BOEKBESPREKINGEN Nassim Nicholas TALEB. Misleid door toeval: Over de rol van geluk in de economie en het leven. Amsterdam: Nieuwezijds, 2009, 278 p. Misleid door toeval: Over de rol van geluk in de economie en het leven is een werk in de toegepaste filosofie. Het bevat geen zwijmelend mijmeren over gelukkig zijn, het is ook geen werk over eudaimonia. ‘Geluk’ dient hier verstaan te worden als ‘kans’ (tuchè), zoals de Engelse ondertitel aangeeft: The Hidden Role of Chance in Life and in the Markets. De specifieke filosofische discipline is hier de epistemologie: in wezen gaat het in dit boek om de theorie van Popper, aangevuld met empirische psychologie over beleggingsgedrag, de zogenaamde behavioural finance. De samenstelling van het boek is ongewoon omdat het biografie, pseudobiografie, bedenkingen-onder-de-douche, statistiek en beroepsinzichten in een tekst samenbrengt. De algemene boodschap is dat mensen geneigd zijn zich te laten foppen door hindsight bias. Ze zien causale verbanden die er niet zijn om met het verleden in het reine te komen en het heden overzichtelijk te houden. Mensen laten zich ook foppen door de toepassing van statistiek op de concrete geschiedenis. Of beter, mensen foppen zichzelf, zoals bijvoorbeeld traders op financiële markten, waarvan de auteur er een was. Nu is over het loon van die traders en met name over hun bonussen heel wat te doen geweest: de G20-tops, de commentaarpagina’s en de brievenrubrieken van de kranten stonden er vol van. Het boek is bijzonder pertinent voor deze discussie en heeft een onwrikbare verdienste met ethische implicaties, zoals ik zal aantonen. Een misvatting die ik alvast wil vermijden: noch de bonussen van de traders noch het feitelijke traden speelde een rol in de financiële crisis. Het waren de investeringsactiviteit (in Amerikaanse woonkredieten) en de illusies over kredietrisico’s die aan de basis lagen van het debacle. Maar de discussie over de traderslonen is wel verbonden met de crisis en wijst op grote disfuncties in de financiële industrie. Taleb leert ons waarom. Ten eerste is het in het algemeen aan de bestuurders van individuele bedrijven om de remuneratieschema’s vast te leggen. Blijkbaar laten de bestuurders in de financiële industrie het hier afweten, zodat politici moeten inspringen. Dit feit op zich is een disfunctie en het is de vraag of desinteresse, onmacht of tegengestelde inzichten de inertie van de bestuurders verklaren. Mogelijk gaat het om een gebrek aan inzicht, waar de lectuur van Taleb een oplossing voor kan bieden. Traden in financiële activa is het innemen van posities om die (kort) daarna met winst te liquideren. Nu toont het boek van Taleb twee pertinente zaken. Ten eerste is traden niet meer dan gokken. Het (bij winst) rijkelijk belonen van mensen die gokken met het geld van iemand anders, in casu de aandeelhouders van de bank, is onzin. Het verschilt in wezen niet van iemand naar de winkel sturen om een lottoformulier te halen, hem daartoe een wagen ter beschikking stellen, hem vergoeden met een vast loon en hem bovendien een riante bonus toekennen wanneer het lotto- Ethische Perspectieven 20 (1), 118-126, doi: 10.2143/EPN.20.1.2047006 © 2010 by Ethische Perspectieven. All rights reserved. 93294_Eth_Persp_07.indd 118 14-04-2010 11:52:41 BOEKBESPREKINGEN formulier blijkt te winnen. Alleen al daarom zouden de bestuurders van financiële instellingen de praktijk streng moeten superviseren en de vergoedingen danig moeten inkrimpen: ze worden immers geacht de vennootschap te besturen met het oog op maximalisatie van de aandeelhouderswaarde. De remuneratiestructuur draagt hier niet toe bij omdat ze op willekeur berust en bijzonder eenzijdig is. Ten tweede, zo leert Taleb, lijkt het slechts achteraf zo dat sommige traders bijzonder goed zijn (en andere bijzonder slecht). Dit is precies die survivor bias: mensen zijn geneigd om hun succes toe te schrijven aan causale factoren, ook als het zonder meer op toeval berust. Maar als a priori alle traders evenveel kans maken om te winnen, is er geen reden om traders bijzonder te vergoeden, behalve misschien een of andere vorm van bijgeloof bij de bestuurders. Het boek van Taleb toont dus aan dat de hele publieke discussie over het loon van ‘toptraders’ te wijten is aan ofwel financiële ongeletterdheid bij bestuurders, ofwel desinteresse en taakverzuim. Desinteresse en taakverzuim zijn ethisch laakbaar, omdat ze teleopatisch zijn: ze maken dat de financiële onderneming niet langer functioneert met het oog op de creatie van aandeelhouderswaarde, maar met een ander doel, hier onzeker kortetermijngewin aan een onredelijke, asymmetrische prijs. Het is dus onethisch voor de bestuurders om dergelijke vergoedingsstructuren te dulden of toe te staan, los van alle morele gevoelens daarover die een stem vinden in de krant en de publieke opinie. De financiële ongeletterdheid bij bestuurders van financiële instellingen is meer dan een louter feitelijk tekort; onbekwaamheid van bankbestuurders is ook een ethisch manco met de zware gevolgen voor de samenleving die we hebben meegemaakt. Zoals opgemerkt was het niet de bijzondere ongeletterdheid over trading en traders die de crisis heeft veroorzaakt, maar was het veeleer de ongeletterdheid over kredietratings die een rol heeft gespeeld. Het feitelijke voorwerp mag dan verschillen, de ethische kwalificatie is dezelfde. De gemeenschappelijke grond van zowel de discussie over de traderslonen als de aanloop naar de kredietcrisis is ongeoorloofde financiële ongeletterdheid bij de verantwoordelijken. Het boek van Taleb is ietwat aparte lectuur voor beleggers, filosofen, psychologen, statistici en handelaars in toekomstvoorspellingen, omdat het door de vele invalshoeken en stijlen een specifieke flexibiliteit vraagt van de lezer. Toch zou het op de verplichte leeslijst voor bankbestuurders en andere professionele betrokkenen moeten worden geplaatst. Dat het nu ook in het Nederlands beschikbaar is, neemt enkel een vals excuus weg, omdat financiële geletterdheid ook kennis van het Engels inhoudt. Het boek dateert van 2004 en was toen beter ook massaal gelezen. In die zin is het nu, na het losbarsten van het grote financiële onweer, een ietwat tragikomische pyrrusbestseller. Jos Leys Martin HOONDERT, Anje DE HEER en Jan D. VAN LAAR, red. Elke muziek heeft haar hemel: De religieuze betekenis van muziek. Damon: Budel, 2009, 186 p. Zowel voor muziek als voor liturgie geldt dat er maar weinig van hun betekenis uitlegbaar is. Beide zijn ‘sterk belichaamd’, zo wordt door verschillende auteurs in deze bundel opgemerkt, de Ethische Perspectieven 20 (2010)1, p. 119 93294_Eth_Persp_07.indd 119 14-04-2010 11:52:41 BOEKBESPREKINGEN betekenis van beide kan niet losgekoppeld worden van de eigen klank, de eigen handeling. Muziek moet je horen en ‘aan liturgie moet je deelnemen’. We zouden misschien beter over de zin in plaats van de betekenis van muziek en liturgie spreken, en ons proberen af te vragen op welke manier ze met elkaar verband houden. Een boek met een titel en ondertitel zoals dat hier voor ons ligt wekt misschien de verkeerde verwachting dat muziek naast een heleboel andere betekenissen (in de eerste plaats natuurlijk muzikale of esthetische, maar misschien ook therapeutische en sociale) ook nog een religieuze betekenis heeft. Persoonlijk houd ik er niet zo van om muziek met al die betekenissen op te zadelen. Het ‘onuitsprekelijke’ wat soms aan het esthetisch object wordt toegedicht, is misschien geen overvloed van verschillende betekenislagen die nooit allemaal tegelijk op de voorgrond kunnen treden, maar kunnen we ook als een tekort aan betekenis begrijpen. Of in de woorden van Arnold Burms: ‘Het onzegbare waartoe alle betekenis zich verhoudt, is geen geheimzinnige, harmonische samenhang; het is veeleer de onmogelijkheid dat alles wat betekenisvol voor ons zou kunnen zijn tot een harmonische eenheid kan worden gebracht’ (p. 59). Met religie deelt (‘grootse’) muziek de functie dat ‘het ons op illusieloze manier kan verzoenen met het onsamenhangende van het leven’ (p. 59). Dit lijkt me dan wel een ‘godsdienst van volwassenen’, om met Levinas te spreken. Volwassenen die de verzoenende en verlossende werking van religie ondergaan, laten zich niet door het sacrale of het numineuze overmeesteren. Geen enthousiasme of vervoering, maar aandachtige contemplatie van het verloop van de muziek of het ritueel, en dus een gescheiden en zelfstandig zijn. Het is echter juist de vervoerende kracht van de muziek, waar de kinderlijke kerkganger graag in meegaat en aan participeert, die in de kerkgeschiedenis soms voor een conflict zorgde met de liturgie. Het is de verdienste van deze bundel om muziekwetenschappers, theologen en filosofen aan het woord te laten over dit onderwerp. De Liturgiekamer van de G. Van der Leeuwstichting verzamelde bijdragen van achtereenvolgens Erik Heijerman, Arnold Burms, Martin Hoondert, Mattijs Ploeger, Maria Pfirrmann, Ad de Keyzer en Willem Marie Speelman. Alle bijdragen zijn goed verzorgd en hoewel we niet alles evengoed konden volgen, viel er naast de weg genoeg te rapen om de lectuur interessant te maken. Over Van der Leeuws Wegen en grenzen bijvoorbeeld, over Frits Mehrtens, Joseph Gelineau, of over de Nederlandstalige kerkmuziek na Vaticanum II. De bundel beoogt een open blik op het onderwerp te werpen, en wil recht doen aan muziek als een ‘veelkleurig fenomeen’, dat dan ook vanuit de verschillende invalshoeken belicht wordt. Deze aanpak lijkt adequaat voor de eveneens veelvormige postmoderne spiritualiteit van vandaag, maar heeft als nadeel dat de auteurs niet met elkaar in gesprek gaan. Zolang er geen auteurs zijn die – zoals Ratzinger – expliciet bepaalde genres afwijzen is het de vraag wat de inzet van zo’n gesprek anders kan zijn dan iedereen even aan het woord te laten, zoals in deze bundel is gebeurd. Jelle Zeedijk Ethische Perspectieven 20 (2010)1, p. 120 93294_Eth_Persp_07.indd 120 14-04-2010 11:52:41 BOEKBESPREKINGEN Gui VAN DEN BERGHE. De mens voorbij. Antwerpen/Amsterdam: Manteau/Meulenhoff, 2008, 380 p. In De mens voorbij graaft Van den Berghe, die historicus en ethicus is, naar de wortels van de Holocaust. In een eerste hoofdstuk ‘Een verlichte mens in een bewogen wereld’ beschrijft hij zeer breedvoerig hoe tijdens de achttiende eeuw (der verlichting) het statische wereldbeeld geleidelijk werd vervangen door een dynamisch wereldbeeld, dat van de idee der maakbaarheid van mens en samenleving. Tal van bekende namen als Voltaire, Locke, Montesquieu, Diderot, Linnaeus en Lamarck passeren de revue, aangevuld en gelardeerd met een indrukwekkende reeks van minder bekende figuren, citaten en anekdotes. De wetenschappelijke en filosofische denkkaders die de uitsluiting van ‘minderwaardig leven’ mogelijk maakten en/of legitimeerden, waren toen reeds salonfähig. Maar alles baadde nog in een sfeer van optimisme. Nergens verwijst de auteur echter naar het feit dat dit gedachtegoed uiteindelijk zou ontaarden, zodat dit hoofdstuk – hoe imposant ook als schets van het verlichte denken – enigszins apart staat in het boek. Dit verandert in het volgende hoofdstuk ‘Van natuurlijke naar menselijke selectie’, waarin duidelijk wordt hoe in de negentiende eeuw op sluipende wijze aan wetenschappelijke en filosofische inzichten politieke en sociale consequenties worden verbonden. Mens en samenleving kunnen worden verbeterd zoals dieren en gewassen in de landbouw verbeterd kunnen worden. De staat is een sociaal lichaam met het gezin/individu als centrale cel. Erfelijke ‘fitheid’ wordt het hoogste goed van de natie: maakbaarheid wordt nu echt eugenetica. Ook deze evolutie wordt op indrukwekkende wijze (meer dan tweehonderd bladzijden lang) gedocumenteerd door een stoet van bekende en minder bekende feiten en ideeën. Zo is er onder meer het voorstel tot staatscontrole op het huwen om de procreatie van alcoholici en geesteszieken te verhinderen (Henry M. Boies) of tot afschaffing van de armenwetten (Thomas-Robert Maltus) – geneeskunde saboteert immers de natuurlijke selectie (Alfred Russel Wallace). Dit alles kent een voorlopig hoogtepunt in de geschriften van Francis Galton, overigens de bedenker van de term ‘eugenics’ (1883). Van dan af gaat het erg snel. In 1892 duikt bijvoorbeeld het begrip ‘Entartung’ op (Max Nordau) dat eerst een morele, dan een sociale en vervolgens een esthetische inkleuring krijgt. In 1909 formuleert Georges Vacher de Lapouge het voorstel der ‘service sexuelle’, een ‘moederschapsdienst’ of alternatieve militaire dienst waarin vrouwen kinderen baren van geselecteerde mannen om het Arische ras zuiver te houden – de voorafbeelding van Himmler’s ‘Lebensborn’. De auteur toont opnieuw overvloedig en overtuigend aan dat het eugenetische gedachtegoed tijdens de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuw overal in het Westen werd beaamd. De VS waren zelfs koplopers, met bijvoorbeeld eugenetische sterilisatiewetten (1909) of immigratiequota (1924). De centrale stelling van het boek, dat de Holocaust geen breuk was, maar een ontsporing van bestaande ideeën en praktijken, wordt zo bladzijde na bladzijde als het ware ingehamerd. Alleen, waarin die ontsporing dan precies bestond, daarover blijft de auteur helemaal in het vage. Hij geeft slechts twee bladzijden met verwijzingen naar of details over de Holocaust of andere praktijken van de nazi’s (zoals bijvoorbeeld de medische experimenten op tweelingen van Josef Mengele). Lag de ontsporing in een schaalvergroting (kwantitatief) of gaven de nazi’s een andere Ethische Perspectieven 20 (2010)1, p. 121 93294_Eth_Persp_07.indd 121 14-04-2010 11:52:41 BOEKBESPREKINGEN dimensie (kwalitatief) aan de eugenetische praktijk? Hier blijft de lezer wat op zijn honger. Wat wel voldoende aandacht krijgt, is het feit dat de eugenetische droom zeer ver teruggaat in de tijd (met bijvoorbeeld de kinderdoding van misvormde baby’s in Sparta en de gedwongen huwelijken in Plato’s Staat of Thomas Morus’ Utopia). Wat eveneens goed in de verf wordt gezet, is het verzet tegen eugenetische praktijken en/of gedachten, met o.m. Julian Huxley en – ere wie ere toekomt – de katholieke kerk met bijvoorbeeld de encycliek Casti Conubii (1930). Toen het stof van WO II was gaan liggen en duidelijk werd wat het nazisme had aangericht, lag de eugenetica decennialang in de touwen. Een na een verdwenen de tijdschriften over eugenetica. In hoofdstuk drie, ‘Nieuwe wijn in oude zakken’, beschrijft de auteur hoe, vooral met en door de ontdekking van de DNA-structuur, de eugenetica langzaam terug overeind krabbelt. Peter en John Medawar wijzen erop dat veel ellende wordt veroorzaakt door schadelijke genen en niet door individuen. Geleidelijk geraakt de eugenetica terug ingeburgerd, onder meer door praktijken als genetic counseling, het vaststellen en behandelen van genetische defecten in utero of zelfs in ovo. De auteur toont aan dat ook vandaag en morgen de positieve eugenetica (zoals kindop-maat en consumptie-eugenetica) haar lokkende sirenenzang zal blijven zingen. Zoals alle wetenschappen is de eugenetica op zichzelf ethisch neutraal of amoreel: eugenetica wordt moreel of immoreel in het gebruik dat de mens ervan maakt. Immers, niet alles wat kan, moet of mag. En wie bepaalt welke verandering beter is voor wie? De auteur geeft goed aan dat we vooral de dunne lijn tussen positieve eugenetica (opwaardering of ‘enhancement’) en negatieve eugenetica (het voorkomen van defecten) goed dienen te bewaken. Gui Van den Berghe heeft met De mens voorbij een magistraal werk afgeleverd over het mensen maatschappijbeeld in de periode 1650-2050. Het bevat een overvloed aan informatie over wetenschap en filosofie die men niet zou verwachten in één persoon verenigd te zijn. De auteur is historicus en ethicus, en beide disciplines bevruchten elkaar op unieke wijze, al lijkt de historicus het meestal te winnen van de filosoof. De Holocaust zelf, en hoe in concreto deze ontsporing dan een breuklijn vormt in de westerse geschiedenis, blijft naar mijn oordeel wat onderbelicht; hiertoe kan men misschien andere publicaties van Van den Berghe lezen? De centrale stelling betreffende de Holocaust is overigens niet helemaal origineel en werd bijvoorbeeld reeds vroeger filosofisch gethematiseerd in Levinas’ magistrale Totalité et Infini, waarin de Holocaust als exponent van het totalitaire westerse denken wordt geduid. Maar dit doet geen afbreuk aan de waarde en het belang van dit standaardwerk over eugenetica. Walter Van Reusel Pieter D’HOINE en Bart ENGELEN, red. Denkbeelden: Van film naar filosofie. Kapellen: Pelckmans, 2009, 287 p. De bundel Denkbeelden: Van film naar filosofie is de eerste publicatie in het Nederlands taalgebied die specifiek gericht is op de filosofie van de film. Het verschijnen van deze bundel sluit aan bij een trend die al verder ontwikkeld is in het Angelsaksische taalgebied, waar films zich in toene- Ethische Perspectieven 20 (2010)1, p. 122 93294_Eth_Persp_07.indd 122 14-04-2010 11:52:41 BOEKBESPREKINGEN mende mate mogen verheugen op aandacht van filosofen. In de inleiding van de bundel wordt gesteld dat deze relatie een dubbele is. Enerzijds biedt het medium film een uitgelezen kans om filosofische problemen voor een ruim publiek te ensceneren. Deze mogelijkheid wordt tegenwoordig sterk benut, getuige de regelmaat waarmee films worden vertoond in combinatie met een inleiding door een filosoof. Hierbij vormen de besproken films vaak het uitgangspunt. Het is echter ook mogelijk om te vertrekken vanuit de wijsgerige thematiek en na te gaan hoe men filosofische thema’s op een consistente wijze kan vertellen aan de hand van films. In deze benadering bestaat de uitdaging erin om, aan de hand van een aantal geselecteerde films, de grote thema’s uit de filosofie uit te leggen. De bundel Denkbeelden valt in deze tweede categorie. In de inleiding geven de redacteurs een voorbehoud: het is onmogelijk om een systematisch overzicht te bieden, omdat niet alle filosofische thema’s zich even gemakkelijk laten ‘projecteren op het witte doek’. Het boek poogt primair een ‘min of meer representatief staal te bieden van het filosofische onderzoek van vandaag’ (p. 11). De bijdragen zijn gebundeld in een viertal delen: ‘Bewustzijn en identiteit’, ‘Mens en maatschappij’, ‘Kennis en ervaring’ en ‘Geluk en zingeving’. In een nawoord reflecteert Hans Maes op de relatie tussen film en filosofie. Voor de filmliefhebber is het boek een genot om te lezen. In een beeldende inleiding introduceert Pieter d’Hoine de thematiek van filosofische verwondering. Aan de hand van Il conformista (Bernardo Bertolucci, 1970) en The Matrix (Larry en Andy Wachowski, 1999) bespreekt hij Plato’s grotallegorie. The Matrix komt, onvermijdelijk, terug in alle vier de delen. Verder behoren Woody Allen, Alfred Hitchcock en Ingmar Bergman tot de veel aangehaalde regisseurs. De redacteurs hebben de verschillende auteurs veel vrijheid gegund in het schrijven van hun bijdragen. Dit heeft geleid tot een sterke inhoudelijke en stilistische variatie. Een nadeel hiervan is dat het soms niet helemaal duidelijk is wie precies de doelgroep is van de bundel. De auteurs zijn hier zelf niet eenduidig in. In sommige hoofdstukken worden de films zeer gedetailleerd ingeleid, terwijl bij andere hoofdstukken juist een grote mate van bekendheid met de films wordt verondersteld. Voor de filosofisch ingestelde filmliefhebber zal dit laatste niet zo problematisch zijn, maar de filosoof die een minder volledige overzicht heeft van de cinematografische geschiedenis zal af en toe zijn toevlucht tot een filmnaslagwerk moeten nemen. In het eerste deel is met name de bijdrage van Gregory De Vleeschouwer zeer sterk. Aan de hand van Herbert Ross’ Play it again, Sam (1972) introduceert De Vleeschouwer de filosofische thematiek van bewustzijn, authenticiteit en existentiefilosofie. In het tweede deel, ‘Mens en maatschappij’, zijn met name de gezamenlijke bijdrage van Antoon Vandevelde en Bart Engelen en de bijdrage van Thomas Nys zeer interessant. In de eerstgenoemde bijdrage gaan Antoon Vandevelde en Bart Engelen in op de moraal van vergeving en vergelding. Zij gebruiken hiervoor Lars von Triers Dogville (2003). Direct hierop volgend bespreekt Thomas Nys de tripartite vrijheid, gelijkheid en broederschap. Aan de hand van Peter Jacksons The Lord of the Rings (2001) werkt Nys Aristoteles’ idee van de mens als zôön politikon uit. Mad Max (George Miller, 1979), The Beach (Danny Boyles, 2000), Apocalypse Now (Francis Ford Coppola, 1979) en Lord of the Flies (Peter Brook, 1963) worden vervolgens aangehaald om de Ethische Perspectieven 20 (2010)1, p. 123 93294_Eth_Persp_07.indd 123 14-04-2010 11:52:42 BOEKBESPREKINGEN Hobbesiaanse natuurtoestand toe te lichten. De drie onderdelen vrijheid, gelijkheid en broederschap worden nader uitgewerkt aan de hand van meerdere films – zo worden bijvoorbeeld The Matrix, The Hulk (Ang Lee, 2003), The Incredible Hulk (Louis Letterier, 2008) en Equilibrium (Kurt Wimmer, 2002) gebruikt om het begrip vrijheid toe te lichten. In het deel over kennis en ervaring is het wederom Bart Engelen die op zeer aansprekende wijze een introductie geeft op de kenleer. Met de keuze voor de Japanse filmklassieker Rashômon (Akira Kurosawa, 1950) is gelukkig ook de rijke Aziatische cinema vertegenwoordigd. In het aansluitende hoofdstuk bevragen Paul en Wouter van Tongeren de universaliteit van rationaliteit aan de hand van de film Babel (Alejandro González Iñárritu, 2006). In het laatste deel vormt de tekst van Gerd Van Riel een sterke bijdrage. Aan de hand van Good Bye Lenin (Wolfgang Becker, 2003) en Big Fish (Tim Burton, 2003) legt de auteur uit of een leugen om bestwil gerechtvaardigd is. Beide films tonen dat de waarheid in menselijke relaties sterker is dan de leugen waarmee die band gesmeed is. In het nawoord bespreekt Hans Maes de toekomst van het snel uitdijende onderzoeksveld van de filosofie van de film. Hij biedt nog een derde alternatief, naast het filosoferen over film en filosoferen aan de hand van films. In beide gevallen fungeren films als beeldmateriaal bij het denken. Films kunnen echter zelf filosofisch interessant zijn. In dat geval vormen zij dus werkelijk ‘denkbeelden’. Naast een groot aantal buitengewoon interessante hoofdstukken is de bundel verzorgd met een uitgebreide film- en auteursindex. Bovendien bevatten alle hoofdstukken een toelichting met aanbevolen literatuur. De bundel biedt hiermee voor de filosofisch geschoolde filmliefhebber wellicht weinig nieuwe feitelijke kennis over ‘de filosofie van de film’. Waar de auteurs wel in geslaagd zijn, en hiernaar wordt al verwezen in de inleiding, is om de lezer ‘uit te dagen tot een nieuwe, revelerende visie’. Neelke Doorn Jan Hendrik VAN DEN BERG. Koude rillingen over de rug van Charles Darwin: Metabletisch onderzoek naar de oorzaak van onze verknochtheid aan de afstammingsleer. Kapellen/Kampen: Pelckmans/Klement, 2009, 287 p. De negentiende eeuw werd in belangrijke mate bepaald door wetenschap. De opkomst van plaatselijke wetenschappelijke genootschappen die openbare lezingen organiseerden met opwindende demonstraties op het gebied van onder meer elektriciteit, chemie en magnetisme bevorderde de popularisering van de wetenschappelijke vooruitgang. Snel opeenvolgende ontdekkingen brachten nieuwe inzichten en nieuwe theorieën. Vooral onder impuls van de natuurwetenschappen ontwikkelden zich nieuwe geestelijke en materiële waardebegrippen die geleidelijk verandering brachten in het beeld van de mens en diens plaats in de wereld. De belangrijkste bijdrage aan de fundamentele veranderingen die in het Westen plaatsvonden, was de evolutietheorie van Charles Darwin. De publicatie van On the Origin of Species op 24 november 1859 veroorzaakte een enorme Ethische Perspectieven 20 (2010)1, p. 124 93294_Eth_Persp_07.indd 124 14-04-2010 11:52:42 BOEKBESPREKINGEN sensatie bij pers en publiek en gaf aanleiding tot wetenschappelijke, theologische, filosofische en maatschappelijke kritiek, vaak gecombineerd. Jan Hendrik van den Berg (°1914) heeft in verschillende werken onderzoek verricht naar scharnierpunten in de geschiedenis. In het kader daarvan heeft hij een vorm van wetenschapsbeoefening uitgewerkt die hij metabletica noemt en waarbij hij vooral kijkt naar de gelijktijdigheid en de samenhang van ontwikkelingen op het gebied van wetenschap, kunst, filosofie, politiek, economie en maatschappij als gezamenlijke uitdrukking van een ‘nieuwe’ waarheid die door de mensen in die tijd ook als dusdanig werd ervaren. De publicatie van On the Origin of Species is voor hem zo’n metabletisch sleutelmoment en in Koude rillingen over de rug van Darwin gaat hij de grenzen van het evolutionaire denken aftasten om beter te kunnen begrijpen waarom wij toch zo verknocht zijn aan de afstammingsleer. In de boeken van Jan Hendrik van den Berg is het ‘wonderbaarlijke’ telkens aanleiding tot het centrale thema. In Koude rillingen over de rug van Darwin, dat de evolutietheorie als centraal thema heeft, is dit wonderbaarlijke het ingewikkelde proces waarbij het eitje van een koolwitje verandert in achtereenvolgens een rups, een pop en een vlinder. Het is moeilijk, schrijft de auteur, ‘om de bouw of de leefwijze van een plant of dier met enige zorgvuldigheid te beschrijven zonder tegelijk dergelijk raffinement aan te tonen’ (p. 101). Daarom acht hij het belangrijk zijn boek in te leiden met de beschrijving van de gedaanteverwisselingen van het koolwitje. Vervolgens bakent hij het sleutelmoment duidelijk af en geeft hij een beknopt relaas van de wordingsgeschiedenis van Darwins evolutietheorie en van diens boek. Ook ontleedt hij zorgvuldig de theorie die Darwin in 1859 lanceerde en somt hij de argumenten pro en contra deze theorie puntsgewijze op. De argumenten pro, die deze theorie bevestigen of versterken, zijn algemeen bekend en Jan Hendrik van den Berg voegt er geen nieuwe aan toe. De argumenten contra vormen de kern van het boek. Daarop stoelt het hele metabletische onderzoek, met dien verstande echter dat de auteur nergens Darwin en diens evolutietheorie ter discussie stelt. Darwin haalde zelf namelijk in het hoofdstuk ‘Moeilijkheden met de theorie’ reeds een aantal punten van vooral biologische aard aan waarmee hij het moeilijk had. Daarmee wilde hij te kennen geven dat bijvoorbeeld het ontbreken van fossiele tussenstadia, van mechanismen die de overerving van mentale eigenschappen zoals instinct mogelijk maken, of van een verklaring voor het geleidelijke ontstaan van organen van extreme perfectie en complexiteit zoals het oog, wel degelijk zijn aandacht hadden, maar dat hij daar nog geen oplossing voor had gevonden. ‘The eye to this day gives me a cold shudder, but when I think of the fine known gradations, my reason tells me I ought to conquer the cold shudder’, schreef hij op 8 en 9 februari 1860 aan zijn Amerikaanse vriend, de botanist Asa Gray. Het zijn de ‘koude rillingen over de rug van Darwin’ uit de titel van het hier besproken boek. Jan Hendrik van den Berg houdt echter geen strikt biologisch betoog. Zijn boek beoogt duidelijk iets anders: een antwoord zoeken op de vraag of Darwins afstammingsleer naast een wetenschappelijk ook nog een niet-wetenschappelijk doel diende. Het antwoord verwacht hij te vinden door opvallende gebeurtenissen en feiten van rond het jaar 1859 op te sporen. Die zijn van uiteenlopende aard: de ontdekkingen op botanisch gebied (Hofmeister e.a.); het begin van Ethische Perspectieven 20 (2010)1, p. 125 93294_Eth_Persp_07.indd 125 14-04-2010 11:52:42 BOEKBESPREKINGEN de astrofysica (Kirchhoff, Bunsen); het eerste beeldverhaal zonder bijschriften (Busch); de eerste psychologie van pasgeborenen (Kussmaul); de eerste poging om psychologie als natuurwetenschap te beschrijven (Fechner); het individualistische liberalisme (Smiles, Mill), de verschuiving van de romantiek naar het realisme, waarbij de werkelijkheid in de maatschappij een breed draagvlak krijgt (Napoleon III en de slag bij Solferino, Dunant, Nightingale, Flaubert, Baudelaire); de eerste definitie van het historisch materialisme (Marx). En – verrassend – het feit dat de crinoline de grootste afmeting ooit kreeg. Al deze gebeurtenissen en feiten koppelt de auteur terug naar Darwins afstammingsleer. Hofmeister, Kirchhoff en Bunsen nemen het verschil tussen mens en plant/dier weg op materieel vlak. Busch, Kussmaul en Fechner nemen het verschil tussen mens en plant/dier weg op psychologisch vlak. Smiles en Mill huldigen de visie dat competitie niet alleen nuttig doch ook rechtvaardig is: de getalenteerde zal uiteindelijk winnen. De afschuwelijkheid van de oorlogvoering dwingt de mens tot realisme in denken en handelen: Napoleon III breekt na de slag bij Solferino abrupt zijn succesvolle strijd af; Dunant richt het Rode Kruis op en legt de basis voor de Conventie van Genève; Nightingale introduceert met Notes on Nursing (1859) het realisme in de ziekenverpleging. Marx bevoorrecht het proletariaat en laat het via strijd afrekenen met de hogere klassen. Flaubert en Baudelaire doen in hun werken het menselijk bestaan opschuiven in de richting van een sterk doorgedreven animalisme. Zelfs in de mode ziet Jan Hendrik van den Berg een aanwijzing voor een verschuiving van de aandacht voor geestelijke waarden naar een louter fysiek (animaal) bestaan: de crinoline en vooral de tournure zouden de vrouw moeten beschermen tegen geslachtsgemeenschap a tergo zoals bij de dieren. Over religie wordt in Koude rillingen over de rug van Darwin niet gesproken. Dit is een manco, want in de jaren 1858-1860 verschenen in Groot-Brittannië tal van werken over dit onderwerp en werd er stevig gepolemiseerd over de grenzen van het religieuze denken, het theïsme in de doctrine en in de praktijk, de spirituele vernieuwing. Hoewel On the Origin of Species wars was van elke theologie, gaf het boek toch aanleiding tot verhitte discussies, omdat daarin alles werd betwist wat men in die tijd dacht over levende wezens en de plaats van de mens in de wereld. In zijn boek peilt Jan Hendrik van den Berg via zijn metabletische methode meer naar de tijdgeest waarin On the Origin of Species tot stand is gekomen dan naar de evolutietheorie op zichzelf. Het boek verscheen oorspronkelijk in 1984 bij uitgeverij Callenbach. De huidige versie is – op een nieuw voorwoord na – een ongewijzigde heruitgave en dat valt te betreuren. Een herwerking door de auteur of met de toestemming van de auteur was het boek zeker ten goede gekomen en had de lezer meer inzicht kunnen bieden in de rol van dit historische scharnierpunt. Misschien had de lezer ook een eenduidig antwoord gekregen op de vraag waarom men zo verknocht is aan de afstammingsleer en waarom sommige aanhangers daarvan die leer zo virulent verdedigen dat die als het ware een ideologie dreigt te worden. Luc Aerts Ethische Perspectieven 20 (2010)1, p. 126 93294_Eth_Persp_07.indd 126 14-04-2010 11:52:42