Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2015 – 2016 Exploratie van Pseudomonas syringae pv. porri en Pseudomonas fluorescens als pathogeen voor prei en potentiële preventiemethodieken Tine Maes Promotor: Prof. dr. ir. Geert Haesaert Co-promotor: Bart Declercq Tutor: Kevin Dewitte Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2015 – 2016 Exploratie van Pseudomonas syringae pv. porri en Pseudomonas fluorescens als pathogeen voor prei en potentiële preventiemethodieken Tine Maes Promotor: Prof. dr. ir. Geert Haesaert Co-promotor: Bart Declercq Tutor: Kevin Dewitte Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde Auteursrechtelijke bescherming De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen van de scriptie te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie. The author and the promoter give the permission to use this thesis for consultation and to copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically the source must be extensively specified when using the results from this thesis. Gent, mei 2016 Tine Maes Auteur Geert Haesaert Promotor Woord vooraf Ik wil graag alle mensen bedanken die me rechtstreeks en onrechtstreeks hebben geholpen bij het realiseren van deze thesis. Hierbij bedank ik eerst en vooral mijn promotor prof. dr. ir Geert Haesaert voor het kritisch nalezen van mijn thesis. Ik wil ook mijn co-promotor Bart Declercq heel erg bedanken voor het aanwenden van dit interessante onderwerp. Bij Inagro heb ik door het opvolgen van de rassenproeven heel wat bijgeleerd. Bart heeft me altijd goed begeleid zowel bij het schrijven van mijn thesis als bij het praktische werk. Ik wil ook de mensen bedanken van Inagro voor het opstellen en onderhouden van de proeven. Bart heeft me ook kennis laten maken met het ILVO, waar ik Johan Van Vaerenbergh leerde kennen. Johan gaf me moed en raad om de wereld van de bacteriën te verkennen, omdat hij vol passie kon vertellen over zijn job als bacterioloog. Hij heeft me raad en informatie gegeven bij het uitvoeren van de infectieproeven en hij leverde me de bacteriestammen. Mijn begeleider Kevin Dewitte, samen met de mensen van Bottelare, wil ik ook bedanken voor de praktische hulp bij de infectieproeven. Ik wil Kevin ook bedanken voor het regelmatig nalezen van mijn thesis. Ik wil ook Sofie Landschoot en Jan Verwaeren bedanken voor de hulp met de statistische verwerking in SPSS. Als laatste gaat ook een woord van dank uit naar mijn ouders voor de steun en de kans die ze me gegeven hebben om verder te studeren. Ook mijn twee zussen, broer en mijn vriend Bert wil ik bedanken voor de nodige ontspannende momenten tijdens het maken van deze thesis wat toch wel wat stress met zich meebracht. Ook mijn vrienden die ik leerde kennen in Gent waren een goede uitlaatklep. De reis naar Californië in maart met hen was hierbij het hoogtepunt van mijn vierjarige opleiding in Gent, waarvoor ik ook Dirk Fremaut wil bedanken. Samenvatting Prei is een belangrijke teelt in West-Vlaanderen. Bacterieziekte veroorzaakt door Pseudomonas syringae pv. porri en Pseudomonas fluorescens komt steeds meer voor en daardoor zijn er oogstverliezen en kwalitatieve schade. De ontwikkelings- en infectiestadia van bacterieziekten zijn nog niet goed gekend en tevens zijn geen middelen beschikbaar om de ziekte te bestrijden. Omdat het bestrijden van bacterieziekte met chemische producten uitgesloten is, werd meer aandacht besteed aan de preventie van deze infectieziekte. Hierbij wordt vooral teelttechniek zoals rassenkeuze en bacteriofaagbehandeling onderzocht. Voor dit onderzoek werden twee rassenproeven opgesteld en een veldproef waarbij bacteriofagen werden toegediend door middel van verneveling en dompeling van de planten. Bij de rassen zijn onderling geen significante verschillen waargenomen. Voor de behandeling met bacteriofagen onder veldomstandigheden dient het toepassingstijdstip en -methode geoptimaliseerd te worden om tot effectieve reducties te komen van bacteriële aantasting. Het doel van deze thesis is tevens ook meer inzicht te verwerven over de pathogeen a.d.h.v. infectieproeven. Deze infectieproeven werden uitgevoerd op jonge preiplanten in groeikamers met verschillende bacteriestammen bij gecontroleerde omgevingsfactoren. Om relatieve vochtigheid na te gaan werden de planten afgedekt met plastiek gedurende verschillende perioden. Als resultaat werden geen significante verschillen opgemerkt voor deze factor. De temperatuur daarentegen is een bepalende factor voor de graad van aantasting en de densiteit van bepaalde pathogene stammen. Hogere temperaturen leiden tot een hogere infectiegraad van P.syringae pv. porri. Uit deze thesis blijkt dat de invloed van rassenkeuze een minimaal effect heeft op de preventie van bacteriële infectie en dat faagtherapie in staat is de ziekte te onderdrukken, maar dat de efficiëntie op het veld nog sterk moet worden verbeterd. Kernwoorden: Pseudomonas syringae pv. porri - Pseudomonas fluorescens – prei temperatuur - vochtigheid Summary The production of leek is important in Flanders. Problems with bacterial disease caused by Pseudomonas syringae pv. porri and Pseudomonas fluorescens are increasing. These diseases are harmful for the yield and the quality of leek for the fresh market. The real causes for these disease conditions are not yet known and currently, no chemical products are available to treat or control. Therefore, the focus is on prevention rather than treatment. Prevention can be accomplished by optimizing the cultivation technique such as variety selection and the use of bacteriophages for biocontrol. In the first part of this thesis, two cultivar trials were conducted and a field trial where plants were dipped in bacteriophages or sprayed with bacteriophages. No significant differences were obtained in the cultivar trials. The treatment with bacteriophages for biological control needs optimization to result in effective reduction of bacterial infection. The second part of this thesis investigated the lifecycle of Pseudomonas spp. using infectiontests with seven bacteria strains. To this end, young leek plants were infected with the strains, and brought up in a phytotron. This allows to investigate the effect of temperature and relative humidity. To assess the effect of humidity, plants were covered with plastic for several periods resulting that the relative humidity did not have a significant influence. The factor temperature was determinative for the level of infestation and the density of several strains of Pseudomonas syringae pv. porri or strains coming from the Pseudomonas fluorescens complex. Higher temperature induces a higher level of infection by strains of P. syringae pv. porri. In conclusion, the present thesis showed that there are no big differences between leek cultivars and that phage therapy is able to reduce bacterial blight symptoms in leek, but to improve the efficacy of the phages in the field, phage persistence in the plant phyllosphere should be improved. Keywords: Pseudomonas syringae pv. porri - Pseudomonas fluorescens - leek bacteriophages - temperature - humidity Inhoud Lijst met figuren ..................................................................................................................... 3 Lijst met tabellen ................................................................................................................... 4 1 Inleiding .......................................................................................................................... 5 2 Literatuurstudie .............................................................................................................. 6 2.1 Allium porrum ............................................................................................................... 6 2.1.1 Taxonomie............................................................................................................. 6 2.1.2 Biologie en ecologie .............................................................................................. 6 2.1.3 Teelt en productie .................................................................................................. 7 2.2 Fytopathogene bacteriën en de interactie met planten ................................................. 7 2.2.1 De ziektedriehoek en ziektecyclus ......................................................................... 7 2.2.2 Pathogeniciteit en resistentie ................................................................................10 2.3 Genus Pseudomonas.................................................................................................12 2.3.1 Pseudomonas syringae pv. porri (Pspo) ...............................................................13 2.3.1.1 Taxonomie en morfologie ...............................................................................13 2.3.1.2 Pathogeniciteit en infectiemechanisme .........................................................14 2.3.1.3 Aanwezigheid en verspreiding in het milieu ...................................................16 2.3.1.4 Symptomen en ziektebeeld ............................................................................18 2.3.2 Pseudomonas fluorescens ...................................................................................18 2.3.2.1 Taxonomie en morfologie ...............................................................................18 2.3.2.2 Pathogeniciteit en infectiemechanisme ..........................................................19 2.3.2.3 Symptomen en ziektebeeld ............................................................................20 2.3.3 Bestrijding en controle .........................................................................................20 2.3.4 Overzichtstabel P.syringae pv. porri versus P.fluorescens...................................25 3 Materiaal en Methoden ..................................................................................................26 3.1 Rassenproef vroege herfstprei ....................................................................................26 3.1.1 Proefplan ..............................................................................................................26 3.1.2 Teelttechnische maatregelen en klimatologische omstandigheden .......................27 3.1.3 Infectiemethode ....................................................................................................29 3.1.4 Beoordelingsmethode ...........................................................................................29 3.2 Rassenonderzoek late herfstprei en winterprei ...........................................................30 3.2.1 Proefplan ..............................................................................................................30 1 3.2.2 Teelttechnische maatregelen ................................................................................31 3.3 Efficiëntie van faagtherapie onder veldomstandigheden .............................................33 3.3.1 Proefplan .............................................................................................................33 3.3.2 Teelttechnische maatregelen ................................................................................34 3.3.3 Proefhandelingen .................................................................................................34 3.4 Infectieproeven: infectie van preiplanten via verwonding en verneveling .....................36 3.4.1 Opkweek preiplanten ............................................................................................36 3.4.2 Infectietechniek via verwonding ............................................................................36 3.4.3 Infectietechniek via verneveling ............................................................................37 3.4.4 Beoordelingsmethode ...........................................................................................37 3.5 Statistische analyse van de metingen .........................................................................38 4 Resultaten .....................................................................................................................39 4.1 Rassenproef vroege herfstprei ....................................................................................39 4.1.1 Proefopzet ............................................................................................................39 4.1.2 Resultaten ............................................................................................................39 4.2 Rassenproef winterprei ...............................................................................................40 4.2.1 Proefopzet ............................................................................................................40 4.2.2 Resultaten ............................................................................................................40 4.3 Bacteriofagentoepassing onder veldomstandigheden .................................................41 4.3.1 Proefopzet en resultaten.......................................................................................41 4.3.2 Bespreking resultaten ...........................................................................................42 4.4 Infectieproeven: infectie van preiplanten via verwonding .............................................43 4.4.1 Proefopzet ............................................................................................................43 4.4.2 Resultaten ............................................................................................................43 4.4.3 Bespreking resultaten ...........................................................................................48 4.5 Infectieproeven: infectie van preiplanten via verneveling.............................................49 4.5.1 Proefopzet ............................................................................................................49 4.5.2 Resultaten ............................................................................................................50 4.5.3 Bespreking resultaten ...........................................................................................53 5 Discussie .......................................................................................................................54 6 Algemene conclusie ......................................................................................................56 7 Referentielijst ................................................................................................................57 8 Bijlagen .........................................................................................................................62 2 Lijst met figuren Figuur 1: De ziektedriehoek (Perkins et al., 2011) ................................................................. 7 Figuur 2: Voorstelling van de ziektecyclus ............................................................................10 Figuur 3: Co-evolutiemodel bestaande uit vier fasen (Sherif et al., 2015) .............................11 Figuur 4: Werking van het type III secretie systeem bij Xanthomonas (Boch en Bonas, 2010) .............................................................................................................................................15 Figuur 5: De aanwezigheid en verplaatsing van P.syringae gaat goed gepaard met de cyclus van de waterstromen (Morris et al., 2013) ............................................................................17 Figuur 6: Schadebeeld van aangetaste preiveroorzaakt door Pspo. .....................................18 Figuur 7: Foto’s genomen op besmet veld in Meulebeke ......................................................20 Figuur 8: De structuur van chitosan, waarvan de aminogroepen meestal niet geacetyleerd zijn (Xing et al., 2015) ...........................................................................................................22 Figuur 9: Algemene structuur en een elektromicroscopische opname van een bacteriofaag 23 Figuur 10: Proefplan rassenproef vroege herfstprei .............................................................26 Figuur 11: Verloop van de temperatuur en neerslag in Beitem. ............................................29 Figuur 12: Proefplan fagenproef ...........................................................................................33 Figuur 13: Duidelijk chlorotische laesie met aan de top van het blad ....................................37 Figuur 14: Boxplot van de ziekte-index per ras (p-waarde van groep a en b is respectievelijk 0,104 en 0,070) ....................................................................................................................39 Figuur 15: Boxplot van ziekte-index van elk ras met bijhorende significantiegroep ...............40 Figuur 16: Percentage aantasting per beoordeling van dompelbehandeling met fagen en controle ................................................................................................................................42 Figuur 17: Percentage aangetaste knipjes veroorzaakt door de verschillende stammen van het P.fluorescens complex bij -2°C (Pm1475 staat voor P.marginalis GBBC 1475, Pf1198 staat voor P.fluorescens GBBC 1198, Pf1171 staat voor P.fluorescens GBBC 1171 en Ps1937 staat voor P.salmoni GBBC 1937) ...........................................................................44 Figuur 18: Aantal aangetaste knipjes (in %) van iedere stam na 24 u en 48 u afdekking drie weken na infectie bij 8°C ......................................................................................................45 Figuur 19: Aantal knipjes die infectie vertonen (in %), twee weken na de infectie met 0, 24 en 48 uren afdekking onder plastiek ..........................................................................................45 Figuur 20: Boxplot van de laesielengte veroorzaakt door de bacteriestammen bij 18°C twee weken na infectie..................................................................................................................46 Figuur 21: Aantal aangetaste blaadjes (in %) twee weken na infectie veroorzaakt door Pspo stammen bij 24 en 48 u afdekking op een temperatuur van 28°C .........................................47 Figuur 22: Boxplot van de laesielengte veroorzaakt door Pspo stammen bij 28 °C...............48 Figuur 23: Handsproeier waarmee de bacteriesuspensie werd verneveld op het blad ..........49 Figuur 24: Totale laesielengte na verneveling met bacteriestam een week na infectie bij een incubatietemperatuur van 25°C ............................................................................................51 Figuur 25: Totale laesielengte na verneveling per bacteriestam twee weken na infectie bij een incubatietemperatuur van 25°C .....................................................................................51 Figuur 26: Boxplot van de totale laesielengte twee weken na infectie i.f.v de bacteriestam ..52 3 Lijst met tabellen Tabel 1: Taxonomische indeling van prei............................................................................... 6 Tabel 2: Taxonomische indeling van Pseudomonas .............................................................12 Tabel 3: Taxonomische indeling van Pspo ...........................................................................13 Tabel 4: Taxonomische indeling van P.fluorescens ..............................................................18 Tabel 5: Vroege herfstrassen (15) opgenomen in de proef ...................................................27 Tabel 6: Algemene werkzaamheden en bemestingen. .........................................................27 Tabel 7: Toegepaste gewasbeschermingsmiddelen .............................................................28 Tabel 8: Klimatologische omstandigheden opgemeten in Beitem vergeleken met de gemiddelde waarden ............................................................................................................28 Tabel 9: De 12 klassen ingedeeld volgens percentage aantasting........................................30 Tabel 10: Opgenomen rassen in de proef late herfst-winterprei............................................31 Tabel 11: Algemene werkzaamheden en toegepaste bemestingen ......................................31 Tabel 12: Toegepaste gewasbeschermingsmiddelen ...........................................................32 Tabel 13: Overzicht van de objecten opgenomen in de bacteriofagenproef ..........................33 Tabel 14: Toegepaste gewasbeschermingsmiddelen bij de fagenproef ................................34 Tabel 15: Datum van infectie, behandeling en bemonstering................................................35 Tabel 16: Percentage aantasting van de planten en bijhorende ziekte-index per object .......41 Tabel 17: Overzichtstabel van percentage aangetaste knipjes bij 0,24 en 48 u afdekking (0/24/48) ...............................................................................................................................48 Tabel 18: Aantal zieke blaadjes een en twee weken na infectie bij 25°C na 24 u afdekking .50 4 1 Inleiding Preiteelt is in Europa een belangrijke teelt waarvan het areaal geschat wordt op 28 000 ha. België is de derde grootste Europese producent met een relatief stabiel areaal van 4500 hectaren (Eurostat, 2016). Meer dan de helft van de geteelde prei dient voor export. De Vlaamse prei is van hoge kwaliteit mede door het invoeren van verschillende labels zoals Flandria, GlobalGap etc. Om aan deze hoge kwaliteit te voldoen is vakmanschap een must en het ziektevrij houden van het gewas een grote uitdaging. Bladvlekkenziekte en bacteriële rot veroorzaakt door Pseudomonas syringae pv. porri (Pspo) en P. fluorescens is gestaag aan het toenemen in Vlaanderen. Een vermoedelijke verklaring is dat steeds meer preitelers hun plantmateriaal aankopen bij plantenkwekerijen en niet meer zelf opkweken. In deze kwekerijen wordt de verspreiding van de pathogeen gestimuleerd door grote plantdichtheden en bepaalde handelingen zoals maaien en irrigeren (Rombouts et al., 2015). Een factor die de verspreiding van de pathogeen ook in de hand werkt, is het preiafval die na het schonen terug op de akkers wordt gevoerd (van Overbeek et al., 2010). De gevolgen kunnen uiteenlopend zijn. Licht aangetaste percelen ondervinden geen enkele economische schade. Wanneer echter de omstandigheden voor de bacterie ideaal zijn, kan de schade hoog oplopen. Deze schade uit zich door een gedaalde kwaliteit van het eindproduct, waardoor deze voor de versmarkt niet meer voldoet aan bepaalde kwaliteitslabels. Vooral in de winter van 2010-2011 werd er veel schade waargenomen die veroorzaakt werd door P. fluorescens. Chemische bestrijdingsmiddelen tegen bacteriële ziekten zijn niet beschikbaar in België. Het is dus belangrijk om preventief de ziekte onder controle te houden. Een eerste mogelijkheid is om op zoek te gaan naar rassen die bestendiger zijn tegen infectie van dit pathogeen. In deze thesis werden aldus twee rassenproeven bemonsterd in functie van gevoeligheid aan bacteriële infectie. In een tweede luik van het praktische deel werd een veldproef aangelegd om de werking en de toepassingswijze van faagtherapie onder veldomstandigheden te onderzoeken. Deze veldproef dient een antwoord te bieden op de vraag of het toedienen van bacteriofagen via veldbespuitingen of dompelbehandeling de aantasting van Pseudomonas kan verminderen. Om infectie door bacteriële pathogenen te kunnen voorkomen, is het tevens van belang een inzicht te verwerven in de levenscyclus van deze organismen. Doordat de ziekte niet wordt veroorzaakt door één specifieke stam, maar door verschillenede stammen, wordt het een heel complex gegeven. Hierbij is het interessant te weten welke bacteriestammen het meest virulent zijn, op welke wijze ze infecteren en hoe het komt dat bepaalde bacteriën zo agressief zijn. Infectiedruk is mede sterk afhankelijk van de omgevingsfactoren zoals temperatuur en relatieve vochtigheid. In een derde luik werden verschillende infectieproeven uitgevoerd onder gecontroleerde omgevingsfactoren. Hieruit kan worden afgeleid welke bacteriestammen het meest infectieus zijn op jonge preiplanten en bij welke temperatuur de infectie het snelst optreedt. 5 2 Literatuurstudie 2.1 Allium porrum 2.1.1 Taxonomie Prei of Allium porrum maakt deel uit van de lookfamilie (Alliaceae) (Block, 2010).Volgens Khedim et al. (2013) zou de familie Amaryllidaceae (Asparagales) een betere benaming zijn voor de familie waartoe het geslacht Allium behoort. Het geslacht Allium omvat meer dan 800 soorten waarvan de economisch belangrijkste gewassen ui, sjalot, knoflook, bieslook en prei zijn (Block, 2010). Tabel 1: Taxonomische indeling van prei. Rijk Stam Klasse Orde Familie Geslacht Soort Plantae Embryophyta Spermatopsida Asparagales Alliaceae Allium Allium porrum 2.1.2 Biologie en ecologie Prei of Allium porrum is net zoals grassen een eenzaadlobbige of monocotyl. Kenmerken van monocotylen zijn de parallelnervige bladeren en een homorhiz wortelstel dat bestaat uit adventief wortels. Prei is een tweejarige plant en wordt geoogst in vegetatieve toestand tijdens het eerste groeijaar. Als de prei niet zou worden geoogst, zou deze in het tweede jaar na een dormante periode generatief worden. Om generatief te worden heeft de plant een koude periode nodig. Dit fenomeen wordt vernalisatie genoemd. Soms is het mogelijk dat bepaalde planten reeds in het eerste jaar generatief worden. Dit is niet gewenst omdat deze zogenoemde “schieters” niet meer vermarktbaar zijn. De meest aannemelijke oorzaak van schieten is dat de plant tijdens de groeiperiode in stress heeft komen te staan. Een voorbeeld van zo’n stresssituatie is een lange droogteperiode tijdens vroege zaai of vroeg uitplanten. Bij late oogst van winterprei (april) neemt de kans op schieters toe door de stijging van lange dagen na vernalisatie (Wiebe, 1994). Prei is een vollegrondgroente die bestaat uit bij- of adventief wortels, lange bladscheden, bladschijven en groene bladeren. De pseudostengel (schacht) die is opgebouwd uit bladscheden en bladschijven is cilindrisch van vorm en bevindt zich onder de grond. Het is vooral deze structuur die wordt geconsumeerd. Doordat de pseudostengel onder de grond zit bevat deze geen chloroplasten en is ze dus wit van kleur. Door de wortelstructuur vereist de teelt van prei een losse bodemstructuur. De plant is niet in staat om diep in de grond haar nutriënten en water te halen zoals bij dicotyle planten met een vertakte penwortel wel het 6 geval is. Prei laat wel een goede structuur na in de bodem want er treed meestal geen compactie op zelfs wanneer de oogst gebeurt bij te natte omstandigheden (ten Berge et al., 2010). 2.1.3 Teelt en productie In 2014 bedroeg het areaal prei in Europa 27 800 hectaren. Turkije, Frankrijk, België en Polen zijn de belangrijkste Europese producenten met respectievelijk 29 %, 19 %, 16 % en 15 % van het Europese areaal (Eurostat, 2016). In België wordt prei vooral in WestVlaanderen geteeld. Het gematigd klimaat zorgt voor ideale omstandigheden voor de teelt van prei. Lichte en zandige kleigronden zijn het meest geschikt en een lage pH-waarde dient vermeden te worden. Bij zure gronden zijn er problemen met nutriëntendeficiënties. In een gematigd klimaat kan een opbrengst van gemiddeld 35 tot 50 ton per hectare worden gerealiseerd. De nutritionele behoeften zijn 200-250 kg N/ha , 50-100 kg P2O5 en 150-200 kg K2O (Vanheule H., 2015). Tegenwoordig worden bijna uitsluitend F1 hybriden geteeld. Het telen van hybriderassen brengt heel wat voordelen met zich mee zoals een betere kwaliteit, betere bewaarbaarheid en uniformere prei. Prei kan het jaar rond worden geteeld aangezien er zomer-, herfst- en winterrassen bestaan. Het gewas staat ongeveer zes maanden op het veld. Door zijn relatief lange groeiperiode moet prei regelmatig worden behandeld met fungiciden en insecticiden. Ongeveer 30 % van de prei wordt verwerkt door de industrie, de overige 70 % dient voor de verse markt (Declercq, 2009). 2.2 Fytopathogene bacteriën en de interactie met planten 2.2.1 De ziektedriehoek en ziektecyclus Infectieziekten bij planten zijn ziekten die worden veroorzaakt door virussen of levende organismen zoals schimmels en bacteriën. Als er interactie is tussen de plant en het pathogeen bij gunstige omgevingsfactoren dan wordt de plant ziek. Het al of niet optreden van ziekte is dus afhankelijk van drie factoren: de plant, de ziekteverwekker en de milieuinvloeden. Onderstaande figuur toont deze ziektedriehoek (Perkins et al., 2011). Figuur 1: De ziektedriehoek (Perkins et al., 2011) 7 De ziektecyclus omvat verschillende ontwikkelingsfasen die worden doorlopen bij een infectieziekte. De opeenvolging van deze fasen leidt tot ontwikkeling en uitbreiding van de ziekte. De eerste fase in de cyclus is de inoculatiefase waarbij de organismen aan het buitenoppervlak van de plant aanwezig zijn. De besproken bacteriën in deze thesis zijn polycyclisch. Ze kunnen m.a.w. meerdere generaties per seizoen aanleggen. Dit is niet abnormaal bij bacteriën aangezien deze zich heel snel kunnen vermenigvuldigen. De groeisnelheid van fytopathogene bacteriën is afhankelijk van bepaalde milieufactoren zoals zuurtegraad, temperatuur, vochtigheid etc. Vooraleer de bacterie het waardplantweefsel binnendringt, moet deze in staat zijn epifytische groei te verwezenlijken. Hiervoor moet de pathogeen weerstaan aan ongunstige omgevingsfactoren zoals dehydratatie, uv-licht, lekkage van nutriënten, competitie met andere epifyten enz. Het is een grote uitdaging om te kunnen overleven aan het bladoppervlak van de plant. De aanwezigheid van een slijmlaag (biofilm) rond de bacterie zorgt ervoor dat dit mogelijk is. De biofilm is een beschermende slijmlaag die de celwand van de bacterie omvat en voornamelijk uit exopolysachariden bestaat (EPS) (Jones en Dang, 2006; Thordal-Christensen, 2003). Niettegenstaande de soms minder gunstige omgevingsfactoren zijn pathogenen in staat hoge populatiedichtheden op te bouwen nl. tot 106-107 cellen per cm². Het fenomeen dat bacteriën gebruiken om hun populatiedichtheden onder controle te houden heet quorum sensing (QS). Bij quorum sensing gaan de bacteriën enkel de plant infecteren als ze met een voldoend groot aantal zijn zodat de plant zich niet voldoende kan verweren (Whitehead et al., 2001). De levenscyclus van sommige bacteriën zoals Pseudomonas impliceert zowel epifytische als endofytische groei. De potentie om te weerstaan aan epifytische omstandigheden varieert afhankelijk van soort en stam. Tijdens deze epifytische groeifase is de biofilm heel belangrijk om te overleven. De adhesie is de tweede stap in de cyclus. Deze fysieke aanhechting aan de plant betekent dat een niet-specifieke binding tussen bacterie en plant gevormd wordt via hydrofobe interacties. Deze stap is nog reversibel. Later wordt deze binding onomkeerbaar doordat bacteriën zich vasthechten m.b.v. pilli, fimbrae of polysachariden (cellulose fibrillen of klein oplosbaar cyclisch beta-1glucaan). Pseudomonas syringae species hechten zich aan de bladoppervlakte via pilli (Baker et al., 2011). Na de adhesie gaat de bacterie de plant penetreren. Pathogene schimmels hebben gespecialiseerde structuren om het plantenweefsel rechtstreeks te penetreren zoals de aanleg van een appresorium. Anders is het bij de meeste bacteriën. Deze kunnen enkel de plant binnendringen via wondjes of natuurlijke openingen zoals lenticellen, hydathoden en stomata. Als de plant aan actieve fotosynthese doet gaan de stomata open om CO2 in de plant te laten en zuurstof en waterdamp vrij te stellen aan de omgeving. Tijdens dit opengaan worden organische componenten vrijgesteld waarop bladpathogenen reageren. Als reactie op deze organische componenten, verplaatsen de bacteriën zich naar de geopende stomata, waar ze een vrije toegang hebben tot de plant (Goehre en Robatzek, 2008). Het binnentreden van bacteriën via de stomata is dus geen passief en toevallig proces, maar wordt geregeld door de vrijstelling van organische componenten tijdens het openen van de 8 stomata. De stomata bestaan uit twee speciale epidermale cellen: de sluitcellen. Door veranderingen van de turgordruk in deze cellen gaan de stomata open of dicht. De sluitcellen zijn in staat om PAMP’s (Pathogen-Associated Molecular Patterns) te herkennen. Wanneer deze PAMP’s herkend worden, gaan de stomata onmiddellijk dicht. De receptoren in de sluitcellen kunnen geen onderscheid maken tussen niet-pathogene en pathogene bacteriën. Pathogene bacteriën kunnen echter een heropening van de stomata induceren. Het fytotoxine coronatine zou voor deze inductie verantwoordelijk zijn. Echter pathogenen die geen coronatine kunnen produceren, zijn ook in staat om stomata te heropenen. Er zouden dus mogelijks nog andere fytotoxinen bestaan, die de oorzaak zijn van dit fenomeen (Melotto et al., 2008). Coranotine heeft dezelfde structuur als methyl-jasmonaat, die de jasmijnzuurcyclus activeert. Aangezien coranotine dezelfde structuur en functioneel homoloog is aan het methyl-jasmonaat, kan deze als modulator optreden in de jasmijnzuur cyclus. Jasmijnzuur is een signaalhormoon in de plant en regelt het openen en sluiten van de stomata. Het sluiten van de stomata wordt aanzien als de eerste PTI (PAMP Trigered Imunity) respons. Bepaalde bacteriën hebben hun flagellinemolecule gemodificeerd zodat ze niet meer worden herkend door de receptoren van de sluitcellen en zo makkelijker toegang hebben tot de apoplast (Sun et al., 2006). Sommige bacteriën kunnen echter rechtstreeks doorheen de celwand penetreren door productie van enzymen of via het type III secretiesysteem. P. fluorescens bevat pectinolytische enzymen die pectinen in de celwand afbreken. Anderzijds is er het type III secretie systeem dat een kanaaltje maakt in de celwand en in het plasmamembraan. Op deze manier kan de bacterie rechtstreeks zijn effectoren in de plantencel injecteren (Sherif et al., 2015). Na de penetratie wordt de plant geïnfecteerd. Tijdens de infectie komt de bacterie in contact met gevoelige weefsels en cellen van de plant die als voedingsbasis dienen. In deze fase worden meestal de ziektesymptomen duidelijk. Als gevolg van een geslaagde infectie treedt gastheer-kolonisatie op. Fytopathogene bacteriën vermenigvuldigen zich intercellulair. Ze dringen de plantencel niet binnen, maar bevinden zich tussen de plantencellen. Sommige bacteriën zoals Xanthomonas (pathogeen voor kolen) kunnen zich in het vaatbundelsysteem vestigen. Deze bevinden zich in het xyleem, met als gevolg verwelking van de plant (Höfte en De Vos,2006). 9 Figuur 2: Voorstelling van de ziektecyclus 2.2.2 Pathogeniciteit en resistentie Fytopathogene bacteriën interfereren met heel wat processen in het plantmetabolisme om aan hun nutritionele behoefte te voldoen. Deze interactie tussen plant en pathogeen grijpt plaats op moleculair niveau. Planten en pathogene bacteriën hebben specifieke mechanismen ontwikkeld om respectievelijk hun resistentie en pathogeniciteit te versterken. Dit proces wordt beschreven in het co-evolutie model dat bestaat uit vier fasen. Dit coevolutie proces wordt ook het zigzag model van het plantimmuunsysteem genoemd. In de eerste fase (Figuur 3a) is de plant in staat om componenten en structuren (PAMP’s) van micro-organismen te herkennen. Als reactie op deze aanwezige moleculen wordt een basaal defensie mechanisme geactiveerd (PTI). Dit mechanisme draagt bij tot een vorm van resistentie tegenover binnendringende pathogenen, samen met de natuurlijke fysische en chemische barrières van de plant. Alle plantensoorten vertonen dus enige graad van immuniteit tegenover pathogene bacteriën. Enkele van deze bacteriën hebben zich aangepast om via virulentie factoren het basaal defensiesysteem van planten te doorbreken. Veel plantpathogene bacteriën gebruiken het type III secretie systeem (T3SS) om hun virulentie eiwitten direct in het cytoplasma van de gastheer te brengen. Op deze manier wordt vermeden dat de plant de pathogene eiwitten herkend en dus een defensiemechanisme zou kunnen worden opgestart (Figuur 3b). In de daarop volgende fase hebben bepaalde planten specifieke R-genen ontwikkeld die coderen voor resistentie eiwitten (Rproteïnen). Deze zijn wel weer in staat om virulentiefactoren te herkennen zodanig dat resistentie terug wordt hersteld (Figuur 3c). Sommige bacteriën zijn in staat om hun effectoren te elimineren of modificeren zodat de plant ze niet meer herkent (Figuur 3d). Dit evolutionair proces tussen pathogeen en plant wijst er op dat bacteriesoorten specifieke gastheerplanten hebben. Dit hangt af van de graad van virulentie van de pathogenen en tolerantie of resistentie van de plant. De belangrijkste fytopathogene bacteriën zijn 10 gramnegatief en gebruiken het T3SS om hun virulentie factoren in de plantencel te brengen (Sherif et al., 2015). . Figuur 3: Co-evolutiemodel bestaande uit vier fasen (Sherif et al., 2015) 11 2.3 Genus Pseudomonas Tabel 2: Taxonomische indeling van Pseudomonas Rijk Bacteria Stam Proteobacteria Klasse Gammaproteobacteria Orde Pseudomonales Familie Pseudomonaceae Geslacht Pseudomonas Ziekten veroorzaakt door bacteriën komen minder voor dan ziekten veroorzaakt door schimmels en virussen. De meeste bacterieziekten komen voor in tropische gebieden, waar het warm en vochtig is. Toch is er in Vlaanderen een stijgende tendens in voorkomen van bacteriële infectie veroorzaakt door Pseudomonas bij prei. Deze stijgende tendens is hoogstwaarschijnlijk te wijten aan het feit dat meer preitelers hun plantmateriaal laten opkweken bij grote plantenkwekers. In deze kwekerijen worden veelal de preiplanten op dezelfde grond opgekweekt, waardoor de preiplanten mogelijks vanuit de kwekerijen al besmet zijn met Pspo. Andere handelingen die de verspreiding in de hand werken zijn het toppen van de bladeren bij de planten waardoor wondjes ontstaan en irrigatie (Rombouts et al., 2015). Bacteriën zijn eencellige organismen die gekenmerkt worden door een prokaryotische cellulaire bouw. Prokaryoten hebben geen kern en hebben ook geen membraan-omvattende celorganellen. De afmetingen van jonge culturen van bacteriën varieert van 0,6 tot 3,5 µm. Het cytoplasma in de cel is gevuld met een colloïdale massa waar ribosomen, reserve- en afvalproducten zijn in opgelost. De ribosomen van bacteriën (70s) zijn kleiner dan deze van eukaryoten (80s) en ook de moleculaire structuur is verschillend. Het genomisch DNA ligt los in een niet afgebakende zone in het cytoplasma van de cel. Het genoom van bacteriën bestaat uit enkele miljoenen basenparen en duizenden genen, meestal gelegen op een cirkelvormig chromosoom. Het reproductieproces van bacteriën d.m.v. binaire deling gaat veel sneller dan bij eukaryoten. Daarnaast kunnen ook plasmiden of transposons aanwezig zijn. Plasmiden zijn kleine cirkelvormige DNA strengen die geen rechtstreeks verband houden met het metabolisme van de bacteriecel. De plasmiden bevatten eerder resistentiegenen tegen antibiotica of genen die coderen voor infectieuze proteïnen en kunnen onderling tussen bacteriën worden uitgewisseld via een zogenoemde pillus. Het op deze manier overdragen van DNA tussen bacteriën onderling wordt ‘horizontal gene transfer’ genoemd en ligt aan de basis van de snelle evolutie van bacteriën (Vidaver en Lambrecht, 2004). 12 Het geslacht Pseudomonas behoort tot de gramnegatieve bacteriën, meer bepaald tot de gamma subklasse van de Proteobacteria (Kersters et al.,1996). Zoals de meeste plantpathogene bacteriën zijn ze staafvormig. Ze zijn ongeveer 0,5 tot 1 µm breed en hebben een lengte van 1,5 tot 4 µm. De pseudomonassoorten zijn meestal lipotrich. Dit betekent dat ze meerdere flagellen bezitten aan slechts één zijde. Niettegenstaande zijn sommige echter onbeweeglijk. Veel soorten uit dit genus zijn fluorescent. Het geslacht Pseudomonas heeft een heel groot aantal soorten waarvan verschillende pathotypes bestaan. Ze leven in bodem en water en zijn doorgaans overal terug te vinden (Höfte en De Vos,2006). Pseudomonas species behoren tot de rRNA groep I (Palleroni et al.,1973). De taxonomische indeling van deze groep van organismen is verwarrend en zou beter worden aangepast (Höfte en De Vos, 2006). 2.3.1 Pseudomonas syringae pv. porri (Pspo) 2.3.1.1 Taxonomie en morfologie Tabel 3: Taxonomische indeling van Pspo Rijk Bacteria Stam Proteobacteria Klasse Gammaproteobacteria Orde Pseudomonales Familie Pseudomonaceae Geslacht Pseudomonas Soort Pseudomonas syringae pv. porri P.syringae pv. porri is een homogene groep die verschillende stammen omvat. Het zijn gramnegatieve staafjes en ze kunnen zich goed bewegen door de aanwezigheid van twee flagellen van het serotype H1. Pspo zijn obligate aëroben, kunnen glucose oxideren en groeien dus goed op een minimaal medium met glucose. P.syringae soorten zijn overal aanwezig. Groei treedt op bij een breed temperatuursinterval van 4° C tot 40° C. Ze zijn oxidase negatief en arginine dihydrolase negatief (Samson et al., 1998). Van de oxidase negatieve species, is P.syringae de meest belangrijkste. Deze bacteriesoort omvat meer dan 50 pathovars. Oorspronkelijk werd aangenomen dat iedere pathovar een specifieke waardplant had (Young et al., 2004). Noble et al. (2006) diagnosticeerde echter Pspo op ui en sjalot, waarvan men vroeger dacht dat deze enkel pathogeen was voor prei. Via DNA-DNA hybridisatie en RFLP (Restriction Fragment Length Polymorfism) amplificatie was Gardan et al. (1999) in staat 48 onderzochte pathotypes van P.syringae in negen genomiespecies in te delen. Iedere groep heeft een specifieke onderscheidende ribogroep. Alle pathovars die tot dezelfde genomiespecies behoren, zijn minstens 70 % homogeen. Zo 13 zit Pspo in genomiespecies 4 samen met P.coronofaciens, P.s.pv. garcae, P.s. pv. striafaciens, P.s. pv. atropurpurea, P.s. pv. oryzae en P.s. pv. zizaniae. De organismen die tot genomiespecies 4 behoren hebben allemaal ribogroep F in hun genoom (Höfte en Vos, 2006). Op hetzelfde moment was Sawada et al. (1999) bezig met een fylogenetische analyse van 56 stammen uit 19 verschillende pathovars van P.syringae. Hierbij werden vier genen bestudeerd. Om het verloop van de genoomevolutie vast te stellen werden de genen gyrB en rpoD bekeken. De genen hrpL en hrpS zijn gelokaliseerd op het chromosoom en gerelateerd aan pathogeniciteit. Uit deze analyse konden de stammen ingedeeld worden in drie monofyletische groepen. Groep 1 bevatte de organismen die behoorden tot genomiespecies 3 en 8, ontwikkeld door Gardan et al. (1999). Groep 2 correspondeerde met genomiespecies 1 en groep 3 kwam overeen met genomiespecies 2. Vijf jaar later werd de structuur van de P.syringae populatie en de veranderingen van het genoom bestudeerd met de MLST (Multi Locus Sequencing Typing) analyse. Er werden 60 stammen onderzocht uit 21 pathovars en er waren twee pathovars niet pathogeen. MLST is een recente analysetechniek waarbij het mogelijk is om stammen te typeren door het gemeenschappelijk genoom te vergelijken. Deze analyse is gebaseerd op de zogenoemde zeven “housekeeping genes”. Bij deze analyse werden vier groepen getypeerd. De eerste drie komen overeen met deze geïdentificeerd door Sawada et al. (1999), een vierde groep bevat enkel stammen die pathogeen zijn op monocotylen (rijst, ui en prei) en die behoren tot genomiespecies 4. De waardplant van het pathogeen wordt niet bepaald in het core genoom, maar wordt bepaald door andere factoren (Sarkar en Guttman, 2004). 2.3.1.2 Pathogeniciteit en infectiemechanisme Pspo is niet enkel een pathogeen voor prei. Deze pathogeen werd ook vastgesteld bij andere Allium species zoals ui (Allium cepa) en sjalot (Allium cepa var. aggregatum) (Noble et al., 2006). P.syringae stammen gebruiken het type III secretie systeem (T3SS) om de plant te parasiteren. Diverse gramnegatieve bacteriën gebruiken dit mechanisme om virulentieproteïnen in de plant te kunnen injecteren. In Figuur 4 is de werking van het type III secretiesysteem bij Xanthomonas voorgesteld. Bij Xanthomonas soorten zijn de belangrijkste groep van effectoren afkomstig van de TAL (Transcription Activator-Like) familie. De injectie van de effectoren in het cytoplasma van de plantencel gebeurt via een holle injectienaald. De geïnjecteerde effectoren gaan vervolgens naar de nucleus van de plantencel waar ze bepaalde targetgenen, die interfereren met het afweersysteem van de plant, induceren om tot expressie te komen (Boch en Bonas, 2010). De hrp genen (hypersensitive response en pathogeniciteit) en de hrc genen (hrp conserved) coderen voor de type III eiwitten. De effectorproteïnen die in de plantencellen worden geïnjecteerd door T3SS zijn belangrijk voor de pathogeniciteit (Jin et al.,2003). Het hrp genensysteem zorgt voor de tanslocatie van effectoreiwitten doorheen de plantencelwand en plasmamembraan (Buel et al., 2003). Deze effectorgenen kunnen verspreid liggen in het genoom of op een plasmide en al dan niet vervat in een pathogeeneiland of geassocieerd met de hrp cluster ( Oguiza en Asensio, 2005). Type III effectoreiwitten laten de cel lekken, waardoor water en nutriënten vanuit de 14 gastheercel in de apoplastische ruimte terecht komen. Daarenboven onderdrukken de effectoren het defensiemechanisme van de plant. Ze interageren met de virulentietargets van de plant. Figuur 4: Werking van het type III secretie systeem bij Xanthomonas (Boch en Bonas, 2010) . Bij resistente planten zijn de effectoren avirulent. De resistentiegenen van de plant herkennen het effector-virulentie target complex en activeren een hypersensitive response (HR). Dit is een primaire verdediging van de plant waarbij omringende cellen versneld afsterven. Gevoelige planten bezitten deze resistentiegenen niet waardoor het defensiemechanisme van de plant niet wordt geactiveerd. De effectoren zijn in deze situatie virulent en pathogeen (Oguiza en Asensio, 2005). Type III effectoren van P.syringae kunnen in twee klassen worden gegroepeerd afhankelijk van de targetlocatie in de plant. Extracellulaire types en intracellulaire types zijn beschreven. Intracellulaire type III eiwitten worden vanuit de bacteriecel direct in het cytosol van de plantencel gebracht. Recente studies toonden aan dat deze effectoren heel virulent zijn door hun sterk vermogen om verscheidene beschermingsmechanismen zoals gen-om-gen resistentie en primaire resistentie, te onderdrukken (Nomura et al.,2005). Extracellulaire type III effectoreiwitten zijn rijk aan glycine, maar bevatten geen cysteïne. Deze proteïnen worden ook wel harpinen genoemd en zijn stabiel bij hogere temperaturen. Wanneer ze geïnjecteerd worden in de intercellulaire ruimte van de bladeren, lokt dit een soort hypersensitieve reactie uit bij de plant. HrpZ en HrpW zijn voorbeelden van extracellulaire type III effectoren. Waarschijnlijk helpen deze harpinen bij het translocatieproces van de effectoren in het cytoplasma van de gastheercel of zijn ze verantwoordelijk voor het lekken van nutriënten uit de cel van de gastheer (Höfte en Vos, 2006). 15 Pseudomonas spp. produceren heel wat fytotoxische stoffen die dienen als virulentiefactor. De meest gekende toxinen worden door P.syringae pathovars geproduceerd (Bender et al., 1999). Enkele voorbeelden van toxinen die door P.syringae pathovars worden geproduceerd zijn: tabatoxine, phaseolotoxine, syringomycine, syringopeptine en coronatine. Deze fytotoxinen bevorderen de verplaatsing van de bacterie in de plant, de laesiegrootte en de vermenigvuldiging van de pathogeen in de gastheer. Tabatoxine wordt geproduceerd door P.s. pv. tabaci, coronafaciens en garcae, die tevens allemaal tot genomiespecies 4 behoren. P.s. pv. striafaciens behoort ook tot genomiespecies 4, maar maakt geen tabatoxine aan. In de literatuur wordt nergens aangehaald dat Pspo tabatoxine produceert, niettegenstaande deze pathovar wel tot genomiespecies 4 behoort (Höfte en Vos, 2006). Verschillende P.syringae soorten en enkele andere gerelateerde bacteriën zijn in staat fytohormonen, zoals auxine en ethyleen aan te maken . De genen die coderen voor deze hormonen zijn respectievelijk het iaaM/iaaH gen en efe (ethyleen forming enzym) gen die gelegen zijn op plasmiden. De concentratie IAA is sterk gerelateerd aan de pathogeniciteit, terwijl dit voor ethyleenproductie nog niet echt duidelijk is (Glickmann et al., 1998; Weingart en Volksch, 1997; Weingart et al., 2001). Bij Pspo zijn beide genen niet aanwezig. Algemeen produceren P.syringae pathovars twee EPS moleculen, namelijk levaan (fructofuranan polymeer) en/of alginaat (Gross en Rudolph, 1987). Pspo kan levaan produceren op sucrose pepton agar (LOPAT test). Het is niet geweten of Pspo pathogeen is door productie van dit moleculen. P.syringae is een INA bacterie (Ice Nucleation Active). Dit betekent dat de bacterie in staat is ijskristallen te vormen bij temperaturen van 0 tot -5°C en bijgevolg de weefsels van vorstgevoelige planten te vernietigen. Als INA bacteriën aanwezig zijn op het bladoppervlak van planten, veroorzaken ze hetzelfde effect als vorst bij temperaturen vanaf 0°C (Hirano en Upper, 2000). 2.3.1.3 Aanwezigheid en verspreiding in het milieu De soort P.syringae is veel meer dan een pathogeen voor bepaalde planten. Het is een veelzijdige bacterie die in heel wat ecosystemen aanwezig is, vooral in een aquatisch milieu. De bacterie speelt enerzijds een grote rol in het fenomeen van regen en sneeuwval en anderzijds is het een bacterie die in staat is planten te infecteren. Doordat P.syringae INA positief is, heeft deze een grote invloed op het bevriezen van water in de watercyclus. Bij temperaturen tussen 0 en -8° C in de wolken zorgt vooral deze INA actieve bacterie voor ijskristallen en vervroren waterdruppels wat zich uit tot hagel en sneeuw. De levenscyclus van P.syringae is complex en eigenlijk bevindt deze bacterie zich overal. Hoewel P.syringae virulent is , kan ze ook als saprofyt overleven. Ze is aanwezig in water en in de atmosfeer. Figuur 5 geeft de aanwezigheid en verplaatsing in het mileu weer van P.syringae (Morris et al., 2013). 16 1. P.syringae komt op bodem en planten terecht door regen en sneeuw. 2. In gebergteomgevingen overleeft P.syringae in de sneeuwlaag. 3. In het milieu bevinden ze zich op bladafval en grassen. 4. Door het smelten van sneeuw of via neerslag, gaat een fractie van de bacteriepopulatie naar de ondergrondse waterflow. 5. De rest komt via de bovengrondse watercyclus in rivieren terecht. 6. P.syringae wordt getransporteerd in de waterkolom en vormt epifytische biofilms. Epifytische populaties op wilde planten die worden afgeregend kunnen ook deze weg volgen. 7. P.syringae kan in cultuurgewassen terecht komen door regen of door irrigatie met rivierwater. 8. De populaties aanwezig op planten gaan via aerosol terug naar de troposfeer. 9. Een deel van het water dringt door de bodem en zit in het grondwater. Figuur 5: De aanwezigheid en verplaatsing van P.syringae gaat goed gepaard met de cyclus van de waterstromen (Morris et al., 2013) 17 2.3.1.4 Symptomen en ziektebeeld De symptomen van bacteriële infectie op prei zijn afhankelijk van de soort bacterie. De symptomen veroorzaakt door Pspo verschillen met deze veroorzaakt door P.fluorescens. Bij bacteriebrand teweeggebracht door Pspo is een bruine bladlaesie, omringd door een geelachtige cirkel zichtbaar. Typerend zijn de lange, waterachtige plekken uitgerekt in de lengterichting van het blad (Hall et al., 2007). Meestal zijn het de oudste bladeren die worden aangetast. Deze zijn het meest gevoelig. Het feit dat ze tegen de grond aan liggen is ook nadelig. In erge gevallen kan de volledige plant worden aangetast. Figuur 6: Schadebeeld van aangetaste preiveroorzaakt door Pspo. Duidelijke bladnecrose vanaf groeipunt langs één zijde van het blad naar de schacht toe. 2.3.2 Pseudomonas fluorescens 2.3.2.1 Taxonomie en morfologie Tabel 4: Taxonomische indeling van P.fluorescens Rijk Bacteria Stam Proteobacteria Klasse Gammaproteobacteria Orde Pseudomonales Familie Pseudomonaceae Geslacht Pseudomonas Soort Pseudomonas fluorescens Janse et al. (1992) onderzocht de groep van fluorescentie oxidase positieve Pseudomonas species. Deze groep wordt grotendeels vertegenwoordigd door biotypen van P.fluorescens, maar ook door andere bacteriesoorten die zachtrot veroorzaken. Oorspronkelijk werd een 18 verschil gemaakt tussen P.marginalis en P.fluorescens. Aangezien er bij diverse fluorescente pseudomonaden zachtrot wordt waargenomen, was het niet meer nuttig om een onderscheid te maken binnen deze groep. Al deze pseudomonaden werden samen geschikt tot een supercluster van P.fluorescens. Het verschijnsel van zachtrot is te wijten aan het vermogen tot afbraak van plantencelwanden. Ze hebben pectinolytische enzymen die de pectinen in de celwanden afbreken. P.fluorescens is voor heel wat planten infectieus en is niet gastheer specifiek (Janse et al., 1992). 2.3.2.2 Pathogeniciteit en infectiemechanisme P.fluorescens bestaat niet uit een homogene groep met verschillende pathovars zoals bij P.syringae wel het geval is. Beter is om over het Pseudomonas fluorescens complex te spreken omdat er heel wat uiteenlopende eigenschappen zijn tussen de stammen onderling. Mogelijks zitten in deze heterogene groep verschillende soorten. Sommige hebben ook INA activiteit of hebben ook een T3SS om te infecteren (Warren et al., 1986). Als virulentiefactor is Pseudomonas fluorescens (marginalis) in staat pectinolytische enzymen te produceren. Deze polygalacturonasen en pectine lyasen verbreken de α-1,4galacturonbindingen in de polymeren van de celwand van de gastheerplant door respectievelijk hydrolyse en β-eliminatie. De bacteriën produceren deze enzymen enkel als ze met een voldoende groot aantal aanwezig zijn. Wanneer het afweersysteem van de plant op dat moment wordt geactiveerd, maakt de plant geen schijn van kans om zich nog te beschermen tegen de massale aanwezige pathogenen (Höfte en Vos, 2006). P.fluorescens heeft de potentie om viscosine te produceren (Bender et al., 1999). Viscosine kan gezien worden als een natuurlijke uitvloeier of biosurfactant. De beweeglijkheid van P.fluorescens SBW25 in de bodem wordt niet enkel veroorzaakt door het flagellum, maar ook door de aanmaak van viscosine. Deze molecule zorgt ervoor dat de verspreiding van de bacterie in de grond, maar ook op bladeren van gewassen, heel efficiënt gebeurd. Heel wat Pseudomonaden van het fluorescens complex zijn bodembacteriën. Deze zijn niet altijd pathogeen en kunnen zelfs een positieve invloed hebben op planten. Zo hebben bepaalde stammen een beschermende rol bij gekiemde zaden tegen de kiemschimmel Pythium door de aanmaak van viscosine (Alsohim et al., 2014). Anderzijds is de potentie om viscosine te produceren een virulentiefactor die bijdraagt tot de pathogeniciteit van de bacterie en die het binnendringen van de bacterie in plantenweefsels bevordert (Hernandez-Anguiano et al., 2004). Pathogene P.fluorescens species zijn meer infectieus bij rijpe en oudere prei, terwijl Pspo meer aanwezig is op jonge prei (Van Vaerenbergh J., 2016). 19 2.3.2.3 Symptomen en ziektebeeld Bacteriële infectie in prei veroorzaakt door bacteriën van het Pseudomonas fluorescens complex heeft als voornaamste symptomen rotting waarbij de plantencellen gaan verslijmen. Onderstaande foto toont een rotte bladvlek juist boven de schacht. Op de tweede foto is duidelijk te zien dat volledige planten verdwijnen als gevolg van bacteriële infectie. Opmerkend is dat bacterieziekte veroorzaakt door deze groep meestal later in het seizoen voorkomt terwijl Pspo meer voorkomt bij warmere temperaturen (Van Vaerenbergh J.,2016). Figuur 7: Foto’s genomen op besmet veld in Meulebeke 2.3.3 Bestrijding en controle Onder controle houden van plantpathogene bacteriën is heel moeilijk en nooit 100 % effectief. Om een geïntegreerde onderdrukking van de ziekte te bekomen, dienen verschillende strategieën te worden gecombineerd (Bashan en de Bashan, 2002). In het kader van IPM (Integrated Pest Management) gaat steeds meer aandacht naar preventie van infectieziekten. Het is altijd beter om ziekten te voorkomen dan ze te bestrijden. Dit geldt niet enkel voor bacteriële infecties. Zoveel mogelijk voorkomen van infectie en combineren van verschillende strategieën is het efficiëntst om bacterieziekte te onderdrukken. Pspo is zaadoverdraagbaar (Smith et al., 1988). Hierbij is het dus belangrijk dat er geen besmet preizaad wordt gebruikt. Het gebruik van niet gecontamineerd zaad is een vereiste, maar kan niet worden verzekerd door gecertificeerd zaaizaad te gebruiken of ontsmet zaad. Bacteriën overleven op plantenresten in de bodem. Gewasrotatie kan ook sterk bijdragen om inoculum te verlagen op het veld. Als geen waardplanten aanwezig zijn op het veld, is het moeilijker voor de pathogeen om zich in stand te houden. Hierbij is het ook belangrijk om onkruiden onder controle te houden aangezien bepaalde onkruiden waardplanten zijn voor 20 Pseudomonas species. Vooral in zaaibedden en serres is bestrijding van onkruiden noodzakelijk. Plantafval en resten van prei is tevens een goede voedingsbodem waarop bacteriën zich kunnen vermenigvuldigen. Pspo kan minstens een maand overleven op gewasafval. Van Overbeek et al. (2010) concludeerde dat het preiafval na de oogst een belangrijke rol heeft in de epidemiologie van Pspo. De primaire infectie van preiplanten gebeurt door gewasresten die via de bodem naar de wortels en de volledige preiplant overgaan (van Overbeek et al., 2010). Andere hygiënische maatregelen kunnen ook een sterke invloed hebben op het voorkomen van infectie. Voorbeelden zijn ontsmetten van zaaibedgereedschap, messen en andere machines die in contact komen met de preiplanten (Lamichhane et al. 2015). Vooral het maaien van preiplanten is een delicaat proces, omdat er wondjes ontstaan ter hoogte van de bladeren. Deze wondjes zijn rechtstreekse openingen voor de bacterie om binnen te dringen in de plant. Bij het aanaarden van de rijen op het veld wordt met een tractor door het gewas gereden en kunnen er ook wondjes ontstaan ter hoogte van het blad. Een geïnfecteerd veld moet altijd als laatste behandeld worden zodat geen overdracht mogelijk is naar de gezonde velden. Overmatig gebruik van stikstofmeststoffen maakt de plant gevoeliger voor infectie. Dit komt omdat de plant heel snel groeit en daardoor de celwanden veel dunner en minder stevig zijn. Stilstand en groeipieken gedurende het groeiseizoen dienen ook vermeden te worden. Door dergelijke groeischeuten ontstaan er fijne haarscheurtjes. Via deze haarscheurtjes is het heel gemakkelijk voor de bacterie om het plantenweefsel te infecteren. De waslaag van de plant is een fysische barrière die bescherming voorziet tegen pathogenen. Aantasting van deze waslaag door overmatig gebruik van fungiciden of uitvloeiers, maakt de plant gevoeliger voor infectie (Okon, 1990). Wanneer de bacterie de plant infecteert is relatieve vochtigheid heel belangrijk. De infectie verloopt optimaal wanneer een waterfilmpje aanwezig is op het blad. Dit is een klimatologisch gegeven, maar toch is het enigszins mogelijk om de relatieve vochtigheid te sturen. Als de plantdichtheid wat afneemt bijvoorbeeld kunnen de bladeren veel sneller opdrogen. Bij een minder dicht gewas zijn de bladeren dus minder lang nat en is de kans op infectie ook veel kleiner. In serres kan de relatieve vochtigheid en temperatuur worden gestuurd en gecontroleerd. Door periodische beluchting in de serre, wordt een lage relatieve vochtigheid behouden. Door druppelirrigatie toe te passen, worden de bladeren niet nat, maar zijn ze toch voorzien van het nodige vocht (Höfte en Vos, 2006). Chemische stoffen worden al lang gebruikt om plantenziekten te bestrijden. Bij bacterieziekten is het moeilijker om chemisch te behandelen (Lamichhane et al., 2015). In sommige landen wordt antibiotica gebruikt om bacteriële ziekten onder controle te houden. De meest aangewende antibiotica zijn streptomycine en oxytetracycline. In Europa is het gebruik van antibiotica als gewasbeschermingsmiddel verboden. Uit vrees voor resistentie tegenover antibioticamiddelen, moet antibioticagebruik drastisch dalen in de landbouw. Zo is er al resistentie vastgesteld bij enkele Pseudomonas-stammen tegenover streptomycine (McManus et al., 2002). Het resistentiegen voor streptomycine bij Pseudomonas is op 21 plasmiden of transposons gelokaliseerd (Feil et al., 2005). Dit gen kan dus heel snel worden verspreid tussen de bacteriën via ‘horizontal gene transfer’. Sinds het verbod van antibioticagebruik in Europa, werden andere alternatieven gebruikt. Tegenwoordig wordt gebruik gemaakt van koperverbindingen die aanwezig zijn in bepaalde fungiciden. Vooral in de fruitbomenteelt worden koperfungiciden zoals Bordeaulese pap toegepast om bacterieziekten onder controle te houden. Er zijn toch enkele nadelen verbonden aan het gebruik van koper. Koper kan niet in grote concentraties worden toegediend omdat dit fytotoxiciteit veroorzaakt. Een tweede minpunt is dat reeds resistentieontwikkeling optreedt bij de bacteriën (Höfte en Vos, 2006). In een geïntegreerd model kunnen plant activators worden ingezet in combinatie met koperfungiciden (Louws et al.,2001). Plant activators induceren bij de plant systemische resistentie (SAR of Systemic Aquired Resistance) ten aanzien van bladziekten veroorzaakt door bacteriën, schimmels of virussen. De resistentiereacties komen op gang in de gehele plant door een accumulatie van salicylzuur. Vervolgens worden de PR genen (Pathogen Related Genes) geactiveerd, waardoor PReiwitten worden aangemaakt die duidelijk een antifungale en bacteriocide werking hebben. Het grote voordeel van deze middelen is, dat het niet op de bacteriën rechtstreeks inwerkt en er zo geen resistentie kan ontstaan. Er werden verschillende moleculen beschreven die als plant activator kunnen worden ingezet. Zo geeft het toedienen van Actigard (acibenzolar-Smethyl) aan tabak goede resultaten m.b.t. controle van P. syringae pv.tabaci (Cole, 1999). Het middel wordt vooral toegepast in de tomatenteelt tegen Botrytis cinerea en Pseudomonas syringae pv. tomato. Acibenzolar-S-methyl is een benzo-thiadiazoolverbinding (BTH) die als salicylzuuranaloog werkt. Het product werd in sommige landen van Europa toegelaten tot 2011. In België werd deze molecule nooit erkend wegens de relatief hoge fytotoxiciteit en de toxiciteit tegenover vissen (Syngenta,2016). Tegenwoordig is het product enkel toegelaten in bepaalde staten van de V.S. Het toedienen van deze stoffen zou een negatieve impact hebben op de plantengroei en opbrengst (Romero et al., 2001). Figuur 8: De structuur van chitosan, waarvan de aminogroepen meestal niet geacetyleerd zijn (Xing et al., 2015) Chitosan is een niet toxisch product dat steeds meer interesse wekt bij het bestrijden en voorkomen van bacterieziekten. Het product bestaat uit een biodegradeerbaar polymeer dat zowel een werking heeft tegen schimmels, virussen als bacteriën. Bij elk van deze organismen gaat het molecule op een verschillende manier de structuren inhiberen. Bij gramnegatieve bacteriën reageert de kationische molecule met de negatief geladen lipopolysachariden van de buitenste celmembraan. Hoe negatiever de lading van de membraan, hoe sterker de reactie. Chitosan interageert ook met de gevormde biofilm van 22 verscheidene bacteriële pathogenen. Door elektrostatische interacties met P.syringae treden er morfologische afwijkingen op en wordt de bioflim gedegradeerd. Bij P.fluorescens soorten wordt een verlaagde membraan-permeabiliteit gecreëerd door de interactie van het polymeer met de membraan. Tevens heeft chitine de capaciteit om plantimmuniteit te versterken door het induceren van het SAR systeem bij planten (Xing et al.,2015). Een alternatief voor chemische bestrijding is de biologische controle. Bij de biologische strategie worden niet-pathogene stammen aangewend, saprofyte bacteriën of rhizobiumbacteriën die de plantengroei bevorderen (Ji et al., 2006). Deze organismen kunnen pathogene populaties onderdrukken, induceren systemische resistentie of activeren een bepaald proces in de plant waardoor kolonisatie van de pathogeen sterk bemoeilijkt wordt. Een tweede alternatief voor biologische controle is de toepassing van bacteriofaagtherapie. Bacteriofagen, kortweg fagen genoemd, zijn kleine virussen die specifieke bacteriecellen infecteren. Ze bestaan net als gewone virussen uit een buitenste eiwitmantel, met daarin het DNA. De replicatie van fagen resulteert in een lysis van de gastheerbacterie en het vrijkomen van nieuw gevormde viruspartikels. In de landbouw wordt heel wat onderzoek verricht naar faagtherapie om bacteriële pathogenen te onderdrukken in verschillende gewassen. Enkele voorbeelden zijn bacteriofagen tegen Dickeya solani die zachtrot in aardappel veroorzaakt, en fagen tegen Erwinia amylovora die voorkomt bij appel en peer. Enkel in de tomaten- en aardappelteelt zijn commerciële producten beschikbaar gebaseerd op faagtherapie tegen de pathogenen Xanthomonas campestris pv. vesicatoria, P.syringae pv. tomato (AgriPhage) en Dickeya solani (Biolyse, APS Biocontrol Ltd.) (Rombouts et al., 2016). Figuur 9: Algemene structuur en een elektromicroscopische opname van een bacteriofaag (Tack A., 2013; Rombouts et al., 2016) Doordat bacteriofagen gastheerspecifiek zijn, infecteren ze enkel één specifieke bacteriespecies. Deze gastheerspecificiteit is te wijten aan de staart-geassocieerde proteïnen van de fagen die in staat zijn om specifieke oppervlaktemoleculen van de gevoelige bacterie te herkennen. Fagen hebben de potentie om door de beschermlaag van 23 infecterende bacteriën te dringen. Een van de belangrijkste overlevingsstrategieën bij bacteriën is de vorming van een beschermlaag of zogenoemde biofilm. Bij meer dan 60 % van bacteriële infecties wordt een biofilm aangemaakt. De biofilm zorgt ervoor dat bacteriën minder gevoelig zijn voor antimicrobiële stoffen en organismen zoals virussen en natuurlijke vijanden. Bacteriofagen hebben de potentie om de biofilm van bacteriën enzymatisch afbreken door de aanwezigheid van EPS-depolymerasen in de virusgeassocieerde staartpieken of vezels van de fagen. De infectie en het doden van de bacteriële gastheer gebeurt heel efficiënt. Per infectiecyclus komen afhankelijk van de soort tientallen nieuwe faagpartikels vrij (Cornelissen et al., 2012). De infectiecyclus bestaat uit een zoekstadium, de aanhechting aan de bacterie, de injectie van het DNA, de DNA expressie, de DNA verpakking en het uiteindelijk vrijkomen van het virion. De replicatie en het vrijkomen van de nakomelingen van de fagen worden beïnvloed door de metabole status van de bacteriën en hun aantal. De aanwezigheid van vloeistof is ook belangrijk voor de fagen omdat dit hun beweeglijkheid bevordert. Wanneer de fagen hun gastheercellen lyseren, ondergaan deze een selectiedruk om mutanten te produceren die resistent worden aan de fagen. Door de vele replicaties bij de fagen is de kans groot op fouten waardoor de populatie van de fagen eerder heterogeen is. Deze heterogeniteit bij de fagen leidt er toe dat fagen zich kunnen aanpassen bijvoorbeeld aan kleine veranderingen van de receptor van hun gastheer. Resistentieontwikkeling van de bacterie tegen de fagen is praktisch onmogelijk, wat een heel groot voordeel is van faagtherapie (Lantin, 2009). Rombouts et al. (2016) concludeerde dat positieve resultaten van faagtherapie tegen Pspo werden bekomen onder laboratoriumomstandigheden waarbij mengsels van fagen nagenoeg alle bacteriën konden afdoden. De gebruikte fagen waren behoorlijk stabiel, overleefden bij pH-waarden van 4 tot 12 en temperaturen van 4°C tot 37°C. Een nadeel van de aangewende fagen is dat ze enkel bacteriën kunnen lyseren die groeien bij temperaturen van 28°C of minder. Bij hogere temperaturen zijn de fagen niet meer in staat om de bacterie te doden. Een mogelijke verklaring is dat de bacteriële receptor, die nodig is voor faaginfectie, niet meer tot expressie komt bij hogere temperaturen. Verder werd ook onderzocht of deze fagencocktail bestaande uit zes fagen de Pspo stammen aanwezig op prei kon afdoden onder veldomstandigheden. Hier waren de resultaten echter niet eenduidig. Het onderzoek op faagtherapie staat nog voor heel wat uitdagingen aangezien de fyllosfeer een hard milieu vormt voor bacteriofagen. Enkele moeilijkheden bij faagtherapie zijn uv-licht gevoeligheid, kans op verdroging, toedieningsmethode en de behoefte aan grote dichtheden van fagen bij de toediening. 24 2.3.4 Overzichtstabel P.syringae pv. porri versus P.fluorescens P.fluorescens P. syringae pv. porri (Pspo) Complex en grote onduidelijkheid i.v.m. indeling Homogene groep bestaande uit diverse pathovars Oxidase positief Oxidase negatief Niet via zaad overdraagbaar Zaadoverdraagbaar Veroorzaakt rotting Veroorzaakt bacteriebrand Indringing in plantenweefsel via stomata of wondjes, maar ook door celwandafbraak met pectinolytische enzymen Indringing in plantenweefsel via natuurlijke openingen en wondjes Meerdere gastheerplanten Enkel pathogeen bij Allium soorten zoals prei, ui en sjalot Sommige INA bacteriën, sommige geen INA Altijd INA activiteit Meer aanwezig bij koele temperaturen (nov-feb) Meer aanwezig bij warme tot matige temperaturen (jun-sep) Meer infectieus op rijpe en afgezwakte prei Meer infectieus op jonge prei 25 3 Materiaal en Methoden 3.1 Rassenproef vroege herfstprei Bij de rassenproef van de herfstprei werden zes waarnemingen uitgevoerd op verschillende tijdstippen. Zo kan de evolutie van de ziekte over het groeiseizoen worden geschetst door de observaties die werden verricht op: 17 september (W1), 28 september (W2), 12 oktober (W3), 26 oktober (W4), 13 november (W5) en 20 december (W6) in 2015. Het percentage aantasting per plot voor iedere waarneming en de bijhorende ziekte-index is weergegeven in bijlage 3. 3.1.1 Proefplan Het proefplan werd opgesteld door het proefcentrum Inagro. Het proefveld werd aangelegd nabij het proefcentrum, in de gemeente Beitem (coördinaten: 50,90° NB, 3,12° OL). Voor de opstart van de proef was er braakligging van desbetreffend perceel. Het teeltsysteem dat werd gehanteerd is ruggenteelt wat het meest wordt toegepast voor de productie van prei voor de versmarkt. De proef werd opgezet als een gerandomiseerde blokkenproef met drie herhalingen waarin 15 rassen opgenomen werden. Per plot werden 30 planten geplant waarna twee plantgaten leeg werden gelaten. Afhankelijk van het aantal beschikbare planten werden hiervan ofwel tien ofwel 20 planten bemonsterd. De tussenrijafstand is 65 cm en de afstand tussen de planten in de rij is 10 cm. Tussen de bemonsterde rijen staat een rij Krypton. Deze tussenrij zorgt voor een homogene ziektedruk over het perceel en vermijdt randeffecten. Het is van belang dat het ras van de tussenrij overal hetzelfde is, welk ras het precies is, maakt niet uit. Een schematisch overzicht van het proefplan is weergegeven in Figuur 10. 3.09 3.04 3.14 2.08 2.13 2.03 1.11 1.06 1.01 3.12 3.02 3.05 2.10 2.15 2.05 1.12 1.07 1.02 3.07 3.15 3.10 2.06 2.11 2.01 1.13 1.08 1.03 3.13 3.08 3.01 2.12 2.02 2.07 1.14 1.09 1.04 3.11 3.03 3.06 2.14 2.04 2.09 1.15 1.10 1.05 Figuur 10: Proefplan rassenproef vroege herfstprei 26 Tabel 5: Vroege herfstrassen (15) opgenomen in de proef Objectnr. Ras Zaadhuis 01 Krypton Nunhems 02 Megaton Nunhems 03 Duraton Nunhems 04 Belton Nunhems 05 Pluston Nunhems 06 Longton Nunhems 07 SV 3274 ZL Seminis 08 SV 3192 ZE Seminis 09 Volta Seminis 10 Copernicus Seminis 11 Takrima Enza 12 Gevaria Enza 13 Cherokee Enza 14 Rally Bejo 15 SG 1101 Syngenta 3.1.2 Teelttechnische maatregelen en klimatologische omstandigheden Een overzicht van alle teelttechnische maatregelen en de uitgevoerde bemestingen wordt weergegeven in Tabel 6. Tabel 6: Algemene werkzaamheden en bemestingen. Datum Handeling/meststof 19/03/15 Zaai in plastiek serre 18/05/15 Digestaat (20 ton/ha) 08/06/15 Ploegen 09/06/15 Patentkali 30 % (500 kg/ha) Ammoniumnitraat 27 % (500 kg/ha) Plantklaar leggen 10/06/15 Ruggen trekken en ponsen (65 x 10 cm) 12/06/15 Planten 29/07/15 Manueel wieden De aangewende onkruid-, ziekte- en insectenbestrijding tijdens deze proef wordt weergegeven in Tabel 7. 27 Tabel 7: Toegepaste gewasbeschermingsmiddelen Onkruidbestrijding Ziektebestrijding Datum Middel Dosis Werkzame stof 09/07/15 14/07/15 12/06/15 18/08/15 25/09/15 Lentagran Totril Stomp aqua Butisan S Aramo Topsin M Tebusip Tanos 2 kg/ha 0,5 l/ha 1 l/ha 1,5 l/ha 1 l/ha Aangieten aan voet van de plant 1 l/ha 0,6 kg/ha 23/10/15 Tebusip Ortiva Top 1 l/ha 1 l/ha pyridaat ioxynil pendimethalin metazachloor tepraloxydim thiofanaat-methyl tebuconazool famoxadone cymoxanil tebuconazool 27/11/15 17/12/15 Ortiva Tanos 1 l/ha 0,6 kg/ha Vertimec Mesurol Vertimec Mesurol Vertimec 0,5 l/ha 1,5 l/ha 0,5 l/ha 1,5 l/ha 0,5 l/ha Insectenbestrijding 06/07/15 20/07/15 31/07/15 07/08/15 19/08/15 azoxystrobine difenoconazool azoxystrobine famoxadone cymoxanil abamectine methiocarb abamectine methiocarb abamectine De zomer van 2015 was iets koeler en droger dan gemiddeld. Een overzicht van de neerslag, temperatuur en relatieve vochtigheid worden weergegeven in Tabel 8. Tabel 8: Klimatologische omstandigheden opgemeten in Beitem vergeleken met de gemiddelde waarden Neerslag Gemiddelde Temperatuur Gemiddelde Relatieve in 2015 neerslag per dag in temperatuur vochtigheid 2 2 (mm/m ) (mm/m ) 2015 (°C) per dag(°C) per dag (%) Juli 49 74 17,9 18,4 73,29 Aug 75 79 18,2 18,0 74,67 Sep 56 69 12,8 14,9 80,28 Okt 25 75 9,5 11,1 86,15 Nov 51 76 9,1 6,8 87,48 28 Neerslag (mm/m²) en temperatuur (°C) 30 neerslag T 25 20 15 10 5 0 26/05/15 25/06/15 26/07/15 25/08/15 25/09/15 25/10/15 25/11/15 Datum Figuur 11: Verloop van de temperatuur en neerslag in Beitem. Figuur 11 geeft het verloop weer van de temperatuur en neerslag op de locatie van de proefvelden in Beitem. Optimale omstandigheden voor bacteriële infectie zijn temperaturen rond 20°C in combinatie met een hoge relatieve vochtigheid of lichte regen. Uit Figuur 11 blijkt dat begin augustus en half september de weersomstandigheden ideaal waren voor een natuurlijke aantasting van Pseudomonas spp. 3.1.3 Infectiemethode De prei werd eenmaal geïnfecteerd op 3 september 2015 met P. syringae pv. porri stam CFBP 1687. Op dat moment waren de bladeren van het gewas nog nat, wat ideaal is voor de instandhouding en vermenigvuldiging van de bacterie. De bacteriestam werd op petrischaal aangeleverd door het ILVO. Vervolgens werd één entoog opgelost in 1 ml kraantjeswater en werd deze oplossing aangelengd zodat de suspensie een concentratie van 108 CFU/ml bedroeg. Daarna werd de suspensie verdund tot 1:100. Deze verdunde suspensie werd verneveld over de veldjes m.b.v. een proefveldspuit onder lichte druk (1,5 bar) en met een debiet van 1000 l/ha. Er werd geen uitvloeier gebruikt. 3.1.4 Beoordelingsmethode De proef werd continu opgevolgd zodat plagen, ziektes of deficiënties opgemerkt werden en indien nodig behandeld konden worden. De zes beoordelingen werden uitgevoerd op 17/09/15, 28/09/15, 12/10/15, 26/10/15, 13/11/15 en 10/12/15. Zoals eerder vermeld, werden per veldje standaard 20 planten beoordeeld. Indien er onvoldoende planten waren, dan werden slechts tien planten beoordeeld. Bij de beoordeling werd gelet op de aanwezigheid van duidelijke symptomen zoals beschreven in punten 2.3.1.4 en 2.3.2.3. Zowel de symptomen veroorzaakt door Pspo als de symptomen veroorzaakt door P.fluorescens werden in rekening gebracht. Als beoordelingsmethode werd het aantal aangetaste planten zorgvuldig geteld. Per plot werd zo een percentage zieke planten berekend voor iedere 29 waarneming. Om de gegevens statistisch te verwerken werd een ziekte-index voor het groeiseizoen opgesteld voor iedere plot. Deze ziekte-index is zo opgebouwd dat alle waarnemingen evenveel doorwegen op het eindresultaat. Om de ziekte-index te berekenen werden 12 klassen gemaakt met betrekking tot het percentage aantasting van de planten. De formule voor de ziekte-index is: Σ (aantal keer dat klasse n voorkomt) ∗ (klassenr − 1) ∗ 100 6 𝑤𝑎𝑎𝑟𝑛𝑒𝑚𝑖𝑛𝑔𝑒𝑛 Tabel 9: De 12 klassen ingedeeld volgens percentage aantasting klasse 1 klasse 2 klasse 3 klasse 4 klasse 5 klasse 6 Ter verduidelijking wordt (1∗1)+(1∗4)+(2∗8)+(1∗7)+(1∗11) 6 0% 1 - 10 % 11 – 20% 20 – 30 % 31 – 40 % 41 – 50 % de klasse 7 klasse 8 klasse 9 klasse 10 klasse 11 klasse 12 ziekte-index van 51 – 60 % 61 – 70 % 71 – 80 % 81 – 90 % 91 – 99 % 100 % plotnummer 101 berekend: ∗ 100 = 650 3.2 Rassenonderzoek late herfstprei en winterprei 3.2.1 Proefplan Voor de beschrijving van het proefplan wordt verwezen naar het proefplan van de rassenproef herfstprei (Figuur 10) aangezien dit volledig hetzelfde is. Uiteraard zijn de onderzochte rassen anders. De tussenliggende rijen zijn in deze proef van het ras TZ 01888 (Uniseeds). De rassen die werden opgenomen in deze proef zijn weergegeven in Tabel 10. 30 Tabel 10: Opgenomen rassen in de proef late herfst-winterprei Objectnr. Ras Zaadhuis 1 Aylton Nunhems 2 Poulton Nunhems 3 Pluston Nunhems 4 Vitaton Nunhems 5 Walton Nunhems 6 Belton Nunhems 7 Harston Nunhems 8 SV 3274 ZL Seminis 9 Delmas Syngenta 10 Oberon Syngenta 11 Curling Bejo 12 Keeper Bejo 13 Lucretius Seminis 14 Lancaster Uniseeds 15 Nestor CN Seeds 3.2.2 Teelttechnische maatregelen De algemene werkzaamheden, de bemesting en de toegepaste gewasbeschermingsmiddelen voor en tijdens deze proef zijn weergegeven in Tabel 11 en Tabel 12. Tabel 11: Algemene werkzaamheden en toegepaste bemestingen Datum Handeling/meststof 09/04/15 Zaai in plastiek serre 14/04/15 Zaai in plastiek serre 18/05/15 Digestaat (20 ton/ha) 08/06/15 Ploegen 09/06/15 Patentkali 30 % (500 kg/ha) Plantklaar leggen 06/07/15 Ammoniumnitraat 27 % (500 kg/ha) 2e maal plantklaar leggen 09/07/15 10 l/m2 beregend 10/07/15 Ruggen trekken en ponsen (65 x 10 cm) 10/07/15 Planten 31 Tabel 12: Toegepaste gewasbeschermingsmiddelen Onkruidbestrijding Ziektebestrijding Datum Middel Dosis Werkzame stof 29/07/15 Lentagran 1,5 kg/ha pyridaat Totril 0,5 l/ha ioxynil Stomp aqua 1 l/ha pendimethalin Butisan S 1,5 l/ha metazachloor 10/07/15 Topsin M Aangieten aan voet van de plant thiofanaat-methyl 18/08/15 Tebusip 1 l/ha tebuconazool 25/09/15 Tanos 0,6 kg/ha famoxadone cymoxanil Tebusip 1 l/ha Ortiva Top 1 l/ha 23/10/15 tebuconazool azoxystrobine difenoconazool 27/11/15 Ortiva Top 1 l/ha azoxystrobine 17/12/15 Tanos 0,6 kg/ha famoxadone cymoxanil Mesurol 1,5 l/ha methiocarb 31/07/15 Vertimec 0,5 l/ha abamectine 07/08/15 Mesurol 1,5 l/ha methiocarb 19/08/15 Vertimec 0,5 l/ha abamectine Insectenbestrijding 20/07/15 Voor de klimatologische omstandigheden, de infectiemethode en de beoordelingsmethodiek wordt verwezen naar punt 3.1.2 , 3.1.3 en 3.1.4. 32 3.3 Efficiëntie van faagtherapie onder veldomstandigheden De interesse in bacteriofagen die potentieel bacterieontwikkeling en -groei kunnen reduceren wordt alsmaar groter. Er is al heel wat onderzoek uitgevoerd in laboratoria, waar het toedienen van bacteriofagen een duidelijk effect heeft op de onderdrukking van bacteriële aantasting. In veldomstandigheden blijkt dit iets moeilijker omdat bacteriofagen niet zo stabiel zijn in de fyllosfeer (zie punt 2.3.3). In dit onderzoek naar het gebruik van bacteriofagen om bacterieziekten te voorkomen of te bestrijden in de praktijk, werd een onderscheid gemaakt in preventieve en curatieve bestrijding. De preventieve maatregel is gebaseerd op een dompelbehandeling met een mengsel van bacteriofagen net voor het uitplanten van de prei. Na het uitplanten van de preiplanten op het besmette perceel, werd deze opgevolgd om na te gaan of deze minder was aangetast dan de controlebehandeling. De curatieve methode berust op regelmatige bespuitingen met bacteriofagen na het uitplanten op een besmet perceel. 3.3.1 Proefplan De proef die werd opgezet is op dezelfde locatie gelegen als voorgaande rassenproeven. Op dit perceel was de voorteelt spinazie, gevolgd door raaigras. De proef omvat zes verschillende objecten die in vier herhalingen werden uitgevoerd. Het ras dat werd aangewend in deze fagenproef is Harston (Nunhems). Het proefveld bevat 16 rijen die elk 30 m lang zijn. Er werden slechts vier rijen bemonsterd, de tussenrijen dienden als bufferstrook. Ieder object bevat 25 planten. Figuur 12 en Tabel 13 geven het proefplan en het overzicht van de objecten weer. 106 105 104 103 205 203 206 204 304 306 303 305 403 404 405 406 302 301 401 402 0,50 m 102 101 201 202 Figuur 12: Proefplan fagenproef Tabel 13: Overzicht van de objecten opgenomen in de bacteriofagenproef 1 Dompelbehandeling met fagen 2 Dompelbehandeling met water zonder aanwezigheid van fagen (negatieve controle) 3 Bespuiting met fagen 4 Inoculatie met Pspo CFBP 1687 door verneveling 5 Inoculatie met Pspo CFBP 1687 door verneveling, gevolgd met faagbespuiting 6 Bespuiting met water (negatieve controle) 33 3.3.2 Teelttechnische maatregelen Het uitzaaien van de prei in de plastiek serre werd uitgevoerd op 09/04/15 en 14/04/15. Het ploegen, bemesten, plantklaar leggen en ponsen (65 x 10 cm) werd allemaal dezelfde dag uitgevoerd nl. op 22/07/15. Als bemesting werd 500 kg/ha patentkali en 500 kg/ha ammonium-nitraat aangebracht. Op 23/07/15 werd de prei uitgeplant. Voor de toegepaste gewasbeschermingsmiddelen wordt verwezen naar Tabel 14. Tabel 14: Toegepaste gewasbeschermingsmiddelen bij de fagenproef Onkruidbestrijding Datum Middel Dosis/ha Werkzame stof 17/08/15 Butisan S 500 1,5 l Stomp aqua 1l metazachloor pendimethalin Totril 0,5 l ioxynil Lentagran 1 kg pyridaat Frontier elite 0,7 l dimethenamide-P Stomp Aqua 1l pendimethalin Totril 0,5 l ioxynil Lentagran 1,5 kg pyridaat Fantic M 2,5 kg mancozeb 21/08/15 Ziektebestrijding 25/09/15 benalaxyl-M 23/10/15 Tebusip 1l tebuconazool Ortiva Top 1l azoxystrobine difenoconazool 27/11 Ortiva 1l azoxystrobine 17/12/15 Tanos 0,6 kg famoxadone cymoxanil Mesurol 1,5 l methiocarb 19/08/15 Vertimec 0,5 l abamectine 03/09/15 Tracer 0,2 l spinosad Insectenbestrijding 07/08/15 3.3.3 Proefhandelingen De infectie en de beoordeling werden op dezelfde manier als voorgaande proeven uitgevoerd. Er werden zes waarnemingen uitgevoerd gedurende het groeiseizoen. Voor de dompelbehandeling werd de eerste observatie uitgevoerd zeven weken na het planten. De daaropvolgende observaties waren telkens met een interval van twee weken. In Tabel 15 wordt gedetailleerd weergegeven welke handelingen op welk moment werden uitgevoerd. Aangezien deze proef ook in Beitem plaatsvond, gelden dezelfde klimatologische omstandigheden als voorgaande rassenproeven. 34 Tabel 15: Datum van infectie, behandeling en bemonstering. Datum Handeling 23/07/15 Object 1 en 2: bodem besmetten met Pspo stam CFBP 1687 Object 1 : planten volledig onderdompelen met fagenoplossing (15 minuten) Object 2: planten volledig onderdompelen met water (controle) 03/09/15 Object 4 en 5 : prei infecteren met Pspo stam CFBP 1687 (bij vochtig weer) 27/08/15 Faagbehandeling van object 3 en 5 (object 6 : controlebehandeling met water) 03/09/15 Faagbehandeling van object 3 en 5 (object 6 : controlebehandeling met water) 10/09/15 Faagbehandeling van object 3 en 5 (object 6 : controlebehandeling met water) 17/09/15 Beoordeling (1) Faagbehandeling van object 3 en 5 (object 6 : controlebehandeling met water) 24/09/15 Faagbehandeling van object 3 en 5 (object 6 : controlebehandeling met water) 28/09/15 Beoordeling (2) 12/10/15 Beoordeling (3) 26/10/15 Beoordeling (4) 13/11/15 Beoordeling (5) 10/12/15 Beoordeling (6) Voor het toedienen van de fagen werd het protocol gevolgd van Inagro (zie bijlage 1 en 2). Object 1 werd voor het uitplanten 15 minuten gedompeld in een faagoplossing met een concentratie van 107 CFU (Rombouts et al., 2016). Bij het dompelen met de faagoplossing werd met een volume gewerkt van 5 l per 3750 planten wat overeen komt met de gangbare toepassingen van 200 l/150 000 planten. Om een concentratie te bekomen van 107 PFU/plant werd 37,50 ml van de oplossing (109 PFU/ml) opgelost in 5L water (zie bijlage 1). Bij object 3 en 5 werd de prei ook behandeld met fagen, maar dan na het uitplanten, op het veld d.m.v. vijf bespuitingen met een intervalperiode van een week. Doordat fagen gevoelig zijn voor uv-licht en ze door deze straling worden afgebroken, werd de behandeling uitgevoerd wanneer er geen zon was. Het uitgangsmateriaal voor de twee objecten (object 3 en 5) in vier herhalingen bedraagt 218,2 ml van de stockoplossing (109 PFU/ml) zodat kan worden verneveld met een concentratie van 108 PFU/plant (zie bijlage 2). 35 3.4 Infectieproeven: infectie van preiplanten via verwonding en verneveling Het is nog niet duidelijk welke bacteriestammen precies de meest infectieuze zijn. Omdat bij de vaststelling van een zieke plant meestal meerdere stammen aanwezig zijn, is niet precies geweten dewelke het meest voorkomt en dewelke het meeste problemen veroorzaakt. In samenwerking met het ILVO werden zeven verschillende stammen onderzocht. Hierbij zijn er vier stammen afkomstig uit het P.fluorescens complex en drie stammen van P. syringae pv. porri. 3.4.1 Opkweek preiplanten De infectieproeven werden uitgevoerd op jonge preiplanten. De aangewende preiplanten werden los aangekocht bij plantenkweker Depraeter en zijn van het ras Krypton (Nunhems). Daarna werden de planten direct in potten verplant die gevuld werden met potgrond. Er werden twee planten per pot geplant en daarna werd alles in de serre geplaatst. Een week voor infectie werden de planten verplaatst naar de fytotron op 18°C om zich wat te herstellen van de relatief koudere temperaturen in de serre. Bij infectie hadden de preiplanten twee tot drie echte blaadjes bij de knipmethode en vier tot vijf blaadjes bij de infectie via verneveling. 3.4.2 Infectietechniek via verwonding Deze proef omvat verscheidene infectieproeven met zeven bacteriestammen die bij bepaalde temperaturen (-2°C, 8°C, 18°C en 28°C) werden geïncubeerd. Om te kunnen beoordelen wat de optimale bladnatperiode is voor infectie, werden de planten na infectie afgedekt met plastiek gedurende een periode van 0, 24 en 48 uur. Ieder object bestond uit vier potten met elk twee planten. Verwonding werd nagebootst door in de bladtop een knipje te maken in de lengterichting van het blad. Indien planten of volledige blaadjes afstierven door infectie of uitdroging, konden niet alle infectielaesies gemeten worden. De aangewende bacteriestammen afkomstig van het ILVO zijn Pspo GBBC 1422, Pspo GFBP 1908, Pspo LFBP 1687, P. marginalis GBBC 1475, P.fluorescens GBBC 1198, P.fluorescens GBBC 1171 (isolaat uit kolen), P.salmoni GBBC 1937 (isolaat uit plantenkwekerijen). De stammen werden aangebracht in een falconbuisje samen met 10 mM fosfaatbuffer waarbij de concentratie 108 CFU bedroeg. Bij het uitvoeren van de eigenlijke infectie werd een schaar in deze suspensie (108 CFU) gebracht en hiermee geknipt in het blad van de preiplant. Infectie met P.fluorescens stammen bij vorsttemperaturen De preiplantjes werden twee dagen voor de infectie in een klimaatkast gebracht waar de temperatuur -2°C bedroeg. Door deze vorsttemperaturen kunnen in de blaadjes van de prei barsten ontstaan in de cellen. Dit maakt de kans op infectie door de bacteriën ook groter. Na het infecteren werden deze planten nog drie dagen op deze negatieve temperatuur gehouden. Daarna werden ze op een temperatuur gebracht van 8°C zodat de infectie sneller zou doorgaan. 36 Incubatie bij 8°C en 18°C Om te zien bij welke temperaturen de bacteriestammen nu het best infecteren en of er verschillen zijn tussen de stammen onderling, werden de geïnfecteerde preiplantjes in een klimaatkast van 8°C en 18°C geplaatst gedurende respectievelijk drie en twee weken. Incubatie van Pspo stammen bij 28°C Bij de infectie op 28°C werden enkel de Pspo stammen in rekening gebracht omdat bij warme temperaturen vooral bacterieziekte wordt veroorzaakt door stammen van Pspo (Van Vaerenbergh, 2016). 3.4.3 Infectietechniek via verneveling Bij de infectie d.m.v. verneveling werden alle zeven stammen aangewend en deze werden op dezelfde manier opgekweekt zoals voorgaande proeven. De suspensies bij verneveling dienden 100 maal meer geconcentreerd te zijn dan deze gebruikt bij de verwonding. Deze suspensie (1010 CFU/ml) werd opgelost in een halve liter gewoon kraantjeswater samen met 100 µl Tween 80. Deze uitvloeier zorgt voor een gelijkmatigere verspreiding op het blad. Vervolgens werd deze oplossing verneveld met heel fijne druppeltjes over 12 preiplanten (12 x 4 à 5 blaadjes = 48 à 60 blaadjes). De planten werden direct na infectie afgedekt met plastiek gedurende 24 u en in een klimaatkast geplaatst van 25°C. 3.4.4 Beoordelingsmethode Bij de infectie met de knipmethode werden twee en drie weken na het infecteren geteld hoeveel knipjes er symptomen vertoonden van bacteriële infectie. Indien er symptomen zichtbaar waren, werd de lengte van de laesie gemeten. Het scoren van de symptomen werd bij de vernevelingsproef ook tweemaal uitgevoerd, maar slechts één en twee weken na infectie. Bij de beoordeling van de infectie werd terug de lengte van de laesie gemeten en er werd rekening gehouden met het feit of deze laesie al dan niet chlorotisch of necrotisch was. Figuur 13: Duidelijk chlorotische laesie met aan de top van het blad lichte necrose twee weken na verneveling met Pspo GBBC 1422 37 3.5 Statistische analyse van de metingen Bij de statistische verwerking van de resultaten werd gebruik gemaakt van het programma SPSS. Indien de data normaal verdeeld waren, werd op basis van een ANOVA variantie analyse conclusies genomen op het 5%-significantieniveau. Wanneer echter de data geen normale verdeling volgden (infectieproeven), werden niet parametrische testen (Kolmogorov Smirnov en Mann-Whitney U) gebruikt. De tabellen met de statistische analyse van de data zijn terug te vinden in bijlage. 38 4 Resultaten 4.1 Rassenproef vroege herfstprei 4.1.1 Proefopzet Aantasting van planten door Pspo en P. fluorescens is moeilijk te bestrijden. Preventieve ingrepen zijn daarom fundamenteel om het probleem te voorkomen, eerder dan het te bestrijden. Dergelijke maatregelen worden in de literatuurstudie uitgebreid aangekaart. Eén van deze maatregelen is het telen van rassen die toleranter zijn voor ziekten en plagen. Deze rassenproeven onderzoeken de gevoeligheid voor bacterieziekte veroorzaakt door Pspo of P. fluorescens. Zowel voor de herfstprei als voor de winterprei werden telkens 15 rassen opgenomen in de proef. 4.1.2 Resultaten In onderstaande boxplot zijn Rally, Pluston en Belton de rassen met gemiddeld genomen een lagere ziekte-index dan de andere geteste rassen. Copernic, Krypton en SG 1101 lijken een hogere ziekte-index te hebben. Om te zien of deze rassen significant verschillen, werd een two way Anova uitgevoerd. Uit deze statistische verwerking blijkt dat Rally een significant lagere ziekte-index heeft dan het ras SG 1101. De verschillen tussen alle andere rassen zijn niet significant. De output van de Tukey test is terug te vinden in bijlage 5. Figuur 14: Boxplot van de ziekte-index per ras (p-waarde van groep a en b is respectievelijk 0,104 en 0,070) 39 4.2 Rassenproef winterprei 4.2.1 Proefopzet Deze proef volgt dezelfde strategie als voorgaande proef. Opnieuw werd een ziekte-index opgesteld op dezelfde wijze als voorgaande proef. 4.2.2 Resultaten De aangetaste planten per plot uitgedrukt in procent, samen met de berekende ziekte-index zijn terug te vinden in bijlage 5. Een two way Anova werd uitgevoerd om na te gaan of er geen blokeffect aanwezig is. De hypothese dat de factor herhaling geen verschillen geeft, werd ook bevestigd in deze analyse. De rassen kunnen worden onderverdeeld in drie significantiegroepen met bijhorende p-waarden van 0,073(a), 0,072(b) en 0,122(c). De output van de tukey test is weergegeven in bijlage 6. Figuur 15: Boxplot van ziekte-index van elk ras met bijhorende significantiegroep De ziekte-index van Curling is significant lager dan deze van Harston, SV3274 ZL en Nestor. Dit wil zeggen dat Curling minder gevoelig is aan bacterieziekte dan de drie laatst genoemde rassen. Curling heeft de laagste ziekte-index met een waarde van 306, maar deze verschilt niet significant met de andere rassen. Nestor (528) scoort significant minder goed dan Curling, Keeper, Delmas en Pluston. Met alle overige rassen is er geen significant verschil. 40 Uit deze proef blijkt dat de winterrassen die gemiddeld genomen minder gevoelig zijn aan bacteriële infectie Curling, Keeper, Delmas en Pluston zijn. Nestor is eerder een gevoelig ras. 4.3 Bacteriofagentoepassing onder veldomstandigheden 4.3.1 Proefopzet en resultaten De dataset van de gegevens worden weergegeven in bijlage 7. Tabel 16 geeft de gemiddelde waarde weer van de aantasting per object voor iedere waarneming en de bijhorende ziekte-index. De ziekte-index werd op dezelfde methode berekend als in voorgaande proeven. In deze proef werd een behandeling met bacteriofagen uitgevoerd op twee verschillende methoden. Er werd een dompelingbehandeling uitgevoerd (object 1 en 2) en daarnaast werd ook een vernevelingsbehandeling uitgevoerd (object 3-6). Deze twee behandelingen kunnen afzonderlijk worden beoordeeld. Tabel 16: Percentage aantasting van de planten en bijhorende ziekte-index per object Object W1 W2 W3 W4 W5 W6 Ziekte-index Object 1 Dompelbehandeling met fagen Object 2 Dompelbehandeling met water (controle) Object 3 Faagbehandeling door bespuiting Object 4 Inoculatie met bacterie (negatieve controle) Object 5 Inoculatie met bacterie en faagbehandeling door bespuiting Object 6 Controle 0 3 2 4 24 21 51 71 46 40 44 35 312 329 0 0 7 6 21 23 76 68 46 46 51 56 371 371 1 8 23 73 54 47 375 0 6 22 77 51 52 379 Uit de resultaten voor de ziekte-index is een tendens zichtbaar waarbij planten die ondergedompeld werden (object 1 en 2) minder aantasting vertonen. Echter deze behandeling is niet significant verschillend van de andere behandelingen. In Figuur 16 werd de dompelbehandeling vergeleken met de controledompeling met water. De lijnen vallen ongeveer samen met elkaar. Enkel bij de vierde waarneming (drie maanden na behandeling) is een significant verschil (p<0,05) waarbij de behandeling een aantastingsgraad van 51 % weergeeft tegenover de controle 71 %. Later op het seizoen is er een sterkere daling bij de onbehandelde planten dan bij deze die een faagbehandeling kregen. Deze tendens leidt tot een iets hogere aantasting bij de behandelde planten. 41 80 70 Percentage aantasting 60 50 40 Dompelbehandeling met fagen Controlebehandeling 30 20 10 0 Figuur 16: Percentage aantasting per beoordeling van dompelbehandeling met fagen en controle 4.3.2 Bespreking resultaten Bij de ziekte-index van alle objecten is er een trend dat de dompelbehandeling minder ziekteverschijnselen vertoont dan de behandelingen via verneveling. Ook de controlebehandeling bij het dompelen vertoont een lagere ziekte-index. Bij de laatste waarnemingen is deze trend veel minder uitgesproken, waardoor het verschil van aantasting vooral in het begin aantoonbaar was. Een mogelijke verklaring is dat de gedompelde planten een optimalere groeistart hebben gehad bij het verplanten van de prei, zodat ze in het begin minder gevoeliger waren. Een mogelijke bijkomende verklaring is dat in het begin van het groeiseizoen de toegediende bacteriofagen de relatief lage druk van Pspo stammen onder controle had terwijl bij toenemende druk in het seizoen de efficiëntie van de bacteriofagen vermindert. De vier behandelingen die uitgevoerd werden met een vernevelaar tonen bijna geen verschillende waarden voor de ziekte-index. De controles, waarbij geen fagen werden toegepast, vertonen niet meer ziektesymptomen. Bij de objecten waar een extra inoculatie met bacteriën werd aangebracht (object 4), is ook geen hogere aantasting dan waar dit niet werd aangebracht (object 6). Dit kan een aanwijzing zijn dat er een hoge graad van natuurlijke druk van Pspo aanwezig is op het veld, wat niet uitgesloten is door de ideale weersomstandigheden begin augustus en half september (zie punt 3.1.2). Op basis van dit gegeven, is de kans reëel dat er andere stammen dan Pspo CFBP 1687 op het veld aanwezig waren, waardoor het toegediende fagenprofiel niet werkte. Het feit dat de vernevelingsbehandelingen niet veel effect vertonen, kan ook te wijten zijn aan een niet opgaande competitie met de bacteriën, waarbij de bacteriën in te hoge concentratie aanwezig waren in vergelijking met het toegediende aantal fagen. 42 4.4 Infectieproeven: infectie van preiplanten via verwonding 4.4.1 Proefopzet Uit de literatuur blijkt dat de infectie door Pspo en P.fluorescens meestal via wondjes plaatsvindt (Lamichhane et al., 2015). Welke parameters het belangrijkst zijn, dient nog verder onderzocht te worden. Bij deze infectieproeven werden de parameters temperatuur en relatieve vochtigheid (bladnatperiode) vergeleken. De ingezette bacteriesuspensies hadden allemaal dezelfde concentratie (108 CFU/ml). Deze concentratie zou voldoende moeten zijn als de infectie via wondjes gebeurd (Van Vaerenbergh, 2016). De onderzochte incubatietemperaturen zijn -2°C, 8°C, 18°C en 28°C. Om het verschil in relatieve vochtigheid te testen, werden de planten afgedekt met plastiek. Door de combinatie van een laagje water in de bak te doen waar de potten in staan en het afdekken van de planten wordt een hoge relatieve vochtigheid gecreëerd omdat het water niet kan verdwijnen uit het milieu. Bij de eerste test werden er drie verschillende afdekperiodes gebruikt nl. 0, 24 en 48 u afdekking direct na het infecteren. Later werden slechts twee afdekperiodes gebruikt (24 en 48 u). Als hypothese wordt gesteld dat de infectie meer uitgesprokener zal zijn bij de planten die het langst werden afgedekt. Twee en drie weken na infectie werden alle plantjes gecontroleerd op de aanwezigheid van symptomen veroorzaakt door de onderzochte bacteriestammen die via een knipje in het blad van de plant werden binnengebracht. Bij het beëindigen van de proef na twee of drie weken (afhankelijk van de incubatietemperatuur) werd het aantal plantjes geteld die de symptomen vertonen. Indien er een duidelijke laesie aanwezig was, werd deze gemeten. 4.4.2 Resultaten Incubatie van P.fluorescens bij -2°C Uit de literatuur blijkt dat het aandeel P.fluorescens soorten hoger is dan de Pspo stammen op zieke prei tijdens de winter. Of dit te maken heeft met de andere infectiewijze (pectinolytische enzymen versus T3SS) is nog niet geweten. Het is tevens niet uitgesloten dat bepaalde stammen uit het P.fluorescens complex een meer uitgesprokener INA activiteit bezit. Of kunnen sommige P.fluorescens stammen gewoon sneller groeien bij temperaturen onder het vriespunt vergeleken met Pspo stammen? Bij deze infectieproef werden enkel de stammen van het P.fluorescens complex aangewend. Figuur 17 geeft het aantal knipjes (in %) weer die een duidelijke infectie vertonen drie weken na infectie. Enkel het verschil dat P.salmoni GBBC 1937 meer aantasting veroorzaakt dan P.fluorescens GBBC 1198 (p=0,016) was statistisch aantoonbaar, verder waren er geen significante verschillen. 43 Percentage aangetaste knipjes 35 30 25 20 24 u afgedekt 15 48 u afgedekt 10 5 0 Pm1475 Pf1198 Pf1171 Ps1937 controle Bacteriestam Figuur 17: Percentage aangetaste knipjes veroorzaakt door de verschillende stammen van het P.fluorescens complex bij -2°C (Pm1475 staat voor P.marginalis GBBC 1475, Pf1198 staat voor P.fluorescens GBBC 1198, Pf1171 staat voor P.fluorescens GBBC 1171 en Ps1937 staat voor P.salmoni GBBC 1937) Het percentage aangetaste knipjes schommelt tussen 0 en 33 % over alle stammen heen. Gemiddeld genomen worden door P.salmoni GBBC 1937 (33 % en 15 % bij respectievelijk 24 u en 48 u afdekking) meer aantastingen veroorzaakt. P.fluorescens GBBC 1198 vertoont daarentegen een lager aandeel geïnfecteerde knipjes (7 % bij 24 u afdekking en 0 % bij 48 u afdekking). De controle die enkel met de bufferoplossing werd behandeld, vertoont een aantal laesies (16 % en 9 %) die verklaart kunnen worden als rechtstreeks gevolg door de verwonding. Er zijn geen significante verschillen tussen de 24 u afgedekte planten en de 48 u afgedekte planten. Incubatie bij 8°C Na drie weken werd geteld hoeveel knipjes er symptomen vertonen per object. Deze tellingen zijn weergegeven in Figuur 18. P.fluorescens GBBC 1198 vertoont hier merkelijk meer geïnfecteerde knipjes (43 %) dan alle andere bij 24 u afdekking. Daarna volgt Pspo GBBC 1422 met een percentage aangetaste knipjes van 21 % voor beide afdekkingen. Als er wordt rekening gehouden met de lengtes van de laesies, dan geeft dit dezelfde resultaten weer. De laesielengtes veroorzaakt door P.fluorescens GBBC 1198 en Pspo GBBC 1422 zijn significant verschillend van de controle. Verder is de laesielengte van P.fluorescens GBBC 1198 ook significant groter dan deze van P.salmoni GBBC 1937. De overige stammen vertonen geen significante verschillen. Het aantal uren afdekking veroorzaakt eveneens geen significante verschillen, er is ook geen trend te zien dat 48 u afdekking aanleiding geeft tot hogere infecties. 44 45 Percentage aangetaste knipjes 40 35 30 25 20 24 u afgedekt 15 48 u afgedekt 10 5 0 Bacteriestam Figuur 18: Aantal aangetaste knipjes (in %) van iedere stam na 24 u en 48 u afdekking drie weken na infectie bij 8°C Incubatie bij 18°C De infectieproef bij een incubatietemperatuur van 18°C werd in twee delen uitgevoerd. De infectie met de P.fluorescens stammen werd uitgevoerd met drie verschillende afdekperiodes (0 u, 24 u en 48 u) en de Pspo stammen werden slechts met twee verschillende periodes afgedekt (24 u en 48 u). 60 Aantal aangetaste kinpjes (in %) 50 40 30 0 u afgedekt 20 24 u afgedekt 10 48 u afgedekt 0 Pspo1687 Pspo1908 Pspo1422 Ps1937 Pf1171 Pf1198 Pm1475 Controle Bacteriestam Figuur 19: Aantal knipjes die infectie vertonen (in %), twee weken na de infectie met 0, 24 en 48 uren afdekking onder plastiek 45 Volgens Figuur 19 zouden de twee stammen van P.fluorescens (GBBC 1171 en GBBC 1198) en Pspo GBBC 1422 de meest infectieuze zijn. De boxplot in Figuur 20 bevestigt deze stelling. Met uitzondering van de controle is op de grafiek geen duidelijk verband te zien zoals gesteld in de hypothese dat afdekking zou leiden tot hogere infectie. In de helft van de gevallen geeft de afdekking van 24 u de duidelijkste infecties weer. Figuur 20: Boxplot van de laesielengte veroorzaakt door de bacteriestammen bij 18°C twee weken na infectie Als alle afdekkingen in rekening worden gebracht, is de laesielengte van de controle significant lager dan deze van Pspo GBBC 1422 (p=0,0015), P.fluorescens GBBC 1198 (p=0,006), P.fluorescens GBBC 1171 (p=0,0065) en Pspo LFBP 1687 (p=0,047). P.salmoni GBBC 1937 heeft de significant laagste waarde voor de laesielengte (p=0,0115). 46 Incubatie van Pspo bij 28 °C Figuur 21 geeft het percentage aangetaste knipjes weer twee weken na de infectie. Bij de incubatie van preiplanten op een temperatuur van 28°C waren de symptomen niet geheel duidelijk. Vanwege deze reden werd een onderscheid gemaakt in lichte aantasting en symptomen op basis van een duidelijke laesie. De verschillen tussen de stammen zijn in deze proef minimaal en niet significant. Niettegenstaande kunnen toch enkele trends worden besproken. In Figuur 21 is er een tendens dat bij de objecten die 48 u werden afgedekt meer duidelijke laesies verschijnen. Bij 48 u afdekking lijkt Pspo GFBP 1908 het meest infectieus. Pspo GBBC 1422 vertoont een hoge graad van lichte aantasting, doch geen hoge graad van duidelijke laesies. De stam Pspo LFBP 1687 vertoont net een omgekeerde trend. Hieruit kan worden verondersteld dat Pspo LFBP 1687 agressiever is dan Pspo GBBC 1422 die trager symptomen vertoont bij de planten. Figuur 21: Aantal aangetaste blaadjes (in %) twee weken na infectie veroorzaakt door Pspo stammen bij 24 en 48 u afdekking op een temperatuur van 28°C Uit Figuur 22 blijkt, rekening houdend met de laesielengte, Pspo LFBP 1687 het agressiefst te reageren op de preiplantjes. Door een gepaarde Mann-Whitney U test uit te voeren is er enkel een significant verschil tussen de controlebehandeling en de Pspo stam CFBP 1908 (p=0,0365). 47 Figuur 22: Boxplot van de laesielengte veroorzaakt door Pspo stammen bij 28 °C 4.4.3 Bespreking resultaten Tabel 17 is een overzichtstabel waar de aantastingsgraad (in % aangetaste knipjes) vermeld wordt in functie van de incubatietemperaturen en de bacteriestam voor iedere afdekking (0/24 en 48 u). Controle LFBP 1687 Pspo GFBP 1908 Pspo GBBC 1422 Pspo GBBC 1937 P.salmoni GBBC 1171 P.fluorescens GBBC 1198 P.fluorescens GBBC 1475 P.marginalis Tabel 17: Overzichtstabel van percentage aangetaste knipjes bij 0,24 en 48 u afdekking (0/24/48) -2°C -/21/17 -/7/0 -/0/21 /33/15 - - - -/17/9 8°C -/15/7 -/43/8 -/7/14 -/0/14 -/21/21 -/14/8 -/7/14 -/7/0 18°C 33/7/33 50/36/17 39/50/29 10/0/7 -/50/25 -/30/14 -/25/23 8/13/20 28°C - - - - 27/46/54 38/42/64 50/42/50 25/15/36 48 De controle bij de negatieve temperaturen heeft minder maar toch enige vorm van aantasting. Een mogelijke verklaring voor dit verschijnsel is dat door de knipjes gevolgd door vorsttemperaturen de cellen degraderen met als gevolg moeilijk onderscheidbare symptomen. De resultaten dienen dan ook met de nodige voorzichtigheid en kritisch beoordeeld te worden. Er is een trend dat P.salmoni GBBC 1937 het meeste infectie vertoont bij temperaturen onder het vriespunt. Dit blijkt enkel bij deze temperaturen, aangezien deze stam bij de andere incubatietemperaturen nagenoeg geen infectie vertoont. Bij een temperatuur van 8°C zijn P.fluorescens GBBC 1198 en Pspo GBBC 1422 het meest infectieus. Door de relatief lagere symptoomvorming bij P.fluorescens GBBC 1171 en P.salmoni GBBC 1937 kan verondersteld worden dat deze stammen niet infectieus zijn op jonge preiplanten bij 8°C. Het optreden van enige symptoomvorming kan te wijten zijn aan de gevolgen van schade door het knippen. Bij een temperatuur van 18°C zijn de vier meest infectieuze stammen P.fluorescens GBBC 1171, P.fluorescens GBBC 1198, Pspo GBBC 1422 en Pspo LFBP 1687. P.salmoni GBBC 1937 geeft bij deze temperatuur geen verschillen met de controle. P.fluorescens GBBC 1171 reageert verschillend bij temperaturen van 8°C en 18°C. Bij de koelere temperatuur zou de bacterie geen infectie veroorzaken terwijl bij 18°C deze stam een van de meest infectieuze blijkt te zijn. Bij 28°C werden enkel de Pspo stammen in rekening gebracht. Hierbij is het moeilijk om een verschil op te merken tussen de stammen onderling. Het is wel duidelijk dat naarmate de temperatuur stijgt, de symptomen teweeggebracht door besmetting met Pspo meer uitgesprokener is. Bij koelere temperaturen (8°C en 18°C) is het vooral stam GBBC 1422 van de Pspo stammen die meest infectieus is, echter bij 28°C wordt dit verschil kleiner. 4.5 Infectieproeven: infectie van preiplanten via verneveling 4.5.1 Proefopzet Meestal worden infectieproeven met bacteriën via verneveling toegepast. Ook onder veldomstandigheden worden inoculaties uitgevoerd m.b.v. een rugsproeier. De bacteriën worden zo op het blad gebracht en dienen zelf de plant te penetreren zoals dat in de natuur voorkomt. Bij deze wijze van infecteren worden de pathogenen niet rechtstreeks in de plant gebracht en dient de concentratie dan ook wat hoger te zijn (concentratie t.h.v. blad bedraagt 1010 CFU) vergeleken met de knipmethode. Er werden per stam 12 preiplanten geïnfecteerd met een handsproeiertje (zie Figuur 23). Een week en twee weken na de infectie werden de plantjes gescoord op eventuele symptomen. De incubatietemperatuur bedroeg 25°C en er werd één afdekperiode gehanteerd namelijk 24 u Figuur 23: afdekking. Handsproeier waarmee de bacteriesuspensie werd verneveld op het blad 49 4.5.2 Resultaten Het aantal blaadjes die laesies vertoonden was verschillend naargelang de stam en het waarnemingstijdstip. Onderstaande tabel geeft het aantal blaadjes weer per stam op de twee observatiemomenten. Tabel 18: Aantal zieke blaadjes een en twee weken na infectie bij 25°C na 24 u afdekking Bacteriestam Na 1 week Na 2 weken Pspo GBBC 1422 14 26 Pspo GFBP 1908 11 18 P. marginalis GBBC 1475 10 9 Pspo LFBP 1687 6 22 P.fluorescens GBBC 1198 6 11 P.salmoni GBBC 1937 4 9 Controle 2 8 P.fluorescens GBBC 1171 2 4 Deze tabel toont aan dat Pspo GBBC 1422, Pspo GFBP 1908, P. marginalis GBBC 1475 en Pspo LFBP 1687 het meeste aangetaste blaadjes heeft. P.salmoni GBBC 1937, P.fluorescens GBBC 1171 en de controle infecteren het minste blaadjes. Bij P. marginalis GBBC 1475 is na twee weken geen infectie bijgekomen, terwijl bij Pspo LFBP 1687 na de tweede week het aantal geïnfecteerde blaadjes bijna verviervoudigd is. Het fenomeen dat Pspo stammen het meest agressief zijn bij warmere temperaturen wordt bij deze proef bevestigd. P.salmoni en P.fluorescens GBBC 1171 zijn heel weinig infectieus. 50 900 Totale lesielengte (in mm) 800 700 600 500 400 necrose 1 300 chlorose1 200 100 0 PmGBBC1475 PfGBBC1937 Controle PfGBBC1198 PsCFBP1908 PfGBBC1171 PsCFBP1687 PsGBBC 1422 Bacteriestam Figuur 24: Totale laesielengte na verneveling met bacteriestam een week na infectie bij een incubatietemperatuur van 25°C Als er wordt rekening gehouden met de grootte van de laesies en het al of niet necrotisch worden dan lijkt hier P.marginalis GBBC 1475 het agressiefst aangezien het aandeel necrotische laesies bijna 90 % is. De totale laesielengte veroorzaakt door Pspo GBBC 1422 is na de eerste week het grootst met een aandeel necrotische laesies van 34 %. De controle, P.fluorescens GBBC 1171 en Pspo CFBP hebben de kleinste laesies een week na de infectie. Totale lesielengte (in mm) 2500 2000 1500 1000 necrose 2 500 chlorose 2 0 PmGBBC1475 PfGBBC1937 Controle PfGBBC1198 PsCFBP1908 PfGBBC1171 PsCFBP1687 PsGBBC 1422 Bacteriestam Figuur 25: Totale laesielengte na verneveling per bacteriestam twee weken na infectie incubatietemperatuur van 25°C bij een 51 Als de totale laesielengte wordt bemonsterd twee weken na het infecteren, kunnen enkele verschuivingen worden waargenomen. Pspo GBBC 1422 vertoont nog steeds de grootste laesies in totaal, maar het aandeel necrose is nu van 34 % naar bijna 80 % geëvolueerd. Opmerkelijk is dat Pspo CFBP 1687 na de tweede week 1870 mm laesies veroorzaakt waarvan 90 % necrotisch is terwijl dit na een week slechts 160 mm bedroeg met necrose van 70 %. Het omgekeerde fenomeen komt voor bij de P.marginalis stam waar na twee weken, vergeleken met de andere stammen, de totale laesielengte slechts op de vijfde plaats staat terwijl dit na de eerste week nog de tweede plaats was. Figuur 26: Boxplot van de totale laesielengte twee weken na infectie i.f.v de bacteriestam In Figuur 26 is het duidelijk dat de Pspo stammen het meest infectieus zijn. De laesies veroorzaakt door Pspo CFBP 1908 zijn minder dan de helft van de andere twee Pspo stammen, doch dit is geen significant verschil. De Pspo stammen zijn significant meer infectieus dan de andere stammen. P.fluorescens GBBC 1171 is niet infectieus op de preiplantjes want deze stam is niet significant verschillend ten opzichte van de controle. De vergelijkingstabel met de bijhorende p-waarden is weergegeven in bijlage 9. 52 4.5.3 Bespreking resultaten De Pspo stammen zijn hier significant meer infectieus dan de andere stammen afkomstig van het P.fluorescens complex. De proeven werden uitgevoerd met jonge preiplanten. Deze bevinding bevestigd de literatuurstudie waar wordt aangehaald dat bacteriestammen uit het fluorescens complex niet of minder infecteren bij jonge preiplanten, maar later in het groeiseizoen, bij oudere prei dus, actief worden. De vaststelling dat de eerste week na infectie vooral P.marginalis aantasting veroorzaakte en later na twee weken andere stammen infectieuzer bleken, wijst in de richting dat P. marginalis heel snel de plant kan infecteren om nadien stabiel te blijven. Het tegenovergestelde wordt waargenomen bij Pspo CFBP 1687 waar na twee weken een heel groot aantal blaadjes werden aangetast. 53 5 Discussie Rassenproeven die de gevoeligheid aan bacterieziekte veroorzaakt door Pspo onderzoeken, werden eerder uitgevoerd in het PCG in Kruishoutem in 2012 en 2013. De vroege herfstrassen die werden opgenomen in deze thesis en tegelijk ook in de rassenproeven bij het PCG zijn Belton en Pluston in 2012 en Krypton, Duraton en Pluston in 2013. Er werden bij deze rassenproeven ook geen significante verschillen waargenomen. Belton was bij een eerste waarneming een van de meest aangetaste samen met nog twee andere rassen. Echter dit verschil van aantasting verdween naar het einde van de proef. In deze thesis werd met een ziekte-index gewerkt waarbij alle waarnemingen over het groeiseizoen in rekening werden gebracht. Op basis van deze ziekte-index kan een goede vergelijking worden gemaakt tussen de rassen onderling. Echter waren ook hier geen significante verschillen van de ziekte-index voor de opgenomen rassen. Er is wel een significant verschil tussen het ras met de hoogste ziekte-index (SG 1101) en de laagste ziekte-index (Rally) voor de herfstprei. Bij de rassenproef late herfst-winterprei zijn meer rassen opgenomen die ook in het PCG werden onderzocht. Bij deze rassenproef werden ook geen significante verschillen waargenomen. Er kunnen wel enkele bevindingen worden gedaan. Zo vertoonde Curling, Nestor en Aylton in 2012 iets minder symptomen van aantasting door Pspo dan de andere rassen. Harston had bij de oogst iets meer aantasting vergeleken met de andere rassen. Het ras Curling komt hier tevens ook bovenaan de lijst naar tolerantie tegen Pspo aantasting. Nestor had hier een grotere ziekte-index wat niet wordt bevestigd door de proeven van 2012, waar dit ras eerder meer tolerantie vertoonde vergeleken met de andere rassen. Verder werd een veldproef uitgevoerd om de mogelijkheden voor bacteriofaagtherapie te optimaliseren. Een eerste toediening van de bacteriofagen was door middel van een dompelbehandeling. Dit werd op dezelfde manier uitgevoerd als bij Rombouts et al. (2016). Bij de beoordeling drie maanden na de behandeling is het percentage aangetaste planten 51 % bij het behandelde object en 71 % bij de controle. Omdat een verschil op een welbepaald moment niet veelzeggend is, werd hier terug een ziekte-index opgesteld waarbij de zes observaties samen vervat zitten in één waarde. De ziekte-index voor de met bacteriofagen behandelde prei en de controle bedraagt respectievelijk 312 en 329. Dit minimaal verschil is niet significant. Bij de toediening van bacteriofagen via spuitmethode (verneveling) werden geen significante verschillen waargenomen bij ieder observatiemoment en de ziekte-index. Uit deze resultaten kan worden bevestigd dat faagtherapie onder veldomstandigheden wel mogelijk is, maar afhankelijk is van heel wat factoren zoals bepaalde weersomstandigheden (zonlicht, neerslag etc.). De moeilijkheid van faagtherapie is de toediening ervan en de nood aan een hoge densiteit van de bacteriofagen om potentieel te kunnen concurreren met de Pspo stammen aanwezig op dat moment. De vele milieufactoren in de fyllosfeer maakt faagtherapie heel moeilijk om bladziekten zoals bacterieziekte bij prei te behandelen (Rombouts et al., 2016). De infectieproeven die zowel via de knipmethode als de vernevelingsmethode werden uitgevoerd, bevestigen dat Pspo stammen meer infectieus zijn bij warmere temperaturen dan 54 de stammen afkomstig van het Pseudomonas fluorescens complex. Van de Pspo stammen zou stam GBBC 1422 het meest infectieus zijn. Dit verschil is vooral het grootst bij koelere temperaturen. Niettegenstaande geen significante verschillen voorkwamen, werd bij vorsttemperatuur vooral schade veroorzaakt door P.salmoni GBBC 1937 vastgesteld. Daarna volgde P.marginalis GBBC 1475. De vernevelingsproef toont aan dat P.marginalis heel snel het blad kan infecteren vergeleken met Pspo CFBP 1687 waarbij de symptomen later optreden. Dit kan een mogelijke verklaring bieden voor het feit dat stammen uit het P.fluorescens complex meer schade verrichten bij koude temperaturen dan Pspo stammen die meer infectie veroorzaken bij warme temperaturen. De parameter relatieve vochtigheid die werd gestuurd aan de hand van afdekking met plastiek geeft geen eenduidige resultaten. Als hypothese werd gesteld dat hoe langer werd afgedekt (langere relatieve vochtigheid), hoe hoger de kans op infectie. Deze hypothese wordt slechts in redelijke mate gevolgd bij de infectie op 28°C. Bij de andere temperaturen zijn geen significante verschillen tussen de periode van afdekken. De symptomen bij het vernevelen waren duidelijker onderscheidbaar dan bij de infectie met de knipmethode. Een mogelijke oorzaak kan zijn dat de concentratie van de bacteriën bij de knipmethode lager was dan bij het vernevelen. Anderzijds kan de oorzaak ook te wijten zijn aan een onderschatting van de besmetting via de knip, waarbij het gebruikte volume bacteriesuspensie kleiner was dan deze gebruikt bij het vernevelen. Eventueel kan het verschil ook te wijten zijn aan het stadium waarin de prei zich bevond bij het infecteren. Zo was de prei bij de infectie d.m.v. de knipmethode iets jonger dan de prei die werd geïnfecteerd door verneveling. 55 6 Algemene conclusie Uit deze thesis blijkt dat rassenkeuze geen grote rol speelt in gevoeligheid aan bacteriële infectie veroorzaakt door Pseudomonas syringae pv. porri en P.fluorescens. De gezondheidstoestand en het fysiologisch stadium van de prei zijn meer bepalend voor gevoeligheid aan infectie. Het onder controle houden van de bacterieziekte door middel van bacteriofaagtoediening in gecontroleerde omstandigheden is vrijwel bewezen, maar het gebruik onder veldomstandigheden geeft onduidelijke resultaten weer. Het dompelen van de prei voor het uitplanten in een bacteriofaagoplossing lijkt hier een betere toedieningsmethode te zijn dan het herhaaldelijk vernevelen van een bacteriofaagoplossing na het uitplanten hoewel deze verschillen niet significant zijn. Faagtherapie onder veldomstandigheden dient geoptimaliseerd te worden waarbij de bestendigheid van de bacteriofagen in de fyllosfeer tegen verschillende omgevingsfactoren zoals uv-licht en uitdroging de grootste uitdagingen zullen zijn. De infectieproeven bevestigen dat P.syringae pv. porri stammen meer infectieus zijn bij jonge preiplanten en warmere temperaturen vergeleken met stammen uit het P.fluorescens complex. De infectiemethode via verwonding kan nog verbeterd worden aangezien deze minder duidelijke symptomen van aantasting weergeeft vergeleken met de infectie via verneveling. 56 7 Referentielijst Alsohim, A. S., et al. (2014). The biosurfactant viscosin produced by Pseudomonas fluorescens SBW25 aids spreading motility and plant growth promotion. Environmental Microbiology, pp. 2267-2281. Baker, C. J., et al. (2011). Detection of bacterial aggregation in tobacco cell suspensions treated with pathogenic bacteria. Physiological and Molecular Plant Pathology, pp. 170-175. Bashan, Y., & de Bashan, L.E. (2002). Reduction of bacterial speck (Pseudomonas syringae pv. tomato) of tomato by combined treatments of plant growth-promoting bacterium, Azospirillum brasilense, streptomycin sulfate, and chemo-thermal seed treatment. European Journal of Plant Pathology, pp. 821-829. Bender, C.L., Alarcon-Chaidez, F., & Gross, D.C. (1999). Pseudomonas syringae phytotoxins: mode of action, regulation, and biosynthesis by peptide and polyketide synthetases. Microbiology and Molecular Biology Reviews, pp. 266-292. Block, E. (2010). Garlic and Other Alliums: The Lore and the Science. RSC Publishing, 480 blz. Boch, J. en Bonas, U. (2010). Xanthomonas AvrBs3 family - type III effectors: discovery and function. Annual Review of Phytopathology, pp. 419-436. Buell, C.R., Joardar, V., Lindeberg, M., Selengut, J., Paulsen, I.T., Gwinn, M.L. et al. (2003). The complete genome sequence of the Arabidopsis and tomato pathogen Pseudomonas syringae pv. tomato DC3000. Proceedings of the National Academy of Sciences of the USA, pp.10181-10186. Cole, D.L. (1999). The efficacy of acibenzolar-S-methyl, an inducer of systemic acquired resistance, against bacterial and fungal diseases of tobacco. Crop Protection, pp. 267-273. Cornelissen, A., et al. (2012). Identification of EPS-degrading activity within the tail spikes of the novel Pseudomonas putida phage AF. Virology 434(2), pp. 251-256. Declercq, B. (2009). Integrated disease management based on the life cycle of Phytophthora porri. Doctoraat, Gent, Universiteit Gent, Fac. Toegepaste bio-ingenieurswetenschappen: landbouw, 2005-2009, 228 blz. Denny, T.P. (1995). Involvement of bacterial polysaccharide in plant pathogenesis. Annual Review of Phytopathology, pp. 173-197. Eurostat. Geraadpleegd op 1 april 2016 via ec.europa.eu Feil, H., Feil, W.S., Chain, P., Larimer, F., Dibartolo, G., Copeland, A. et al. (2005). Comparison of the complete genome sequences of Pseudomonas syringae pv. syringae B728a and pv. tomato DC3000. Proceedings of the National Academy of Sciences of the USA, pp. 11064-11069. 57 Gardan, L., Shafik, H., Belouin, S., Broch, R., Grimont, F., & Grimont, P.A.D. (1999). DNA relatedness among the pathovars of Pseudomonas syringae and description of Pseudomonas tremae sp. nov. and Pseudomonas cannabina sp. nov. In Sutic en Dowson (Eds.), International Journal of Systemic Bacteriology, pp. 469-478. Glickmann, E., Gardan, L., Jacquet, S., Hussain, S., Elasri, M., Petit, A., & Dessaux, Y. (1998). Auxin production is a common feature of most pathovars of Pseudomonas syringae. Molecular Plant Microbe Interactions, pp. 156-162. Goehre, V. & Robatzek, S. (2008). Breaking the barriers: Microbial effector molecules subvert plant immunity. Annual Review of Phytopathology. pp.189-215. Gross, M. & Rudolph, K. (1987). Demonstration of levan and alginate in bean plants (Phaseolus vulgaris) infected by Pseudomonas syringae pv. phaseolicola. Journal of Phytopathology, pp. 9-19. Hall, B. H., et al. (2007). Leek diseases in Australia. Australasian Plant Pathology, pp. 383388. Hernandez-Anguiano, A. M., et al. (2004). Biosurfactants produced by Pseudomonas fluorescens and soft-rotting of harvested florets of broccoli and cauliflower. Plant Pathology, pp. 596-601. Hirano, S., & Upper, C.D. (2000). Bacteria in the leaf ecosystem with emphasis on Pseudomonas syringae – a pathogen, ice nucleus, and epiphyte. Microbiology and Molecular Biology Reviews, pp. 624-653. Höfte, M. & Vos, P. (2006). Plant pathogenic Pseudomonas species. Plant-Associated Bacteria, pp. 507-533. Dordrecht: Springer Netherlands. Janse, J.D., Derks, J.H.J., Spit, B.E., 1 and Van Der Tuin, W.R. (1992). Classification of fluorescent soft rot Pseudomonas bacteria, including P. marginalis strains, using whole cell fatty acid analysis. Systematic and Applied Microbiology, pp. 538-553. Ji, P., et al. (2006). Integrated biological control of bacterial speck and spot of tomato under field conditions using foliar biological control agents and plant growth-promoting rhizobacteria. Biological Control, pp. 358-367. Jin, Q., Thilmony, R., Zwieser-Vollick, J., & He, S.H. (2003). Type III protein secretion in Pseudomonas syringae. Microbes and Infection, pp. 301-310. Jones, J.D.G en DangI, J.l. (2006). The plant immune system. Nature 444, pp. 323-329. Kersters, K., Ludwig, W. Vancanneyt, M., De Vos, P., Gillis, M., & Schleifer, K.H. (1996). Recent changes in the classification of the pseudomonads: an overview. Systematic and Applied Microbiology, pp. 465-477. 58 Khedim, T., et al. (2013). Biosystematics and Plant Genetic Resources: Example from the Genus Allium (Amaryllidaceae) of the Algerian Flora. International Symposium on Medicinal and Aromatic Plants - Sipam 2012. M. Neffati and H. Khatteli, pp. 19-23. Lamichhane, J. R., et al. (2015). Insights into epidemiology and control of diseases of annual plants caused by the Pseudomonas syringae species complex. Journal of General Plant Pathology, pp. 331-350. Lantin, C. (2009). De toepassing van bacteriofagen in de beheersing van pathogenen in eetwaren van dierlijke oorsprong. Masterproef, Gent, Universiteit Gent, Fac. Dierengeneeskunde, 2008-2009, 19 blz. Li, B., et al. (2009). First Report on Bacterial Heart Rot of Garlic Caused by Pseudomonas fluorescens in China. Plant Pathology Journal, pp. 91-94. Louws, F. J., et al. (2001). Field control of bacterial spot and bacterial speck of tomato using a plant activator. Plant Disease, pp. 481-488. Manoharan, B., et al. (2015). The Identification of Genes Important in Pseudomonas syringae pv. phaseolicola Plant Colonisation Using In Vitro Screening of Transposon Libraries. Plos One, pp. 19. McManus, P.S., Stockwell, V.O., Sundin, G.W., & Jones, A.L. (2002). Antibiotic use in plant agriculture. Annual Review of Phytopathology, pp. 443-465. Melotto, M., et al. (2008). Role of stomata in plant innate immunity and foliar bacterial diseases. Annual Review of Phytopathology, pp. 101-122. Morris, C. E., et al. (2013). The Life History of Pseudomonas syringae: Linking Agriculture to Earth System Processes. In N.K. Van Alfen (ed), Annual Review of Phytopathology, Vol 51, pp. 85-104. Noble, D. H., et al. (2006). Characterisation of Pseudomonas syringae strains associated with a leaf disease of leek in Australia. European Journal of Plant Pathology, pp. 419-430. Nomura, K., Melotto, M., & He, S.Y. (2005). Suppression of host defense in compatible plantPseudomonas syringae interactions. Current Opinion in Plant Biology, pp. 361-368. Oguiza, J.A., & Asensio, A.C. (2005). The VirPphA/AvrPtoB family of type III effectors in Pseudomonas syringae. Research in Microbiology, pp. 298-303. Okon, J. (1990). Methods in agronomy to reduce bacterial diseases. In Z. Klement, K. Rudolph, & D.C. Sands (Eds.), Methods in Phytobacteriology, pp. 301-306). Budapest: Akadémiai Kiadó. 59 Palleroni, N.J., Kunisawa, R., Contopoulou, R., & Doudoroff, M. (1973). Nucleic acid homologies in the genus Pseudomonas. International Journal of Systematic Bacteriology, pp. 333-339. Perkins, L. B., Leger, E.A., Nowak, R.S. (2011). Invasion triangle: an organizational framework for species invasion. Ecology and Evolution. Rombouts, S., et al. (2015). Isolation and characterization of Pseudomonas syringae pv. porri from leek in Flanders. European Journal of Plant Pathology, pp. 185-198. Rombouts, S., et al. (2016). Isolation and characterization of Pseudomonas syringae pv. porri from leek in Flanders. European Journal of Plant Pathology, pp. 185-198. Romero, A. M., et al. (2001). Resistance to bacterial spot in bell pepper induced by acibenzolar-S-methyl. Plant Disease, pp. 189-194. Sarkar, S. F. & Guttman, D. S. (2004). Evolution of the core genome of Pseudomonas syringae, a highly clonal, endemic plant pathogen. Applied and Environmental Microbiology, pp. 1999-2012. Sawada, H., et al. (1999). Phylogenetic analysis of Pseudomonas syringae pathovars suggests the horizontal gene transfer of argK and the evolutionary stability of hrp, gene cluster. Journal of Molecular Evolution, pp. 627-644. Sherif, S., et al. (2015). Molecular Insights into Plant-Phytopathogenic Bacteria Interactions. Plant Molecular Biology Reporter, pp. 1116-1130. Skirvin, R.M., Kohler, E., Steiner, H., Ayers, D., Laughnan, A., Norton, M.A., & Warmund, M. (2000). The use of genetically engineered bacteria to control frost on strawberries and potatoes. Scientia Horticulturae, pp. 179-189. Smith, I.M., Dunez, J., Lelliott, R.A., Phillips, D.H., & Arch, S.A. (Eds.) (1988). European Handbook of Plant Diseases. Oxford, UK: Blackwell Scientific Publications. Sun, W. X., et al. (2006). Within-species flagellin polymorphism in Xanthomonas campestris pv campestris and its impact on elicitation of Arabidopsis flagellin sensing2-dependent defenses. Plant Cell, pp. 764-779. Syngenta. Geraadpleegd op 8 april 2016 via http://www.syngentacropprotection.com /labels/p-644/actigard-50wg Tack, A. (2013). Rol van Xanthomonas campestris pv. campestris in oppervlaktewater in de epidemiologie van zwartnervigheid bij koolgewassen. Masterproef, Gent, Unversiteit Gent, Fac. Bio-ingenieurswetenschappen, 2012-2013, 85 blz. ten Berge, H. F. M., van Geel, W. C. A., Radersma, S., Meurs, E.J.J., Grashoff, C. (2010). Feed the Crop or Feed the Soil? A Case Study in Leek (Allium porrum L.). Iv International 60 Symposium on Ecologically Sound Fertilization Strategies for Field Vegetable Production. R. U. Larsen. pp. 85-95. Thordal-Christensen H. (2003). Fresh insights into processes of nonhost resistance. Current Opinion in Plant Biologie , pp. 351-357. Vanheule, H. (2015). Exploratie van Fusarium spp. op prei in Vlaanderen. Masterproef,Gent, Universiteit Gent, Fac. Toegepaste Bio-ingenieurswetenschappen, 2014-2015, 76 blz. van Overbeek, L. S., et al. (2010). The role of crop waste and soil in Pseudomonas syringae pathovar porri infection of leek (Allium porrum). Applied Soil Ecology, pp. 457-463. Van Vaerenbergh J., 2016,mondelinge mededeling. Vidaver, A.K. en P.A. Lambrecht. (2004). Bacteria as plant pathogens. The Plant Health Instructor, pp. 10. Warren, G., Corotto, L., & Wolber, P. (1986). Conserved repeats in diverged ice nucleation structural genes from two species of Pseudomonas. Nucleic Acids Research, pp. 8047-8060. Weingart, H., et al. (2001). The role of ethylene production in virulence of Pseudomonas syringae pvs. glycinea and phaseolicola. Phytopathology, pp. 511-518. Weingart, H., & Volksch, B. (1997). Ethylene production by Pseudomonas syringae pathovars in vitro and in planta. Applied and Environmental Microbiology, pp. 156-161. Whitehead, N. A., et al. (2001). Quorum-sensing in gram-negative bacteria. Fems Microbiology Reviews. pp. 365-404. Wiebe, H.J. (1994). Effects of temperature and daylength on bolting of leek (Allium porrum L.). Scientia Horticulturae, pp. 177-185. Xing, K., et al. (2015). Chitosan antimicrobial and eliciting properties for pest control in agriculture: a review. Agronomy for Sustainable Development, pp. 569-588. Young, J.M., Bull, C.T., De Boer, S.H., Firrao, G., Gardan, L., Saddler, G.E., Stead, D.E., & Takikawa, Y. (2004). Names of Plant Pathogenic Bacteria Published Since 1995. International Society of Plant Pathology. 61 8 Bijlagen Bijlage 1: Efficiëntie van bacteriofagen tegen Pseudomonas syringae pv. porri: dompelbehandeling (protocol Inagro) Doel: Beschermde planten worden uitgeplant in een perceel dat aangetast is door Pspo (piste dat Pspo in het veld aanwezig is). Als het perceel niet aangetast is, kan de grond voor plant geïnfecteerd worden. Eventuele infectie: De dichtheid van de suspensie bedraagt 108 cellen per ml (1 kolonie oplossen in 1 ml). Voor het spuiten wordt de suspensie verdund tot 1:100. De suspensie wordt over de proef verneveld met een proefveldspuit onder lichte druk (1,5 bar) en met 1000 l/ha water. Objecten: minimum 25 planten per object, proef aanleggen in 4 herhalingen - Onbehandeld (gelijk volume water!) - Faagcoctail (107 PFU/plant) Werkwijze: 1. Ga op zoek naar geïnfecteerde grond of infecteer de grond zelf: beschermde planten worden nadien in besmette grond geplant 2. Faagtoepassing: dompelbehandeling 3. Plant 4. Beoordeling wekelijks: pest incidence (aantal aangetaste planten) Infectie goed opvolgen om vroege verschillen op te merken (eens infectie er is zullen fagen weinig verschil kunnen maken) Benodigdheden: - Besmette grond of bacterieoplossing - Planten - Faagoplossing o nodig: 107 PFU/plant o uitgangsmateriaal: 109 PFU/ml o gangbare toepassing: 200 liter voor 150 000 planten o proeftoepassing: meer oplossing maken om goed te kunnen behandelen: 5 liter = 3750 planten (PCG zal maar 1280 planten behandelen met fagen maar wel 5 liter oplossing maken) o dus: 3750*107 PFU o of: 37,5 ml 109 PFU/ml o Uitgangsmateriaal voor 1 object in 4 herhalingen in de proef: 37,5 ml 62 Bijlage 2: Efficiëntie van bacteriofagen tegen Pseudomonas syringae pv. porri: bespuitingen in het veld (protocol Inagro) Doel: Na plant worden besmette Pspo planten behandeld met fagen (piste dat Pspo op de planten zit). Infectie: De dichtheid van de suspensie bedraagt 108 cellen per ml (1 kolonie oplossen in 1 ml). Voor het spuiten wordt de suspensie verdund tot 1:100. De suspensie wordt over de proef verneveld met een proefveldspuit onder lichte druk (1,5 bar) en met 1000 l/ha water. Objecten: minimum 25 planten per object, proef aanleggen in 4 herhalingen - Faagcocktail (108 PFU/plant); water - Bacteriesuspensie; water - Bacteriesuspensie; Faagcocktail (108 PFU/plant) - Onbehandeld (gelijk volume water!) Werkwijze: 1. Plant 2. Bacterie-infectie: liefst uitvoeren bij regenachtig weer, indien niet mogelijk: planten nat zetten, inoculum vernevelen; Let op: niet volledige proef moet geïnfecteerd worden, enkel objecten 2 en 3! 3. Faagbehandeling in het veld: liefst uitvoeren bij bewolkt weer of 's avonds (fagen worden afgebroken door UV) - 1 faagbehandeling voor infectie, 4 weken lang elke week behandelen na infectie - infectie goed opvolgen om vroege verschillen op te merken (eens infectie er is zullen fagen weinig verschil kunnen maken) 4. Beoordeling wekelijks: pest incidence (aantal aangetaste planten) Benodigdheden: - Bacterieoplossing Planten Faagoplossing o o o o o o nodig: 108 PFU/plant plantdichtheid proef PCG: 100 000 planten/ha dus: 100 000*108 PFU/ha of: 10 000 ml 109 PFU/ml per ha of: 10 liter 109 PFU/ml per ha Uitgangsmateriaal voor twee objecten in 4 herhalingen in de proef: 218,2 ml 63 Bijlage 3: Resultaten rassenproef vroege herfstprei Plotnr Herhaling W1 (%) W2(%) W3(%) W4(%) W5(%) W6(%) Ziekte-index 101 201 301 102 202 302 103 203 303 104 204 304 105 205 305 106 206 306 107 207 307 108 208 308 109 209 309 110 210 310 111 211 311 112 212 312 113 213 313 114 214 314 115 215 315 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 10 10 0 20 10 0 0 0 0 0 0 5 0 0 10 0 0 0 17 0 10 0 0 0 0 0 5 0 5 0 10 0 0 5 0 0 0 10 0 0 0 0 0 10 0 40 60 70 40 55 55 55 25 80 40 40 45 60 50 20 70 70 35 100 40 20 35 25 40 50 35 35 45 55 50 40 60 60 30 20 50 40 10 30 30 120 15 40 30 60 80 100 100 60 95 80 75 50 50 70 60 60 70 50 10 75 70 75 83 60 50 60 80 30 80 85 75 95 80 80 90 90 70 70 70 40 80 100 80 60 50 65 90 100 85 70 100 86 80 100 100 95 45 100 80 100 60 60 80 70 80 95 75 100 95 80 100 75 80 100 70 95 100 85 100 90 100 70 85 100 100 100 100 85 70 70 70 95 100 100 80 100 93 80 95 100 100 100 100 90 80 65 80 80 70 85 100 85 100 100 80 80 100 80 90 80 90 100 85 90 90 90 80 80 100 90 90 80 85 70 80 90 100 85 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 80 90 100 90 100 95 100 90 100 100 100 95 100 100 100 100 95 100 100 100 90 100 80 100 100 90 100 70 100 100 90 100 100 100 100 650 850 800 650 817 767 767 583 767 650 617 567 633 583 483 700 767 633 917 700 583 650 683 567 733 650 700 800 733 733 683 767 600 650 700 633 717 650 667 567 517 600 750 767 800 64 Bijlage 4: Output van Tuckey test vroege herfstprei ziekteindex Subset for alpha = 0.05 ras Tukey HSD a N 1 Pluston 3 566,33 Rally 3 583,67 Belton 3 611,33 SV 3192 3 638,67 638,67 Gevaria 3 650,00 650,00 Volta 3 650,00 650,00 Cherokee 3 666,67 666,67 Longton 3 700,00 700,00 Duraton 3 705,67 705,67 SG 1101 3 705,67 705,67 Takrima 3 727,67 727,67 Copernic 3 744,33 744,33 Megaton 3 744,67 744,67 Krypton 3 766,67 766,67 SV 3274 3 Sig. Tukey B a 2 844,67 ,152 ,127 Pluston 3 566,33 Rally 3 583,67 Belton 3 611,33 SV 3192 3 638,67 638,67 Gevaria 3 650,00 650,00 Volta 3 650,00 650,00 Cherokee 3 666,67 666,67 Longton 3 700,00 700,00 Duraton 3 705,67 705,67 SG 1101 3 705,67 705,67 Takrima 3 727,67 727,67 Copernic 3 744,33 744,33 Megaton 3 744,67 744,67 Krypton 3 766,67 766,67 SV 3274 3 844,67 Means for groups in homogeneous subsets are displayed. a. Uses Harmonic Mean Sample Size = 3,000. 65 Bijlage 5: Resultaten rassenproef late herfst en winterprei Plotnr Objectnr Herhaling W1 (%) W2 (%) W3 (%) W4 (%) W5 (%) W6 (%) 101 201 301 102 202 302 103 203 303 104 204 304 105 205 305 106 206 306 107 207 307 108 208 308 109 209 309 110 210 310 111 211 311 112 212 312 113 213 313 114 214 314 115 215 315 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 5 5 5 6 6 6 7 7 7 8 8 8 9 9 9 10 10 10 11 11 11 12 12 12 13 13 13 14 14 14 15 15 15 25 35 25 15 30 35 20 35 25 30 35 55 30 40 25 30 20 10 30 40 20 45 35 35 30 25 10 20 30 20 15 20 25 25 35 20 20 25 35 30 20 20 35 30 40 30 25 30 50 35 35 25 20 5 20 35 20 40 50 40 50 40 70 50 25 65 55 45 30 20 25 20 50 40 35 45 35 20 20 5 20 30 25 30 30 55 45 20 50 65 50 55 50 40 55 45 65 30 35 60 35 45 70 60 60 90 50 40 45 60 60 40 50 55 60 35 30 65 85 85 35 30 30 50 50 35 50 40 65 60 45 75 60 75 75 50 50 55 50 45 50 50 50 10 65 45 30 65 40 65 30 50 20 70 55 90 55 70 60 45 65 35 60 70 40 35 25 35 30 30 45 40 45 70 40 75 70 75 60 90 60 75 65 45 50 65 65 70 55 90 60 50 55 50 60 80 60 60 65 65 95 95 45 100 65 35 60 65 60 75 70 40 45 65 50 70 75 45 40 90 65 65 70 65 100 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 10 0 0 0 10 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5 0 0 0 0 0 0 Ziekteindex 367 433 400 350 383 417 400 350 250 450 400 350 450 400 450 467 367 333 450 433 567 517 433 500 383 350 267 467 483 450 367 267 283 333 300 333 367 333 433 417 467 483 450 483 650 66 Bijlage 6: Output van Tuckey test bij late herfst-winterprei waarde a,b Tukey HSD Subset objectnummer N 1 2 3 Curling 3 305,67 Keeper 3 322,00 322,00 Delmas 3 333,33 333,33 Pluston 3 333,33 333,33 Lucretius 3 377,67 377,67 377,67 Poulton 3 383,33 383,33 383,33 Belton 3 389,00 389,00 389,00 Aylton 3 400,00 400,00 400,00 Vitaton 3 400,00 400,00 400,00 Walton 3 433,33 433,33 433,33 Lancaster 3 455,67 455,67 455,67 Oberon 3 466,67 466,67 466,67 Harston 3 483,33 483,33 SV 3274 ZL 3 483,33 483,33 Nestor 3 Sig. 527,67 ,073 ,072 ,122 Means for groups in homogeneous subsets are displayed. Based on observed means. The error term is Mean Square(Error) = 3110,789. a. Uses Harmonic Mean Sample Size = 3,000. b. Alpha = ,05. 67 Bijlage 7: Resultaten van de fagenproef Plotnr Objectnr Herhaling W1 (%) W2 (%) W3 (%) W4 (%) W5 (%) W6 (%) Ziekte-index 101 1 1 0 4 36 32 52 48 333 201 1 2 0 4 12 56 48 60 333 301 1 3 0 0 24 48 52 40 300 401 1 4 0 0 24 68 32 28 283 102 2 1 8 4 12 76 52 36 367 202 2 2 0 0 20 64 36 36 283 302 2 3 4 4 16 76 44 36 350 402 2 4 0 8 36 68 28 32 317 103 3 1 0 8 16 76 52 56 383 203 3 2 0 8 20 68 68 72 417 303 3 3 0 4 32 76 32 36 350 403 3 4 0 8 16 84 32 40 333 104 4 1 0 8 20 60 32 52 317 204 4 2 0 4 20 64 56 52 367 304 4 3 0 4 20 84 52 72 433 404 4 4 0 8 32 64 44 48 367 105 5 1 4 12 36 84 56 60 467 205 5 2 0 12 20 88 84 56 467 305 5 3 0 4 20 60 40 40 283 405 5 4 0 4 16 60 36 32 283 106 6 1 0 8 32 92 56 56 450 206 6 2 0 8 16 80 60 48 367 306 6 3 0 8 24 64 36 36 317 406 6 4 0 0 16 72 52 68 383 68 Bijlage 8: Output Tuckey test van de ziekte-index bij de verschillende objecten van de fagenproef index a,b Tukey HSD Subset object N 1 1 4 312,25 2 4 329,25 3 4 370,75 4 4 371,00 5 4 375,00 6 4 379,25 Sig. ,548 Means for groups in homogeneous subsets are displayed. Based on observed means. The error term is Mean Square(Error) = 3080,322. a. Uses Harmonic Mean Sample Size = 4,000. b. Alpha = 0,05. 69 Bijlage 9: P-waarden van de paarsgewijze vergelijkingen tussen de stammen bij infectie door verneveling d.m.v. Mann-Whitney U test (significante p-waarden zijn gemarkeerd) Pspo GBBC 1422 Pspo CFBP 1908 Pspo CFBP 1687 Pm GBBC 1475 Pf GBBC 1937 Pf GBBC 1198 Pf GBBC 1171 Controle Controle 0,001 0,031 0,004 0,788 0,801 0,402 0,222 - Pspo GBBC 1422 - 0,191 0,622 0,001 0,001 0,012 0,000 0,001 Pspo CFBP 1908 - - 0,442 0,058 0,057 0,199 0,001 0,031 Pspo CFBP 1687 - - - 0,009 0,008 0,046 0,000 0,004 Pm GBBC 1475 - - - - 1,000 0,564 0,143 0,788 Pf GBBC 1937 - - - - - 0,564 0,143 0,801 Pf GBBC 1198 - - - - - - 0,048 0,402 Pf GBBC 1171 - - - - - - - 0,222 70