Lesnota’s Morele vorming en ontwikkeling Syllabus: inschrijven in het secretariaat (Braems) Boek: Een kwestie van behoren (enkele hoofdstukken) Les1: 8/10/2002 Inhoud: 2 delen a) moraaltheorie: algemene benaderingen b) moraalpsychologie: 1) theorie over morele ontwikkeling (normbesef + relatie tussen moreel bewustzijn en moreel handelen) + manier van vaststellen van moraliteit (conceptie van vergiffenis, …) 2) theorie over morele vorming: hoe beïnvloeden in de gewenste richting (=wijsgerige kwestie)? Welke beïnvloedingstechnieken? + opvattingen in morele discussies. Moraaltheorie: waarom? - Opvattingen van moraliteit nodig om onderzoeksproject te kunnen bepalen. - Wat beschouwen we als moraliteit? - vb.: Schopenhauer: moraliteit is handelen uit emotie, niet uit plicht → moraaltheorie nodig voor juiste bepaling Algemene informatie moraaltheorie Vb.: “abortus is het doden van een menselijk embryo” = beschrijvende stelling “abortus is moord” = normatief “Dood geen menselijk embryo” = normatief → verborgen aansporing, bevel, want kunnen niet waar of vals zijn. Norm = regel → ethiek: onderzoek naar zeer algemene normen, principes. Waarde = wat men belangrijk acht; er zijn geen normen zonder waarden Ethiek = wijsgerige discipline die kritisch waarden en normen en de justificaties ervoor onderzoekt. → “global ethics” Ethicus = Welke waarden zijn het waard om kritisch onderzocht te worden? Normatieve ethiek = overkoepelende principes die op 1 enkel domein worden toegepast (vb.: kantiaans plichtmodel, utilitarisme, …) Meta-ethiek = studie van het moreel taalgebruik Les2: 22/10/2002 Deontologische theorie Maken regelgeving en beoordelen daarna handelingen consequentialistische theorie berekeningen maken en daaruit waarden afleiden Doctrine – effect – behandeling Dubbel – effect – behandeling Film: “Sophie’s Choice” → Sophie komt aan in Auzchwitz, komt bij dokter, SS-er stelt haar voor een keuze: 1 Zij moet een van haar twee kinderen kiezen om naar de dodenrij te sturen. Als zij niet kiest zullen ze allebei sterven. → deontologische oplossing: men is verantwoordelijk voor zaken die men intendeert, niet voor de gevolgen van die handelingen = Sophie moet weigeren een keuze te maken tussen haar twee kinderen. Niet zij maar de SS-er is dan verantwoordelijk voor de dood. → consequentialistische oplossing: ze moet de ene redden door de andere op te offeren. Het is geen keuze op basis van karakter, de keuze is gewoon van er één te redden. Philippa Foot: Abortion: a doctrine of a double effect Ze simuleert met een trein op wisselspoor om ‘doen en laten’ te illustreren. Op het ene spoor liggen 5 mensen, op het andere slechts 1. Welk spoor kies je? → TROLLEY PROBLEM → Een deontoloog rijdt gewoon door want dan ‘heb’ je niets gedaan, daar men ook niets intendeert. Wanneer men de wissel overhaalt dan heeft men bewust iemand overreden. Wanneer je gewoon doorrijdt ben je niet verantwoordelijk, want je doet gewoon je plicht. De deontoloog maakt een onderscheid tussen: Juist – verkeerd → eigen aan regels Goed slecht → gradatie aan de hand van waarden (vergelijk: I. Kant: plicht → ‘goede wil’) Elk consequentialisme is opgebouwd rond hypothetische (= inhoudelijk doel) imperatieven (vb.: utilitarisme), voor Kant echter heeft moraal enkel te maken met het formeel doel, de categorische imperatief die de vorm van een algemene wetmatigheid heeft. Om tot deze wet te komen moet men de maxime van een handeling bepalen (= het praktische beginsel dat aan de basis ligt). Met andere woorden, men kan de handeling in de vorm van een algemene wet weergeven → 1e maxime: handel zo dat men kan willen dat de maxime universele wet zou worden (handel niet volgens emoties, maar volgens plicht, anders gaat het om een hypothetische imperatief) => de mens als onderworpen aan de wet → 2e maxime: handel steeds zo dat de maxime van een handeling door de wil een universele natuurwel zou worden => de mens als wetgever → 3e maxime: handel zo dat je de mensheid zowel in je eigen persoon als in de persoon van elk ander steeds tegelijk als doel en nooit als middel beschouwt => de mens die zichzelf moet motiveren Kant tracht bij veralgemening allerhande contradicties weg te werken adhv perfecte en imperfecte plichten. Hier sluipen toch consequentialistische principes in. Utilitarisme: consequentialisme Bentham → 1e beginsel: grootste welzijn voor grootste aantal → 2e beginsel: gelijke belangen van verschillende personen, belanghebbenden moeten een gelijk gewicht krijgen; ieder zijn belang telt voor één en slechts voor één. Maar! Verschillende belangen mogen een verschillend gewicht krijgen = WEGINGSBEGINSEL; vb.: voedsel (fundamenteler) tov ferrari Benthams utilitarisme houdt niet enkel rekening met belangen van mensen, ook met die van dieren etc. Kant, enkel redelijke wezens, de mens. Ook hier sluipt de deontologie er toch nog in, want er moeten toch regels gecreëerd worden opdat iedereen gelijk gesteld zou kunnen worden. => vandaag wordt dit probleem in de moraalfilosofie erkend, waardoor men vaker een mengeling van consequentialisme en deontologie aanvaardt en daar op verder bouwt. 2 Les3: 12/11/2002 Consequentialisme = doelgerichte ethiek met een regel aan de basis van het utilitarisme Deontologische benadering: Rawls - sociaal-economische theorie, gaat uit van een liberale staat - 1971 Theory of Justice = herleving van de politieke, normatieve ethiek in de 2e helft van de 20e eeuw. Sindsdien primeren zij op de meta-ethische benadering. Een aantal regels kunnen gerechtvaardigd worden. Maar hoe moet het rechtvaardigheidsprobleem behandeld worden? Hoe moeten de rechten verdeeld worden? Hoe moeten lasten verdeeld worden opdat het rechtvaardig is? = DISTRIBUTIEVE RECHTVAARDIGHEID ( retributieve = welke straf is rechtvaardig?) Dus hij zoekt een aantal regels die te rechtvaardigen zijn. Als uitgangspunt wil hij minimale beginselen. Ten tweede beschouwt hij de maatschappij als een samenwerkingsverband, dus mensen treden toe omdat er voordelen in zitten. Ze doen dit in eerste instantie uit eigenbelang = CONTRACTTHEORIE (hij sluit altruïsme niet uit, maar houdt er geen rekening mee) Ten derde beschouwt hij de mens als rationele wezens die een balans kunnen opmaken van eigenbelang (rationeel is hier niet: ethisch) De rationeel mutueel gedesinteresseerde mens zorgt ervoor dat hij de eigen voorkeuren kan verwezenlijken, wat een ander daarbij verliest doet er niet veel toe. Minimale voorwaarden voor een contract = principe van het EGALITARISME: alle individuen van het contract hebben gelijk beslissingsrecht. Egalitarisme is de basis, slechts wanneer mensen ongelijk behandeld worden is er een justificatie vereist. Tweede voorwaarde = beginsel van FAIR PLAY: eenmaal men toetreedt tot een contract dient men zich er aan te houden. Zijn rechtvaardigheidstheorie gaat enkel op wanneer er schaarste is. Indien er geen enkele vorm van schaarste was, dan was er geen verdeling nodig, en dus geen rechtvaardigheid, want men kan bevrediging vinden, naargelang behoefte. Maar wij gaan er van uit dat alle (interessante) belangrijke dingen beheerst worden door schaarste (vb.: inkomen, jobs, …) Is er een verdeelmachine? Om best te verdelen moet men kiezen tussen vanuit een positie als achter een sluier van onwetendheid, men moet verdelen voordat men weet wat de gevolgen van de specifieke verdeling en het lot zullen zijn. Op die manier kan men zichzelf geen voordeel aanmeten van tevoren, het enige wat geweten mag zijn is dat er een aantal zaken zijn waarvan iedereen liever wat meer van zou hebben (vb.: inkomen, gezondheid, …) Bij de verdeling ‘met onwetendheid’ gaat de rationele mens niet gokken, maar risicovermijdend handelen. Dit doet hij op basis van de maximin-strategie: een verdeling waarbij de slechts denkbare situatie wordt voorgehouden, maar waarbij de mogelijkheid tot meer steeds aanwezig is. 3 [consequentialistisch element:] Wat wordt er verdeeld? De primary social goods Basisvrijheden: daarvan wil iedereen er liever meer hebben 1) vrijheid 2) vrijheid van beroepskeuze 3) macht en wat verbonden is aan prestige 4) inkomens 5) sociale grondslagen van het zelfrespect Wat maakt dat iemand een recht heeft? Wat is vrijheid? Recht hebben op = dat niemand mag weerhouden wat ik wil (negatieve def.) → men moet mij rust laten. Bij Rawls = recht dat mogelijkheid geeft om iets te doen wat men wil. Bij Rawls heeft recht dus te maken met provisie: men moet de middelen krijgen om te kunnen doen wat men wil doen. Daarom moeten er plichten zijn. En er moeten middelen zijn die toelaten dat dezelfde doelstellingen worden gerealiseerd. Primaire beginselen bij de Primary Social Goods GELIJKHEIDSBEGINSEL = gelijke verdeling van het meest uitgebreide systeem van basisvrijheden VERSCHILBEGINSEL = de ongelijkheden die bestaan moeten in het voordeel zijn van de minst begunstigden. Ongelijkheden moeten gebonden zijn aan posities die een faire gelijkheid van kansen bieden. Als die faire gelijkheid er niet is, is er geen rechtvaardigheid. Als aan al deze beginselen voldaan is, dan heeft men een rechtvaardige basisstructuur. Cognitief structuralisme: Kohlberg De belangrijkste motor van de morele ontwikkeling = de cognitie Vb.: sociale cognitie = de kennis die je hebt door het standpunt van iemand anders in te nemen Vb.: je bent je vriend kwijt op betoging → je gaat naar de plaats waarvan je denkt dat hij er naartoe zou gaan als hij je verliest. Vb.: iemand kunnen beliegen veronderstelt dat je de ander kunt inschatten om te zien wat dicht bij de waarheid ligt voor die persoon. Voor de structuralisten is het die sociale cognitie die de morele antwoorden gaan bepalen. Les 4: 10/12/2002 Lawrence Kohlberg Distributieve rechtvaardigheid = rechtvaardigheid op het vlak van de verdeling van de baten en de lasten Retributieve rechtvaardigheid = rechtvaardigheid op het vlak van straffen Distributief Retributief Rechtvaardigheid = Rechtvaardigheid = I. tot 7 - 8j. gehoorzamen boete Gelijke behandeling Reciproce sanctie II. Tussen 8-11 j. Billijkheid Sanctie aanpassen aan III. Tussen 11-12 j. de omstandigheden 4 K. deed longitudinaal onderzoek met een meer gesofisticeerde methode. Hij onderzocht in 1958 91 jongens tussen 10 en 16 jaar. In 1978 onderzocht hij 56 mannen tussen 30 en 36 jaar (de jongens die mannen waren geworden). Kohlberg herzag zijn theorie enkele keren om te zien of ze wel relevant was. Een andere controle-techniek die hij toepast was de ‘bootstraptechniek’ (= het steeds verder verfijnen van techniek) Kohlberg onderscheidde 3 niveaus (géén stadia, zoals bij Piaget!) in het moreel oordelen (Kohlberg’s theorie gaat niet over gedrag!) 1. PRE-CONVENTIONEEL: een oordeel waarbij zoveel mogelijk onaangename gevolgen voor zichzelf tracht te vermijden. Komt overeen met egocentrisch gedrag (zo zien wij dat, zo voelt de persoon zelf dat niet aan) 2. CONVENTIONEEL: persoon gaat er van uit dat er een aantal geldende regels zijn en zal die ook opvolgen. Zo’n persoon zal zich identificeren met een welbepaalde groep. Zo’n gevoel van juist of fout zal berusten op de conventies van de groep. 3. POSTCONVENTIONEEL: Men zoekt een criterium dat toelaat de regels te selecteren, men oordeelt op basis van waarden. Het oordeel hangt niet noodzakelijk vast aan maatschappelijke regels. Kohlberg stelt vast dat er een overgang is van het egocentrisch redenen naar gedecentreerd redeneren. Men neemt steeds meer afstand van het toevallige en neemt steeds meer zelf beslissingen Naast de niveaus van het oordelen heeft Kohlberg ook verschillende stadia onderscheiden. 1. STADIUM VAN DE HETERNOME MORAAL: juist = het vermijden van regelovertredingen, wanneer daar een straf op staat. 2. STADIUM VAN INDIVIDUALISME: men houdt geen rekening met de belangen van anderen, er is geen erkenning van het gezichtspunt van een ander. Volgens Kohlberg is dit een autonoom stadium. Maar eigenlijk is het enkel eigenbelang dat van tel is, waarbij de persoon zich ook bewust is van de belangen van de ander en het conflict dat daarbij ontstaat. Wat het standpunt van de autoriteit is, maakt niet meer uit, maar men vraagt zich eerder af of de ander hetzelfde terug zal doen. PRECONVENTIONEEL/PRESCRIPTIVITEIT 3. STADIUM VAN DE INTERPERSOONLIJKE MORAAL: persoon beseft dat er regels en verwachtingen zijn en dat die gerespecteerd worden. Men maakt gebruik van de concrete gulden regel. 4. SOCIAAL SYSTEEM MORALITEIT: men gaat zeer legalistisch oordelen. E geldende regels moeten worden toegepast en de plichten moeten worden nageleefd, zeker na een belofte. Men gaat sociale rollen definiëren. CONVENTIONEEL/VERALGEMEENBAARHEID Les5: 17/12/2003 5. PRIOR TO SOCIETY: RECHTEN & CONTRACTEN: men neemt aan date r criteria zijn naast de wettelijke regels om te bepalen of iets juist of fout is. Men is er zich van bewust dat de mensen meningen en waarden hebben die moeten gerespecteerd worden omdat ze een deel zijn van het sociaal contract. 6. PRIOR TO SOCIETY: UNIVERSELE BEGINSELEN: Men gaat nog regels zoeken om de bestaande regels te justifiëren. Men gaat dus zelf op zoek naar ethische beginselen op autonome basis (kantiaanse moraliteit) Men zal proberen in verband met sociaal perspectief, iedere positie te horen, begrijpen en dan pas te antwoorden. POSTCONVENTIONEEL/OBJECTIVITEIT 5 Kohlberg heeft echter zijn hele theorie herzien want het is niet omdat iets efficiënter wordt, evolueert, dat het dan ook beter is. Hij noemde zijn theorie Rationele reconstructie van de psychologische ontwikkeling Kohlberg heeft nooit iemand gevonden die, volgens zijn eigen criteria, beantwoordt aan stadium 6. Les6: 07/01/2003 [lezen tegen volgende week: ‘wereldbeschouwing en morele oordelen’] De onderzoeksvraag moet beantwoord worden door empirische gegevens. Maar er is meer nodig. Men moet voorbeelden selecteren, daarna begripsanalyse en onderzoek naar verantwoordelijkheid, vervolgens komen de conclusies. Er is geen nieuwe informatie nodig, eerder kritisch-wijsgerige methodes. Bepalen van filosofie als ‘denken over denken’, tot nieuwe constataties komen. Er is ook behoefte aan gedragswetenschappelijke onderzoeksmethodes (GWO) Problemen met GWO: - men moet stelling geven waar men met waar of vals op kan antwoorden. Of vragen stellen waarop men met ja of nee kan antwoorden. Een thema is niet hetzelfde als een stelling (!!→ belangrijk voor thesis!) Kernvraag van het artikel: zijn er noemenswaardige verschillen tussen kritisch denken van iemand die christelijk is opgevoed of N.C. zedenleer heeft gevolgd? Zijn er bepaalde denkpatronen? (vgl. met Kohlberg’s conventioneel denken) Wanneer vraag of stelling moet beantwoord worden, moet men gegevens verzamelen uit populatie (die al dan niet relevant), over welke periode gaan we meten, … Uit het voorbeeld van het artikel blijkt dat er toch verschillen zijn tussen de waardepatronen (op inhoudelijk vlak) Vb.: kritisch kunnen denken en waarden van het leven in mindere of meerdere mate belangrijk. Beide mogelijkheden kunnen. Hoe moet men zelf een meetapparaat ontwikkelen? Apparaat: psychometrisch → hierdoor meet men een standaard om te zien of het apparaat correct meet (vb.: IQ-test) Eenmaal een goede definitie, vraag naar hoe men moet uitmaken welke er wel of niet aan beantwoorden. → behoefte aan validiteit (geldigheid) → behoefte aan betrouwbaarheid (valid is niet gelijk aan reliable!) vb.: het meten van de schedelgrootte is een betrouwbare methode, iedereen zal tot op de mm hetzelfde resultaat meten, maar het is niet valide om met deze methode de intelligentie na te gaan. Over het algemeen kan men verschillende stappen onderscheiden voor het meetapparaat 6 1) DATA: bron selecteren. Hoe kunnen we zo betrouwbaar mogelijke antwoorden krijgen op onze vraag? Zijn de gegevens die men hieruit afleidt geldig? Men kan theoretische bron nemen, maar ook real-life bron. Of beide en ze onderling vergelijken. 2) SCOREN: scoren van de data, categoriseren ervan. Hoe gaan we de data indelen? Vb.: Kohlberg heeft een aantal sleutelvragen opgesteld, deze moet men van tevoren identificeren. Tests: Heinz en geneesmiddel: dilemma ISSUE x NORM x WAARDE-ELEMENT x SOCIAAL PERSPECTIEF Zijn allemaal elementen waar men rekening mee moet houden, waaronder men moet categoriseren (volgens Kohlberg) 3) INDEXEREN: hoe moet men bepaalde elementen die men gemeten heeft herleiden tot een totaalscore (index)? (P-score) 4) VALIDEREN: Heb ik wel betrouwbare gegevens? Zijn ze geldig? Validatiestrategie ontwerpen: indices moeten verenigbaar zijn met de vooronderstellingen van de hypothese. Les7: 14/01/2003 Dummy variabele regressie (zie tekst moraal – wereldbeschouwing) Grafiek Zit hier een lijn die het best mogelijk weergeeft waaraan ik mij kan verwachten? Regressie vergelijking is het antwoord op de vraag welk verband bestaat er tussen de 2 lijnen. p. 137 → vb. van regressie vergelijking (P-score) Waarom is het nu een dummy-variabele regressie? Omdat men 2 waarden heeft waaruit het verband wordt afgeleid. Ø = niet elitaire school → Ø – Pscore x leeftijd 1 = elitaire school → 1 – Pscore x leeftijd Wereldbeschouwing krijgt ook 2 waarden Ø = christelijk 1 = niet christelijk Dit is dus een dummy omdat enkele onderdelen slechts twee waarden hebben. Gargisch gesproken zullen de lijnen evenwijdig lopen. 7 Grafiek: punten dicht bij de rechte, 2e grafiek: punten ever verspreid van de rechte = dezelfde recht, maar de maten waarin de punten rond de rechte verspreid liggen = de correlatie-coëfficient Hoe meer de punten op één lijn liggen, hoe beter de correlatie (0, 1, -1) -1 = omgekeerd vrband (vb.: hoe ouder, hoe dwazer) 1 = perfect verband 0 = geen correlatie Meer dan 2 variabelen: multipele correlatie Als men nu bvb. [0,8]2 = 0,64 x 100 = 64 Verder zijn er ook nog de afhankelijke en onafhankelijke variabelen afhankelijke = P-score onafhankelijke = school, wereldbeschouwing, … significantie (idem: zie tekst) Veronderstel, we hebben twee populaties P1 (katholieken) P2 (niet katholieken) Gemiddelde lengte: 1,80 gemiddelde lengte: 1,78 Er is een verschil in lengte maar mag ik dit in verband brengen met de overtuiging? → significantie: toont hoe veel verbanden we mogen leggen → in statistische termen: vb.: 0,05 = waarschijnlijkheid 95% kans juist p < 0,001 = waarschijnlijkheid zeer laag Meestal is het significantieniveau minstens 0,05 Probleem met significantie is dat het resultaat afhangt van de omvang van de steekproef. Met andere woorden, wanneer iets niet significant is bij een kleine groep, kan dat wel zo zijn bij een grotere groep. Of: iets kan wel significant zijn op statistisch niveau, maar niet de moeite om over te spreken. Vb.: verschil tussen 1,80 en 1,78 Terug naar Kohlberg Harde stadia Dit betekent dat er een optimale adaptatie is. Ongeacht het milieu waarin men is opgegroeid, zal iedereen die stadia doorlopen. Hierop is wel kritiek geformuleerd. 1) het ‘vlotte’ overlopen van het ene stadium naar het andere zou niet zo duidelijk aanwezig zijn. Mortier houdt echter vast aan het harde bewijsmateriaal van Kohlberg zelf. Het overlopen ligt niet enkel aan het brein, er is ook sprake van social learning. Er zit ook regelmaat in de opvoeding (slechte gevolgen vermijden, goede nastreven) waardoor men overgaat naar een ander stadium. Met andere woorden, omdat opvoedingsmiddelen ene bepaald verloop kennen, is er ook een bepaald verloop in stadia. 2) De theorie veronderstelt dat er een laatste stadium is. Dit kan men echter niet zeggen, men kan niet zeggen dat er optimale moraliteit is. We kunnen wel stellen dat er afwisseling of variatie bestaat. Spreken van optimale moraliteit is deontologisch (Rawls, Kant) => men stelt zich superieur op ten opzichte van de utilitarist. Er zijn geen moraaltheorieën superieur aan andere. Kohlberg haalt onvoldoende elementen aan om te stellen waarom Kant en Rawls moraaltheorieën zijn van het laatste stadium. 3) De theorie gaat er te veel van uit dat mensen op eigenbelang ‘draaien’. Zelfs in onze maatschappij is dit niet altijd zo. In andere culturen is dit niet altijd zo. Kohlberg’s theorie getuigt van provincialisme. Het verschil zit niet echt tussen de verschillende culturen, maar eerder zit het verschil tussen stedelijke en landelijke gebieden (rurale). Maar ook Kohlberg stelt dat morele antwoorden hoger liggen, daar waar het intermenselijk contact hoger is. Er is wel een probleem ten gevolge van een meetinstrument dat men niet zomaar mag transponeren naar andere culturen. Vb.: modellen van postconventionaliteit. 8 Resultaat: in de stadia I, II en III heerst uniformiteit. Pas daarna komen er allerhande verschillende concepties van postconventionaliteit 4) Kohlberg’s denken is globalistisch Les8: 21/01/2003 Kritieken op Kohlberg Gilligan: In a different voice → zorgzaamheidsethiek: alternatieve benadering van ethiek, echte manier waarop dit vandaag aan bod komt, is een beetje triestig. “Hoe paternalistischer, hoe zorgzamer” Gilligan is een feministische stem in de ethiek. De theorie van Kohlberg stelt dat vrouwen vorderen tot stadium 4,5 of stadium 5, maar daarna terugvallen tot stadium 3. Hoe kan dit? Dit strookt niet met Kohlberg’s veronderstellingen! Hij stelde: hoe onpartijdiger, objectiever, hoe postconventioneler en hoe universeler. Gilligan daarentegen stelt dat vrouwen na het postconventionele stadium particulierder gaan denken, ze gaan dus ipv onpersoonlijker standaarden te hanteren, de zaken in een steeds persoonlijker perspectief beschouwen. Gilligan noemt dit contextueel postconventionalisme. Het principieel postconventionalisme is typisch mannelijk. Wanneer men moraal dus ziet als aandacht bieden, dan komen de verschillende standpunten beter tot hun recht. Er bestaat een spanning tussen bovenstaande visie en de ‘juridische ethiek’. Een partij ‘gelijk’ geven aan de hand van algemene regels. Er moeten echter wel regels opgesteld worden, waarvoor men behoefte heeft aan een integrerende dialoog. Daarvoor is bovenstaande ethiek wel nuttig. Vrouwen zouden de neiging hebben bestaande relaties te behouden door integrerend redeneren en mannen zouden eerder ‘hakken’. Vb.: mol en egel zitten samen in een holletje. Probleem is: de egel perforeert de mol. Mannen en vrouwen zien een andere oplossing voor ogen: → vrouwen: hol vergroten → mannen: mol buiten! Gilligan tracht ook aan te tonen dat er een fundamenteel verschil zit met betrekking tot het zelfbeeld dat ♂ en ♀ hebben over zichzelf. Vb.: als je de vraag stelt: ‘Hoe zie jij jezelf?’ → ♂: identificeren zich als individuen: ik ben architect, filosoof, … → ♀: identificeert zich in kader van sociale relaties: ik ben moeder van, vrouw van… als onderdeel van een sociaal netwerk Mannen redeneren vanuit gescheidenheid, vrouwen vanuit betrokkenheid. Centrale waarden in ethiek: ♂: gelijkheid ♀: zelfopoffering Vrouwen zouden eerder dan gelijkheid, zorgzaamheid voorop stellen. Bij mannen wordt het morele staande gehouden aan de hand van regels en rechten, bij vrouwen wordt meer belang gehecht aan communicatie. 9 Theoretische benadering - eerder contextualistische visie in plaats van een universele (= alle situaties die voor alle relevante kenmerken op elkaar gelijken) - ze ziet moraal als asymmetrisch (als men iets doet, dan verwacht men daar niets voor terug) in plaats van een metende moraal. Hieraan zijn agape (naastenliefde) en de theorieën van levinas en Buber verwant. De verschillen die Gilligan ziet tussen mannen en vrouwen hebben anderen geprojecteerd op de verschillen tussen de onderdrukkers en onderdrukten Vb.: altruïsme bij zwarte Amerikanen. Wat men met zekerheid kan zeggen is dat de verschillen zich op sociologisch, biologisch, historische niveaus afspelen. Psychologische verklaringen zijn nogal speculatief. - Universalisme:2 gelijkaardige situaties moeten op gelijkaardige manier behandeld worden. - Situationisme: er zijn geen 2 situaties gelijk. Men moet iedere situatie op zichzelf beoordelen. Men mag evenwel universele regels niet verwarren met algemene! * Algemene regels: men mag niet doden, lieg niet, … Men kan niet altijd de stelling ernstig nemen, want ze kan niet gelden voor àlle situaties. Vb.: Duitse SS-ers staan aan de deur en vragen of er joden in huis zijn. In zo’n geval is liegen niet verboden, maar een plicht! * Universele regels: deze regels moeten worden toegepast op specifieke situaties. Gilligan heeft beide soorten regels door elkaar gehaald. Wanneer ze zegt: ‘het hangt af van de context’, dan bedoelt ze: ‘het hangt af van de specificiteit’ Gilligan staat methodologisch eerder zwak. Inhoudelijk is ze sterk, maar het is niet duidelijk wat we ermee moeten doen. Les9: 28/01/2003 Elliot Turiel [staat niet in de cursus, maar is wel examenstof] Moraal en morele systemen komen uit het subject zelf. Maar! Er is ook nog een deel van de moraliteit dat wordt geconstrueerd ten gevolge van socialisatie. Turiel en zijn aanhangers gaan hier verder op in. Een ander aspect van de sociaal cognitieve benadering, dat wil zeggen dat de moraal deels door de omgeving wordt opgebouwd. Domeinbenadering van DAMON In plaats van over moraal kunnen we beter spreken over sociale kennis. We moeten epistemologische domeinen onderscheiden, wat wil zeggen dat er verschillende soorten kennis bestaat. Turiel stelt als opgave coördinatie, mensen moeten in een aantal domeinen tot een overeenkomst komen en vervolgens de verschillende domeinen combineren. Er zijn een aantal prototypische situaties en die ook zo ervaren worden door de mensen. Andere situaties zijn gemengde situaties (persoonlijke beleving, familierelaties, …) en zijn dus ook probleemsituaties want ze worden door verschillende mensen in verschillende domeinen geplaatst. Er is geen consensus over gemengde situaties. Er bestaan verschillende percepties naast elkaar (vb.: over abortus). De meeste situaties zijn gemend. Wat men vaak ziet gebeuren wanneer mensen in zo’n gemende situatie zijn, is dat zij een standpunt innemen dat ze bereid zouden zijn om hun algemene regels te laten vallen om een 10 ‘juist’ standpunt in te nemen. Met andere woorden, wanneer de algemene regel door een extreem standpunt wordt ingevuld, dan wisselen de meningen. Killen deed hierover onderzoek bij kinderen tussen 6 en 12 jaar. Kinderen weten dat ze iets zouden moeten doen, wanneer ze een ander kind iemand zien afrossen, maar ze dus alleen een taak gekregen hebben die afgewerkt moest worden. Bleek dat vele kinderen liever hun taak afwerkten dan het kind te gaan helpen. Toch wil dat niet zeggen dat ze niet weten dat ze zouden moeten helpen. Ander voorbeeld: Een gedragsexperiment waarbij gevraagd werd aan proefpersonen om Elektroshocks toe te dienen aan een man in een kotje (typische opzet). Vele mensen gaan tot het uiterste, dienen tot 450V toe. Dit is het gevolg van de autoriteitsstructuur, mensen zijn vrijwillig in experiment gestapt. Ze moeten dus moed aan de dag leggen om te weigeren de shocks toe te dienen. Er zijn dus twee normen aanwezig. Conventies zijn regels die gelden, enkel omdat ze afgesproken zijn. De regels zijn constitutief voor de praktijk (vb. schaken: Wanneer men de regels niet toepast, schaakt men niet). Vaak is het zo dat aan die conventies een morele waarde wordt toegekend en zo worden ze tot morele regels gemaakt. (vb.: doe anderen geen pijn) Ze hebben dan ook een vrij universele waarde. Regels als ‘niet kauwen in de klas’, ‘niet praten tijdens de siësta’ zijn zelfs voor kinderen geen morele regels, ook zij beschouwen ze als conventies die ze volgen om niet gestraft te worden (preconventioneel gedrag) Turiel heeft nog een derde domein onderscheiden: persoonsbetrokken begrippen. Dit zijn zaken die te maken hebben met de eigen integriteit en zaken die te maken hebben met persoonlijke belangen. Deze beide soorten zaken wijzen niet op hetzelfde! Het is de coördinatie tussen die domeinen, conventies, morele en persoonlijk betrokken begrippen, die ervoor zorgt dat mensen beslissingen nemen. Het zijn drie domeinen die door de jaren heen meer en meer gedifferentieerd worden (~ Kohlbergs stadia → kritiek: de stadia lopen niet naast elkaar, maar parallel met elkaar + het is moeilijk om morele voorspellingen te maken met betrekking tot morele standpunten. Schema Verschil in geldingskracht regel naargelang de situatie? 1. domein van de conventie: → de regel is enkel geldig ten gevolge van afspraken. Ze zijn constitutief voor de praktijk. 2. moreel domein: → regels met veralgemeenbaar karakter, die overal en altijd zouden moeten gelden (al kunnen de toepassingsgebieden wel verschillen) 3. persoonlijk begrippen domein: regels in verband met bescherming van eigenbelang, de persoonlijke integriteit regels in verband met persoonlijke waarden → ethische, want een goed leven leiden zit in de waarde van de mensen 11 coördinatie tussen de verschillende domeinen: gedragingen/beslissingen worden onvoorspelbaar. Vanaf 6 jaar wordt hier onderscheid gemaakt? Vanaf 10 jaar geldt dit ook voor niet-vertrouwde situaties. - parallelle ontwikkeling Kohlberg - moreel gedrag = onvoorspelbaar! TURIEL: DOMEINBENADERING Moraal: - gedeelten van moraliteit door subject - ook nadruk op socialisatie (actief zijn in de omgeving) Sociaal-cognitieve benadering: accent op omgeving in eerste instantie (sociale leertheorie, maar verschillend, meer hedendaags => cognitieve bijdrage minimaal DAMON: sociale kennis in plaats van moraal Sociale kennis verschilt van sociaal-epistemologische domein zijn coëxisterend Coördinatie van de verschillende domeinen - proto-typische situaties: vallen onder een bepaalde noemer (vb.: je mag liegen in bepaalde situaties) - situaties met gemengd karakter: kunnen reacties oproepen van allerlei aard. TURIEL → nog specifieke kenmerken van situaties in context → algemene regels worden gemakkelijk overboord gegooid KILLEN - meer onderzoeksstructuren - onderzoek in peutertuinen: houden kinderen hun woord? - 100% heeft er aan gedacht om te gaan helpen - 33% heeft daadwerkelijk geholpen MIGRAM-experimenten (?) Les9: 11/02/2003 Emile Durkheim (1858 – 1917) Schreef enkele basiswerken op antropologisch, godsdienstsociologisch, morele opvoedingsvlak etc… Hij vertrekt van een heel brede beschouwing over wat de functie is van het morele regels in de maatschappij. De regels die een groep constitueren en indelen zijn volgens hem morele regels. Om die te zien moet men kijken naar de gedragingen waaraan sancties verbonden zijn. ( Kohlberg, zoekt onpartijdige regels). Durkheim houdt zich niet bezig met algemene moraalfilosofie. Vb.: Kants morele regels zijn wel interessant, maar niet bruikbaar in de realiteit. Door de verregaande verabsolutering zijn ze niet functioneel. Ook stelt hij dat die regels niet bewust aanwezig zijn in de groep. Indien men die regels zou expliciteren, zouden ze ondermijnend werken in de groep. Met andere woorden, de regels houden de groep bijeen, en ze zijn irrationeel. Wanneer die regels ten gevolge van veranderingen in de maatschappij op de helling komen te staan, bekomt men anomie. Dit illustreert hij in zijn studie rond zelfdoding. Hij maakt hierbij onderscheid tussen anomische en altruïstische suïcide. De anomische vorm is het gevolg van een tekort aan groepsgevoel 12 (vb. bij economische depressie). Altruïstische zelfdoding komt voor in bvb. sektarisch verband. Bij goed geïntegreerde maatschappijen is er geen anomie. In een groep is een regulariteit het belangrijkste aspect van de groep, want daardoor ontstaat discipline. Zonder discipline kan geen enkele groep blijven bestaan. Ook hier is discipline in vraag stellen hetzelfde als de groep opheffen. Dankzij die regulariteit en discipline komt men tot groepsbinding. Dit alles verbindt hij aan een maatschappelijk systeem (niet meerdere systemen!). Iedere maatschappij is opgebouwd uit segmenten. Alle basisgedeelten van een maatschappij hebben de neiging om zich in dezelfde structuur te gieten. Dit noemt hij de segmentaire differentiatie, wanneer men één deeltje heeft gezien, kan men de hele maatschappij opbouwen. Er is ook een hiërarchische maatschappij mogelijk: standenmaatschappij. In zo’n maatschappij zijn de regels die wegen op de verschillende klassen veschillend (vb.: India: priesters, paria’s). Zo ontstaan er drie patronen binnen iedere klasse. Derde vorm van maatschappelijke integratie: functionele maatschappij Het zijn de rollen die de integratie in de subsystemen gaan verzekeren. (vb.: Mortier = onderwijzer en onderzoeker => 2 verschillende rollen die hem maatschappelijke integratie verzekeren; economische rollen als producent en consument). Wat hij probeert duidelijk te maken met deze inzichten is dat de eerste twee subsystemen steunen op religie. Daar kan religie de regels stellen. Wat krijgen we dan met de overgang naar de functionele maatschappij? De bindende kracht van de regels is er omdat steeds meer complementaire elementen in deze systeemsoort => groepen gaan tegenover elkaar staan door bepaalde belangen, maar men kan door andere belangen elkaar ook terug nodig hebben. Deze belangentegenstellingen zorgen voor enorme verscheuringen in de maatschappij. Oudere maatschappijen bleven samen ten gevolge van de mechanische solidariteit, moderne maatschappij kennen organische solidariteit. Vroege religieuze regels zijn verdwenen door toenemende rationalisering, maar daar staat onvoldoende tegenover. Les10: 11/03/2003 Bourdieu (vergelijk kunstcritici) Hij maakt onderscheid tussen cultureel, sociaal en economisch kapitaal. 1) Al deze verschillende domeinen hebben een habitus. Dat wil zeggen dat op verschillende velden dezelfde modus wordt in gang gestoken (vb. van velden: mode, muziek, pers, …). Dit is de culturele consumptie. Hij spreekt daarnaast ook nog van culturele productie. Ondergronds leiden deze velden tot unificatie van de consumptiegewoonten. 2) Binnen elk van de velden is er het functioneren van de MARKT. Hier is sprake van symbolische winst. Zo’n markt kan enkel functioneren aan de hand van het dominante legitimatiebeginsel. De dominantie wordt hier bepaald door een clash tussen de verschillende domeinen. Vb.: BCBG grive gauche. Wat heeft de meeste waarde? Veld van de beperkte productie Veld van grote productie → specialisten zoeken naar wat het best “verkoopt” → wordt gedomineerd door het veld van de beperkte productie. 13 Bourdieu meent dat men alles kan zien in termen van machtsverhoudingen. Hiermee bedoelt hij niet dat de mensen dit opzettelijk doen, maar ze doen het als gevolg van revoluties tussen de velden. Vb.: Flaubert (realisme) Baudelaire (mooie banaliteit) Bourdieu’s theorie wordt gebruikt om het falen van de democratisering van het onderwijs te verklaren. (De democratisering van het hoger onderwijs bestond erin alle sociale klassen op gelijke voet te behandelen.) Men moet de intentie van de habitus analyseren. - doorstroom naar hoger onderwijs vergelijken bij verschillende sociale klassen - resultaat? In de 1e plaats komen jongeren uit hogere klassen vlotter tot hogere studies dan lagere klassen. (= Mattheus effect) 14