Hoofdstuk 3

advertisement
Hoofdstuk 3: Sociologiegeschiedenis en sociologische visies
3.1
De ontdekking van het sociale
Sociologische perspectief:
o individuele moeilijkheden worden in sociale problemen vertaald
o een maatschappij verschijnt als een ingewikkeld netwerk van verhoudingen of
verbindingen binnen en buiten sociale verbanden
 Deze manier van denken is mss niet breed ingeburgerd(egocentrisch mtsbeeld
wel), maar het sociale denken is veel ouder dan de sociologie: bv. nadenken over
soc verschijnselen in de Griekse oudheid.
Maar: 2de helft 18e E of “eeuw van de Verlichting”
 Soc is een kind vd moderne tijd
 Dit noemen we de ‘ontdekking’ van het sociale’ = het doorbreken van de
moderne opvatting dat het sociale een aparte realiteit vormt en sociale
mechanismen daarbinnen voor sociale ordeningen.
 Opkomst v belang rede: over sociale natuurfenomenen, economie, maatschappij,
… nadenken zonder goddelijke, politieke invloeden
 Nog niets echt sociologisch denken, maar verklaren dmv natuur: ultieme
verklaring van het sociale is menselijke natuur, basistendensen(nog niet in sociale
termen)

Waarvan verschilt deze opvatting van het voormoderne wereldbeeld?
1) * het sociale stond niet op zichzelf: sociale verhoudingen en verb lagen
ingebed in een overkoepelende religieuze kosmologie (=basisorde voor het
sociale) (bv. idee dat God de hiërarchie tussen standen wilde)
* een onzichtbare bovennatuurlijke wereld beïnvloedde kortom de zichtbare
gang van zaken in het ondermaans, ook bij soc verh
* een geordend sl’en vloeit voort uit het opvolgende van Gods wetten -> bij
overtreding: straf=soc tegenslagen (bv. kinderloos huwelijk)
* de ordening vh sociale was gegeven in de vorm van een ‘goddelijke
blauwdruk’
= ‘ontgoddelijking’ (soc los vh goddelijke)
2) * de gewilde standen van God vormden ook een mts lichaam, De Soeverein
symboliseerde het hoofd hiervan (=ess voor soc orde, werd dus gelinkt aan
politiek figuur: zorgt namens God via pol orde voor soc orde)
* geordende sl werd gezien als een politiek of staatsverband waarbnn de
Soeverein een door God gewilde orde handhaafde
= ‘ontstaatsing’ (opgeven van idee)
 ‘De ontdekking van het soc’ = tweevoudige breuk met voormod mtsbeeld
Enerzijds: vanaf eind 17e E: idee van goddelijke blauwdruk opgeven
Anderzijds: soc los van vorst en staat zien
De ontdekking van het sociale vergde kortom zowel een ‘ontgoddelijking’ als een
‘ontstaatsing’ van het denken over samenleven en soc orde.
1
Sociologische visies
Voorlopers: gaven aanzet tot sociologische visies met hun ideeën
1. Thomas Hobbes (1588-1679, Engeland)
Radicalisering van de natuurrechtelijke contracttheorie (boek: Leviathan, 1651)
o
o
o
o
o
Ooit bestond weinig idyllische natuurtoestand: mensen gedroegen zich volstrekt
egoïstisch = ‘oorlog van allen tegen allen’
Mogelijkheid om gedood te worden beheerst het leven, dit is onhoudbaar, hoe soc
orde?  Om te ontsnappen aan oertoestand: burgen sluiten contract met een
absolute Soeverein = de Leviathan.
Leviathan zou (eventueel met geweld) de interne orde handhaven + veiligheid
garanderen (geen God meer die sociale basisorde decreteert)
Sociale orde = mensenwerk: vloeit voort uit de collectieve beslissing tot
ordehandhaving via de instelling van een politiek gezag (gehoorzaamheid in ruil
voor veiligheid)
Maar: Hobbes blijft soc en politieke ordening in elkaar schuiven, mts blijft een pol
staatsverband (grens van zijn redenering)
Tijdens 2e helft 17e eeuw: ook betekenisverschuiving van begrip ‘maatschappij’
o Eerst: kleine sociale verbanden waarbinnen mensen met elkaar omgingen als
‘maten’ (vriendschapsgroepen, stedelijke gilden): maatschappij was een zaak van
‘maatschap’
o 17e E: belangrijke betekenisverschuiving: mts ging steeds meer verwijzen naar de
diverse vormen van sociabiliteit naast kerk en staat, nl. ook
handelsondernemingen, geleerde genootschappen, publieke sfeer, economische
verhoudingen, … (voornamelijk bevolkt door mensen uit de burgerij) vandaar:
‘civil society’ of ‘burgermaatschappij’ (term geïntroduceerd door Ferguson)
2. Schotse moraalfilosofen (bakens van de Schotse Verlichtingsbeweging)
o
Adam Ferguson (1723-1816): An Essay on the History of Civil Society
- Menselijke soort evolueerde van het stadium van ‘wildheid’ (Hobbes) naar
dat van beschaafde burgermaatschappij
- Kaart ook onderwerpen aan die erg sociologisch aanvoelen, nl. rol van
vooroordelen in de sociale omgang, sociale beïnvloeding van het individu,
en mts rol van arbeidsdeling
o
David Hume (1711-1776) & Adam Smith (1723-1790)
- Geschriften uit 2e helft 18e E waarin de basiscontouren van het soc
perspectief beschrijven
- Riepen niet langer bovennatuurlijke principes in om soc verschijnselen te
verklaren en bestudeerden die los van hun politieke inbedding in een
staatsverband (dus pol zorgt nt langer voor orde)
- Spiegelden zich aan de natuurwetenschappelijke redeneerstijl en het
Verlichtingsideaal om zich bij het denken uitsluitend aan de eisen van de
Rede te houden (idee: menselijke natuur als verklaringsfactor)
Bel figuur bij deze visie = Immanuel Kant (filosoof, 1784)
 essay ‘Wat is Verlichting?’
 “Sapere Aude!” = Heb de moed je eigen verstand te
gebruiken!
 Deze mentaliteit stimuleerde in Eur een meer rationele blik
op het sl’en, los van een God of koninklijk gebod
- Wat zorgt op een macht voor sociale orde?  enkel egoïsten met
ruilverhoudingen
2
o
De Schotse moraalfilosofen wdn gezien als de grondleggers van de moderne
politieke economie
- Hadden nl. grote belangstelling voor fenomenen als
taakdifferentiatie/arbeidsdeling en de autonome werking van markten
- Adam Smith:
 Spreekt over ‘onzichtbare hand’ die de door eigenbelang
aangedreven handelingen van kopers en verkopers op elkaar
afstemt en zo mee de prijsvorming op goederenmarkten waarborgt
(marktevenwicht tussen vraag en aanbod)
 Beroemd is zijn beschrijving van de hogere productiviteit dankzij
arbeidsdeling in An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealt
of Nations (1776) (vb. kopspeldenmakers pg 100) Besluit:
arbeidsdeling is cruciale bron v econ welvaart
 Stelt dat we in een sl leven met hoge mate aan arbeidsdeling, zorgt
ervoor dat we voortdurend op elkaar zn aangewezen, resulteert in
een eindeloze stroom van ruiltransacties op basis van eigenbelang
DUS: Schotse moraalfilosofen
-
Verband tussen nastreven van eigenbelang en de menselijke natuur
Drang tot zelfbehoud
Neiging om zich met anderen te associëren
= 3 basistrekken ter verklaring van soc fenomenen (zoals machtsong, mts
conflicten) = uitwijken naar de menselijke natuur als ultieme
verklaringsfactor (ook te vinden in geschriften van de Fr. verlichte filosofen
waaraan zij zich spiegelden, eig laatste restant v idee v natuurlijke orde)
3.2. De uitvinding van de sociologie
Het verder ontwikkelen van het moderne denken over het sociale hebbe, we aan
versch Franse auteurs te danken: belangrijkste figuren voor de wording vh
sociologische perspectief:
1. Charles de Montesquieu (1689-1755)
De l’Esprit des Lois (1748)
Onderscheidt 3 grote staatsvormen:
- de republiek
- de monarchie
- de despotie/tirannie
o Maakt scheiding tss de wetgevende, uitvoerende en rechtssprekende macht (=
trias politica)  sterke waarborg tegen tirannie en pol machtsmisbruik
o Staat stil bij de verschillen in wetten en gebruiken in uiteenlopende landen: zoveel
verscheidenheid dus kan nt dat er maar één algemene, natuurlijke orde is.
- Elke sl kent zn specifieke cult identiteit (algemene geest, (‘l’esprit général’)
- En deze is een samenspel tss vele factoren: klimatologische
omstandigheden, dominante staatsvorm, heersende godsdienst,
overgeleverde gewoonten en zeden, …
- Deze cult identiteit verklaart specifieke soc verschijnselen.
 Montesquieu was een pol denker, maar stond indirect ook ad basis v de
cultuursociologie(heeft aandacht voor bredere mentale inbedding v soc
fenomenen)
o
3
2. Jean-Jacques Rousseau (1712-1778)
o
-
‘Du Contrat Social, ou principes du droit politiques’(1762)
studie over het maatschappelijk verdrag
hanteert idee van een oorspr natuurtoestand (om kritiek te uiten op onnatuurlijke
vd mts uit zijn tijd), invloed van Hobbes

-
‘Discours sur l’origine et les fondements de l’inégalité parmi les hommes’ (1755)
Essay over de oorsprong van soc ongelijkheid, hanteert ook gedacht van
natuurtoestand maar wel een heel ander beeld dan Hobbes! Natuurmens=
goedaardig, hoofdzakelijk solidair levend wezen, groot vermogen tot medelijden,
doet daarom een medemens nooit kwaad
Soc ongelijkheid kwam nt voor bnn de natuurtoestand, en bleef ook in de 1 ste soc
verbanden zoals gezinnen en dorpen.
MAAR: invoering van privé-eigendom leidde tot soc ongelijkheid! (de grondlegger
vd burg mts is diegene die ook een eigendom als privé begon op te eisen)
Door eigendomsverhoudingen  toenemende ongelijkheid van weinigen hebben
veel, en velen hebben weinig  snel escalerende conflictsituatie, eindresultaat:
oorlog van ‘allen ten allen’ (verschil met natuurtoestand Hobbes! Hobbes linkt
natuurtoestand aan eindresultaat, Rousseau linkt de ‘verpesting’ van de
natuurtoestand aan eindresultaat)
-
3. Radicale vleugel na de Franse revolutie (1989)
De mtskritiek van Rousseau had een directe invloed op deze vleugel.
o
o
o
Door FR: idee van maakbaarheid van de sl doet haar intrede, er is niets
“natuurlijks” aan de soc instituties, het is mogelijk om de mts van de grond af te
herbouwen (deze pol gebeurtenis bevestigde op deze manier de moderne
opvatting dat soc orde geen bovennatuurlijk feit is, het is veranderbaar!)
Maar maakbaarheid heeft wel haar grenzen: door rev was er veel een nieuwe pol
orde, maar de ‘oude mts’ was daarom niet verdwenen: meerderheid fransen
hadden nog steeds de pré verlichte mentaliteit.
Contrarevolutionairen – geestelijken en adellijken: pleitten voor een restauratie
van traditie en religie als basis voor soc orde.
- Voor katholieke denkers(zoals Louis de Bonald, Joseph de Maistre) bewees
de chaos na de Revolutie dat men God en monarchie niet ongestraft
negeerde
- Hadden de algemeen romantisch-conservatieve opvatting: ordening van
een samenleving staat los van de beregelde individuen of hun natuur en
berust op een ‘hogere’ moraal met een sterk imperatief moet-karakter
- De Maistre: ‘het is niet aan de mens om de samenleving te vormen, maar
aan de samenleving om de mens te vormen.’
 Nl. karakter- en gewetensvorming door een traditie en religie die
zeggen wat wel of niet kan, goed of slecht, wenselijk of zondig is
 Zonder dit: geen sociale orde  het uiteindelijke fundament van
ieder geordend samenleven zijn gedeelde morele waarden die
verankerd liggen in een hemels baldakijn, een geheel van religieuze
opvattingen dat het samenleven overkoepelt. Bv. typische
conservatieve waarden zoals respect voor bovengeschikten,…
 In de periode na de FR: er kwamen pleidooien voor een ‘science social’ of sociale
wetenschap: moest kennis aanreiken die nodig was voor een doordachte herinrichting
van de postrevolutionaire maatschappij.
4
4. Science social
o
-
Claude Henri de Saint-Simon (graaf, 1760-1825)
Verdedigde de noodzaak van een systematische ‘wetenschap vd soc organisatie’ of
‘sociale fysiologie’ of ‘physique sociale’
o
Auguste Comte (ex-secretaris Saint-Simon, 1789-1857)
Cours de Philosophie Positive (1830-1842)
Gebruikte als eerste het woord sociologie
Comte was voorstander van het positivisme = de overtuiging dat alleen een poswetlijke kennis die naar natuurwet model rationeel denken met feitenonderzoek
combineert, ware inzichten oplevert.
Vanaf begin 19e E: positivisme werd meer en meer aangehangen als erfenis vd V
 vereenzelviging van een rationalistische met een positivistische houding. Want
de V kwam op voor gebruik van Rede en de natuurwetenschap toonde hoe de
Rede precies gebruikt moest worden om wetmatigheden op te sporen. (hangt ook
samen met vooruitgangsgeloof vd V: verbetering door ware kennis van
determinanten van een fenomeen)
Adolf Quételet (Belg): sociale fysica: document over sociale statistiek  Comte
spreekt vanaf dan over sociologie, om het aparte van zijn ideeën in de verf te
zetten
Citaat Comte: ‘Dit is de grote, maar blijkbaar enige leemte die nog moet worden
aangevuld, wil de positieve filosofie haar definitieve vorm bereiken. Nu de
menselijke geest de fysica van aarde en hemellichamen, zowel op mechanisch als
op chemisch gebied in het leven heeft geroepen, evenals de organische fysica,
zowel op plantaardig als op dierlijk terrein, dient hij het stelsel van de
ervaringswetenschappen nog te voltooien door ook tot een sociale fysica te
komen. Dit is op het ogenblik de grootste en dringendste taak waarvoor ons
intellect zich gesteld ziet: dit is, durf ik ronduit te zeggen, het voornaamste en het
speciale doel van deze cursus.’  voor mtslijke verschijnselen waren er volgens
hem nog geen vold pos-wetlijke kennis
Deelde studiedomein op in 2 deeldomeinen:
- De sociale dynamica:
Bestudeert de ontwikkeling en voortuitgang vd sl.
(in brede zin: aandacht voor de grote fasen id geschiedenis vd mensheid)
-
-
-
-
-
De sociale statica:
Richt zich op de soc-orde-vraag: hoe is een geordend leven mogelijk? Een
geordende sl kan niet zonder een ‘consensus univeralis’ = een gem geheel
van ideeën en morele waarden naar conservatief recept: zorgt voor
onderlinge solidariteit en mtslijke orde. (Comte vond dat sociologen
moesten instaan voor de soc orde: moest zelfs een verplicht onderdeel
wdn van het basisonderwijs)
Maar: op latere leeftijd ontwierp Comte naar katholiek model een Religie van de
Mensheid met zichzelf als paus (dit heeft de geloofwaardigheid van de sociologie
als nieuwe discipline enige tijd bezwaard) + paradoxale karakter van Comtes
werk: bepleit enerzijds een streng wetlijke benadering vh sociale, anderzijds
beschouwt hij een hogere moraal naar religieus model als onmisbaar voor mtslijke
orde.
 Sociologie is geboren uit de kruising van de erfenis van de Verlichting met die van de
Contraverlichting. (vooruittgansoptimisme + conservatieve gedachtengoed van bv de
Maistre)
5
5. Herbert Spencer (Engeland, 1820-1903): 2de grondlegger van de
sociologie (beïnvloedt door Comte)
o
o
Heelal wdt beheerst door een algemene evolutiewet: eenvoudige en
ongedifferentieerde eenheden evolueren naar een meer complexe en
gedifferentieerde toestand. (en deze wet regeert ook de gesch van het sl’en
volgens Spencer)
The Study of Sociology (1873) en Principles of Sociology (1874-1896)
- Beschrijft de moderne industriële maatschappij als een gedifferentieerd
geheel waarin de arbeid is uitgesplitst over ontelbare beroepen
(taakdifferentiatie) en domeinen (functionele differentiatie) (=dubbele
differentiatie vh sociaal organisme)
- Hiermee spoort een vorm v mtslijke integratie: berust op wederzijdse
afh’heid tss gespecialiseerde beroepen en maatschappelijke domeinen
- + Sociale ethiek: w sterk liberaal en darwinistisch. De mts heeft er baat bij
dat alleen de besten het haalden en zich voortplanten (dus geen
overheidstussenkomsten voor de armen), er is survival of the fittest
6. Wetenschappelijke disciplinevorming of de ‘disciplinarisering’ van kennis
-
-
-
Comte en Spencer waren geen academici, ze werden wel vold gesteund en
haalden verdiensten uit hun werk maar dat gaf de wetenschap van de
sociologie(die beoogd werd) niet het vereiste draagvlak om tot een heuse
discipline uit te groeien!
In een moderne sl: wetenschappelijke disciplinevorming vereist inbedding in
een specifiek sociaal verband, de universiteit, waar onderwijs en onderzoek
samengaan. (alleen bnn zo’n context kan een zelfstandige discipline ontstaan obv
ideeën)
Voordelen:
o Biedt de mogelijkheid van onafhankelijk onderzoek
o Universiteit voorziet een min aan middelen (bv. laboratorium)
o Biedt de basisinfrastructuur aan voor het uitbouwen van een
discipline gebonden communicatienetwerk, met vaktijdschriften en
congressen
- verzekert via een curriculum of opleiding de vorming van gespecialiseerde
beroepsbeoefenaren (wdn ook academische onderzoekers of waarborgen
mee de mtslijke zichtbaarheid van de discipline)
 Eerste aanzet tot disciplinarisering:
o Vanaf einde 19de eeuw, tijdens de klassieke fase(1890-1920)
o Er werden door een aantal pleitbezorgers van de nieuwe wet in de VS en W-Eur
de eerste leerstoelen verworven.
o Nog geen universitaire erkenning, er was nog lang geen sprake van een
volwaardig curriculum (bv. remming door de associatie van sociologie en
socialisme)
o Voorvechters van de disciplinarisering van sociologie:
-
o
Emile Durkheim (Frankrijk, 1858-1917)
Ferdinand Tönnies (Duitsland, 1855-1936)
Max Weber (Duitsland, 1864-1920)
George Simmel (Duitsland, 1858-1918)
William Sumner (Amerika, 1840-1910)
Lester Ward (Amerika, 1841-1913)
Thorstein Veblen (Amerika, 1857-1929)
Abion Small (Amerika, 1854-1926)
William Thomas (Amerika, 1863-1947)
Weber en Durkheim: grondleggers van twee uiteenlopende theoretische
referentiekaders of globale sociologische visies die zeggen wat het (formele)
object van de sociologie is en hoe dat moet worden bestudeerd.
6
3.3
Durkheim, of het sociale als moreel feit
-
Een vd belangrijkste stamvaders vd acad soc
-
‘Les Règles de la méthode sociologiqueé (1895)
o Stapt id voetsporen van Comte (positivisme)
o De socioloog moet soc verschijnselen van ‘buitenaf’ bestuderen  fund
regel: sociale feiten beschouwen als dingen  soc feiten: het eigenlijke
studieobject vd sociologie (en dat zijn op zichzelf staande objecten)
o Het gaat dus om een afstandelijke, op de pos wetenschappen geënte
kennishouding waarbnn soc fenomenen als objecten verschijnen (gevolg:
feitelijkheid van soc verschijnselen is gevolg van de manier waarop de
socioloog ze bestudeert)
o Meer inhoudelijke betekenis van sociale feiten: soc fenomenen hebben voor
ind’en die deel uitmaken ve soc verband het statuut van gegevens of
externe objecten: bestaan buiten hen om, zijn voorgegeven en bepalen
hun handelen: ze zijn er dus écht en zijn nt zozeer zaken die de socioloog
moet beschouwen als dingen, ze bestaan. DUS:
 Het sociale is een eigenstandige werkelijkheid of realiteit die het
menselijke denken en handelen in sterke mate determineert.
(reïficerend: Durkheim bepleit nadrukkelijk deze benadering omdat
soc fenomenen dingen zn die ons handelen van buitenaf vorm
geven.)
o
3 grote kenmerken van sociale feiten:
1. Sociale feiten zijn bovenindividueel, want sociaal.
Bezitten collectief karakter w worden gedragen door groepen, zoals bv.
rollen.
2. Sociale feiten zijn extern of voorgegeven aan individuen.
3. Sociale feiten zijn gebiedend of dwingend.
Blijkt uit de negatieve sancties die volgen + weerstand die volgt
wanneer men ingeburgerde normen tracht te veranderen (+ we zijn
ons nt bewust van die dwang omdat we ze eigen gemaakt hebben door
prim en sec socialisatie)
o
o
Soc feiten zn er in verschillende soorten, zoals bv in de sfeer van normen
en verwachtingen bv doorwerken van klassenafkomst id persoonlijke
levensstijl… de 3 basiskenmerken maken dat de feiten nt kunnen wdn
verklaard vanuit biologisch of pyschologische factoren: ‘de bepalende
oorzaak ve soc feit moet wdn gezocht id voorafgaande sociale feiten en nt
id individuele bewustzijnstoestanden.’
Hoe zorgen we ervoor dat sociale feiten een empirische vaststelling zijn?
Door de methodische kunstgreep van de statistiek, aldus Durkheim. De
statistiek laat ons bv toe om regelmatigheden en verbanden vast te stellen.
- Bv. ‘Le Suicide’ (1897)
 D laat adhv statistieken zien dat er patronen in zelfdoding
bestaan die samenhangen met de mate waarin iemand al
dan niet in een groep is opgenomen.
7
o
Thema bnn zijn werken: Soc orde, D geeft aan dit begrip nogal een specifieke
invulling, nl.: Hij heeft het over
- Sociale solidariteit: ‘wij’-gevoelens, gevoelens v onderlinge
verbondenheid en samenhorigheid
- Sociale cohesie: sociale samenhang
- Sociale integratie: het één maken of integreren tot een hogere sociale
eenheid van afzonderlijke eenheden
 D spreekt van 2 grote vormen van soc solidariteit of ordening dat voortvloeit uit een
gevoel aanwezig in sl, dus eigenlijk 2 soorten solidariteit afh van soort sl (zie schema)
Voor-moderne samenleving (primitief)
 lage mate van arbeidsdeling
Moderne samenleving
 hoge mate v arbeidsdeling:
gegeneraliseerde afhankelijkheid
 lage mate van individualisme  versterkt door
samen deelnemen aan activiteiten = collectieve
gebeurtenissen  wij-gevoel
 afhankelijkheid wakkert individualisme
 eigen capaciteiten ontplooiien 
aanleiding tot solidariteit (want we
hebben andere mensen nodig)
Er is een bestaan van een collectief of
gemeenschappelijk bewustzijn (conscience
collective) = het geheel van overtuigingen en
gevoelens dat gedeeld wordt door de
gemiddelde leden van dezelfde samenleving of
eenzelfde sociaal verband
- Is een sociaal feit: gaat om
bovenindividuele, externe en dwingende
opvattingen of gevoelens
Arbeidsdeling vergroot zo het aandeel
van het ind BWZ tegenover het coll
BWZ, geen draagvlak meer voor
mechanische solidariteit in moderne sl.
(bv. bakker voelt zich nt meer
verbonden met de plaatselijke dokter,
maar heeft diensten wel nodig)
 CBZ zo krachtig dat er een overlapping is tss
individueel BWZ en collectief BWZ. (volgens D
een gevolg van de lage graaf v arbeidsdeling) 
weinig kansen tot ind ontplooiing 
groepsgebeurtenissen en leven dat vglbaar is
met andere stamleden  sociale uniformiteit =
gelijkheid aan opvattingen = gemeenschappelijk
BWZ = sterk samenhorigheidsgevoel
mechanische solidariteit = een sociale
cohesie die quasi-automatisch voortvloeit uit de
gelijkenis in opvattingen en levenscondities.
o
o
o
= organische solidariteit:
wederzijdse afhankelijkheden door een
hoge graad van arbeiddeling
Verschuiving: Durkheim krijgt twijfels over de bindingskracht van de moderne
organische solidariteit. Hij neigt meer en meer nr de benadering van Comte: geen
sociale orde zonder morele orde(dus gedeelde morele voorstellingen over ‘wat
moet’.)
 Visie van Durkheim: noodzaak van een minimum aan mechanische solidariteit:
ook een moderne, gedifferentieerde samenleving kan voor haar ordening niet
buiten een hecht collectief bewustzijn dat moreel geladen opvattingen van
buitenaf en dwingend aan individuen oplegt
Later ging D sociale feiten dus ook morele feiten noemen want nadruk op belang v
morele opvattingen voor een geordend samenleven.
Deze verschuiving werd D ook mede ingegeven door de inzichten van Immanual
Kant over ‘de praktische rede’ of het geweten
8
-
Basiskenmerk van een morele regel: het plichtsgevoel, zo’n regel heeft nl
een moet-karakter  D neemt dit over en stelt dat de aangevoelde
verplichtingen rusten op gedeelde morele opvattingen.
D is het eens met Kant, enkel dat het volgens Kans uit het religieuze komt
en volgend Durkheim uit de samenleving of een sociaal verband.
Dit was het denken van ‘de late Durkheim’, nl. de nadruk op belang ve sterk collectief en
moreel bewustzijn voor een geordend samenleven.
- Dit is in de nabijheid van de conservatieve tradititie van na de Franse Rev
- Maar D was geen conservatief denker: na de benadrukking van waarden,
benadrukt hij ook het belang van ind rechten en vrijheden (zijn doel was de
uitbouw van een morele orde waarin sociale integratie en ind vrijheid elkaar
wederzijds stabiliseren)
- ‘Late durkheim’: tss een pess en opt houding tov de vraag of een mod sl nog
effectief in staat is tot een voldoende mate van mechanische solidariteit (want bv
religieuze opvattingen verliezen aan bindingskracht bnn moderne samenlevingen)
 D pleit voor een nieuw collectief BWZ dat via het onderwijs moest
overgedragen wdn  moderne sl’en creeëren ook spontaan nieuwe vormen van
collectief bewustzijn, zoals het nationalisme.
 Verbindt burgers van één natiestaat obv een pos waardering van
een land of regio, haar cultuur, geschiedenis, …
 Vooral aanwezig bij externe dreigingen of wanneer er het gevoel
dreigt dat de eenheid wdt uitgehold door nieuwkmers
 Binnen het mod nationalisme: de in-group wdt geprofileerd tegen
een out-group(=een ander sociaal verband) en hiermee wdt de
interne solidariteit of cohesie vergroot
3.4/3.5 Durkheims erfgenamen: systeemtheorie en functionalisme
1) Systeemtheorie
o
1950-1960: Durkheims theorie (de regels vd sociologische methode, sociale feiten
en visie op sociale orde) diepe sporen id geschiedenis vh vak  Drainage naar de
VS
- Waarom de VS?
- Snelle en vooral definitieve ‘disciplinarisering’ vd de sociologie aan
Amerikaanse universiteiten
- Emigratie van vele Joodse intellectuelen en academici naar de VS na
de machtsovername in Dts door Hitler in 1933: deze jonge
emigranten werden actief bnn soc-wet onderzoek
- De VS bleef ook de sociologiebeofening domineren tot eind j60 (en
vanaf WOII)
o
Talcott Parsons (1902-1979)
- “leider” van de naoorlogse theoretische sociologiebeoefening
- Bracht de theorieën van Weber en Durkheim samen in één enkel
theoretisch kader
- 1951: ‘The Social System’ : studie mt als poging om de sociologie
van één allesomvattend begrippenkader te voorzien  zijn ideeën
werden snel richtinggevend bnn de algemene sociologie in VS en WEur(sinds j50)  een deel van zijn inzichten zijn nu al veranderd in
standaardsociologie
9
o
Parsons = grondlegger van de systeembenadering of de systeemtheoretische
visie bnn de sociologie (=algemene theorie van soc systemen)
-
Binnen een systeem: basiseenheden enerzijds en relaties tss deze
elementen anderzijds. (bv organisch systeem zoals de bloedsomloop)
- Een sociaal systeem: een systeem van handelingen van ind’en
waarvan de principiële elementen rollen of constellaties van rollen
zijn.
-
Basiselementen van een soc systeem = positiegebonden rolhandelingen =
door verwachtingen geleide handelingen van positiebekleders  er is
sprake van individuele handelingen maar hangen samen met rollen: het
gaat dus om handelingen van positiebekleders die een specifieke rol spelen
(bv koper-verkoper) adhv sociale verwachtingen
-
Per definitie: een soc systeem is geordend want gestructureerd aangezien
verwachtingen vr soc orde zorgen, maar wat dan met soc
wanorde?(kritiek))
-
Rollen zn sociale feiten(voorgegeven, dwingend, bovenind) volgens Parsons
maar hij gebruikt de term: geïnstitutionaliseerde rollen
- Institutionalisering of geïnstitutionaliseerd: conceptuele
hoekstenen van theorie en dus ook ingeburgerde termen bnn
sociologie = het ontstaan(inst) en voorhanden zijn(geïnst) van
sociale of collectieve manieren van handelen en denken die
individuen dwingend zijn voorgegeven en waarvan de naleving
daarom via sancties wordt bewaard.
 Sterke nadruk op socialisatie: geïnstitutionaliseerde manier van handelen
en denken moeten ind’en wdn bijgebracht doorheen socialisatieprocessen,
waardoor ze verder geïnstitutionaliseerd blijven.
 Parsons heeft het vooral over het pos effect van de verinnerlijking: men
gaat quasi-automatisch handelen volgens de rol en dit komt de ordening
van een soc systeem ten goede (wnt dit zijn de basiselementen en wdn
dus steeds voortgebracht) sociale systeem is een ‘goed geoliede machine’
- Dus: de succesvolle socialisatie van ind’en in rollen of verwachtingen =
ultieme fundament van een geordend samenleven.
- De handelingen van positiebekleders zn ook georiënteerd op meer
algemene waarden: definities van het sociaal wenselijke en onwenselijke.
(zn geïnstutionaliseerd want dwingend voorgegeven mét de
rolverwachtingen)  de rollen of verwachtingen bnn sociale systemen zijn
altijd verbonden met een of meer achterliggende waarden die de betrokken
actoren delen.
DUS: basiselementen van een soc systeem = positiegebonden
rolhandelingen = deze zijn waardegeladen!
o Handelingen gebeuren solidair of gemeenschappelijk, want er is een
onderlinge waardeconsensus aanwezig (vanwege succesvolle
socialisatie)
o Gedeelde waardepatronen zorgen voor een gevoel van
verantwoordelijkheid voor het vervullen van verplichtingen 
solidariteit tss de actoren vanwege oriëntatie op
gemeenschappelijke waarden  betrokken actoren vormen een
collectiviteit
 Lijkt op visie van Durkheim (nadruk op mechanische solidariteit) maar verschil:
Parsons heeft het nt alleen over een overkoepelend coll BWZ maar bnn
verschillende soc systemen spelen er versch algemene waarden via de meer
10
concrete verwachtingen die aan soc posities en hun rollen vasthangen (denk aan
gedifferentieerde sl)
2) Functionalisme
o Dragen soc verschijnselen bij tot soc orde? Parsons heeft het over een
systeemevenwicht en –behoud van sociale systemen
 Succesvolle socialisatie is functioneel voor het systeemevenwicht
(verinnerlijken van geïnst verwachtingen heeft pos effect op de werking v
soc systemen)
 Functie = het positieve gevolg van een sociaal fenomeen, in brede zin,
voor de ordening of het evenwicht binnen een sociaal systeem.
 Soc systemen hebben nood aan orde: het samenhandelen loopt
gestructureerd = een functionele vereiste = een noodzakelijkheid voor
het functioneren vh soc systeem  daarom moet er voorzien zijn van een
voorafgaande organisatie van functies of positieve gevolg (vb hiervan: vooraf
bepalen van sancties bij niet inlossen van rolverwachtingen, want deze sancties
sporen afwijkers dan tot rolconform handelen aan en zn daarom functioneel)
 In vorig hoofdstuk: ieder functiesysteem draagt bij tot de globale werking
van een moderne mts door zich op één mtslijke taak toe te leggen 
verduidelijkt met visie van Parsons: bekeken vanuit het standpunt vd mts
heeft ieder functiesysteem een positief gevolg voor het geordende
functioneren van dit alomvattende soc verband. (want als mts niet voor
enkele basistaken geen passende systemen voorziet, komt ze in de
problemen) volgens Parsons visie: algemene opgaven = functionele
vereisten (“kritiek” zie pg 120)
 Parsons = grondlegger van de systeembenadering/systeemtheoretische visie binnen
de sociologie
 tegelijkertijd was er ook veel aanhang voor het functionalisme of de
functionalistische benadering van het sociale:
 Sociologie en functionalisme werd zelfs gezien als 2 zaken die bij elkaar
horen, als 2 druppels water
 Belangrijke persoon bnn functionalisme:
o
Robert King Merton (1910-2003)
 Maakt een dubbel onderscheid: waarom enkel over functies spreken als
positief element? Merton wijst erop dat een soc verschijnsel zowel
functioneel als disfunctioneel kan zijn. Merton hanteert eerder een losse
definitie vh functiebegrip.
-
Functie = het positieve gevolg van een sociaal fenomeen, in brede
zin, voor een ander verschijnsel, sociaal verband of groepering.
-
Disfunctie = het negatieve gevolg van een sociaal fenomeen, in
brede zin, voor een ander soc verschijnsel, sociaal verband of
groepering.
(Belangrijke redenering: een soc verschijnsel heeft zowel pos als negatieve
gevolgen (vb soc zekerheidsstelsel pg 121))
11
-
Manifeste (dis)functie = pos of neg gevolg is wél bedoeld door de
betrokken actoren
-
Latente (dis)functie = pos of neg gevolg is onbedoeld door de
betrokken actoren
Voorbeelden:
gezamenlijk regenritueel:
 regen = manifeste functie
 solidariteit tussen actoren = latente functie
Soc zekerheid
 mensen in risicosituaties beschermen = manifeste functie
 werkloosheidval = latente disfunctie
Verzekeringsmaatschappij: meer dossiers = hoger loon
 meer dossiers = manifeste functie
 moeilijke dossiers blijven onbehandeld = latente disfunctie
-
-
Latente disfuncties treden meestal op als onverwacht nevengevolg van
manifeste functies (net zoals bij onbedoelde gevolgen)  veel onbedoelde
gevolgen zn disfunctioneel (denk bv aan onderwijs, meer uitleg pg 122)
Dus eenzelfde soc fenomeen kan zowel functioneel als disfunctioneel zn.
(=multifunctioneel)
Netto balans van het geheel van gevolgen: het totaal van manifeste
en latente functies of disfuncties dat verbonden is met een soc fenomeen.
 Hoe de nettobalans beoordelen, als positief of negatief? Bv. onderwijs
kan verschillende scoren op de manifeste en de latente functie.  hangt af
van de gebruikte normatieve criteria! Van welke functie dus als
belangrijker wdt beschouwt in de beoordeling.
! De bepaling van manifeste of latente (dis)functies veronderstelt
altijd specifieke soc referentiepunten van waaruit pos of neg
gevolgen wdn geobserveerd. (bemoeilijkt het vaststellen van een
nettobalans wat een referentiepunt betekent ook selectiviteit:
vanuit een bep standpunt vind je andere latente disfuncties) (vb EU
p 123)
-
Fenomeen niet altijd zomaar vervangbaar, ook niet wanneer negatief! Soc
verandering nastreven zonder het herkennen vd manifeste en latente
functies vd veranderde soc organisatie is geen planmatige soc tussenkomt.
(vb ‘political machine’ pg 124!)
 Maar later kritiek op de functionalistische school(Parsons en Merton):
- Zouden te sterk gefocust zijn op de noodzaak v geordende soc
verhoudingen
- Conservatisme van het functionalisme: “een fenomeen heeft bep functies
en disfuncties, en dus een soort van bestaansrecht”  op die manier wsn
bv machtsverschillen weggeschoven onder de mat van een gedeelde
waardeconsensus! (vanwege de functies is het fenomeen zgn noodzakelijk)
 Fenomenen goedpraten adhv zijn functies
 Legitimering van het bestaande (zolang het fenomeen soc functies
vervult die niet dr andere soc fenomenen wdn opgevangen is het
bestaan ervan gelegitimeerd)
- J70: functionalisme in diep dal
o
Niklas Luhmann (1927-1998):
- Herformuleerde de relatie tss functie en oorzaak, wilt visie Merton omkeren: nt
langer vertrekken bij een soc fenomeen, MAAR:
- Een referentieprobleem kiezen en observeren welke soc fenomenen het
probleem helpen oplossen en dat zouden kunnen doen.
12
-
-
-
Equivalentenfunctionalisme = de actuele én mogelijke oplossingen voor het
weerhouden referentieprobleem zijn onderling equivalent (maw: zijn
werkwijze stimuleert het bedenken van onbestaande equivalenten voor
bestaande problemen)
 Weerhoudt het legitimeren van soc fenomenen
 Stimuleert sociologische verbeeldingskracht
2e belangrijkste functionalist en systeemsocioloog na Parsons, vanaf j80
funtionalisme kroop weer uit dal door toedoen van versch sociologen 
Luhmann gaf nieuwe uitgangspunten aan het functionalisme en soc
systeemtheorie
Bel. Verschil met benadering van Parsons: de omschrijving van de
basiseenheden en werking van soc systemen
- Parsons: basiselementen = de door rollen/verwachtingen gestructureerde
handelingen van positiebekleders
- Luhmann: communicaties vormen de basiselementen van soc systemen 
de aansluitende communicaties vormen een sociaal systeem (≈Durkheims
visie op de zelfstandigheid vh sociale)  ordening van soc systemen als
communicatiesystemen gebeurt obv sociale verwachtingen (bv wat kan er
gezegd wdn)  rollen of soc verwachtingen beperken de mogelijke
bandbreedte van comm tussen positiebekleders
3.6
Webers ‘verstehende’ sociologie
-
-
1 vd grondleggers van de sociologie (stond aan de weig van een
alternatieve sociologische tradititie dan die van Durkheim)
Webers opvatting: de sociologie richt zich op het begrijpen of ‘verstehen’
van het zin- of betekenisvolle sociale handelen van individuele actoren en
de daaruit voortvloeiende sociale betrekkingen.
Menselijk handelen is méér dan uiterlijk gedrag  er zijn motieven of
bedoelingen die maken dat het handelen als zin- of betekenisvol
verschijnt, en die tevens werken als beweegredenen of oorzaken.
 Onderscheid tss actuele begrijpen(waarnemen, observeren) en
verklarend begrijpen(het formuleren van te begrijpen
motiveringen of intenties die het geobserveerde handelen
verklaren)  als we weten wrm een handeling wdt gesteld wdt het
betekenisvol, dan is het niet enkel maar een gedrag
 DUS: de begrijpende sociologie wil de motieven of intenties in
handelingen verstehen en ze ook als oorzaken daarvan
beschouwen. (studiedomein: sociale handelen en het begrijpend
verklaren ervan)
Mensen handelen vanuit motieven of bedoelingen; hun uiterlijk
waarneembare gedragingen zijn betekenis geladen  2 ingrijpende
gevolgen:
 De subj betekenis die een actor verbindt met zijn handelen vormt
het basisniveau van iedere handelingsverklaring  de begrijpende
socioloog moet die knn bereiken om een voldoende verklaring te
vinden
 Weber breekt met de reïficerende denktrant van Durkheim: soc
verbanden bestaan niet op zichzelf en oefenen als soc feiten geen
externe dwingende invloed op ind’en uit.  methodologisch
individualisme: bij het bestuderen van het sociale moeten de
verklaringen op het niveau van individuele handelingen wdn
gevonden (in deze visie: ‘de staat’ voor een geheel van handelingen
door ministers, parlementsleden, politieagenten, …)
 Dus: ind handelingen vormen de basiseenheden van sociale
 En de woorden voor soc verbanden als ‘de staat’ of
netwerken als ‘de politiek’ niet meer dan conventioneel
13
gebruikte namen zijn waaraan geen apart werkelijkheid
beantwoordt. (nominalisme is de omschrijving voor dit
standpunt)
-
Verklarend begrijpen: 2 aspecten
 Dimensie van het begrijpen: zin- of betekenisadequaat 
achterliggende motivering begrijpen  gaat er van uit dat er een
relatie bestaat tss een specifiek motief en een waarneembaar
gedrag  maar dat verband moet juist geobserveerd wdn! (anders
enkel hypothese)
 Weber: soc verband bestaat enkel uit gemotiveerde,
intentioneel samenhandelende ind’en, maar ieder ind heeft
niet strikt exclusieve motieven  dus het begrijpen viseert
de typische en daarom gedeelde motivaties in het
vergelijkbare handelen van categorieën van ind’en. (vb zijn
studies over wereldgodsdiensten)

2de dimensie: interpretatie hard maken zodat de achterliggende
betekenisgeving ook causaal adequaat is  de statistische
waarschijnlijkheid aantonen (is dit ook effectief zo?)
 Begrijpende sociologie kan niet zonder veralgemenende schema’s 
ideaaltypen  alleen mogelijk wnr men uitgaat van ‘zuivere
ideaaltype’ = het selectief postuleren van een éénduidige
betekenisgeving en haar uitvergroting tot het basismotief van een
handelingen. (wanneer geobserveerde handelen afwijkt van wat we
verwachten obv ideaaltype: 2 mogelijkheden: nieuw ideaaltype
formuleren of zeggen dat een andere hypothese deze momentane
afwijking kan verklaren)
 Ideaaltype kan aansluiten bij de expliciete motivaties van
actoren  geconstrueerd bij kwal onderzoek met diepteinterview  bij analyseren een of meer patronen zien in de
expliciete uitspraken  uitvergroten tot effectieve
beweegredenen
 Ideaaltype kan ook los van de bewuste beweegredenen van
actoren wdn opgesteld  respondent geeft zijn basismotief niet
toe maar onderzoeker kan wel redenen hebben om deze centraal
te stellen in het ideaaltype
 EN! Ook ideaaltypen van grotere soc verbanden of soc
fenomenen zijn mogelijk (vb ideaaltypes vh modern kapitalisme)
3.9
Weber over sociaal handelen en sociale orde
o Sociaal handelen: het handelen van een actor gericht op het handelen van een of
o
meerdere actoren  maar nt iedere vorm van tussenmenselijk contact is sociaal
handelen
4 basismotiveringen bij sociaal handelen waarvoor elk een ideaaltype
geformuleerd

Doelrationeel handelen betreft de weloverwogen of berekend omgang
met middelen in functie van een doel  het nuttigste middel krijgt de
voorkeur maar er wdt wel altijd op mogelijke neveneffecten gelet.
- Kosten- en batenanalyse die ook de voorziene gevolgen
bevat
14



o
o
o
Waarderationeel handelen = consequent nastreven van een ‘hoger’ doel of
ideaal onder veronachtzaming van bekende nevengevolgen.
- het doel is zo waardevol dat geen prijs te hoog lijkt, er wdt
niet gelet op de voorzienbare nevengevolgen maar men
‘gaat er gewoon voor’, doel bezit een absolute waarde (een
ideaal dat niet zo efficiënt maar zo consequent mogelijk wdt
nagestreefd)
- idealistisch handelen
Affectief handelen: zonder veel nadenken of idealisme handelen, het gebeurt in
oriëntatie op anderen maar er is duidelijk geen sprake van doel- of
waarderationaliteit (bv spontaan in woede uitbarsten)  affectief handelen onder
invloed van momentante impulsen en gemoedstoestanden
Traditioneel handelen: handelen uit gewoonte of volgens bepaalde soc
gebruiken (dit is eerder het routineus reageren op bekende prikkels, bij aff eerder
ongeremd overgeven aan een nt alledaagse prikkel)  reflexmatig handelen dat
weinig betekenisgeladen is (maar traditie kan ook een bewust beleefde waarde
zijn)
Visie op de sociale-orde vraag? Weber: soc relaties kunnen ook zonder wederzijds
gevoelens van solidariteit of gedeelde waarden (anders bij Durkheim)
- Voor Weber: doorslaggevend voor ordening van het sociale zn de concrete
oriëntaties of betekenissen die het sociaal samenhandelen motiveren (als
er maar een motief is dat aanzet tot handelen) DUS: de betekenisgeving in
het handelen kan wel of geen gedeeld karakter bezitten!
Samenhandelen komt neer op de wederzijdse oriëntatie van actoren op de
zingeving of motivatie in het handelen van de ander(en): de wordt verwacht en de
verwachte beweegredenen richten mee het eigen sociale handelen.
- Betekent 2 zaken:
- ‘verstehen’ is nt alleen een sociologische activiteit  ook ind actoren doen
dit constant in de omgang met elkaar: ze letten op de achterliggende
beweegredenen in het handelen (het motief kan gekend zijn en dan wdt
het verwacht, of kan ook niet bekend zijn en dan dan wdt er gewerkt met
een veronderstelde ‘zinsamenhang’ die dan ook een bep verwachting
oproept)
- Verwachtingen structureren het samenleven, hangen echter nt
noodzakelijk samen met de sociale positie die iemand inneemt.  wat
wordt verwacht is geen positie gebonden handelen overeenkomstig een
sociale rol, maar een betekenisvol handelen vanuit een gekende of
veronderstelde beweegreden.
Weber: doelrationele oriëntatie geeft de doorslag in vele moderne relaties,
betekent niet dat geordend sociaal verkeer hierdoor belemmert wordt. (als 2
actoren weten van elkaar dat ze doelrationeel handelen zal dat hun handelen zelfs
relatief voorspelbaar maken)  hoe strikter er doelrationeel gehandelt wdt, hoe
gelijkvormiger allen op gegeven situaties zullen reageren en zo ontstaan er
vanzelf overeenkomsten en regelmatigheden. ( Durkheim: geordend sl’en hoeft
nt alleen een collectief BWZ of voorgegeven en dwingende morele feiten te
hebben, aldus Weber)
15
3.9 Webers indirecte erfgenaam: het symbolisch
interactionisme
o
o
Sociologisch perspectief met uitgangspunten van Weber wdt vaak omschreven als
de interpretatieve of hermeneutische benadering vh sociale  nadruk valt
bij Weber op het begrijpen of interpreteren van de motieven die soc handelen
betekenisvol maken en dus doen verschillen van enkel reflexmatig gedrag.
Weber wdt ook beschouwd als stamvader van de interactionistische visie op
het sociale  metho individualisme, alle soc bindingen bestaan uit op anderen
betrokken ind handelingen  verweven door een logica van handeling en ‘tegenhandeling’, actie en reactie dus interactie
 Symbolisch interactionisme: sociologische stroming ontstaan tijdens het
interbellum
- Robert Park(lln van Weber)
- Louis With
- Ellsworth Faris
(stonden hiermee aan de wieg van de stadssociologie en onderzoek
rond subculturen)
 Term komt van Herbert Blumer (1900-1987): na W0II verdrongen door
functionalisme id j50-60, pas in j70 heropleving (door sociologen zoals
onder andere Howard Becker)
 Leermeester van Blumer: Herbert Mead (1863-1931), maar inzichten
liggen ook wel in het verlengde van Webers begrijpende sociologie
- Blumer: mensen reageren meestal nt reflexmatig op prikkels maar
geven betekenis of interpreteren hun omgeving, het gedrag van
anderen én het eigen gedrag  object kan versch betekenissen
bezitten voor versch ind’en  mensen zijn actieve betekenisgevers
of interpretatoren
- Maar: Blumer benadrukt dat mensen nt alleen vanuit motieven
handelen, ze interpreteren ook heel de tijd hun doen of laten terwijl
handelen en ook wie ze zijn, hoe ze overkomen, want ze beschikken
over zelfbewustzijn.  zelfinterpretaties (kunnen vooraf aan
handelen gaan en dan ook een motief betekenen  focus van
Blumer: bewust betekenis geven voor, tijdens en na handelingen
(bv ik heb daarnet iets stoms gezegd)
 Omgang tss 2 ind’en ook gebaseerd op interpretaties  Blumer: wnr
mensen elkaars doen en laten interpreteren, bv door het met
achterliggende motieven te verbinden, verandert het waargenomen gedrag
van karakter en verkrijgt het een symbolische lading  handelen is
symbolisch omdat het gedrag als zinvol wdt gezien, er wdt een betekenis
aan toegekend.
- Een handeling verandert in een symbool omdat het als een
‘voertuig’ van een of meer betekenissen wdt geobserveerd 
symbolische interactie: de deelnemers beschouwen hun eigen
gedragingen en die van anderen als betekenisgeladen of zinvol, als
de uitkomst van achterliggende bedoelingen. (nt-symbolische
interactie is bv het duidelijkst bij reflexmatige reacties)
- Bij symb interactie is er sprake van ‘joint action’ of samenhandelen
 samenhandelen volgens Blumer = een lopend proces van het
aan elkaar aanpassen of op elkaar afstemmen van handelingen van
de deelnemers. (‘fitting together’)
Interactieproces bevat meerdere stappen, men stelt handelingen op elkaar af

1. Aanmaken van een globale situatiedefinitie: iedere actor moet de globale soc
situatie interpreteren waarin zij zich bevindt (in welke sit bevinden we ons?) 
geeft algemene richtlijn voor interactie  achtergrondkennis uit eerdere
16
interacties speelt  CRUCIAAL: de andere actoren bevestigen de eigen
situatiedefinitie door hun handelen
o Binnen glob sitdefinitie duiken gedurig nieuwe ‘minisituaties’ op, dan blijft
de glob sitdefinitie nog geldig maar de daarbnn opduikende minisituaties
zorgen voor verschuivingen ih handelingsverloop  interacties kennen
dynamiek!  open karakter van samenhandelen  soc handelen is altijd
situationeel of gesitueerd in een handelingsverloop waarin de deelnemers
moeten interpreteren

2. Samenhandelen bnn een gedefinieerde situaties: 2 dimensies
o Een eerste actor geeft te kennen wat zij wil doen = indicatie = een
aanwijzing die te kennen geeft hoe een actor zo dadelijk zal handelen.
o Aanwijzingen van de kant van de andere deelnemers over hun
voorgenomen handelingen  betekenis van indicaties ligt niet vast, maar:
wat iemand aangeeft te willen zeggen of doen, is een symbool dat door de
andere actief wdt geïnterpreteerd  door de observatie van die indicatie
wdt er verwezen naar een komende handling waarop de interpreterende
anticipeert en eigen handelen vervolgens instelt

3. Het verdisconteren van geobserveerde indicaties en daarbij aansluitende
handelingen in het eigen handelen.  de deelnemers houden rekening met de
lopende handelingen van elkaar en moeten hun eigen gevoelens, houdingen, …
daarom aanpassen  wederzijdse afstemming van individuele
‘handelingslijnen’ = kern van samenhandelen, neemt versch vormen aan (bv
democratisch overleggen, overtuigen, schikken naar de andere, …)
o Blumer: focus op symbolisering(indicaties) en
betekenisgeving(interpretaties) binnen interacties  samenhandelen is een
proces dat vertrekt van een glob situatiedefinitie en verandert vervolgens
heel de tijd omdat zich steeds weer nieuwe minisituaties aandienen
waarbnn actoren hun handelingen op elkaar afstemmen (pingpongspel:
obv ineterpretaties van de indicatie van de andere zelf een indicatie van
eigen actie geven)  altijd momentaal gebeuren  altijd vernieuwbaar:
nog steeds alg kaer van rolvoorschriften, maar geen determinaties
o Blumers studieobject is dus: het dynamische proces van symb interactie,
en het steeds weer afstemmen op elkaar van handelingslijnen
Soc orde is geen gegeven maar de mogelijke uitkomst van een situatiegebonden
actieve ordening van het samenhandelen obv situatiedefinities, indicaties en de
onderlinge afstemming van handelingslijnen.
Conclusie:
 Symb interactionisme van Blumers dynamiseert Webers visie + kritiseert de
Durkheimse traditie (nl. Parsons opvatting dat we ons id sociale omgang houden
aan geïnstitutionaliseerde waarden en aansluitende rollen)
 Blumer: ingeburgerde rollen, waarden en normen of gangbare situatiedefinities
bezitten nooit uit zichzelf een structurerende kracht  sociale feiten(D)
determineren het verloop van een interactieproces nt, maar conditioneren het: ze
leveren een frame of kader aan dat een dynamisch samenhandelen mogelijk
maakt én vereist.
 Situatiedefinitie is gekend, maar dat soort samenhandelen moet opnieuw
gestalte krijgen, is weer altijd een open interactieproces en altijd anders.
(telkens wdt de momentane handelingslijn afgestemd op zijn interpretaties
van de momentane indicaties van de andere)
 Volgens Blumer: soc feiten à la Durkheim zijn uitganspunten voor en geen
determinanten van samenhandelen  op iedere moment bestaat de mog’heid van
het herdefiniëren van sociale situaties of relaties door een of meer deelnemers.
17
18
Download