1. ------IND- 2015 0647 DK- NL- ------ 20151202 --- --- PROJET ONTWERP van Besluit betreffende veiligheid bij de plaatsing en werking van elektrische installaties1 Krachtens § 5, lid 1, punt 2, § 7, lid 3, § 29 tot en met § 31, § 34, lid 2 en § 39, van wet nr. 525 van 29 april 2015 betreffende de veiligheid van elektrische apparatuur, elektrische installaties en elektrisch materiaal (Wet betreffende elektrische veiligheid), wordt het volgende vastgesteld: Hoofdstuk 1 Toepassingsgebied en definities Toepassingsgebied §. 1. Dit besluit is van toepassing op de plaatsing en werking van elektrische installaties voor een wisselstroom lager dan 1 000 V of een gelijkstroom lager dan 1 500 V. Definities § 2. In dit besluit worden de volgende definities gebruikt: 1) Verlichtingsinstallaties op openbare plaatsen: verlichtingsarmaturen en lichtinstallaties in de open lucht op paden, straten, wegen, pleinen e.d. die openbaar toegankelijk zijn. 2) Beveiligingsapparatuur: apparatuur voor overstroom- of foutstroombeveiliging. 3) Woningen: huizen en appartementen die voor permanente bewoning zijn goedgekeurd, alsook vakantiewoningen en -appartementen die voor overnachting zijn goedgekeurd. 4) DCL: systeem bestaande uit een DCL-aansluitklem en een DCL-contactstop, dat voorziet in de elektrische voeding en onderbreking van een permanent gemonteerd verlichtingsarmatuur via een vaste elektrische installatie. 5) EDB-contactdozen: materiaal dat door de specifieke vorm van de voedingsopeningen de aansluiting van ITapparatuur of dergelijke mogelijk maakt, maar de aansluiting van elektrisch materiaal met gewone contactstoppen verhindert. 6) Contactdozen voor ziekenhuizen: contactdozen met blokkering voor gewone contactstoppen overeenkomstig het besluit betreffende de veiligheid van elektrisch materiaal. 7) Installatieconnector: verbindingsmateriaal bestaande uit een vrouwelijke en een mannelijke connector met bevestigingsmiddelen voor permanente aansluiting, die niet zijn bedoeld om te worden gekoppeld of gescheiden onder belasting. Het materiaal is bovendien niet berekend om te worden gekoppeld of gescheiden na de initiële installatie, tijdens onderhoud of bij aanpassing van de elektrische installatie. 8) Groepen: een elektrisch circuit bedoeld om elektrisch stroomverbruikend materiaal of contactdozen te voeden. 9) Materiaal van klasse I: elektrisch materiaal met aardisolatie als aardbeveiliging en een equipotentiaalinrichting als storingsbeveiliging. 10) Materiaal van klasse II: elektrisch materiaal met aardisolatie als aardbeveiliging en aanvullende isolatie als storingsbeveiliging, of waarin de aard- en storingsbeveiliging worden verwezenlijkt door versterkte isolatie. 11) Geleider: een geleidend deel dat een bepaalde elektrische stroom kan vervoeren. 1 12) PELV: een elektrisch systeem waarin de spanning niet groter kan zijn dan de waarde voor ultralaagspanning in het geval van een enkelvoudige storing, met uitzondering van storingen door aardsluiting in andere elektrische circuits. 13) RCD: een mechanische schakelaar die is ontworpen om de stroom af te sluiten, te vervoeren en te onderbreken in normale bedrijfsomstandigheden, en om voor de opening van de contacten te zorgen wanneer de differentiaalstroom in bepaalde omstandigheden een bepaalde waarde bereikt. 14) Deskundige: een persoon met relevante opleiding en ervaring, waardoor hij of zij in staat is risico's in te schatten en de gevaren die elektriciteit met zich kan meebrengen te vermijden. 15) SELV: een elektrisch systeem waarin de spanning niet groter kan zijn dan de waarde voor ultralaagspanning, zowel in normale omstandigheden als bij een enkelvoudige storing, met inbegrip van storingen door aardsluiting in andere elektrische circuits. 16) Contactstop: elektrisch materiaal met pennen die zijn bedoeld om in de contactbussen van een contactdoos te passen. 17) Contactdoos: elektrisch materiaal met contactbussen die zijn bedoeld om op de pennen van een contactstop te passen en met aansluitklemmen voor de aansluiting van leidingen. 18) Stroomkring: geheel van elektrisch materiaal in de elektrische installatie dat met gezamenlijke beveiligingsapparatuur tegen overstroom is beschermd. 19) Schakelbord: combinatie van een of meerdere stuks schakelapparatuur met bijbehorend elektrisch materiaal voor geleiding, meting, melding, bescherming en regeling met alle interne elektrische en mechanische aansluitingen en constructieonderdelen. 20) Voedingskabel: flexibele kabel die wordt gebruikt voor aansluiting van elektrisch materiaal op de vaste elektrische installatie. Hoofdstuk 2 Naleving van de veiligheidseis uit hoofde van de wet betreffende elektrische veiligheid § 3. Wanneer een elektrische installatie wordt geplaatst volgens de in Denemarken geldende uitgave van de reeks normen voor elektrische installaties (HD 60364), wordt de veiligheidseis vermeld in § 3 van de wet betreffende elektrische veiligheid (zie § 4 tot en met § 15 van dit besluit) als nageleefd beschouwd. Lid 2. Wanneer een elektrische installatie niet of slechts gedeeltelijk wordt geplaatst volgens de in Denemarken geldende uitgave van de reeks normen voor elektrische installaties (HD 60364), moet worden aangetoond dat aan de veiligheidseis vermeld in § 3 van de wet betreffende elektrische veiligheid (zie § 4 tot en met § 15 van dit besluit) is voldaan. Lid 3. Aan § 16 tot en met § 76 van het besluit moet altijd worden voldaan, ongeacht of de elektrische installatie is geplaatst volgens lid 1 of lid 2. Lid 4. Het moment van plaatsing van de elektrische installatie bepaalt welke uitgave van de reeks normen (zie lid 1) moet worden toegepast. Wanneer de elektrische installatie minder dan drie jaar na de geplande einddatum van het project wordt geplaatst, mag gebruik worden gemaakt van uitgave van de reeks normen voor elektrische installaties (HD 60364) die op de einddatum van het project in Denemarken van kracht is. Hoofdstuk 3 Algemene veiligheidseisen § 4. In § 5 tot en met § 15 wordt dieper ingegaan op de veiligheidseis vermeld in § 3 van de wet betreffende elektrische veiligheid. 2 § 5. Een elektrische installatie moet worden geaard zodat personen en huisdieren worden beschermd tegen de gevaren die kunnen ontstaan bij contact met de delen van de installatie die onder spanning staan. § 6. Een elektrische installatie moet worden beveiligd tegen storing zodat personen en huisdieren worden beschermd tegen de gevaren die kunnen ontstaan bij contact met de blootliggende geleidende delen van de installatie. § 7. Een elektrische installatie moet zodanig worden geplaatst dat er geen risico bestaat op ontbranding van brandbaar materiaal als gevolg van hoge temperaturen of boogontladingen. Bovendien mag er bij normaal gebruik van elektrisch materiaal geen risico op brandwonden bestaan voor personen of huisdieren. § 8. Een elektrische installatie moet worden beveiligd tegen overstroom, zodat personen, huisdieren en voorwerpen worden beschermd tegen de risico's die kunnen voortvloeien uit te hoge temperaturen of elektromechanische invloeden die door overstroom worden veroorzaakt. § 9. Geleiders, met uitzondering van geleiders onder spanning en elk ander onderdeel dat is bedoeld om foutstroom te vervoeren, moeten deze stroom kunnen vervoeren zonder een te hoge temperatuur te bereiken. § 10. Elektrisch materiaal, met inbegrip van geleiders, moet zijn uitgerust met een mechanische beveiliging tegen elektromechanische invloeden veroorzaakt door foutstroom om te voorkomen dat personen, huisdieren en voorwerpen gevaar lopen. § 11. Storingen in onderdelen onder spanning in stroomkringen die worden gevoed met verschillende spanningen mogen personen, huisdieren of voorwerpen niet in gevaar brengen. § 12. Overspanning mag personen, huisdieren of voorwerpen niet in gevaar brengen. § 13. Onderspanning en het daaropvolgende spanningsherstel mogen personen, huisdieren of voorwerpen niet in gevaar brengen. § 14. Een elektrische installatie moet ongevoelig zijn voor elektromagnetische interferentie, zodat ze in de aangegeven omgeving correct kan functioneren. § 15. Wanneer er naar verwachting gevaar of schade zou kunnen optreden als gevolg van een onderbreking in de elektrische voeding, moeten er voorzorgsmaatregelen worden genomen in de elektrische installatie of het geïnstalleerde elektrisch materiaal. Hoofdstuk 4 Planning en plaatsing Algemeen § 16. Een elektrische installatie moet zodanig worden gepland en geplaatst dat rekening wordt gehouden met de correcte werking van de elektrische installatie voor het beoogde gebruik. Lid 2. Een elektrische installatie moet zodanig worden gepland en geplaatst dat rekening wordt gehouden met de omgevingsomstandigheden waaraan de elektrische installatie zal worden blootgesteld. Lid 3. Wanneer elektrisch materiaal dat deel uitmaakt van de elektrische installatie zelf niet over de vereiste eigenschappen beschikt volgens lid 2, moet er worden voorzien in voldoende bijkomende beveiliging als onderdeel van de afgewerkte elektrische installatie. 3 § 17. Een elektrische installatie moet wat de veiligheid betreft correct en verantwoordelijk worden geplaatst door gekwalificeerde personen. Lid 2. Er mag alleen geschikt materiaal in de elektrische installatie worden gebruikt en dit moet worden geïnstalleerd in overeenstemming met de instructies van de fabrikant van het materiaal. Lid 3. De eigenschappen van het elektrisch materiaal mogen lijden onder de plaatsing van de elektrische installatie. § 18. Bij de keuze van het geleidingssysteem en de installatiewijze moet rekening worden gehouden met 1) de aard van de omgeving, 2) de aard van muren en andere bouwonderdelen waarop het geleidingssysteem wordt geplaatst, 3) de toegankelijkheid van het geleidingsysteem voor personen en huisdieren, 4) de spanning, 5) elektromagnetische invloeden die kunnen ontstaan bij storingen door aardsluiting en kortsluiting, 6) elektromagnetische interferentie en 7) andere invloeden waaraan het geleidingssysteem kan worden blootgesteld tijdens de plaatsing en werking van de elektrische installatie. § 19. De doorsnede van de leidingen moet zowel worden bepaald voor normale bedrijfsomstandigheden als storingsomstandigheden, rekening houdend met 1) hun hoogst toelaatbare temperatuur, 2) de toegelaten spanningsval, 3) de elektromechanische invloeden die te verwachten zijn bij storingen door aardsluiting en kortsluiting, 4) andere mechanische invloeden waaraan de leidingen kunnen worden blootgesteld, 5) de hoogste impedantie met betrekking tot de werking van de beveiliging tegen foutstroom, en 6) de installatiewijze. § 20. Een elektrische installatie, andere installaties en voorwerpen moeten zodanig worden geplaatst en aangelegd dat ze elkaar niet nadelig kunnen beïnvloeden. § 21. Andere installaties die niet zijn aangesloten op of verbonden met de elektrische installatie, moeten zodanig van de elektrische installatie zijn afgescheiden dat het mogelijk is eraan te werken zonder ingrepen in de elektrische installatie uit te voeren. § 22. Elektrisch materiaal moet zodanig worden geplaatst dat de bediening, de controle, de reparatie en het onderhoud van en de toegang tot de aansluitingen zo gemakkelijk mogelijk worden gemaakt, met uitzondering van 1) verbindingen bedoeld voor plaatsing in de aarde, 2) gevormde of ingekapselde verbindingen, 3) aansluitingen tussen een koude leiding en het warmte-element in plafond- en vloerverwarmingsinstallaties en warmtekabels, 4) een verbinding die tot stand is gebracht door lassen, solderen, hardsolderen of met geschikt compressiegereedschap, of 5) een verbinding die deel uitmaakt van het elektrisch materiaal en die voldoet aan de relevante norm voor het elektrisch materiaal. § 23. Bij het plaatsen en aanleggen van andere voorwerpen in de buurt van een bestaande elektrische installatie moeten de bediening, de controle, de reparatie en het onderhoud van en de toegang tot de aansluitingen van de elektrische installatie zo gemakkelijk mogelijk worden gemaakt. 4 § 24. Een elektrische installatie moet worden geplaatst in overeenstemming met de regels die van kracht zijn op het moment van de plaatsing. Lid 2. Bij latere wijzigingen aan de elektrische installatie, met inbegrip van de verplaatsing van schakelborden, moeten de regels worden toegepast die van kracht zijn op het moment van de wijziging. § 25. Wanneer het gebruik of de toestand van een omgeving verandert, moet de elektrische installatie worden aangepast aan het nieuwe gebruik of de nieuwe toestand. Lid 2. Wanneer het gebruik of de toestand van een omgeving verandert in verband met de aansluiting van elektrisch materiaal, mag de aansluiting pas worden uitgevoerd nadat de elektrische installatie in de hele omgeving is aangepast aan het nieuwe gebruik of de nieuwe toestand. Voedingssystemen § 26. Een elektrische installatie die wordt gevoed door een laagspanningsdistributienet, moet worden geplaatst in de vorm van een TN-systeem in de volgende gevallen, voor zover de elektrische apparatuur die de installatie voedt, is aangelegd als TN-systeem: 1) wanneer het laagspanningsdistributienet is aangelegd als TN-S-systeem, 2) wanneer de elektrische installatie wordt gevoed door een eigen transformatorstation, 3) wanneer de dienstleiding rechtstreeks vertrekt uit het transformatorstation en bestaat uit een kabel, 4) wanneer er al een TN-systeem in de elektrische installatie wordt gebruikt, 5) wanneer de eigenaar van de elektrische apparatuur speciale toestemming heeft gegeven. Lid 2. De eigenaar van de elektrische apparatuur kan alleen weigeren om toestemming te geven voor het gebruik van een TN-systeem in de in lid 1, punten 2 en 3 genoemde gevallen, als er grotere technische problemen verbonden zijn aan de plaatsing van TN-systemen in het bestaande laagspanningsdistributienet. Lid 3. TN-systemen mogen zonder toestemming van de eigenaar van de elektrische apparatuur worden gebruikt in de in lid 1, punten 1 en 4, genoemde gevallen. § 27. In gebouwen mag er geen TN-C-systeem worden geplaatst na het eerste schakel- of verdeelbord. Na het eerste schakel- of verdeelbord moeten er altijd afzonderlijke aardgeleiders en nulleiders worden gebruikt. Lid 2. Lid 1 is niet van toepassing op de uitbreiding of wijziging van een bestaande elektrische installatie en op transformatorstations. Installatie van schakelborden § 28. Vóór schakelborden die breder of hoger dan 1 m zijn, moet er een vrije ruimte worden gelaten van minstens 1 m over de hele breedte van het schakelbord en vanaf de grond tot de bovenkant van het bord (maar minstens 2 m boven de grond). Lid 2. Er moet minstens 1 m vrije ruimte worden gelaten vóór het deel of de component van het schakelbord met het verst uitstekende gedeelte. Wanneer schakelborden naast elkaar worden geplaatst op minder dan 1 m van elkaar, worden ze in deze aansluiting als een gecombineerd schakelbord beschouwd. Lid 3. Verzamelrailsystemen vallen niet onder lid 1. § 29. Koppelings- en bedieningsapparatuur, met inbegrip van beschermingsapparatuur, moet worden voorzien van een duidelijke markering die aangeeft welke delen van de elektrische installatie ze bedient. Lid 2. Als het niet mogelijk is de apparaten met elkaar te verwarren, is lid 1 niet van toepassing. § 30. Op elke overstroombeveiliging moet een onuitwisbare markering worden aangebracht die de maximaal toelaatbare nominale stroom of de maximaal toelaatbare foutstroom voor verstelbare apparatuur vermeldt. 5 Lid 2. Wanneer een overstroombeveiliging voor meerdere doelen wordt gebruikt, moet de markering gelden voor de laagste toelaatbare waarde. Beschermingsapparatuur § 31. De eigenschappen van de beschermingsapparatuur moeten worden bepaald rekening houdend met de functie ervan. Lid 2. De beschermingsapparatuur moet gebruikmaken van geschikte stroom-, spannings- en tijdwaarden met betrekking tot de eigenschappen van de stroomkring en tot het mogelijke gevaar voor personen, huisdieren en voorwerpen. Onderbreking en scheiding § 32. Er moet elektrisch materiaal worden geïnstalleerd voor onderbreking van de elektrische installatie, zodat het mogelijk is de elektrische installatie, stroomkringen of afzonderlijke apparaten uit te schakelen of te scheiden naargelang de vereisten voor bediening, controle, foutopsporing, tests, onderhoud en reparatie. Lid 2. Elke stroomkring moet kunnen worden gescheiden van elke voedingskabel onder spanning. De scheiding mag gemeenschappelijk zijn voor meerdere stroomkringen wanneer de bedrijfsomstandigheden dit toestaan. § 33. Wanneer de onmiddellijke onderbreking van de elektrische voeding van een elektrische installatie noodzakelijk is om gevaar voor personen, huisdieren of voorwerpen te voorkomen, moeten er een noodschakelaar worden geplaatst die gemakkelijk te herkennen, doeltreffend en snel te bedienen is. Bijkomende bescherming met RCD § 34. In een vaste elektrische installatie moeten contactdozen voor huishoudelijk gebruik e.d. met een nominale stroom tot 20 A en andere aansluitpunten in vaste elektrische installaties met overstroombescherming tot 32 A mee worden beschermd door de automatische onderbreking van de voeding. Lid 2. Als beschermingsapparatuur moet een RCD worden gebruikt met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA. Lid 3. Contactdozen voor afzonderlijke elektrische toestellen die om bedrijfstechnische redenen niet mee door de RCD met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA worden beschermd (zie lid 2) moeten worden beschermd door automatische uitschakeling van de voeding met behulp van andere beschermingsapparatuur dan een RCD met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA. Lid 4. Contactdozen overeenkomstig lid 3 moeten zodanig worden geplaatst of gemarkeerd dat ze niet kunnen worden gebruikt voor de aansluiting van andere elektrische toestellen. Lid 5. De in lid 1 vermelde vereiste is niet van toepassing op: 1) een elektrische installatie of onderdelen ervan waarbij alleen materiaal van klasse II permanent is aangesloten en de desbetreffende elektrische installatie geen contactdozen of andere aansluitpunten heeft, 2) een elektrische installatie met contactdozen of andere aansluitpunten die is beschermd met behulp van een afzonderlijke stroomkring of door ultralaagspanning, SELV of PELV, 3) een elektrische installatie met IT-systeemaarding en isolatiecontrole, 4) andere aansluitpunten waarvan om bedrijfstechnische redenen niet wordt vereist dat ze mee worden beschermd door een RCD met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA. In dit geval moeten de desbetreffende aansluitpunten zijn beschermd door automatische onderbreking van de voeding met behulp van andere beschermingsapparatuur, 5) ziekenhuis- en EDB-contactdozen waarop een actieve beschermingsgeleider is aangesloten en waarvoor het om bedrijfstechnische redenen niet mogelijk of wenselijk is dat ze mee worden beschermd door de RCD met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA. In dit geval moeten de desbetreffende contactdozen 6 zijn beschermd door automatische onderbreking van de voeding met behulp van andere beschermingsapparatuur. Etikettering § 35. Er moet in geschikte waarschuwingsborden of opschriften worden voorzien waar dit nodig is vanuit veiligheidsoogpunt en om gevaar voor personen, huisdieren of voorwerpen te vermijden. Lid 2. Op koppelings- en bedieningsapparatuur moet een etiket worden aangebracht dat aangeeft welke delen van de elektrische installatie ze bedient, tenzij er geen gevaar voor verwarring is. Lid 3. De geleidingssystemen moeten zodanig zijn geplaatst of gemarkeerd dat ze kunnen worden geïdentificeerd bij toezicht, tests, reparatie of wijziging van de elektrische installatie. Geleiders § 36. Aansluitingen tussen geleiders onderling en tussen geleiders en ander materiaal moeten een duurzaam en stabiel elektrisch contact bieden en over voldoende mechanische sterkte en bescherming beschikken. Lid 2. Aansluitingen moeten worden aangelegd in geschikte omhulsels die voldoende mechanische bescherming bieden. Lid 3. Er moet geen omhulsel worden gebruikt voor de aansluiting van beschermingsgeleiders, met inbegrip van geleiders voor equipotentiaalverbindingen, op externe geleidende delen. Lid 4. Er moet geen omhulsel worden gebruikt bij het verbinden of onderling aansluiten van afzonderlijk gevoede beschermingsgeleiders, met inbegrip van geleiders naar equipotentiaalverbindingen, op voorwaarde dat de geleiders nergens een kleinere doorsnede dan 4 mm2 hebben. § 37. Op aansluitpunten voor elektrisch materiaal moet de vaste elektrische installatie eindigen in een doos, rozet, schakelaar, contactdoos of in een afgesloten aansluitstuk van permanent gemonteerd elektrisch materiaal. § 38. Een beschermingsgeleider moet in groen/geel worden gemarkeerd. Lid 2. Een groen/gele geleider mag alleen worden gebruikt als beschermingsgeleider. § 39. Wanneer beschermende equipotentiaalverbindingen worden gebruikt in een elektrische installatie, moet er een hoofdaardingsklem zijn waarop het volgende moet worden aangesloten: 1) equipotentiaalverbindingen voor beschermingsdoeleinden, 2) aardgeleiders, en 3) beschermingsgeleiders. Lid 2. Wanneer functionele aardgeleiders worden gebruikt in de elektrische installatie, moeten deze ook worden aangesloten op de hoofdaardingsklem. Ingegraven kabels § 40. Kabels moeten op een minimale diepte van 0,35 m worden ingegraven. Lid 2. Kabels die minder dan 0,7 m diep liggen, moeten worden beschermd met buizen, U-profielen of afdekplaten. Lid 3. Kabels die meer dan 0,7 m diep liggen, mogen worden geplaatst zonder bijkomende mechanische bescherming, op voorwaarde dat er ongeveer 0,2 m boven de kabel een markeringslint wordt aangebracht. Als er meerdere kabels zijn met minder dan 0,2 m ruimte tussen de buitenste kabels, moet er slechts één markeringslint worden aangebracht. 7 Lid 4. Kabels die van de grond in de open lucht uitkomen, moeten zowel onder- als bovengronds mechanisch worden beschermd met behulp van verzinkte ijzeren buizen, stalen buizen, kabelklemmen of kunststof buizen voor een bedrijfsdruk van minstens 0,6 MPa. Lid 5. De leden 1 tot en met 4 zijn niet van toepassing op kabels met uitsluitend SELV- of PELV-stroomkringen. Zij moeten echter wel met een markeringslint worden aangegeven. § 41. Afdekplaten, buizen en U-profielen in kunststof voor de bescherming van ingegraven kabels en kunststof markeringslinten voor de markering van ingegraven kabels moeten rood van kleur zijn. Lid 2. Afdekplaten moeten minstens 100 mm breed zijn en de volgende waarschuwingstekst weergeven: ELEKTRICITEITSKABEL. Lid 3. Markeringslinten moeten minstens 25 mm breed en minstens 0,3 mm dik zijn en de volgende waarschuwingstekst weergeven: ELEKTRICITEITSKABEL. Lid 4. De waarschuwingstekst (zie leden 2 en 3) moet 1) een letterhoogte van minstens 10 mm hebben, 2) zwart van kleur zijn en 3) worden herhaald met een maximale ruimte van 200 mm tussen elke tekst. Lid 5. Lid 4, punt 2, is enkel van toepassing op afdekplaten wanneer de markering erop is gestempeld. Installatieconnectoren § 42. Installatieconnectoren moeten 1) worden geïnstalleerd in een omhulsel dat alleen met gereedschap kan worden geopend, 2) buiten het normale bereik worden geplaatst, minstens 2,5 m boven vloerhoogte, of 3) in een holle ruimte in het gebouw worden geplaatst. Lid 2. Installatieconnectoren mogen alleen worden verbonden en afgekoppeld wanneer ze niet onder spanning staan. Contactdozen en contactstoppen voor huishoudelijk gebruik e.d. § 43. In de elektrische installatie mogen alleen contactdozen en contactstoppen voor huishoudelijk gebruik worden geplaatst overeenkomstig het besluit betreffende elektrisch materiaal. § 44. In een elektrische installatie moet het volgende verband bestaan tussen de nominale stroom van de contactdoos en de nominale stroom voor de dichtstbijzijnde kortsluitbescherming ervoor: 1) bij contactdozen met een nominale stroom van 10 A en 13 A is de maximaal toelaatbare nominale stroom voor kortsluitingsbescherming 13 A, 2) bij contactdozen met een nominale stroom van 16 A is de maximaal toelaatbare nominale stroom kortsluitingsbescherming 16 A. § 45. Ziekenhuiscontactdozen mogen alleen worden geïnstalleerd in ziekenhuizen en soortgelijke omgevingen. Lid 2. Op ziekenhuiscontactdozen mag alleen specifiek ziekenhuismateriaal worden aangesloten dat is uitgerust met ziekenhuiscontactstoppen. Aansluitpunten § 46. De beschermingsgeleider van aansluitpunten moet worden overgebracht naar materiaal van klasse I. 8 Lid 2. In woningen is lid 1 niet van toepassing op materiaal van klasse I dat op mobiele wijze is aangesloten op een contactdoos als de elektrische installatie is beschermd door een RCD met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA (zie evenwel lid 3). Lid 3. In woningen die zijn gebouwd na 1 juli 2016 moet de beschermingsgeleider worden overgebracht naar materiaal van klasse I dat op mobiele wijze is aangesloten op een contactdoos. § 47. Het aantal aansluitpunten in de vaste elektrische installatie moet worden aangepast aan het verwachte aantal elektrische toestellen en zodanig zijn geplaatst dat het gebruik van voedingskabels van onnodige lengte wordt vermeden. Aansluiting van elektrisch materiaal op de vaste elektrische installatie met voedingskabels § 48. De aansluiting van elektrisch materiaal op de vaste elektrische installatie met een voedingskabel moet ofwel worden uitgevoerd aan de hand van een contactdoosaansluiting met contactstop ofwel via aansluiting op een klem of dergelijke, waarbij de aansluitkabel niet onder spanning staat en is beschermd tegen torsie met behulp van een ontlastingsvoorziening die deel uitmaakt van het elektrisch materiaal in de vaste elektrische installatie waarop de voedingskabel wordt aangesloten. Lid 2. Een voedingskabel moet worden aangesloten op de vaste elektrische installatie in de ruimte of in open lucht waar het elektrisch materiaal wordt gebruikt. Dit geldt niet voor elektrisch materiaal dat tijdens gebruik wordt verplaatst. Lid 3. Voedingskabels mogen niet worden blootgesteld aan mechanische, chemische of thermische beschadiging. Woningen § 49. § 50 tot en met § 54 zijn van toepassing op elektrische installaties in individuele woningen en op elektrische installaties buiten de woning zelf wanneer deze vanuit de woning worden gevoed. § 50. Wisselstroom-RCD's mogen niet worden gebruikt als storingsbeveiliging in woningen. § 51. De beschermingsapparatuur moet worden geplaatst in de woning waartoe ze behoort. Lid 2. De beschermingsapparatuur mag niet hoger dan 2,2 m boven de vloer worden aangebracht. Als de beschermingsapparatuur minder dan 1 m boven de vloer wordt aangebracht, moet ze in een afsluitbare kast worden geplaatst. Lid 3. Beschermingsapparatuur mag in andere ruimten worden geplaatst die wel bij de woning horen maar niet rechtstreeks toegankelijk zijn vanuit de woning. Dit geldt evenwel niet wanneer er alleen toegang is via gemeenschappelijke ruimten zoals trappenhallen, gangen, paden en dergelijke. Lid 4. In instellingen met woningen voor personen die niet zelfredzaam zijn, mag de beschermingsapparatuur buiten de woning worden geplaatst, op voorwaarde dat de instelling de klok rond is bemand. § 52. Het aantal groepen voor de voeding van contactdozen van 250 V en andere aansluitpunten voor verlichtingsarmaturen en elektrische toestellen met een laag stroomverbruik in de tijd moet minstens gelijk zijn aan de totale oppervlakte van de woning gedeeld door vijftig. Er moeten evenwel minstens twee groepen zijn. Lid 2. De totale oppervlakte van de woning wordt bepaald op basis van de gegevens uit het bouw- en woningregister. Lid 3. Een twee- of driefasige groep wordt als één groep beschouwd. Lid 4. Het volgende wordt niet meegerekend in het aantal groepen krachtens lid 1: 1) groepen voor elektrische toestellen met een hoog stroomverbruik in de tijd, 9 2) groepen waarop eenfasige elektrische toestellen worden aangesloten met een hogere nominale stroom dan 6 A en waarvan kan worden verwacht dat de stroomkring gedurende meer dan twee uur zal worden belast. § 53. De vaste elektrische installatie moet minstens één contactdoos van 250 V omvatten per aangevangen 4 m 2. Lid 2. In keukens moeten er minstens drie contactdozen zijn, die moeten worden aangebracht op de plaatsen waar verplaatsbare elektrische toestellen naar verwachting zullen worden gebruikt en over minstens twee groepen moeten worden verdeeld. Lid 3. In kitchenettes moet er minstens één contactdoos zijn, die moet worden aangebracht op de plaats waar verplaatsbare elektrische toestellen naar verwachting zullen worden gebruikt. Lid 4. Toiletten en badkamers vallen niet onder lid 1. Er moet evenwel minstens één contactdoos in deze ruimten zijn, tenzij de badkamer zo klein is dat andere veiligheidseisen de plaatsing van contactdozen uitsluiten. Lid 5. Garages, carports, zolders, opslagruimten en dergelijke vallen niet onder lid 1. § 54. Bij aansluitpunten voor niet-permanent geïnstalleerde lichtarmaturen moeten er permanent geplaatste klemmen zijn, een DCL voor huishoudelijk gebruik overeenkomstig DS/EN 61995-2 of een lampfitting en een contactdoos overeenkomstig DS 60884-2-D1, zodat de aansluiting kan worden uitgevoerd zonder ingrepen in de vaste elektrische installatie. Omgevingen met explosiegevaar § 55. De plaatsing van elektrische installaties in omgevingen met explosiegevaar moet gebeuren in overeenstemming met DS/EN 60079-14. Tijdelijke elektrische installaties § 56. Wanneer een tijdelijke elektrische installatie gedurende meer dan drie maanden behouden blijft, moet de installatie om de drie maanden worden geïnspecteerd door een bevoegd elektriciteitsbedrijf. Lid 2. De eigenaar of gebruiker van de tijdelijke elektrische installatie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de inspectie en voor de verwijdering van de installatie na gebruik. Hoofdstuk 5 Bestaande elektrische installaties Bijkomende bescherming met RCD § 57. In bestaande elektrische installaties moeten contactdozen voor huishoudelijk gebruik e.d. met een nominale stroom tot 16 A en andere aansluitpunten in vaste installaties met overstroombescherming tot 20 A mee worden beschermd door de automatische onderbreking van de voeding. Lid 2. Als beschermingsapparatuur moet een RCD worden gebruikt met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA. Lid 3. Contactdozen voor afzonderlijke elektrische toestellen die om bedrijfstechnische redenen niet mee door de RCD met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA worden beschermd (zie lid 2) moeten worden beschermd door automatische uitschakeling van de voeding met behulp van andere beschermingsapparatuur dan een RCD met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA. Lid 4. Contactdozen overeenkomstig lid 3 moeten zodanig worden geplaatst of gemarkeerd dat ze niet kunnen worden gebruikt voor de aansluiting van andere elektrische toestellen. Lid 5. De in lid 1 vermelde vereiste is niet van toepassing op: 10 1) elektrische installaties of onderdelen ervan waarbij alleen materiaal van klasse II permanent is aangesloten en de desbetreffende installatie geen contactdozen of andere aansluitpunten heeft, 2) elektrische installaties met contactdozen of andere aansluitpunten die zijn beschermd met behulp van een afzonderlijke stroomkring of door SELV of PELV, 3) elektrische installaties met IT-systeemaarding en isolatiecontrole, 4) andere aansluitpunten waarvan om bedrijfstechnische redenen niet wordt vereist dat ze mee worden beschermd door een RCD met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA. In dit geval moeten de desbetreffende aansluitpunten zijn beschermd door automatische onderbreking van de voeding met behulp van andere beschermingsapparatuur, 5) ziekenhuis- en EDB-contactdozen waarop een actieve beschermingsgeleider is aangesloten en waarvoor het om bedrijfstechnische redenen niet mogelijk of wenselijk is dat ze mee worden beschermd door de RCD met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA. In dit geval moeten de contactdozen van de desbetreffende elektrische toestellen zijn beschermd door automatische onderbreking van de voeding met behulp van andere beschermingsapparatuur. 6) Bestaande elektrische installaties met stroomkringen die vereisen dat een storing de correcte werking van een andere stroomkring niet kan verhinderen en waarbij de installatie van een RCD tot niet-naleving van deze vereiste zou leiden. Wijzigingen of uitbreidingen § 58. Bij uitbreiding of wijziging van een bestaande elektrische installatie moet ervoor worden gezorgd dat de nominale waarde en de omstandigheden voor bestaand elektrisch materiaal dat extra zal worden belast, toereikend zijn voor de uitgebreide of gewijzigde omstandigheden. Bovendien moeten de aardings- en equipotentiaalverbindingen toereikend zijn indien vereist voor de beschermingsmaatregelen die worden genomen om de veiligheid te handhaven bij de uitbreiding of wijziging. § 59. Bij uitbreiding of wijziging van een bestaande elektrische installatie met maximaal twee aansluitpunten is het toegestaan de beschermingsgeleider weg te laten als de bestaande elektrische installatie geen beschermingsgeleider omvat, op voorwaarde dat de uitbreiding of wijziging mee wordt beschermd door een RCD met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA. § 60. In een bestaande elektrische installatie is het toegestaan om een afzonderlijke aardelektrode aan te brengen zonder deze aan te sluiten op de hoofdaardingsklem als er in de installatie geen aanwezig is. Lid 2. Blootliggende geleidende delen die tegelijkertijd kunnen worden aangeraakt, moeten evenwel altijd op dezelfde aardingselektrode worden aangesloten. § 61. Er mogen geen wijzigingen worden aangebracht die de veiligheid van een bestaande elektrische installatie in het gedrang brengen. Bestaande schakelborden § 62. Een bestaand schakelbord dat deel uitmaakt van de elektrische installatie, mag binnen het bestaande externe omhulsel worden onderhouden, gerepareerd, gewijzigd en uitgebreid overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant en de eisen en bepalingen die van kracht waren op het moment van de bouw en installatie van het schakelbord. Lid 2. Een uitbreiding buiten het bestaande externe omhulsel wordt beschouwd als een nieuw schakelbord dat moet voldoen aan de op dat moment geldende eisen en bepalingen. 11 Lid 3. Wanneer een bestaand schakelbord wordt verplaatst, moet het voldoen aan de geldende eisen en bepalingen die gelden op het moment van verplaatsing. § 63. Wanneer een bestaand schakelbord dat onder een storingsbeveiliging valt, wordt gewijzigd of uitgebreid, moet de wijziging of uitbreiding ook onder de storingsbeveiliging vallen. § 64. Wanneer een bestaand schakelbord zonder storingsbeveiliging wordt gewijzigd of uitgebreid binnen het bestaande omhulsel, is er geen storingsbeveiliging nodig voor de wijziging of uitbreiding in het bestaande schakelbord. Lid 2. Wanneer een bestaand schakelbord wordt uitgebreid met nieuwe panelen, mag de uitbreiding worden beschermd door volledige isolatie. Lid 3. Bescherming door automatische onderbreking van de elektrische voeding mag alleen worden gebruikt wanneer er bij de ingang van het schakelbord of vóór het schakelbord beschermingsapparatuur is aangebracht die de voeding in geval van een storing onderbreekt. Differentieelschakelaars § 65. Differentieelschakelaars moeten worden vervangen wanneer de elektrische installatie wordt geplaatst in overeenstemming met de bepalingen voor elektrische installaties die van kracht zijn op het moment van plaatsing of die later zijn gewijzigd. § 66. Beschermingsgeleiders en aardgeleiders voor differentieelschakelaars mogen niet worden aangesloten op de hoofdequipotentiaalverbinding. Aansluitpunten in elektrische installaties zonder actieve beschermingsgeleiders § 67. Materiaal van klasse I mag worden aangesloten op een elektrische installatie zonder actieve beschermingsgeleiders op voorwaarde dat de installatie is beschermd door een RCD met een maximale nominale uitschakelstroom van 30 mA. Lid 2. Elektrisch materiaal waarbij een beschermingsgeleider is vereist voor de correcte veilige werking en elektromedische apparatuur vallen niet onder lid 1. Lid 3. De RCD-vereiste geldt niet voor elektrische installaties met stroomkringen die vereisen dat een stroomkringstoring de correcte werking van een andere stroomkring niet kan verhinderen en waarbij de installatie van een RCD tot niet-naleving van deze vereiste zou leiden. Contactdozen § 68. Bestaande elektrische installaties moeten over een actieve beschermingsgeleider beschikken die is aangesloten op het beschermingscontact, indien de contactdoos hiermee is uitgerust. § 69. In bestaande elektrische installaties in keukens mogen er tot twee nieuwe contactdozen worden geplaatst zonder dat deze in twee groepen worden verdeeld. Verlichtingsinstallaties op openbaar toegankelijke plaatsen § 70. Bij de reparatie of het onderhoud van verlichtingsinstallaties op openbaar toegankelijke plaatsen moet er gebruik worden gemaakt van 1) armaturen of onderdelen die identiek zijn aan de bestaande uitrusting, 12 2) armaturen of onderdelen van klasse II, of 3) bijkomende bescherming overeenkomstig § 34. Lid 2. Wanneer aan lid 1 niet kan worden voldaan voor armaturen of onderdelen, wordt het deel van de verlichtingsinstallatie waarin deze uitrusting wordt gebruikt, als nieuw beschouwd. Het moet dan ook voldoen aan de vereisten voor nieuwe elektrische installaties in dit besluit. Hoofdstuk 6 Verificatie § 71. Na plaatsing van een elektrische installatie moet worden geverifieerd of de installatie voldoet aan dit besluit. De verificatie moet worden uitgevoerd voordat de elektrische installatie in bedrijf wordt gesteld. Lid 2. De verificatie omvat een inspectie, tests en verslaglegging. Lid 3. De verificatie moet worden uitgevoerd overeenkomstig de uitgave van HD 60364-6 die op het moment van de verificatie in Denemarken van kracht is. Lid 4. De eindcontrole door het elektriciteitsbedrijf (zie het besluit betreffende kwaliteitsborgingssystemen voor bevoegde bedrijven op het gebied van elektriciteits-, loodgieterij- en rioleringsinstallaties en voor bedrijven met een vergunning voor werkzaamheden op het gebied van gas) omvat voor elektrische installaties een verificatie overeenkomstig de leden 1 tot en met 3. Lid 5. Elektriciteitswerkzaamheden die vallen onder het besluit betreffende eenvoudige werkzaamheden op het gebied van elektriciteit, loodgieterij en rioleringen die door iedereen mogen worden uitgevoerd, moeten niet worden geverifieerd overeenkomstig lid 1. Hoofdstuk 7 Werking en onderhoud Werkzaamheden aan of in de buurt van elektrische installaties § 72. Bij ingrepen in of in de buurt van een elektrische installatie moet het elektrische risico worden beoordeeld zodat de ingreep veilig kan worden uitgevoerd. Lid 2. De ingreep moet worden uitgevoerd in overeenstemming met DS/EN 50110. Lid 3. Werkzaamheden aan of in de buurt van een elektrische installatie onder spanning mogen alleen worden uitgevoerd door personen die minstens 18 jaar oud zijn. Lid 4. Meting en foutopsporing aan een elektrische installatie onder spanning mogen worden uitgevoerd door personen in opleiding die minstens 16 jaar oud zijn, indien ze instructies hebben gekregen en onder toezicht staan van een deskundige. Onderhoud van elektrisch materiaal § 73. Bij aansluiting van elektrisch materiaal op een elektrische installatie moeten bedrijven of personen die het elektrisch materiaal beroepshalve gebruiken, ervoor zorgen dat het elektrisch materiaal wordt onderhouden zodat het geen gevaar vormt voor personen, huisdieren of voorwerpen in de volgende situaties: 1) bij uitvoering van werkzaamheden op andere terreinen dan die van het bedrijf of de persoon zelf, 2) bij de verhuur van elektrisch materiaal. Wederinschakeling van de elektrische installatie 13 § 74. Zekeringen, automatische zekeringen of stroombegrenzers voor overstroombescherming mogen slechts eenmaal manueel worden vervangen of wederingeschakeld na doorbranding of automatische uitschakeling. Lid 2. Wanneer zekeringen opnieuw doorbranden of de stroom opnieuw automatisch wordt uitgeschakeld, moet de storing worden verholpen vóór wederinschakeling. § 75. Automatische wederinschakeling van elektrisch materiaal voor bescherming tegen elektrische schokken bij automatische stroomonderbreking, is niet toegestaan op plaatsen waar leken toegang hebben tot de elektrische installatie. § 76. Wanneer er naar verwachting gevaar of schade zou kunnen optreden als gevolg van een wederinschakeling van de elektrische voeding, moeten er gepaste voorzorgsmaatregelen worden genomen in de elektrische installatie of het geïnstalleerde elektrisch materiaal. Hoofdstuk 8 Verslaglegging § 77. Wanneer de in Denemarken geldende uitgave van de reeks HD 60364 (zie § 3) niet of slechts gedeeltelijk wordt toegepast, moet het elektriciteitsbedrijf dit melden via het elektronische verslagleggingssysteem van het Deense Agentschap voor veiligheid. Verslaglegging is verplicht voor: 1) uitbreidingen van bestaande elektrische installaties, 2) nieuwe elektrische installaties. Lid 2. De verslaglegging overeenkomstig lid 1 moet de volgende informatie en documentatie bevatten: 1) het adres van de elektrische installatie, 2) het moment van uitvoering van de werkzaamheden, 3) het geplande moment van voltooiing, waar relevant, 4) documentatie die aantoont dat is voldaan aan de veiligheidseisen in dit besluit, 5) documentatie van de controle van de overeenstemming van de elektrische installatie met de technische documentatie, 6) documentatie met betrekking tot de materiaalkeuze en de keuze van beschermingsapparatuur, 7) berekeningen en beoordelingen die de basis vormen voor de naleving van de veiligheidseisen, 8) tekeningen en een schematisch overzicht van de elektrische installatie, 9) ondubbelzinnige, identificeerbare documentatie met betrekking tot het deel van de elektrische installatie waaraan werkzaamheden zijn uitgevoerd. Lid 3. De verslaglegging overeenkomstig de leden 1 en 2 moet ten laatste veertien dagen na uitvoering van de werkzaamheden plaatsvinden. Hoofdstuk 9 Straffen § 78. Tenzij uit hoofde van andere wetgeving een zwaardere straf kan worden opgelegd, wordt een boete opgelegd aan wie 1) de algemene veiligheidseisen in § 5 tot en met § 15 overtreedt, 2) § 16 tot en met § 70 overtreedt, 3) nalaat verslaglegging uit te voeren krachtens § 71, 4) § 72 tot en met § 76 overtreedt, 5) nalaat de informatie en documentatie over te leggen krachtens § 77, lid 2, 14 6) verkeerde informatie overlegt krachtens § 77, lid 2, of 7) § 77, lid 3, overtreedt. Lid 2. Aan vennootschappen e.d. (rechtspersonen) kan een straf worden opgelegd uit hoofde van hoofdstuk 5 van het strafwetboek. § 79. De verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is tien jaar. Hoofdstuk 10 Inwerkingtreding en overgangsbepalingen § 80. Het besluit treedt in werking op 1 juli 2016. Lid 2. Tegelijkertijd wordt besluit nr. 177 van 20 maart 1995 betreffende de administratie e.d. van de sterkstroomwet, met uitzondering van § 18, ingetrokken. Lid 3. Met ingang van 1 juli 2019 worden de volgende documenten ingetrokken: 1) besluit nr. 12502 van 1 juli 2001 betreffende het sterkstroombesluit, hoofdstuk 6, elektrische installaties, 2) besluit nr. 9146 van 22 maart 2006 betreffende het sterkstroombesluit, hoofdstuk 6A, elektrische installaties, 3) besluit nr. 10025 van 13 november 2006 betreffende het sterkstroombesluit, hoofdstuk 6B, eisen inzake bijkomende bescherming met HPFI-schakelaars in nieuwe installaties, 4) besluit nr. 1041 van 10 november 2011 betreffende het sterkstroombesluit, hoofdstuk 6C, bijzondere eisen voor gebruik van contactstoppen en contactdozen in installaties, 5) besluit nr. 1154 van 6 oktober 2010 betreffende sterkstroom, hoofdstuk 6D inzake installatieconnectoren, 6) besluit nr. 10026 van 13 november 2006 betreffende het sterkstroombesluit, hoofdstuk 8, eisen inzake bijkomende bescherming met HFI- of HPFI-schakelaars in bestaande installaties, 7) besluit, hoofdstuk 35, derde uitgave, afdekplaten en markeringslinten voor ingegraven sterkstroomkabels. § 81. Elektrische installaties mogen worden geplaatst volgens het sterkstroombesluit tot en met 30 juni 2018. Lid 2. Elektrische installaties waarvan de projectplanning is afgerond of aangevangen volgens het sterkstroombesluit vóór 1 juli 2018, mogen worden geplaatst of voltooid volgens deze regels tot en met 30 juni 2019. Lid 3. Het Deense Agentschap voor veiligheid kan in specifieke gevallen vrijstellingen geven voor voltooiing van installatiewerken overeenkomstig het sterkstroombesluit na 30 juni 2019 (zie lid 2). Het Deense Agentschap voor veiligheid moet het verzoek tot vrijstelling hebben ontvangen vóór deze datum. § 82. Afdekplaten en markeringslinten mogen worden vervaardigd volgens het sterkstroombesluit tot en met 31 december 2016. Lid 2. Afdekplaten en markeringslinten die zijn vervaardigd in overeenstemming met het sterkstroombesluit mogen worden gebruikt tot en met 30 juni 2019. 1. Het besluit is als ontwerp aangemeld in overeenstemming met Richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad (de informatieprocedurerichtlijn). 15