffer was gevallen. Waardoor is de
fabrieksmedewerker om het leven gekomen en hoe kan
hij worden geborgen? En welke stof was precies in het
spel? De demonstratie gaf een goed inzicht in de
verschillende fasen van een LTFO-inzet: verkenning,
het in kaart brengen van de plaats delict en het
veiligstellen van sporen, berging van het slachtoffer,
analyse van de betrokken gevaarlijke stof en
onderzoek naar de oorzaak van het ongeval.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
53
Erwin de Hamer,
programma Bestuur en Organisatie, ministerie van Veiligheid en Justitie
Vrijwilligerswerk
2011 is het internationale jaar van de
vrijwilliger. In dat kader vinden
gedurende het hele jaar activiteiten
plaats. Er bestaat zelfs een aparte
website: www.vrijwilligerswerk.nl.
In Nederland zijn naar schatting ruim
vijf miljoen vrijwilligers actief op alle
fronten, waaronder ook veiligheid.
Intrinsieke motivatie
De penningmeester van de Oranjevereniging in
Zwammerdam is een van de vijf miljoen vrijwilligers die
Nederland telt. Jaap Peters – over hem praten wij – is
echter veel bekender als managementgoeroe. Zijn boek
De intensieve mensenhouderij gaat over de onbegrijpelijke
logica die managers erop na houden, om vervolgens
beroepszeer te veroorzaken bij vakinhoudelijke
medewerkers op de werkvloer. Zijn persoonlijke motto
luidt ‘van je werk je hobby maken’. In zijn inleiding bij
het congres van Vrijwilligers in Veiligheid (VIV) sprak hij
over de intrinsieke motivatie van vrijwilligers. De
vrijwilliger is iemand die passie krijgt wanneer er sprake
is van chaos of van een crisis. Vakmanschap en trots zijn
op wat je doet staan daarbij voorop. Zelfsturing, het
intelligent kunnen weigeren, laat dan de mooiste
dingen gebeuren.
De plaats van samenkomst op 17 maart is het nieuwe
theater LantarenVenster in Rotterdam. Aanwezig zijn
vrijwilligers en bestuursleden van zeven vrijwilligers­
organisaties, die allen werken aan een veiliger
Nederland: Vereniging Brandweervrijwilligers,
Landelijke Organisatie van PolitieVrijwilligers (LOPV),
het Rode Kruis, de Koninklijke Nederlandse Reddings­
maatschappij, de Reddingsbrigade, het Oranje Kruis en
de Nationale Reserve. Sinds kort zijn zij verenigd in het
54
Katwijks beraad en zij houden voor het eerst een grote
gezamenlijke bijeenkomst. Ze zijn hiertoe in staat gesteld
door een subsidie van het ministerie van Justitie en
Veiligheid. De ruim 300 aanwezigen krijgen een
gevarieerd programma aangeboden.
Veiligheid is van iedereen
De eerste prominent die Jaap Peters mag aankondigen,
is Pieter van Vollenhoven, erevoorzitter van de LOPV.
Hij is daarnaast misschien bekender als de man van en
vooral als de vorige voorzitter van de Onderzoeksraad
voor Veiligheid. Hij stelt in een gepassioneerd betoog
dat veiligheid ooit de verantwoordelijkheid van de
burgers zelf was, maar dat de overheid die taak heeft
overgenomen. We zitten nu in een fase waarbij de burger
weer het heft in eigen handen neemt. In de eerste vijftien
minuten van een ramp of incident zijn zij degenen die
hulp verlenen. De professionals komen pas later. Voor
hulpverleners die vanuit een organisatie werken zou
meer duidelijkheid moeten komen. Zorg dat je als
organisatie beschrijft hoe je hulp gaat verlenen en tegen
welke norm. Feitelijk zou per sector duidelijk moeten
zijn, welke normen er bestaan.
Groot economisch belang
Een heel andere spreker is Marius Ernsting voorzitter
van de Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk, die
ruim 300 organisaties verenigt. Hij spreekt over het
economische belang van vrijwilligers. Hij zegt dat dit
niet in geld valt uit te drukken, maar doet daartoe
vervolgens wel een poging. Met een eenvoudige
rekensom komt hij ongeveer op 550.000 fte’s aan
vrijwilligerswerk in Nederland. Hij schat dat op een
waarde van circa twintig miljard euro. Hij voorspelt dat
de druk op de vrijwilliger gaat toenemen. Door het
grotere beslag op de beroepsbevolking, komt minder
ruimte voor vrijwilligerswerk. De civil society staat naar
zijn mening onder druk. Het is daarom nodig dat de
overheid de ernst van dit probleem onderkent en
bedrijven (en ook de overheid zelf ) in staat stelt om
faciliteiten te bieden aan vrijwilligers werkzaam binnen
hun organisatie.
Individualisme en saamhorigheid
De cultuurhistoricus Herman Pleij is een carrière als
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Foto: Stefan Jacobs
cabaretier misgelopen. In zijn lange, maar continu
boeiende voordracht sleept hij de luisteraar mee in een
historisch overzicht. Hij heeft het niet over het
economische belang van de vrijwilliger. Integendeel de
vrijwilliger, de mens in het algemeen, wil graag goed
doen. Zich belangeloos inzetten voor de medemens
geeft je een goed gevoel. In dat opzicht kun je zeggen
dat hij of zij daar dus belang bij heeft. In Nederland
bestaat al sinds de Middeleeuwen een hoog ontwikkeld
vrijwilligerswerk. Hoe komt dat toch dat in het
individualistische Nederland de saamhorigheid toch
zo sterk ontwikkeld is? Het heeft veel te maken met
pragmatiek, het poldermodel. We moeten er samen uit
zien te komen. Begrippen als door een deur kunnen,
of daar kan ik mee leven, zijn illustratief voor onze
bereidheid tot compromissen. Door onze horizontale
structuur kunnen veel mensen meedoen en bestaat er
in ons land een enorme ideeënrijkdom. De eigen­
gereidheid, ingegeven door eigenbelang, wordt
opgelost door de saamhorigheid. Samenvattend zegt
hij dat belangeloze hulp niet bestaat, maar is dat erg?
Sociaal dier
Na de pauze volgt een aantal workshops, waarvoor ik
verwijs naar de website www.vivcongres.nl. Ton Hol,
hoogleraar Rechtsfilosofie, heeft het na de pauze over
deugden en verantwoordelijkheden en niet over kosten
en baten. Het gaat bij vrijwilligerswerk vaak over het
verlenen van zorg. De vraag is of er een zorgplicht
bestaat. Die bestaat vooral in speciale afhankelijkheidsrelaties, zoals die van ouders voor hun minderjarige
kinderen. Er bestaat naar zijn mening geen echte
juridische prikkel om te helpen. Het probleem van
individualisme zou kunnen zijn dat het adagium luidt:
ieder voor zich en de overheid voor ons allen. Echter de
mens wil deugen en is een sociaal dier. Dat betekent
voor de vrijwilliger dat hij of zij iets wil betekenen voor
de samenleving, wil deugen. Hoe liggen de verant­
woordelijkheden vraagt Hol zich af. De vrijwilliger wil
deugen en het is aan zijn organisatie om te zorgen voor
dekking door opleidingen, begeleiding en verzekeringen.
Werkgevers, daarin valt hij Ernsting bij, zouden de
vrijwilligers binnen hun bedrijf moeten faciliteren.
En de overheid? De overheid moet vertrouwen op de
deugdzame burger en ze verantwoordelijkheid geven.
Dicht niet alles af met regels, is zijn advies.
Waardering
Minister Ivo Opstelten van Veiligheid en Justitie mag
het congres afsluiten. Hij heeft een boodschap die erin
gaat als Gods woord in een ouderling. Zijn speech is een
mengeling van enerzijds grote waardering voor het
werk dat vrijwilligers doen en anderzijds een pakket aan
maatregelen. Hij neemt zich o.a. voor om te zien hoe
de aansprakelijkheid en risico’s van wat hij noemt de
spontane, ongeorganiseerde vrijwilliger is geregeld.
Voor de zomer zal de minister met een Actieprogramma
‘Burgers en bedrijven in veiligheid’ komen. De meeste
indruk maakt zijn voorstel aan de organisaties binnen
de VIV om een landelijke vrijwilligersdag te organiseren.
Guitig merkt hij op dat hij de bestuurders op de eerste
rij bij het idee ziet verbleken, maar hij adviseert hen om
het gewoon te doen. Hij wil daar wel zijn steentje aan
bijdragen. Het blijkt later op Twitter, als dat al niet uit
het applaus bleek, dat zijn speech meer dan positief is
ontvangen.
De organisatie van dit vrijwilligerscongres kan
terugkijken op een geslaagde dag. Alle sprekers waren
van niveau en om met Humphrey Bogart in de film
Casablanca te spreken het is the beginning of a beautiful
friendship tussen de zeven organisaties.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
55
Nico de Gouw,
voormalig communicatieadviseur Nationaal Crisiscentrum NCC, zelfstandig consultant crisiscommunicatieadvies ([email protected])
Marita Vos en Pauliina Palttala,
respectievelijk hoogleraar en onderzoeker, University of Jyväskylä, Organizational Communication and PR, Department of
Communication, Faculty of Humanities, Finland
Nieuwe scorecard voor
crisiscommunicatie
Voor crisiscommunicatie bestaat er nu een scorecard die
overheden in Europa voortaan vrij kunnen gebruiken. Dit nieuwe
instrument is ontwikkeld met EU-subsidie1 door een inter­
nationale groep onderzoekers. Het geeft een breed overzicht van
prestatie-indicatoren voor hoe communicatie crisismanagement
kan ondersteunen. De Engelstalige versie is met behulp van
online software direct beschikbaar en gemeenten, veiligheids­
regio’s, ministeries en andere hulp­verlenings­organisatie kunnen
het instrument voor de eigen situatie aanpassen.
Het instrument
De scorecard geeft een omvattend beeld van wat
communicatie kan doen om crisismanagement te
ondersteunen. Daarmee wordt het belang van
communicatie onderstreept op strategisch,
organisatorisch en operationeel niveau (zie overzicht).
De prestatie-indicatoren worden geëvalueerd met
behulp van schaalvragen. Zo worden verbeterpunten
opgespoord. De online software levert een rapport voor
nadere bespreking en analyse. Een kleurencode geeft
aan welke punten hoog of laag scoren, terwijl een
uitroepteken wijst op sterk uiteenlopende meningen
die in de nabespreking aan de orde moeten komen.
Het instrument is op drie manieren te gebruiken:
• een overheidsorganisatie kan ermee doorlichten of
het – wat de communicatie betreft – voldoende is
voorbereid op een crisissituatie;
• het levert heldere criteria om een oefening gericht op
communicatie te evalueren;
• het instrument kan, nadat een crisissituatie zich heeft
voorgedaan, helpen om lessen te trekken uit de aanpak
van de communicatie.
Het onderzoek
Het consortium dat dit onderzoek uitvoerde bestaat uit
teams van Finland, Noorwegen, Israel en Estland2. Zij
hebben zich ook laten inspireren door hoe in Nederland
crisiscommunicatie wordt aangepakt. In werkbezoeken
van het NCC-cluster Risico- en Crisiscommunicatie en
56
Finse delegaties is informatie en praktijkervaring
uitgewisseld. De leider van het consortium is Marita Vos,
hoogleraar aan de Universiteit van Jyväskylä in Finland
en afkomstig uit Nederland. Naast internationale experts
was ook de Finse overheid met diverse niveaus en
autoriteiten betrokken in de begeleidingscommissie.
De scorecard is gebaseerd op literatuuronderzoek naar
bestaande inzichten en aanvullend empirisch onderzoek
waaronder een online enquête onder experts, interviews
en focusgroepen. Ook is de scorecard getest in de
praktijk. De wetenschappelijke onderbouwing wordt in
artikelen verantwoord en verschijnt naar verwachting in
Journal of Contingencies and Crisis Management. Er is onder
meer gebruik gemaakt van ’best practices’ in crisis­
communicatie, met die aantekening dat dit geen regels
kan leveren die alom toepasbaar zijn maar veeleer
inzicht in achterliggende processen en kwaliteitscriteria.
Een belangrijk kwaliteitscriterium is de oriëntatie op de
zeer diverse publiekgroepen die heel verschillende
risicoperceptie en mediagebruik hebben. Dit vereist een
constant monitoren om te volgen hoe publiekgroepen
reageren op informatie en welke informatie zij nodig
hebben. Crisiscommunicatie wordt gezien als een
coproductie met het publiek. De scorecard kent veel
waarde toe aan samenwerking binnen het netwerk van
hulpverlenende organisaties. Dit geldt ook voor
communicatie. In veel landen worden bevoegdheden
weliswaar verdeeld maar is er weinig sprake van
afstemming van de communicatie. Dat veroorzaakt
fragmentatie en een onduidelijk beeld bij de bevolking.
Naast instructieve communicatie is ook steeds
empathische communicatie en duiding nodig. Bestuurders
hebben een belangrijke taak om betekenis te geven aan
het gebeurde en verantwoording af te leggen over de rol
van de overheid.
1
Dit onderzoeksproject ‘Developing a crisis communication scorecard’ kreeg financiële steun als onderdeel van het European
Community’s Seventh Framework programme (FP7/2007-2013) onder nr. 217889.
2
niversity of Jyväskylä, Finland; Norwegian University of Science and Technology; Ben Gurion University of the Negev, Israel;
U
University of Tartu, Estonia; and Emergency Services College, Finland.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
De inhoud
De scorecard bestaat uit drie onderdelen voor
verschillende fasen van crisismanagement. In de
voorbereidingsfase ligt de nadruk op voldoende in
communicatie opgeleid personeel; dat is in veel EU-landen
nog geen gemeengoed. In de responsfase is het
voortdurend communiceren met de publiekgroepen
van belang. In de sociale media is het volgen van wat
gebeurt niet genoeg maar is naast monitoren actief
deelnemen in de communicatie van belang. In de nazorg
gaat het vooral over participatie bij de wederopbouw
en het leren van lessen. Het coördineren van dergelijke
processen is niet eenvoudig, zoals bij voorbeeld
regelmatig blijkt bij internationale rampen waarin er
veel actoren met verschillende belangen zijn.
De scorecard benoemt drie clusters: direct of indirect
betrokken bevolkingsgroepen, de media en de interne
samenwerking in het netwerk van bij crisismanagement
betrokken organisaties. In totaal worden 5 crisisfasen
onderscheiden met 25 communicatietaken, die door
63 prestatie-indicatoren worden gemeten. Wie de
vragenlijst online of in print gebruikt om de voor­
bereiding voor crisiscommunicatie door te lichten,
vult het eerste gedeelte in. Om een oefening gericht te
evalueren wordt dat gedeelte van de scorecard gebruikt
dat over de oefening gaat. Om achteraf lessen te trekken
uit de communicatie bij een crisissituatie, kunnen alle
fasen stap voor stap worden geanalyseerd. De methode
van de scorecard kan worden aangepast aan de locale
situatie.
De online vragenlijst is vrij beschikbaar en de tekst kan
desgewenst ook worden gedownload, vertaald en
toegesneden op de eigen situatie. Crises hebben veel
impact op de samenleving en communicatie kan
bijdragen aan een sterke coproductie van bevolking en
hulpverlenende instanties. De onderzoeksgroep hoopt
met deze scorecard veel bestuurders en professionals in
crisismanagementorganisaties te inspireren met nieuwe
vormen om de communicatie in crisissituaties verder te
verbeteren. De scorecard is te vinden op
www.crisiscommunication.fi. Het materiaal is vrij te
gebruiken met het verzoek feedback en gebruiks­
ervaringen te laten weten aan de onderzoekers
([email protected]).
Elementen crisiscommunicatie-scorecard
Beleidsniveaus
Communicatietaken
Strategisch
- Ontwikkelen van communicatiestrategieën voor coproductie met burgers
- Scenariospecifieke strategieën bv. bij pandemie of terrorisme
- Onderzoeken van risicoperceptie en mediagebruik
- Planning voor communicatie in het (internationale) hulpverleningsnetwerk
Organisatorisch
- Infrastructuur zoals crisis websites, callcenters, multiplatform sociale media
- Training en procedures voor 24-uurs web- en mediaservices
- Uitlijnen van communicatie en crisis management procedures
- Voorbereide onderdelen voor aan te passen snel inzetbare communicatiemiddelen
Operationeel
- Continu monitoren van publieksreacties en (sociale) media
- Initiëren van communicatie met publiekgroepen en media
- Afstemming strategie in het netwerk van hulpverleningsinstanties
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
57
Freya Newton,
adviseur Beleid en Onderzoek VDMMP
Roy Johannink,
senior adviseur Beleid en Onderzoek VDMMP
Zelfredzaamheid bij
rampen en crises
Op weg naar een
ondersteunende
overheid
Moet de overheid middelen blijven inzetten om zelfredzame initiatieven door
burgers bij rampen en crises te stimuleren, of kan de overheid deze taak beter
bij burgers en bedrijven beleggen? Onderzoek laat zien dat burgerinitiatieven
beter beklijven dan overheidsacties. Als het aan de auteurs ligt, stimuleert de
overheid zelfredzaamheid bij rampen en crises door een ondersteunende rol
in te nemen. Alleen dan is overheidssturing complementair aan de effectiviteit
van burgerinitiatieven.
Stimulerende rol van de overheid
Ondanks het feit dat zelfredzaamheid bij
crises al bestaat, meent de overheid dat
versterking en stimulering hiervan wenselijk
is. Waarom eigenlijk? Belangrijk punt lijkt
te zijn dat de overheid samen met burgers
meer capaciteit heeft om ernstige gevolgen
van crises te beperken. Maar dient de
overheid wel een initiërende rol in te nemen
om zelfredzaamheid bij crises te versterken?
Of is een ondersteunende rol wellicht
effectiever? Recent onderzoek1 laat zien dat
burgerinitiatieven in het geval van sociale
zelfredzaamheid beter beklijven. Wat
betekent deze conclusie voor de manier
waarop de overheid zelfredzaamheid bij
rampen en crises dient te stimuleren?
Ondersteunende rol van de overheid
Op basis van ervaringen met sociale
zelfredzaamheid is gebleken dat specifieke
bevorderende factoren de effectiviteit van
beleidsinstrumenten beïnvloeden. De meest
bevorderende factoren zijn: bewustzijn van
risico’s, kennis van handelingsperspectieven
1
58
en reële verwachtingen van de overheid.
Als de overheid het noodzakelijk acht om
zelfredzaamheid te stimuleren, blijkt het
innemen van een ondersteunende rol het
meest effectief. Dit betekent een (lokale)
overheid die serieus reageert op initiatieven
van burgers en investeert in contextgerichte
instrumenten. Denk bijvoorbeeld aan
kleinschalige rampoefeningen met burgers
en voorlichting op scholen. Een dominante
of afwezige overheid in geval van sociale
zelfredzaamheid zorgt voor een afname van
zelfredzame initiatieven evenals een afname
in de effectiviteit ervan. Burgers worden
ontmoedigd doordat de dominante overheid
hun verantwoordelijkheid ongevraagd van
ze afneemt. Of doordat de afwezige overheid
burgers niet serieus neemt en ze niet de
nodige financiële en organisatorische steun
biedt.
Een ideale uitwerking
Passen we deze ondersteunende rol van de
overheid concreet toe op bos- en duin­
branden, dan betekent dit redenerend vanuit
de bevorderende factoren het volgende:
hulpdiensten geven campingeigenaren de
mogelijkheid – en vrijheid – om samen met
professionele hulp situatiegerichte evacuatie­
plannen te ontwikkelen. Dit draagt bij aan
de kennis van handelingsperspectieven,
maar ook aan zowel een reële verwachting
van de overheid als het verantwoordelijkheidsgevoel van burgers. Immers wanneer
hulpdiensten niet tijdig ter plaatse zijn, kan
een campingeigenaar met de juiste
ondersteuning, burgers bij een bosbrand
waarschuwen en via de juiste route laten
evacueren. Dit is alleen mogelijk als de
eigenaar zich bewust is van de (beginnende)
dreiging, weet hoe te handelen en niet altijd
uitgaat van direct parate hulpdiensten.
Kortom: een ondersteunende overheid
beperkt de impact van bosbranden door het
beste uit zowel professionele hulpverlening
als uit burgerinitiatieven te halen. We wachten
af welke rol de overheid zich in 2011 gaat
aanmeten. Als het aan ons ligt, weten wij
het wel.
F. Newton, Zelfredzaamheid bij rampen en crises: stimulerende beleidsinstrumenten van de overheid, augustus 2010. Het rapport is beschikbaar
via www.smvp.nl/files/zelfredzaamheid.pdf.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Astrid Scholtens, hoofd onderzoek Crisislab
Jelle Groenendaal, onderzoeker Crisislab
Na de Poldercrash van 25 februari 2009 is er door
verschillende instanties onderzoek gedaan naar het
functioneren van de professionele hulpverleningsdiensten.
Nu is er ook een onderzoek verschenen naar de essentiële
bijdrage van burgers tijdens die crash.
De Poldercrash:
burgers aan het woord
Ruim twee jaar gelden, op 25 februari 2009,
crashte tijdens de landing een passagiersvliegtuig van Turkish Airlines in een akker
vlak voor de Polderbaan van Schiphol. Vier
passagiers en vijf bemanningsleden van de
135 inzittenden overleefden het ongeval niet.
Het net verschenen onderzoek van Crisislab
in opdracht van de veiligheidsregio’s
Kennemerland en Amsterdam-Amstelland
beschrijft het handelen van zelfredzame
passagiers en omstanders in detail.
toestel namen bij voorbeeld foto’s of belden
met familie. Net als bij de ontvluchting lijkt
de analyse dat passagiers vooral diegenen
hebben geholpen waarvan de noodzaak tot
hulp voor hen direct zichtbaar was, bij
voorbeeld omdat zij direct geconfronteerd
worden met een gewonde of beknelde
medepassagier.
Ook wordt uitgebreid stilgestaan bij het feit
dat een 25-tal behulpzame omstanders niet
buitengewoon veel lijkt wanneer dit wordt
vergeleken met de literatuur waarin massale
redzaamheid wordt besproken. Het is echter
misschien geen toeval dat er ook geen
behoefte was aan meer redzame
omstanders.
De grote lijn is dat nog voor de professionele
hulverleners ter plaatse waren het merendeel
van de soms zwaargewonde passagiers,
zelfstandig het vliegtuig had verlaten. Hun
belangrijkste drijfveer was angst voor een
mogelijke explosie of branduitbraak. Soms
werden zij daarbij ondersteund door
behulpzame medepassagiers of omstanders
die vanaf de snelweg de akker in zijn gerend.
Ook verschillende beknelde passagiers
werden door medepassagiers en omstanders
bevrijd en uit het vliegtuig gehaald.
Uiteindelijk waren slechts zes nog in leven
zijnde passagiers niet zonder professioneel
gereedschap te bevrijden en moesten deze
daarom noodgedwongen wachten op de
komst van de professionele hulpverleners.
zwaar­gewonde passagiers die op de akker
lagen maar niet vervoerd konden worden,
werden door ongeveer 25 behulpzame
omstanders, in afwachting van de
professionele hulpverleners, met dekens
en jassen toegedekt, gerustgesteld en bij
bewustzijn gehouden.
De meeste passagiers verlieten vervolgens
– elkaar ondersteunend en soms gedragen
door omstanders op vliegtuigonderdelen –
nog voor de komst van de professionele
hulpverleners de kleiachtige akker. Ze
verzamelden zich in een nabijgelegen
loods van een boerderijencomplex die
werd open­gesteld door de eigenaresse. De
In het onderzoek is met vele passagiers en
omstanders gesproken over hun handelingen
en hun beweegredenen ervoor. Zo wordt bij
voorbeeld ingegaan op het opvallende feit
dat slechts een klein aantal passagiers die
veilig uit het wrak ontsnapten zich eenmaal
buiten nog bekommerden om hun mede­­
passagiers. De meeste passagiers buiten het
In het onderzoek zijn ook de eerst
aankomende professionele hulpverleners
bevraagd over hun interactie met (zelf )
redzame passagiers en omstanders. Hier valt
het grote verschil in waardering op tussen
individuele hulpverleners: sommige
hulpverleners hebben met grote waardering
intensief samengewerkt met omstanders, de
meeste hulpverleners hebben echter geen
burgers bewust waargenomen, niet met hen
samengewerkt en ook weinig vertrouwen in
een succesvolle samenwerking.
De onderzoeksrapportage is vooral ook een
indrukwekkend boek vanwege de vele citaten
van passagiers, omstanders en professionele
hulpverleners die een uniek inzicht bieden
in hun ervaringen tijdens de Poldercrash.
Het boek (Zelf )redzaamheid tijdens de Poldercrash
is bij Boom Lemma Uitgevers te bestellen.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
59
Nelleke Weeda-de Jong,
adviseur communicatie Turnaround Communicatie
Martin Bobeldijk,
directeur Turnaround Communicatie
Passie voor veiligheid:
“We moeten
‘yes we can’
ombouwen naar
‘yes we do’
Geld, macht en structuren. Het lijkt alsof discussies in
de veiligheidssector alleen nog daar over gaan. Maar er
is meer. Waar blijft de passie? We doen het toch voor
de burger, voor een veilig Nederland! Tijdens het
motivatiecongres ‘Terug naar de passie’ van
Turnaround Communicatie werd het thema passie vanuit diverse aanstekelijke invalshoeken belicht. “Passie is
lijden, mag het je wat kosten om iets te bereiken?” “Leef je passie en inspireer daarmee de mensen om je
heen.” “Passie en verlangen brengen mensen in beweging.” “Maak van passie geen management-rimram.”
“Liever minder pretenties en meer passie.”
Wat is passie? “Passie heeft alles te maken
met inspiratie”, aldus motivator Tom Kok
die de dag opent. “Passie is dat wat je gaande
houdt als alles stilvalt. Passie zorgt ervoor
dat je dingen doet die je niet voor mogelijk
hield.” Talentscout Siebe Slagter sluit daar
naadloos op aan: “Passie is verlangen en
brengt je in beweging. We moeten ‘yes we
can’ ombouwen naar ‘yes we do’.”
“Passie in de uitvoering is dodelijk”
Tijdens het congres reageert tweemaal een
panel van veiligheidsprofessionals op de
sprekers. Jankees Trimpe Burger, directeur
Kustwacht, prikkelt het publiek: “Passie voor
een onderwerp is uitstekend, maar passie in
de uitvoering is dodelijk. Een brandweerman
moet niet zo gepassioneerd staan blussen dat
hij zijn omgeving vergeet. En een politieman
die een ontzettend gepassioneerde
arrestatie verricht; dat komt ook niet goed…”
Winrie de Boer, directeur Veiligheidsberaad,
stelt dat passie leuk en aardig is, maar dat er
ook een zakelijk benadering nodig is. “Met
alléén passie komen we er niet. We hebben
nu eenmaal ook met structuren te maken.”
Henk Geveke, directeur TNO, valt bij: “Een
60
organisatie moet wel gemanaged worden.”
“En óók managers zijn gepassioneerd”, vult
Sebastian Reyn, senior adviseur Kennis en
Strategie van het ministerie van Defensie
aan. Kolonel Bas van Hoofd, commandant
RMC West, geeft daarbij het voorbeeld van
de gevangengenomen militairen in Libië.
“Vergeet niet dat ook zij én hun
commandanten de opdracht met passie
hebben uitgevoerd.”
“Ieder zijn eigen Moerdijkje”
Een veelbesproken onderwerp tijdens het
congres is de ramp in Japan. Regelmatig
wordt de link gelegd naar Nederland, zoals
door lector crisisbeheersing Menno van
Duin: “Nederland heeft, had en houdt een
chronisch gebrek aan rampen en crises.
Waar wij tot nu toe ervaring mee hebben
opgedaan zijn een paar rimpelingen in de
samenleving.” Maarten Dewachter,
coördinerend gemeentesecretaris Middenen West-Brabant, geeft dan ook met een
kwinkslag aan dat iedere veiligheidsregio zo
zijn eigen ‘Moerdijkje’ nodig heeft om te
kunnen verbeteren. Ben Ale, hoogleraar
Veiligheid en Rampenbestrijding aan de
TU in Delft, vraagt zich in het kader van
risicocommunicatie hardop af waarom het
besluit om in Duitsland enkele kerncentrales
te heropenen wordt teruggedraaid als Japan
wordt getroffen door een tsunami. “Óf we
vinden de kans dat er iets misgaat met
kerncentrales een aanvaardbaar risico óf
niet. Maar dan hadden we er so wie so niet
aan moeten beginnen. Door eigen besluiten
telkens te herzien, creëert de overheid haar
eigen ongeloofwaardigheid.”
“Passie is lef!”
Gedurende de dag schreven de deelnemers
aan het congres hun passiepunten en
drijfveren op. Deze werden als afsluiting
overhandigd aan Menno van Duin, lector
Crisisbeheersing en beïnvloeder van het
veiligheidsveld. “Passie is lef! Risico’s
nemen! Daar danken we onze welvaart aan.
Maar passie gaat dieper, heeft een basis.
Bedenk daarom voor jezelf wat belangrijke
waarden in het leven zijn; waarden waarop
je terug wilt kunnen vallen en die je blijvend
motiveren.”
Een uitgebreid verslag van het congres vindt
u op www.terugnaardepassie.nl
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Rampenoefeningen en onderwijs onder één dak
NFI Field Lab geopend
Op 18 maart is het NFI Field Lab
officieel geopend door Erik
Akerboom, Nationaal Coördinator
Terrorismebestrijding en
Tjark Tjin-A-Tsoi, algemeen
directeur van het Nederlands
Forensisch Instituut (NFI).
Multidisciplinair oefenen
In het NFI Field Lab kunnen alle partijen uit
de veiligheidsketen onder gesimuleerde,
maar realistische condities multidisciplinair
oefenen met het veiligstellen van sporen op
een complexe plaats delict (PD). Dit draagt
bij aan een hoger oplossingspercentage en
meer efficiency door gebruik van state-ofthe-art technologie en door training. Zo is
het bijvoorbeeld mogelijk nucleaire,
biologische en terroristische aanslagen na
te bootsen in het NFI Field Lab, met als doel
optimale voorbereiding op een incident
waarbij chemische, biologische, radioactieve
en nucleaire (CBRN-) middelen betrokken zijn.
‘Forensic awareness’
De afgelopen decennia zijn de technologische
mogelijkheden voor analytisch forensisch
onderzoek sterk toegenomen. De sporen
die kunnen worden onderzocht, zijn steeds
kleiner en diverser geworden en zijn vaak
met het blote oog niet zichtbaar. Hierdoor
is het vinden en veiligstellen van relevante
sporen ook complexer geworden. Het
efficiënt en effectief behandelen van een
complexe plaats delict is essentieel voor
de betrouwbaarheid van het forensisch
laboratoriumonderzoek dat meestal later
volgt.
“Forensic awareness is van cruciaal belang
bij CBRN-incidenten, met name bij complexe
incidenten. Complexe PD’s vragen om goede
coördinatie en afstemming. Iedere expert
moet zijn werk kunnen doen zonder daarbij
Foto: NFI
het werk van de ander te verstoren en
daarmee sporen te vernietigen. Om kennis
en ervaring op te doen in samenwerking
met andere disciplines moeten technisch
rechercheurs en forensisch onderzoekers
kunnen oefenen. In een zo realistisch
mogelijke omgeving. Een behoefte waarin
dit Field Lab als geen ander voorziet,” zo
sprak Akerboom tijdens de opening.
Forensische keten versterken
Technisch onderzoek speelt een steeds
grotere en belangrijke rol in opsporings­
onderzoek en rechtszaken. Met het
aanbieden van het NFI Field Lab als oefenen opleidingsfaciliteit wil het NFI diensten
verlenen die de forensische keten verder
versterken. Tjin-A-Tsoi lichtte dit als volgt
toe: “Door spectaculaire innovaties kan
steeds meer opsporingsinformatie worden
verkregen uit steeds kleinere en diversere
sporen. Dit creëert echter twee knelpunten:
hoe vind je zulke kleine sporen op de plaats
delict en hoe leg je al die complexe techniek
uit aan leken? Juist daarom heeft het NFI de
NFI Academy en het NFI Field Lab opgezet.
Dit maakt het voor het eerst mogelijk gericht
nieuwe technologie voor de PD te
ontwikkelen, te testen en er onder gecontroleerde omstandigheden mee te trainen.”
De NFI Academy verzorgt in het Field Lab
trainingen en cursussen op drie aspecten:
1forensische kennis en methoden voor
politie, rechters en officieren van justitie;
2oefeningen en trainingen voor forensisch
onderzoek en forensisch bewust
handelen op de PD (met name voor
ketenpartners als inspectiediensten,
ambulancepersoneel en douane);
3maatwerk voor internationale projecten
en forensische consultancy.
Het NFI Field Lab heeft een oppervlakte van
800 m2 en ligt naast het huidige gebouw
van het NFI. De ruimte is uitgerust met
de modernste technieken voor multi­
disciplinaire oefeningen en opleidingen.
“De strafrechtsketen zou zichzelf meer
moeten gaan zien als een technologieintensieve sector. Het is daarom belangrijk
om de keten constant te informeren over de
technologische mogelijkheden en hen waar
nodig te begeleiden bij de inzet daarvan,”
aldus Tjin-A-Tsoi.
(bron: Nieuwsbericht NFI, 18 maart 2011)
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
61
Gereviseerd Handboek Bijstand
aangeboden aan Erik Akerboom
Driebergen het geheel gereviseerde Handboek Bijstand
aangeboden aan de kwartiermaker integratie Nationale
Veiligheid en NCTb Erik Akerboom. Het Handboek is
aangepast aan de Wet op de Veiligheidsregio’s en de
nieuwe departementale indeling. De eerste twee delen
waren in 2009 al eens beschreven. Nu is er een derde
deel dat de Inkomende Buitenlandse Bijstand beschrijft.
Een vierde deel over de bijstand in en aan het Caribisch
deel van het Koninkrijk is in ontwikkeling. De hand­
boeken zijn ook vertaald in het Frans, Duits en Engels
en worden in Europees verband als voorbeeld modellen
in diverse landen gebruikt. De handboeken zijn digitaal
verkrijgbaar via www.hetlocc.nl.
Op 23 februari heeft Patrick Voss, hoofd van het
Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) in
(bron: persbericht LOCC)
Taken brandweer van gemeenten naar
veiligheidsregio’s
Er komt een einde aan de mogelijkheid van
gemeenten om een aantal brandweertaken
in gemeentelijk verband uit te voeren. De
ministerraad heeft daarmee ingestemd op
voorstel van minister Opstelten. Met deze
wetswijziging geeft het kabinet uitvoering
aan de motie Hennis-Plasschaert om over te
gaan tot regionalisering van de brandweer.
Met dit voorstel worden alle brandweer­
gerelateerde taken naar het regionale
niveau van de veiligheidsregio getild en
komt er een einde aan de gemeentelijke
brandweer.
Daarnaast komt er één organisatie die de
krachten bundelt op het terrein van de
fysieke veiligheid in Nederland. De taken
die nu door het Nederlands instituut fysieke
veiligheid (Nifv), het Nederlands Bureau
brandweerexamens (Nbbe), de Landelijke
Faciliteit Rampenbestrijding (LFR) en de
LMD-Brandweer worden gedaan, gaan op in
een nieuwe organisatie: het Instituut
Fysieke Veiligheid (IFV). Het wetsvoorstel is
voor advies aan de Raad van State gezonden.
(Bron: persbericht ministerie van Veiligheid en
Justitie, 18 maart 2011)
Rob-advies Veiligheid en Vertrouwen
drs. M.M.S. (Michael) Mekel,
adviseur Raad voor het openbaar bestuur
([email protected])
De verantwoordelijkheidsverdeling tussen burgers,
bedrijven en overheid als het gaat om veiligheid in de
samenleving is onduidelijk. Burgers kunnen veel meer
dan tot nu toe betrokken worden bij de veiligheids­
aanpak. De minister van Veiligheid en Justitie zou het
initiatief moeten nemen voor een betekenisvolle
discussie hierover. Daarnaast dienen politiek en bestuur
het goede voorbeeld te geven door moreel leiderschap.
Harde maatregelen alleen en het steeds benadrukken
van onveiligheid zijn niet productief. Dat schrijft de
62
Raad voor het openbaar in zijn advies ‘Veiligheid en
vertrouwen. Kernen van een democratische rechtsstaat’
dat in januari 2011 is aangeboden aan minister Opstelten.
Naast het advies bracht de Raad een essaybundel uit.
In deze bundel, die gaat over de rol van burgers en de
verwachtingen die zij hebben van de overheid op
veiligheidsgebied, gaat Hans Boutellier in op de
verschillende rollen van de burger. Peter Lankhorst en
Auke van Dijk schetsen de contouren van de organisatie
van veiligheid in de buurt. De rol van de burgemeester
komt aan bod in de bijdrage van Arno Korsten, met
medewerking van de burgemeesters Don Bijl en
Frank Kerckhaert. Ira Helsoot, Roel Pieterman en Jaap
Hanekamp ten slotte gaan in op het fenomeen risico’s.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
Colofon
Redactieadres Magazine nationale veiligheid
en crisisbeheersing
Ministerie van Veiligheid en Justitie
Postbus 20301
2500 EH Den Haag
E-mail: [email protected]
Redactie
Redactiecommissie: Ruth Clabbers,
Marije Breedveld, Donna Landa,
David van Veenendaal,
Lodewijk vanw Wendel de Joode en
Geert Wismans (samenstelling en
eindredactie)
Redactiesecretariaat: Nalini Bihari
(070-426 53 00)
Redactieraad
Prof. dr. Ben Ale (Technische Universiteit
Delft)
Dr. Arjen Boin (Universiteit Utrecht)
Mr. dr. Ernst Brainich
Prof. dr. Adelbert Bronckhorst (TNO/VU
Amsterdam)
Dr. Menno van Duin (Nederlands Instituut
Fysieke Veiligheid)
Prof. dr. Georg Frerks (Universiteit
Wageningen)
Prof. dr. Bob de Graaff (Nederlandse
Defensie Academie)
Prof. dr. Ira Helsloot (Vrije Universiteit
Amsterdam)
Prof. dr. Erwin Muller (Universiteit Leiden)
Dr. Astrid Scholtens (Crisislab)
Prof. dr. Erwin Seydel (Universiteit Twente)
Prof. dr. Rob de Wijk (The Hague Centre for
Strategic Studies)
Aan dit nummer werkten mee:
Fotografie
Ben Ale, Annette Beerepoot,
Martin Bobeldijk, Kevin Blokland,
Marc Bökkerink, Andries Boneschansker,
Mark Bovens, Hans te Brake,
Mathilda Buijtendijk, Aad Correljé,
Chris Dekkers, Margreeth van Dorssen,
Michel Dückers, Menno van Duin,
Marcel van Eck, Twan Erkens,
Pamela van Erve, Jean Fransman,
Georg Frerks, Hans de Goeij, Nico de Gouw,
André Griffioen, Jelle Groenendaal,
Erwin de Hamer, Ira Helsloot,
Maarten Hoejenbos, Ton Hol, Ellen Jagtman,
Rob Jastrzebski, Roy Johannink,
Wouter Jong, Esther de Kleuver,
Raymond Kleijmeer, Jan Kortekaas,
Siebe Kramer, Koos Kranenburg,
Neelie Kroes, Martin Lamboo, Nils Ligthart,
Eric Luiijf, Noortje van Maanen,
Michael Mekel, Erwin Muller, Josée Netten,
Freya Newton, Inge Oevering, Ivo Opstelten,
Ragna Opten, Manon Ostendorf,
Pauliina Palttala, Bart Pegge, Sylvia Roelofs,
Magda Rooze, Astrid Scholtens, Ina Strating,
Leon Strous, Petra Timmers, Roos Toxopeus,
Marita Vos, Nelleke Weeda-de Jong,
Yvanka Weerens
ANP, EU, Hollandse Hoogte, Huis van
Verhalen, Stefan Jacobs, Arie Kievit, LFTO,
LOCC, Ministerie van Veiligheid en Justitie,
NFI, Frans Vega/KLPD
IIlustraties
Impact, Ministerie van Veiligheid en
Justitie, NCTb, TDC Lighthouse, TU Delft/
TBM, Turnaround, WorldPress
Cartoons
Arend van Dam
Vormgeving
Grafisch Buro van Erkelens, Den Haag
Productiebegeleiding
Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties
Directie Communicatie en Informatie /
Grafische en Multimediale Diensten
Druk
OBT bv, Den Haag
© Auteursrecht voorbehouden.
ISSN 1875-7561
Voor een gratis abonnement mail: [email protected].
Het magazine is te downloaden via
www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/crisis-en-nationale-veiligheid.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
63
Vier vragen aan:
Uri Rosenthal,
ministerKroes,
van Buitenlandse Zaken
Neelie
Vice-voorzitter van de Europese Commissie
en Commissaris voor de Digitale Agenda
Cyber security is een actueel thema in veel
Europese landen. Duitsland, Frankrijk en
Nederland hebben hiervoor bijna gelijktijdig
een strategie ingevoerd, vaak compleet met
speciale centra voor cyber security.
Welke maatregelen neemt u in het kader van
de Digitale Agenda voor Europa en welke
strategie volgt Europa op dit gebied?
“De Europese Commissie is verheugd over
het feit dat er in alle lidstaten inmiddels
strategieën en organisaties voor cyber
security bestaan. De Digitale Agenda voor
Europa bevat een hoofdstuk over online
veiligheid en vertrouwen en schetst de
noodzaak van maatregelen op het gebied
van cyber security en cybercriminaliteit
waarbij de privacy en met name onze
kinderen online beschermd worden. In dit
hoofdstuk worden veertien maatregelen
omschreven ter verbetering van de
capaciteiten van Europa op het gebied van
preventie, opsporing en bestrijding
wanneer de cyberveiligheid in het geding is.
Deze maatregelen zijn met name gericht op
het bestrijden van cybercriminaliteit en
samenwerking tussen zowel de lidstaten
onderling als op mondiaal niveau. Zo zijn
er Computer Emergency Response Teams
(CERTs) ) in het leven geroepen en wordt de
dialoog tussen alle betrokkenen – uit zowel
de publieke als de private sector – bevorderd
en worden er maatregelen genomen ter
vergroting van de bewustwording.”
Met dit alles wordt voortgebouwd op de
maatregelen die de Commissie in haar
Mededeling betreffende bescherming van vitale
informatie-infrastructuur heeft aangekondigd
64
en momenteel implementeert. Het doel is
Europa te beschermen tegen grootschalige
cyberaanvallen en -storingen door verhoging
van het beveiligingsniveau van de
communicatie-infrastructuren in Europa.”
Ook andere internationale organisaties werken
aan cyber security. In hoeverre bent u betrokken
bij dit soort activiteiten?
“Cyber security is een mondiaal thema en
daarom kent de Commissie prioriteit toe
aan het stimuleren van de multilaterale
discussie met de relevante internationale
organisaties. We werken hierbij samen met
EU-lidstaten en onze internationale partners
in allerlei fora, zoals de G8, de Organisatie
voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO), Meridian, het Internet
Governance Forum en de International
Telecommunication Union. Parallel aan onze
multilaterale gesprekken werken we ook
aan strategische bilaterale samenwerking,
bij voorbeeld met de Verenigde Staten
hetgeen bekrachtigd werd tijdens de top
tussen de VS en en de Europese Unie van
november jl.”
Kenmerkend voor cyber security is vooral dat
het verschillende beleidsterreinen raakt.
Hoe werkt u op dit dossier samen met uw
collega’s binnen de Europese Commissie?
“Cyber security is inderdaad een zaak die
ons allemaal aangaat, dus samenwerking
tussen alle sectoren is cruciaal. Ik geef
leiding aan de activiteiten van de Commissie
op het gebied van cyber security en werk
daarbij nauw samen met de andere
Commissarissen, vooral met Commissaris
Cecilia Malmström voor Binnenlandse
Zaken die verantwoordelijk is voor het
beleid inzake cyber security.
Zoals aangekondigd in de Digitale Agenda
voor Europa werk ik aan de oprichting van
een Computer Emergency Response Team
voor de EU-instellingen. Dit is bevorderlijk
voor de samenwerking tussen en het treffen
van goede beveiligingsmaatregelen binnen
de instellingen. Ik werk hierbij samen met
Vice-voorzitter Maroš Šefčovič die belast is
met Institutionele Relaties.”
Het Nederlandse beleid voor cyber security is
vooral gebaseerd op publiekprivate samen­
werking. Denkt u dat dit de integrale aanpak
ten goede komt of juist kwetsbaarder maakt?
“Ik ben heel enthousiast over het grote
belang dat gehecht wordt aan publiek­
private samenwerking binnen de
Nederlandse strategie voor cyber security.
Ik ben er absoluut van overtuigd dat
belanghebbenden uit zowel de publieke
als de private sector moeten samenwerken
om de risico’s voor de veiligheid effectief
te kunnen aanpakken en terugdringen.
De publieke autoriteiten moeten natuurlijk
een hoog niveau aan cyber security
waarborgen, maar het grootste deel van de
vitale ICT-infrastructuren is in handen van
of valt onder het toezicht van de private
sector. Het is dus een gezamenlijke
verantwoordelijkheid. Volledige participatie
in de vorm van publiekprivate partnerschappen is dan ook onmisbaar.”
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing maart/april 2011
jaargang 9 | nummer 2 | maart/april 2011
Magazine
nationale veiligheid
en crisisbeheersing
De ambities van minister Opstelten
De cascade van rampspoed in Japan
Thema: Nafase - de crisis na de crisis
EU Commissaris Neelie Kroes over cybersecurity
Download