TOPOGRAFIE Hoofdstuk 1: Topografie en fysisch milieu 1 Ligging Het grootste deel van japan ligt tussen de 30° en de 45° noorderbreedte. De noordergrens ligt ter hoogte van Lyon en zijn zuidergrens ter hoogte van Agadir in Marokko. Dat het klimaat niet te vergelijken is met dat van de Middelandse zeegebied heeft te maken met de verdeling van zee en landoppervlakte op de wereldbol en de relatieve positie van Japan hierin. Een tweede belangrijke opmerking omtrent de ligging van Japan is zijn relatieve isolatie van het Aziatische continent. De straat van Tsushima, die Japan van Zuid-Korea scheidt, is 200 km breed. Dit is bewust gedaan om zich van externe invloeden af te schermen. De relatieve geografische afzondering van Japan heeft wel deze isolatiepolitiek vergemakkelijkt. Een derde opmerking in verband met de ligging van Japan is dat het centraal ten opzichte van de belangrijke werelddelen en landen die rond de Stille Oceaan ligggen. China, de Sovjet-Unie, de V.S. (de Westkust), Australië en India zijn als het ware natuurlijke buren. 2 Grootte en configuratie Japan is 377 435 km² groot. Dit is iets meer dan 12 maal België. Het land strekt zich over 3000 km van het zuidwesten naar het noordoosten en bestaat voornamelijk uit 4 grote eilanden (van zuid naar nood: Kyushyu, Shikoku, Honshu en Hokkaido). Opvallen genoeg vormen deze vier eilanden een eenheid in de geschiedenis van Japan. Alleen Hokkaido werd later dan de andere eilanden door de Japanners gekoloniseerd. Wel zijn de inwoners van de vele kleinere landen door hun geografische afkomst wat gemarginaliseerd. Er zijn ongeveer 3900 kleinere eilanden in Japan, waarvan Okinawa de belangrijkste is (dit eiland ligt ongeveer 500 km ten zuidwesten van Kyushyu in het Ryukyu archipel). 431 van deze kleinere eilanden zijn bewoond, maar hun bevolking vertegenwoordigd minder dan 1% van de totale Japanse bevolking. Shikoku is via 2 bruggen met Honshu verbonden; Kyushyu via tunnels; en in 1989 werd de Seikantunnel geopend tussen Hokkaido en Honshu. Ten westen van Japan ligt de Japanse Zee, die het land van de Koreaanse en de Russische kusten scheidt. Ten oosten ligt de Stille Oceaan. De Japanse Inlandse Zee, of de Seto Zee scheidt Honshu van Shikoku en is één van de meest bevaren zeeën ter wereld. 3 Reliëf Het archipel valt samen met een reeks tektonische bogen die de bergketens, de vulkanen, maar ook de Japanse diepte langs de oostkust tot stand brengen. Deze scheidingslijnen lopen grossomodo in een noordoost-zuidwest richting op één uitzondering na. De Bonin boog (IzuOgasawara boog) loopt in de zuid-noord richting en ontmoet de andere bogen in centraal Japan, die daardor een verward reliëf vertoond. We vinden er een belangrijke slenk (Fossa Magna) die het land doorkuist en mede verantwoordelijk is voor de Kanto en de Niigata vlakten, voor de Japanse Alopen (Hida, Kiso en Akaishi massieven) en voor een belangrijk vulkanisme (Fuji Yama). In Totaal telt het land 265 vulkanen. 4 Klimaat Vergeleken met gelijkaardige gebieden in West-Europa qua breedteligging, valt het op dat de winters strenger zijn en de zomers warmer. Bijna geheel Japan kent vriesdagen gedurende de winter, terwijl in de zomer de gemiddelde temperatuur boven de 25° ligt (behalve in Hokkaido). De maximale temperaturen halen gemakkelijk de 30°. De totale jaarlijkse neerslag is beduiden hoger dan in vergelijkbare gebieden. De gemiddelde jaarlijkste neerslag bedraagt 1800 mm tegen een maximum van 800 mm in de Hoge Venen voor België. Japan heeft een onstabiele natuur (vulkaan, aardbeving, ...) →Kort termijnperspectief Tyfoon: kolkende beweging die voorla naar de Oostkust gaat (diep lage-drukgebied in de oceaan in de zomer) Tsunami: vloedgolven bij aardbeving met breekpunt in de zee (ook vooral aan Oostkust) De seizoenen in Japan Luchtstromen zijn beheerst door het moessonsysteem. De wintermoesson is gekenmerkt door oevewengede noordwestenwinden vanuit Siberië, die over de Japanse Zee met water belanden worden De zomermoesson daarentegen kent overwegend zuidoostenwinden die warme en vochtige lucht over gans het land verspreiden. De lente en de herfst zijn de 2 overgangsseizoenen, die echter allebei een kenmerkende regenperiode kennen. Het eerste seizoen wordt baiu genoemd. Het is gekenmerkt door hevige regens in de maand juni en begin juli. Het Shurin seizoen vindt plaats in het begin van de hefts en is op dezelfde wijze verorzaakt door een stagnatie van het polair front. Het baiu seizoen is uitgesproken in het zuiden, het shurin seizoen en de tyfoons in het zuidoosten. 2 Regionale indeling van Japan 1 Regionale scheidingslijnen in Japan Men kan streken indelen op verschillende criteria: Fysische kenmerken, administratieve indelingen, bevolkingsspreiding, historische elementen en economische activiteiten. Japan is een homogeen land, met grote interne verschillen. Er zijn in de literatuur twee grote scheidingslijnen terug te vinden. Vooral op basis van de klimatologische verschillen onderscheidt men dikwijls een “voorkant” en een “achterkant” van Japan (Omote en Ura Nippon). De voorkant is de kuststrook langs de Stille Oceaan, die onder invloed staat van de zuidoost moesson en een opening biedt tot de gebieden die rond de Oceanen liggen. De achterkant is de westkust die op de japanse zee uitgeeft en een kouder klimaat onder invloed van Siberische luchtstromen kent. De andere scheidingslijn is meer van historische oorsprong, zoals de Fossa Magna die een natuurlijke noord-zuid barriére vormde op Honshu. In het noorden leefden de Jomon-mensen (ainu) die jagers en verzamelaars waren terwijl men in het zuiden al aan primitieve landbouw deed. Omwille van de zuidwest-noordoost uitgestrektheid van het land bestaat er soms enige verwarring over de benaming van beide delen. 2 De streken Het land word ingedeelt in streken (Chiho) die maar weinig verband houden met de hierboven vermelde scheidingslijnen. Ze zijn verzamelingen van provincies (ken) die wel een historische oorsprong hebben, vermits ze grotendeels overeenstemmen met de vroegere landeigendommen (han) van de leenheren (Daimyo). a)Kyushu (negen pronvincies): zuidelijkste eiland met meest tropische klimaat (2 rijstoogsten en visserij). Silicon Island (10% van wereldproductie halfgeleiders). Het noorden is industrieel (steenkool) met Fukuoka en Kitakyushu als miljoenensteden. Het zuiden is eerder gericht op landbouw. Het is een perifere streek en is aantrekkleijk voor nieuwe investeringen in arbeidintensieve activiteiten (vrouwenarbeid en lage lonen). b)Shikoku (vier provincies): noord-zuid scheiding door shikokugebergte, ook 2 rijstoogsten en visserij. Dankzij de gebergten is dit gebied beschermd tegen tyfoons en sneeuwbuien. De grootste steden zijn Matsuyama en Takamatsu langs de Setozee. c)Chugoku (middenrijk): noord-zuidscheiding door San’in en San’yo of schaduw en zonnezijde van de berg. San’in heeft kleine kustvlakten en veel landbouw (afwisslened rijst en tarwe) en visacticviteiten. San’yo heft veel economische activiteiten rond Hiroshima en Okayama. Het is het gebied waarlangs de beschavingeselementen vanuit Korea over het Noorden van Japan verspreid werd. San’yo en Shikoku vormen de Setouchistreek. d)Kinki (nabij de grens): historisch centrum van Japan met Nara en Kyoto (religieus, intellectueel en artistiek centrum). De vlakte van Osaka is verbonden met een reeks belangrijke inlandse bekkens (Narabekken en Biwameer) en Osaka-Kobe is 2e belangrijkste industrieel centrum en is symmetrische rol met Tokyo (oostelijk) voor westelijk Japan. e)Chubu (centraal gebied): 3 deelgebieden. Tokai (oostelijke zee) zuidelijk klimaat met een afwisseling van rijstvelden in de vlakte en theeplantages op de hellingen (ook fruitteelt). Nagoya is centrum van textielindustrie en ook metaalverwerkende nijverheid is belangrijk. Tokia is doorgangsgebied tussen Tokyo met Kyoto en Osaka. Tosan (oostelijke bergen) is het minst bevolkt, bekken van Nagano en Kofu is wel dichtbevolkt. Dit is de zijdestreek en ook leverancier van hydro-electriciteit en hout. Toeristisch belangrijk door wandel- en skioorden. Hokuriku (noordelijk land) uitgestrekte kustvlakten met een streng winterklimaat met veel sneeuwval. 3e belangrijkste rijstschuur, maar belangrijkse drainagewerken waren nodig. Ook veel aardolie en aardgas rond Niigata. En ook Toyama is ontwikkeld. f)Kanto (ten oosten van de pas): grootste vlakte (7000km²) en met Tokyo ook grootste stad en belangrijkste industriegebied. Yokohama en Kawasaki zijn eraan vergroeid. Tokyo is belangrijk door verstedelijkingsprocessen sinds Meiji-restauratie. g)Tohoku (noordoostelijk land): noord-Honshu met korte zomer en koude winter. Zuidelijke bekkens zijn voor rijstteelt en in het noorden fruitteelt (appelen en peren). Aardolie bij Akita en steenkool te Joban, maar het zijn niet echte industriële centra. Er is wel een sterke toename van assemblage fabrieken die in onderaanneming werekn voor grote bedrijven in Tokyo. Aan de oostkust zijn er vele vissoorten → visserij. h)Hokkaido (noordelijke zeeroute): uitzonderlijk strenge winters en onder invloed van warme zomermoesson – temperatuurverschillen. (ligt qua breedteligging ter hoogt van Lyon). Pas in de Meiji-periode gekoloniseerd om Russische expansie tegen te gaan, bergachtig met vulkanische activiteitinstortingsbekkens (Sapporo). Er is rijstteelt mogelijk, afgewisseld met ender graangewassen (tarwe, rogge, gerst) Sterk ontwikkelde veeteelt en grootste zuivelproducent en belangrijk steenkoolbekken en houtleverancier. Er leven nog 30.000 Ainu in reservaten in traditionele levenswijze. 3 De adminstratieve indeling van het land Japan is op lokaal adminstratief niveau ingedeeld in provincies, die op hun beurt ingedeeld zijn in gemeenten. Er zijn 47 provincies (prefecturen), die wel verschillende statuten kunnen hebben. Provincie van Tokyo is als hoofdstedelijk gebied een To, Osaka en Kyoto zijn als grootstedelijke gebieden Fu en Hokkaido is als nieuw gekonoliseerd gebied een Do, de andere zijn Ken (gouverneurs). Iedere provincie is verdeeld in gemeenten die ook verschillende statuten (burgemeesters) kennen, naargelang van hun belangrijkheid. Stedelijke gemeenten zij Shi, landelijk zijn Machi en gehuchten Mura. Er zijn ook administratieve streken (districten) Chiho en leefgemaanschappen met sterk familiale banden zijn Buraku en geheel hiervan is een Mura. Tabel: Niveau 1 2 Nationalestaat 47 provincies 46 provincies 1 metropool (43 Ken, 2 Fu, 1 Do) 3 4 (Tokyo Do) 3246 gemeenten 656 steden 2590 dorpen (Shi) (Machi en Mura) 135 stedelijke arrondissementen in 11 miljoensteden (Ku) 3 Bevolking 1 Bevolkingsevolutie Op 1 oktober 1997 telde Japan 126 miljoen inwoners, een aantal dat vier maal zo hoog is als 1860. Deze explosieve bevolkingsgroei weerspiegelt uiteraard de overgang van een traditionele feodale en agrarische maatschappij naar één van de meest geïndustrialiseerde landen ter wereld. Dit startte met de Meiji-restauratie. Voor deze periode was er maar 5 miljoen mensen in Japan, tijdens periodes van vrede en met de uitbreiding van landbouwgebieden en verbeterring van veeteelt, groeide het aantal tot 30 milj. Dit leidde tot overbevolking, abortus (oroshi) en kindermoord (mabiki) waren veelvoorkomend. Factoren voor bevolkings evolutie: Geboorte Natuurlijke verandering Sterfte Immigratie Migratie saldo Emigratie Wanneer Japan zijn intrede in het kapitalisme doet, treedt er een ware explosie van de bevolkingsgroei op. Deze sterke groei heeft zich in alle geïndustrialiseerde landen voorgedaan en is in eerste instantie te wijten aan een daling van het sterftecijfer, dat verklaard wordt door een verhoging van de landbouwproductiviteit en beter levensomstandigheden. Pas in een later stadium verandert de levenswijze op een zodanige wijze dat ook het geboortecijfer daalt, totdat een einde komt aan de bevolkingsexplosie. Meestal neemt deze evolutie een tachtigtal jaren in beslag. Dit verschijnsel noemt men de demografische transitie. Hoewel aan deze demografische transitie dikwijls een universeel karakter wordt gegeven, valt het op dat in Japan de evolutie enigszins anders is verlopen. Er was later een stijgend geboortecijfer door de natalistische politiek en de opheffing van de restricties en voor de oorlog was er ook een sterk sterftecijfer door slechte leefomstandigeheden en hoge belastingsdruk. En in 1923 was er een grote aardbeving in Tokyo die 1/3 vernielde. Vanaf de jaren ’20 kwam er via de chemische mestindustrie betere levensvoorwaarden op het platteland die het sterftecijfer deden dalen. Onmiddellijk na de oorlog kende Japan, zoals de meeste andere landen die in het conflict betrokken waren, een tweede maar sterkere toename van het geboortecijfer, de zogenaamde “baby-boom”. De bevolkingsstijging werd ook gevoed door de gedwongen terugkeer van naar schatting 6 miljoen Japanners die voor en tijdens de oorlog in de Japanse koloniën vertoefden. Na de oorlog hebben de Amerikanen het land bezet tot ’52 en er werd een democratiseringsproces op gang gebracht die doelde op sociale voorzieningen en medische en hygiënische hulp → sterftecijfer daalde. Abortus werd op grote schaal doorgevoerd en later werden er andere contraceptiemethoden gebruikt, vanaf ’75 bleef het natuurlijk aangroeiproces onder 1% om 2,5 produizend te bedragen. Een anecdote over de daling van het geboortecijfer is dat in ’66 het jaar van Hinu Uma (paard en vuur) was en meisjes in dat jaar hadden een ongelukkige toekomst. Voorspellingen voor een maximale beolking in 2010 (130 milj.) en daarna een trage afname. Dit komt door het stijgend aandeel van de bejaarden. Er zal een Derde Leeftijdsproblematiek zijn door de langere levensverwachting en aftakeling van traditionele familie. In Japan was er wel emigratie ten gevolge van bevolkingsdruk en koloniale expansie. Eerst de VS maar in ’24 een migratiestop, daarna Brazilië. In Japan zelf zijn er maar 1,4 miljoen vreemdelingen, maar het aantal neemt toe. De Koreanen nemen langzaam af (657.000), de Chinezen en Filipinos (234.00 en 85.000), Brazilianen en Peruanen (202.000 en 37.000) en 44.000 amerikanen door handelrelaties. 2 Bevolkingsspreiding De bevolkingsspreiding in Japan bedraagt 337 inwoners per km² in 1995, wat vergelijkbaar is met het Belgisch cijfer. Nochtans moet rekening gehouden worden met de grote onbewoonde of quasi onbewoonde berggebieden. Netto is 1500 per km² (wereldrecord) De spreiding van de bevolking is dan ook voornamelijk bepaald door de spreiding van de bewoonbare gebieden. Er zijn vier grote bevolkingsconcentraties: De Kanto-vlakte De Nobi-vlakte De Osaka-vlakte (met een uitdeining langs de oevers van de Setozee) De streek van Fukuoka op Kyushu. Het verschil met de Middeleeuwse toestand is de grote stedelijke concentratrie van de bevolking, sinds ’85 zijn er al 11 miljoensteden. De laatste jaren veriezen de 3 grootste steden inwoners aan hun perifere gebieden doordat deze steden uitdeinen (suburbanisatie). Dit komt door het toenemend ruimtebeslag van economische activiteiten in de steden en onbetaalbare woonprijzen. Hoofdstuk II: De sociale productie van de Japanse ruimte 1 Rijstbouw en agrarische structuren De basislaag van de feodaliteit was de rijstteelt. Nog vandaag is rijstbouw de belangrijkste landbouwactiviteit. De totale landbouw dekt slecht 65% van de voedingsbehoeft. Die specifieke organisatielogica van de ruimte is verbonden aan de technische voorwaarden van de rijstteelt en aan de sociale relaties en organisatievormen die met deze activiteit gepaard gaan. In ’93 was een slecht rijstjaar en er was verplichtte import. 3 belangrijke graangewassen tarwe, mais en rijst. Stel dat in een bepaalde maatschappij de arbeidsproductiviteit in de landbouw toeneemt: Er kan met dezelfde bevolking meer land verbouwd worden en een grotere oogst bekomen worden; Er kan dezelfde productie nagestreeft worden en dan zijn er minder mensen in de landbouw nodig zodat sommigen andere taken kunnen opnemen (m.a.w. verstedelijking); Er kan, voor zover meer arbeid ook het opvoeren van de landbouwproductiviteit mogelijk maakt, meer output bekomen worden uit dezelfde hoeveelheid land. Er zijn minstens vier kenmerken van de rijst die zijn superioriteit op de andere grote graangewassen verklaren en de spiraal van bevolkingsgroei en landbouwproductiveit verklaren: Voedingswaarde (de opbrengsten per ha zijn ook groter. Rekeninghoudend met concrete productievoorwaarden, blijkt dat met rijstteelt tot 5 maal meer mensen per ha kunnen leven dan met tarwe). Het grote aantal variëteiten door klimatologische verschillen (oryza japonica en oryza indica) Door selectie kon de lengte van de teelttijd verkort worden tot 2-3 maanden wat twee en zelfs drie oogsten per jaar toelaat. Gevoeligheid voor menselijke ingegrepen, arbeids input leidt tot evenredige output (interventies die heel arbeidsintensief zijn). Men verkort de kooktijd van rijst door het te polijsten (→ minder vitaminen en mineralen) wegens een tekort aan hout in Japan om te koken. Handpolijsten is minder effectief dan mechanisch polijten → gezonder. Door de rijst eerst te stomen gaan de vitaminen erin blijven →Parboiled. Door gerichte genetische manipulatie krijgt rijst meer vitamine A (Golden rice) Naast de minimale temp (20°C) en neerslag (1000-1800 mm) zijn er andere technische voorwaarden. ¾ van de periode moet het in water staan en het niveau moet worden aangepast. Dus vooral in gebieden waar irrigatie mogelijk is en met zware kleigronden. Beschavingen die op rijstbouw steunen, schuwen de bergen en concentreren zich met grote dichtheid in vlakten en bekkens met irrigatie. De intensieve teeltmethode en de spaarzaamheid met de beschikbare teeltoppervlakte wordt door een reeks elementen geïllustreerd, die meteen ook de materiële basis vormen voor een reeks sociale kenmerken van de Japanse samenleving: Geconcentreerde nederzettingsvormen op de niet irrigeerbare plaatsen in de nabijheid van de rijstvelden. Groenbemesting. De efficiënte uitwerking van het irrigatiesysteem heeft voor gevolg dat de akkers zeer kleinschallig zijn. Om landbouwruimte en zaden te kunnen besparen, wordt meer dan in de grotere Chinese of Indische vlakten, de rijst eerst in kiembedden gezaaid en daarna pas systematisch overgeplant in het rijstveld zelf, wat een zeer arbeidsintensieve bezigheid is. Het Jori-systeem had de bedoeling om op een zo juist mogelijke wijze de beteelde oppervlakte en de opbrengsten te meten om hieruit te bepalen welke belastingen de producenten verschuldigd waren aan hun feodale heren. De aziatische productiewijze is gekenmerkt door een centrale staat die formeel de grond bezit en via belastingen op de agrarische productie een administratie in stand houdt die toeziet op de irrigatiesystemen en grote hydraulische werken financieert. Deze organisatievorm van de samenleving is verbonden met waterbeheersing. Karel Wittfogel verwerpt deze interpretatie omdat de gebieden waar in Japan aan rijstteelt gedaan worden vrij klein zijn en verspreid over het hele land, zodat nooit een gootschalig gebied tot stand kwam waar zo’n maatschappijvorm zich kon ontwikkelen. Jori-systeem: Een kadastraal systeem afkomstig uit China dat in de 7de eeuw met de Taika hervorming in Japan werd doorgevoerd. De rijstvelden werden ingedeeld in percelen van gelijke oppervlakte: basisvierkanten (tsubo) met zijden van 109 m, die verder volgens verschillende schema’s naargelang van de lokale topografie onderverdeeld werden in 10 tan of velden. 2 Het onstaan van het stedennet 1 De oorsprong van de Japanse steden De eerste Japanse steden zijn pre-feodaal: Nara (Heijiokyo -710) is de eerste hoofdstad en vertoont een Chinees dambordpatroon en Kyoto (Heiankyo) ook. Het waren de plaatsen waar de politieke en administratieve taken van de Nara en Heianbeschaving geconcentreerd zijn. Ritsuryo-systeem: de integratie van gans het land in een gecentraliseerd politiek, religieus en militair systeem, naar chinees voorbeeld. Na het uitéénvallen van de gecentraliseerde structuren van de Nara en de Heianperiode (vanaf de 10de eeuw), ontstaan feodale burchtsteden, die echter tot in de Tokugawa periode opkomen en verdwijnen naargelang van de strijd tussen lokale landheren. Omwille van hun defensiefuncties zijn deze burchtsteden dikwijls op weinig bereikbare plaatsen gelokaliseerd en niet geschikt voor verdere ontwikkeling, zodat ze weinig sporen hebben nagelaten in het huidge stedennet. Onder het Tokugawa shogunaat word het land volgens een gecentraliseerd feodaal systeem georganiseerd. Dit geeft aanleiding tot de groei van kasteelsteden die ook aan de basis liggen van het huidig stedennet van het land. De jokamachi of kasteelsteden kunnen als symbool gezien worden van de Tokugawa organisatie van het land. Het zijn niet alleen garnizoensteden, maar ook administratieve en economische centra van waaruit het feodaal systeem georganiseerd wordt. De kasteelsteden zijn niet meer alleen gelokaliseerd in fucntie van militaire strategische criteria, maar ook in functie van economische criteria. Zij zijn telkens verbonden met een productiegebied van rijst en vormen het centrum van waaruit de lokale daimyo het administratief en economisch beheer van dit gebied waarneemt. 2 Classificatie van feodale steden naar functie Naast de kasteelsteden, die hierboven behandelt werden en gekenmerkt worden door hun politieke, administratieve en militaire functie, kan men tijdens de Tokugawa periode nog andere steden naargelang van hun functies onderscheiden: Havensteden (minatomachi) Etappesteden (shukubamachi) Religieuze centra (monzenmachi) Marktsteden (ichibamachi) Watersteden of spa’s (onsenmachi) 3 Theoretische achtergrond: kapitalisme en sociale productie van de ruimte 1 De groeidynamiek van het kapitalisme Op een abstract en daarom eenvoudige manier is het kapitalisme best te beschrijven door twee belangrijke kenmerken: het marktmechanisme, dat een verdelings- of toewijzigingssysteem van de totale arbeidscapaciteit van de samenleving over de productie van de verschillende goederen en diensten in, en de kapitalistische eigendomsverhoudingen van de productiemiddelen. Het markmechanisme en de kapitalistische eigendomsverhoudingen zijn in de praktijk moeilijk van elkaar te onderscheiden. Eigenlijk moet men de uiteenzetting over het markmechanisme als een abstracte analyse van een theoretisch mogelijke economische organisatie van een samenleving beschouwen. De kapitalistische eigendomsverhoudingen geven een concretere inhoud aan deze organisatie en brengen de analyse dichter bij de werkelijkheid. a)Het marktmechanisme als toewijzingssysteem van de arbeidscapaciteit: Een mechanisme dat ervoor zorgt dat alle goederen en diensten geproduceerd worden die iedereen nodig heeft. In een markteconomie beslist iedere producent autonoom wat hij gaat produceren, op de markt ruilt hij zijn producten (via geld) met de goederen en diensten die hij nodig heeft om in zijn eigen behoeften te kunnen voorzien en zijn productie te hervatten. (Gedecentraliseerd Beslissingssysteem) een producent die een product op de markt brengt dat niet overeenstemt met de behoeften van de andere leden van de maatschappij, vindt geen koper. Op het vlak van de samenleving betekent het marktmechanisme, in tegenstelling tot het planningsmechanisme, dat de toewijzing van de arbeidscapaciteit tot de verschillende producties een gedecentraliseerde, individuele beslissing is van iedere afonderlijke producent en dat deze toewijzing geëvalueerd wordt, bij het confronteren van de producties op de markt. Wie echter in een markteconomie kan inspelen op nieuwe behoeften, of zelf deze behoeften kan creëren, mag rekenen op een beloning in de vorm van een grotere koopkracht dat wat hem gemiddeld voor zijn inzet aan arbeidstijd zou toekomen. Het verhogen van de productiviteit is veel meer afhankelijk van de productiemiddelen, dan van het fysisch opdrijven van de werksnelheid; zo’n betere productiemiddelen zijn op hun beurt aangeboden door producenten die daarmee inspelen op de behoeft naar steeds beter renderende productiemiddelen. (Productiviteitsrace) Nieuwr productietechnieken worden in wel bepaalde gebieden toegepast; nieuwe producten overspeolen wel bepaalde, geografische afgebakende markten. Omgekeerd worden vroegere producties verlaten en raken aldus bepaalde gebieden in economisch verval. (Innovatie) b)De kapitalistische eigendomsverhoudingen en de accumulatie: Moesten arbeiders zelf over de productiemiddelen beschikken, dan zouden ze zolang werken tot ze hun eigen consumptiegoederen en diensten geproduceerd hebben. Maar nu kunnen de kapitalisten van hen eisen dat ze langer werken en meer produceren dan wat ze nodig hebben. Dit meerproduct wordt omgevormd tot winst indien de kapitalisten erin slagen om het te verkopen. Ze zullen een deel van de winst aanwenden voor hun eigen consumptie, maar ze moeten het grootste deel ervan opnieuw in het productieproces investeren onder de vorm van meer productiemiddelen, en eventueel meer arbeid. Deze herinvestering van de winst vergroot het kapitaal dat in de volgende productiecyclus ingezet wordt en resulteert in economische groei of kapitaalaccumulatie. Het vergroten van de meerarbeid is dus een noodzaak voor kapitalistische ondernemers. Zij kunnen hiervoor verschillende middelen gebruiken: het verlengen van de arbeidstijd van de arbeiders, een neerwaartse druk op de lonen of het verhogen van de productiviteit. Vooral de eerste twee middelen zijn het voorwerp van sterke weerstand vanwege de arbeiders omdat ze een rechstreekse bedreiging vormen van hun levensvoorwaarden. Maar de verhoging van de productiviteit is het beste middel om deze weerstand te overwinnen: indien de productiviteit stijgt in de productiesectoren van de consumptiegoederen- en diensten, kunnen de kapitalisten de lonen verminderen en hun winsten vergroten, zonder daardoor de levensvoorwaarden van de arbeiders te bedreigen: er is immers gewoon minder arbeidstijd nodig voor het produceren van de goederen en diensten voor de arbeiders en er is dus meer tijd beschikbaar voor meerarbeid. De productiviteit kan nog op andere wijzen aangewend worden om de weerstand van de arbeiders te breken: hoe groter de productiviteit, hoe kleiner de vraag naar arbeidscapaciteit en hoe meer de arbeiders onderling in concurrentie geraken om een arbeidplaats te verwerven. Ook laat een hogere productviteit toe om toch hogere lonen toe te kennen zodat een sociale vrede tussen arbeiders en kapitalisten tot stand komt. De kapitalisten kunnen inderdaad nog altijd een hogere winst bereiken zolang de productiviteit sneller stijgt dan de lonen. Het begrip “sociale klassen” heeft ook een centraal belang, het is een theoretisch begrip dat steunt op de bezitsverhoudingen van de productiemiddelen in een bepaald maatschappijtype. Ruimtelijke strategieën zijn de belangrijkste wapens waarmee de kapitalisten de klassestrijd aangaan: wanneer de weerstand van de arbeiders in een gebied te groot wordt, kunnen ze investeren in perifere gebieden of lage loonlanden. Omgekeerd kunnen ze ook proberen om een overaanbod aan arbeidskrachten in centrale gebieden te creëren door een immigratiebeleid te voeren. Ze kunnen arbeiders verdelen en hun bewustwording van gemeenschappelijke belangen afremmen door hun woonplaatsen te verspreiden of door breuklijnen (taal, godsdienst,...). Langs deze wegen wordt het ook mogelijk om hun consumptiepatronen en leefgewoontes te beïnvloeden en de productie van meerarbeid te vrijwaren. De arbeidersklasse heeft ook ruimtelijke strategiëen, ze kan haar belangen pas verwezelijken als zij op politiek vlak een hegemonische positie kan verwerven , als niet alleen haar politieke vertegenwoordigers, maar de meerderheid van de bevolking achter haar doelstellingen staat. Zo’n hegemonische positie kan alleen maar op territoriale basis verworven en behouden worden. Politieke macht bestaat niet zonder een ruimtelijke dimensie. Het samenhorigheidsgevoel op basis van het gebied waarin men werkt en woont, en de wil om samen te beslissen over de organisatie van dat gebied, worden dan de belangrijkste hefbomen van maatschapelijke verandering. (vakbonden) 2 De groeiperiodes van het kapitalisme De historische evolutie van het kapitalisme toont aan dat de economische groei of de kapitaalaccumulatie niet rechtlijnig verloopt. Omwille van de tegenstelling arbeiderskapitalisten en omwille van het marktmechanisme, kent men een cyclisch verloop van de groei, met afwisselend periodes van sterke groei en stagnatie. De periodes van stagnatie worden veroorzaakt door overproductie of onderconsumptie: de drang naar winst leidt tot een te groot aantal producten ten opzichte van de koopkracht die op de afzetmarkten beschikbaar is (om winst te vergroten worder de lonen verlaagd en daalt de afzetmarkt voor consumptiegoederen). De minst renderende porducenten krijgen hun goederen niet verkocht en verliezen hun ingezet kapitaal. De totale productiecapaciteit en de overproductie vermindert en de meest competitieve bedrijven blijven over en er onstaan nieuwe groeiperiodes. FIG 22 - De expansiefasen zijn verbonden aan de uitbreiding van de productie van wel bepaalde goederen en productiemiddelen. De 2e helft van de 19de eeuw is gekenmerkt door de uitbreiding van de spoorwegen en producties (steenkool, ijzer,...). Tussen de wereldoorlogen was er een groei door de uitbreiding van elektrische machines en scheikundige producten, ne WO2 was er een groei door massaproductie van duurzame consumptiegoederen (auto). In de huidige crisis wordt er een uitweg gezocht door het creëren van nieuwe markten voor nieuwe technologiëen. Indien de periodes van groei en stagnatie enkel afhankelijk zouden zijn van nieuwe producten, dan zou men het groeiritme van het kapitalisme kunnen koppelen aan het technologisch determinisme. Maar men heeft kunnen aantonen dat de belangrijkste technische innovaties al plaatsvonden voor hun toepassing op grote schaal. De kern van een lange fase van economische groei ligt in het volhouden van een wel bepaald relatiepatroon tussen organisatie van de productie, concurrentievormen, sociale en ruimtelijke arbeidsverdeling, leef-en consumptiewijze van de bevolking en overheidsinterventie. De sterke groei van de Golden Sixties steunt op massaproductie van duurzame consumptiegoederen en de ontwikkeling van een consumptiemaatschappij. Het sociaal overlag, de sociale zekerheid, de multinationale ondernemingen, de sociale democratie, de stadsvlucht, de maritimisatie van de industrie, de tertiarisering van de economie, de onderontwikkeling van de Derde Wereld, zijn maar enkele ingrediënten van het naoorlogse groeisysteem of accumulatieregime. Franse economisten hebben op het einde van ’70 gezocht naar de regulariserings- mechanismen voor de aanhoudende groei van de ’60, vanwaar de naam regularisatieschool. De regularisatiestheorie noemt de zuivere economische relaties die de accumulatie daadwerkelijk voortbrengen een accumulatieregime. Aan iedere accumulatieregime correspondeert ook een regulatiewijze: het zijn de sociale, politieke en curturele instellingen en relatiepatronen die instaan voor de handhaving van het accumulatieregime. In de ’20 had de russische marxist Kondratieff reeds gewezen op het bestaan van opeenvolgende periodes van groei en stagnatie, die ongeveer 25 jaar in beslag nemen. De volledige cycli van 50 jaar worden lange golven of Kondratieffgolven genoemd. Economische crisissen of stagnatiefasen in de economische groei tonen dat het groeipotentieel van zo’n accumulatieregime begrensd is. Iedere crisis is dan ook een periode van herstructurering waarin gezocht wordt naar een nieuwe groeimogelijkheden en het vastleggen van de nieuwe relatiepatronen tussen consumptie, productie, staatinterventie, cultuur en ideologie, en van hun geografische vormgeving. Regularisatieschool: in de jaren 70 vroegen secialisten zich af hoe we langdurige periodes van groei kunnen aanhouden→economie wordt geregeld via politiek. Accumulatieregime: in de gouden jaren 60 was er een constante productiviteitsstijging →veralgemening in assemblagelijn van duurzame producten (auto) →schaalvergroting bij chemische industrie Fordisme: productiviteit en koopkracht op duurzame consumptiegoederen Regularisatiewijze: sociaal overleg + ruimtelijke ordening verklaart waarom het gevaar van overproductie wordt verschoven. 3. De ruimtelijkheid van het kapitalisme De economische groei heeft tot gevolg dat steeds meer en nieuwe producten op de markt gebracht worden, dat nieuwe en snellere productieprocessen op punt gesteld worden en dat steeds nieuwe markten moeten veroverd worden om de steeds grotere massa van producten te verkopen. De kapitaalaccumulatie wordt gevoed door de meerarbeid geleverd door de arbeidsklasse. Steeds opnieuw moeten de kapitalisten ervoor zorgen dat ze de conflictueuze relaties kunnen beheersen die ze daardoor met de wernemers aangaan. Zowel de strategieën die ze hiervoor hanteren, als de veranderingsprocessen die de economische groei meebrengt, zorgen voor verschuivingen in de ruimtelijke organisatie van de economie. Naargelang van het vergroten van de productie, het overschakelen naar nieuwe producten, het openen van nieuwe afzetmarkten, het zoeken naar nieuwe bronnen van arbeidskrachten, komen nieuwe lokalisatielogica’s van de ondernemingen tot stand. Ook de levensgewoonten, de woonomstandigheden en de consumptiepatronen van de bevolking veranderen, wat migraties of herinrichting van woonmilieu’s teweeg brengt. Deze veranderingsprocessen worden geritmeerd door de groei en crisisfasen van de economie. Zo heeft ieder accumulatieregime zijn eigen geografie. De ruimte draagt de sporen van haar vroegere organisatielogica’s die corresponderen met de vroegere accumulatieregimes. Het zijn deze sporen, en niet vrije, maagdelijke gebieden, die de ruimtelijke bouwstenen worden van nieuwe groeimogelijkheden. Economische cycli en cycli van ruimtelijke ongelijkheden gaan hand in hand, gestuwd door de noodzaak van economische groei in het kapitalisme. 4. De economisch-geografische ontwikkeling van japan sinds de Meiji-restauratie 1.De Meiji restauratie De Meiji-restauratie vindt plaats op een tijdstip waar er internationaal gezien het kapitalisme aan het eind van een groeifase zit. Het was nodig om nieuwe markten te openen en grotere afzetmogelijkheden te vinden die de stijgende productie zouden opvangen om crisis en stagnatie uit te stellen. Economische grootmachten (Britten, Russen, Amerikanen en Fransen) ondernemen pogingen om Japan uit zijn internationaal isolement te halen. In Japan heeft men de economische kolonisatie willen vermijden door een Staatsgestuurde overgang naar het kapitalisme te bewerkstelligen. Daarom moest het Shogunaat omver en werd de keizerlijke macht hersteld. De eenmaking van het land (onder Tokugawa periode) was een eerste belangrijke voorwaarde tot ontwikkeling van het kapitalisme. Kapitalistische eigendomsverhoudingen waren wel al aanwezig op het platteland. Enkele welstellende boeren werden grootgrondbezitters en konden kleinere boeren laten werken tijdens het dode seizoen. De beschikbare arbeidscapaciteit werd vooral benuttigd bij het omvormen van landbouwgewassen tot bruikbare producten – Lichte industrie (textiel, voeding en papier). De kapitalistsche evolutie komt dus voort uit het platteland en niet van de steden ( Westen). De arbeiders produceerden niet meer voor zichzelf maar voor de markt (stedelijke bevolking) en ontwikkelden zo ook het geldgebruik (ipv rijstbetalingen). De industriële groei en schaalvergroting brengt agrarische industriëlen ertoe om hun bedrijven naar de steden te verhuizen, met meer arbeidskrachten en betere transportmogelijkheden. Tot eind 1870 is de agrarische industrie doorslaggevend, maar de strategische, nieuwe industriëen nemen toe in de steden (nieuwe materiaalen, wapens en productiemiddelen). Ook de tertiare sector ontwikkelt zich (Nationale Bank van Japan naar Belgisch model in 1882). Pas in 1881 met de hervormingen van de Staatsfinanciën door Matsukata kwamen de staatsbedrijven aan zeer goedkope voorwaarden in handen van privé-ondernemers, wat de echte start was van stedelijke industrie. Japan koos met de Meijirestauratie voor een economisch beleid dat het land rijk en militair sterk moest maken. Om te kunnen industrialiseren moesten productiegoederen uit het Westen ingevoerd worden, wat meteen de uitvoer van andere goederen ter betaling veronderstelt. Zoals de uitvoer van ruwe zijde in Nagano en Okaya, Japan had een belangrijke troef op de wereldmarkt omdat de vraag het aanbod overschreed. Later werd ook andere textiel (katoen) een exportproduct. De Staatstussenkomst was belangrijk om de internationale concurentie aan te gaan. In de jaren 30 zal Japan zelfs een belangrijke exporteur van textielproducten zijn (ook thee). Daarnaast kwam de Staat ook tussen voor het op gang brengen van de zware industrie, die op termijn de import moet vervangen. Eind 19e E worden er staalbedrijven gecreëerd in Yahata, Muroran en Kamaishi. Ook mijn- en scheepsbouw worden door de Staat ondersteund. (scheepswerven in Yokosuka, Nagasaki en Hyogo) Ook de uitbouw van een wegennetwerk, telefoon, telegraaf en spoorweginfrastructuue zijn het werk van de Staat. Er was ook papierindustrie in Tomokomai, Hokkaido. De lokalisatielogica van de industriëen tijdens deze periode wordt bepaald door de beschikbaarheid van grondstoffen. In de katoennijverheid werd in een eerste faze vooral waterkracht als energiebron gebruikt, later werd overgeschakeld naar stoomenergie door steenkool. Dit heeft samen met de overschakeling op buitenlandse ruwe katoen ervoor gezorgd dat de katoenindustrie vanaf 1880 in Osaka plaatsvond met de haven van Kobe als import en exporthaven. Naarmate de industrie groeide, werd de vraag naar arbeidskracht groter (door herlokalisatie naar steden), dit leidde pas in 1950 tot een ontvolking van het platteland. Er werd veel beroep gedaan op jonge vrouwen voor lichtere handarbeid, deze verbleven dikwijls tot aan hun huwelijk in de steden. Lagere lonen werden gestoeld op afkomst, geslacht en leeftijd van tijdelijke arbeidskrachten. De zeer snelle economische groei veronderstelt de noodzaak om de afzetmarkten te vergroetn (geen interne afzetsmarkt). Vandaar de expansionisische politiek van Japan en de politieke doelstelling om een Aziatisch empirium uit te bouwen. In 1874 werd al geopteerd om Korea binnen te vallen, maar het ontwikkelingspeil van de industrie en leger waren hiervoor nog te laag. In 1894-95 wordt een oorlog met China aangegaan en in 1895 Taiwan bezet. Japan maakte ook indruk door Russische infiltratiepogingen af te slagen en het verkrijgt betere handelsmogelijkheden met het Westen en speciale rechten om in China economische activiteiten te ontwikkelen. 2.De tussenoorlogse periode De economische groei vertaald zich in toenemende concentratie en centralisatie. Met concentratie bedoelt men in een bepaalde productiesector bedrijven via het herinvesteren van hun winst een steeds groter kapitaal controleren. Hiermee hangt samen dat de kleinste bedrijven in de concurrentieslag de duimen moeten leggen voor de grotere, maar ook steeds grotere bedrijven de sector overheersen. Met centralisatie bedoelt men dat door samenvoegingen van individuele kapitalen steeds grotere kapitaaleenheeden onstaan. Consentratie en centralisatie kunnen uitgroeien tot horizontale (groeperen van gelijkaardige activiteiten onder de controle van een groot bedrijf) een verticale ( integreren van alle activiteiten die een bepaalde productie voorafgaan en volgen) integratie. Een ander gevolg is diversificatie: wanneer de groeikansen in een bepaalde productiesector niet groot genoeg zijn om de winsten op een rendabele manier te herinvesteren, stapt men over naar investeringen in nieuwe, al dan niet verwante sectoren (bv. Toyota= textiel→naaimachines→auto’s) zo ontstaan en groeien de bekende Zaibatsu, conglomeraten van bedrijven die in de belangrijkste takken van de industrie actief zijn en gebonden zijn aan een gemeenschappelijke, op familiale gronden gestructureerd moederhuis. Ze geven in deze periode een quasi oligopolische structuur aan de Japanse economie. De grootste zijn: Mitsui, Mitsubishi, Sumitomo en Yasuda. Deze oligopolische structuur wordt nog als gevolg van de 1ste WO aangewakkerd. Tijdens WO1 kon Japan de wereldmarkten innemen en leidde tot in de jaren 20 tot een sterke economische groei. Later kwam er een recessie in Japan waarbij vele kleine ondernemingen verdwijnen en de oligopolische structuur verstevigd wordt. Katoen en zijde blijven de belangrijkste exportproducten, maar het belang van zijde neemt af en de afgewerkte textielproducten nemen toe in het exportpakket. Er is een sterke diversificatie: allerlei machines en consumptiegoederen worden in Japan geproduceerd. Naast de import van textielgrondstoffen kent de import van ertsen en steenkool een sterke vooruitgang om de zware industrie te voeden. Vooral elektriciteit van hydro-elektrische en steenkool centrales worden gebruikt. Chemische industrie kent ook een vooruitgang, elektrochemische industrie in Toyama, Nobeoka, carbochemische industrie in Niihama (koper). Ook in Hitachi→elektrische apparatuur en cementnijverheid in Onoda en Hachinohe. In tegenstelling met de grondstof- en energie gebonden lokalisatie beantwoordt de verder groeiend zware industrie aan nieuwe lokalisatielogica’s. Grondstoffen worden geïmporteerd een de havenfunctie speelt hierbij een grote rol. Ook de lokalisatie in de nabijheid van de grote bevolkingsconcentraties is een voordeel omdat men kan profiteren van de marktnabijheid. De nieuwe staaledrijven gaan zich dan ook in Hanshin (Osaka-Kobe) en Keihin (Tokyo-Yokohama) vestigen. Deze marktgebonden lokalisatie heeft als gevolg dat de industriële productie zich in de 4 grote industriële streken van Japan concentreert. De regering, de Zaibatsu en het leger vormen samengaande belangen die eenzelfde oplossing uitwerken wanneer Japan samen met de andere kapitalistische landen geconfronteerd wordt met de economische crisis in de jaren 30: het opbouwen van een industrieel militair apparaat an het veroveren van de oevers van de Stille Oceaan om een “Groot Oostaziatische Welvaartsfeer” te creëren. Dit mondt uit in het opbouwen van een oorlogseconommie en een nieuwe golf van Japans imperialisme: in 1931 worden de strategische industrieën door de Staat gecontroleerd, in 1933 wordt de vrming van oligopolen aangemoedigd om de economie te centraliseren en een eerste gedeeltelijke controle op de buitenlandse handel, in 1937 wordt import, export en investeringen volledig door de overheid bepaald en wapenproductie wordt prioritair, in 1938 worden lonen en prijzen gecontroleerd en een rantsoeneringssysteem ingesteld. In 1937 wordt China aangevallen en in 1941 valt het Pearl Harbour aan. De Staatstussenkomst wordt op 3 terreinen toegespitst: het aanleggen van industriële terreinen (door winning van land op zee), organiseren van watertoevoer voor industrie door het bouwen van dammen en kanalen en het samenvoegen van dorpen tot grote lokale administratieve eenheden die voor industriële infrastrucuur kunnen zorgen in nieuwe industriële gebieden. 3.De naoorlogse periode a) de wederopbouw Tijdens de oorlog werd een groot deel van de Japanse productiecapaciteit vernield, het niveau van de industriële productie is 6 maal lager. Japan heeft ook zijn buitenlandse afzetmarkten verloren en zijn grondstofbasis in Korea, China en Taiwan. De textielsector is bovendien niet meer zo competitief door de opkmost van de synthetische vezels (nylon). De Amerikanen die Japan tot 1952 bezetten, beletten een sterke wederopbloei, maar zien in Japan een sterke bondgenoot tegen China en Rusland. Ze krijgen economische hulp in de vorm van grondstoffen en later ook technologie uit het Westen. De internationale monetaire stabiliteit van de BrentonWoods akkoorden, de internationale handelsakkoorden en de werking van het internationaal monetair fonds scheppen de voorwaarden voor een toenemende buitenlandse handel. Voral de koreaanse oorlog in juni 1950 die nieuwe econoçmische impulsen aan het land geeft en aan de basis ligt van een uitzonderlijke economische groei tussen ’55-’73 (10%). Het is een enorme afzetmarkt voor metalen, machines en vezels. Met enorme groeimogelijkheden om productiviteitsverhogende investeringen te doen, met op termijn een belangrijk voordeel op de Amerikaanse nijverheid. Ook op ruimtelijk vlak zijn er veranderingen: Ten eerste werd om militaire, strategische redenen de industrie verspreid buiten de 4 grote industriële concentratiekernen. Dit speelde een rol in het versterken van de typische duale structuur van Japan, met weinig maar doorslaggevende grote bedrijven in de grote economische centra en vele kleine toeleveringsbedrijven, die aan goedkope prijzen de minder rendabele activiteiten van de grote ondernemingen voor hun rekening nemen. Ten tweede was er na de oorlog ook een belangrijke migratiegolf de terugkerende kolonisten en de gevluchte bevolking keerden beiden terug naar de steden en veroorzaakten een overaanbod aan arbeidskrachten op lokale arbeidsmarkten. b)De snelle groeiperiode Tussen 1955-73 kend Japan een jaarkijse groei van haar BNP van gemiddeld 10%. Dit komt door van de zuidkust van Japean als het ware 1 grote fabriek te maken die haar grondstoffen van de omringende landen haalde, deze omvormde tto halfafgewerkte producten en daarna doorverkochten een de rest van de wereld. Voornamelijk producten uit de zware industrie (staal, schepen, auto’s), van de chemische industrie (vezels en plastics) en van de elektronica (fototoestellen, radio, tv, huishoudapparaten). De textielnijverheid verliest haar belang ten voordele van de andere sectoren. Dit betekent ook een verandering van ingevoerde producten: petroleum en ertsen. Ook wordt er vooral Westerse technologie geïmporteerd en succesvol aangepast. Dit brengt ook veranderingen mee in de ruimtelijke organisatie. Ten eerste leveren schaalvoordelen een stijgende productiviteit op (schaalvergroting). Dit is van groot belang in continue sectoren zoals staal- , chemische- en ook bij productiegoederen- en transportmiddelenindustrie. Het vraagt natuurlijk ook om grotere industriële installaties die meer ruimte vergen. Ten tweede zijn er de agglomeratievoordelen: dankzij het organiseeren van de ruimtelijke concentratie langs de kust, kunnen infrastructuren gezamelijk gebruikt en heel wat transport vermeden worden. Hierbij is de coördinatie tussen de bedrijven van cruciaal belang en de staatstussenkomst vergemakkelijkt deze strategie. Dit leidt tot integratie van verschillende industrieën onder de vorm van grote combinaten langs de kust die op staal- of petrochemische filières zijn opgebouwd. In de assemblage-industrie zijn de arbeidskosten het voorwerp van een bijzondere groeistrategie: minder rendabele activiteiten, met grotere risico’s of hoge arbeidsintensiviteit, die moeilijk inpassen in een logica van productiviteitsverbeteringen van de assemblagelijnen, worden door de moederbedrijven afgestoten en in onderaannemingen uitgevoerd door kleinere onderaannemers en toeleveringsbedrijven, waar de arbeidsvoorwaarden veel slechter, de arbeidstijd veel langer en de lonen veel lager zijn. De kenmerken van de Japanse bedrijfsrelaties zijn niet van toepassing op die kleinere bedrijven. Hier ligt het belangrijkste concurrentievoordeel van de duale structuur van Japan. (lonen zijn lager dan in grote bedrijven, maar nemen meer plaats in bij de productie en tewerkstelling). Ruimtelijk gezien is het voordelig dat het moederbedrijf en de onderaannemingen in eenzelfde gebied liggen geconcentreerd (Toyota-city FIG. 29 Met toeleveringsbedrijfjes op verschillende niveau’s). In de lichte stedelijke industriëen is er ook een systeem van uitbesteding, maar dat niet zozeer door grote moederbedrijven georganiseerd wordt, maar door groothandelaars en individuele ondernemers. Deze leveren meestal de nodige grondstoffen en materialen aan onderaannemers, die verder op dezelfde wijze het werk organiseren onder verdere onderaannemers. Op het eind van ongeveer 5 niveaus vindt men de thuisarbeiders, die tegn lage betaling per stuk, de basiseenheden van het product vervaardigen. De groothandelaars zijn de Toiya→Toiya-systeem. Men vindt in de steden gespecialiseerde wijken rond dez producten, deze productieplaatsen worden Sanchi genoemd. Het hededaags belang van dit systeem ligt in de goedkope productie van consumptiegoederen, wat de levenskosten van de bevolking drukt en het behoud van lage lonen mogelijk maakt. Als de afgeleverde producten niet rechtstreeks naar de consumenten gaan, maar naar afnemende bedrijven, betekent dit goedkope leveringen. Deze industrieën worden Jiba Sangyo genoemd (lokale industriën), deze tijd omvat ook de onderaannemers in de grote assemblage-industrieën. Men kan dit vergelijken met het thuisarbeid in de 19e E in West-Europa. Al deze systemen hebben als voordeel dat het Just-In-Time (JIT)principe toegepast kan worden. De juiste hoeveelheid onderdelen, van de juiste kwaliteit, op de juiste plaats en op het juiste ogenblik worden geleverd door de onderaannemers. Zo kan men productie-afval en bufferstocksvermijden. Het geïnvesteerd kapitaal draait dan sneller en er blijft geen kaptiaal onproductief slapen in stocks, zo kan de productiviteit gevoelig stijgen. Na de jaren 70 wordt JIT ook toegepast om de flexibiliteit van de productie op te voeren. De grote steden zijn belangrijke aantrekkingspolenvoor industriële productie.Het zijn niet alleen arbeidsmarkten, maar ook afzetmarkten. Samen met het feit dat de Japanse politieke en economische leiders tot alle offers bereid waren om de economische groei te verwezenlijken, heeft deze concentratietendens, ertoe geleid dat belagrijke regionale ongelijkheden moesten geduld worden. De economische groei is beperkt tot de oostkust van het land, meer bepaald van Sendai tot Fukuoka. Men spreekt van de “Pacific Facade”, de rest werd aan hun lot overgelaten. Een ander belangrijk element in de organisatie van de ruimte is de bedrijfsintegratie van de arbeiders. De grote bedrijven staanin voor het creëren van appartementswijken voor hun arbeiders en hun families (shataku), maar ook voor pensionaatachtige huisvesting van jongere alleenstaande arbeiders en arbeidsters, voor hospitalen, winkels, enz. Zowel de combinaten als de industriële parken geïntegreerde leefeenheden zijn waarin de arbeiders volledig opgenomen zijn. Alle aspecten van het dagelijks leven zijn geïntegreerd door het bedrijf zelf. Vanuit het oogpunt van bedrijfsleiders maakt deze integratie een sterke sociale controle mogelijk en staat ze borg voor het niet ontwikkelen van gemeenschappelijke eisen door arbeiders. Het is een ruimtelijke concentratie van woon- en werkplaats die allebei door de grote bedrijven gecontroleerd zijn. Vergelijkbaar met de industriêle werk-en leefgemeenschappen in de 19e E in West-Europa. Ook een belangrijk aspect van de naoorlogse economische ontwikkeling is de milieuproblematiek. De enorme ontwikkeling van de staalnijverheid, de non-ferrometalen en de petrochemie heeft tot zware verontreinigingen geleid. Er werd niet omgekeken naar de prijs die voor deze groei betaald moest worden→dit is geen typisch Japanse houding. Zware milieurampen zijn geconcentreerd in de tijd voorgekomen en hebben een hevige reactie van de bevolking uitgelokt. De zwaarste problemen draaien lucht-en watervervuiling, geluidshinder en trillingen, stedelijke congestei, waterproblemen. Verschillende zware catastrofen hebben de wereldpers gehaal zoals de Minimata-ziekte (kwikvergiftiging via vis in Minamata), de Itai-Itai ziekte (cadmliumvergiftiging) in Toyama, watervervuiling bij de Seto-zee bij het leeglopen van petroleumtanks in Mizushima. Sindsdien zijn de controlemaatregelen versterkt en er is een algemeen bewustzijn gegroeid rond milieuproblematiek. De overheidsinterventie in deze periode wordt uitgedrukt in de actie van het MITI (Ministry of Iinternatinal Trade and Industry). Het kan in 3 belangrijke functes ingedeeld worden: 1-het functioneren als denktank voor de economische ontwikkeling van het land, waarbij de individuele belangen van de onderneming overstegen worden; 2-de realisatie van de uitgedachte strategieën waarbij aanmoedigings- en ontmoedigingsmaatregelen worden getroffen maar ook verbod tot bepaalde investeringen kunnen opgelegd worden; 3-coördinatie van de economische activiteiten door het vermijden van overinvesteringen, door het organiseeren van combinaten waarbij complementaire activiteiten worden aangetrokken, door standaardisatie van producten over verschillende firma’s heen, zodat massaproductie en het systeem van onderaannmeing vlot kan werken. De overheid probeert dit ook ruimtelijke plannen te gieten. Deze geïntegreerde nationale ontwikkelingsplannen (Comprehensive National Development Plans) zijn eerder richtplannen die de coördinatie van een algemene tendens mogelijk maken. Het voornaamste aspect van het eerste Plan was het oplossen van de toen reeds bestaande congestie van de drie grote industriële centra: Tokyo, Osaka en Nagoya. Er werd voor decentralisatie gezorgd door het creëren van nieuwe industriële steden, maar vooral speciale industriële zones, die opvallend allemaal langs de Oostkust en de Seto-zee gelokaliseerd zijn. Samenhangend daarmee werd de Tokaido-lijn van de Shinkansen gebouwd, die de 3 grote industriële centra met alkaar verbindt. Zo wordt de uitbouw van de grote industirële gordel langsde Stille Oceaan van Tokyo tot Kitakyushu bevestigd. In 1969 kwam er een nieuw plan dat het functioneren van deze lange industriële as moest verbeteren. Er wer een belangrijke inspanning geleverd om de zwaarpunten van de economische activiteiten met elkaar te verbinden door het wegennet te moderniseren. 4.Economische crisis en ruimtelijke herstructurering Twee belangrijke problemen die tot nieuwe economische en geografische herstrucureringen zullen leiden. Enerzijds zijn er de grondstoffen die duurder worden (olieproducten) en anderzijds is er een sterke daling van de buitenlandse vraag. Japan is extra benadeeld bij het exporteren door een opwaartse druk van de Yen tegenover de Dollar→producten duurder verkopen. De rechtstreekse reactie op de crisiseffecten zijn een aftakeling van de zware basisindustrie en samenhangende herinvesteringen in het buitenland. Een tweedereactie is het reorganiseren van de productieprocessen, die nieuwe productie-organisatie wordt geadopteerd in de machineindustrie om de productiviteit drastisch te verbeteren. Een derde reactie is het ontwikkelen van nieuwe productiesectoren met sterke technologische en informatie-inhoud. We kunnen de verschillende industriële sectoren indelen in 4 groepen en 3 sectoren met elk hun typisch vestigingspatroon. De 1ste groep: staal-, petroleum-, chemie- en rubberijverheid, alle industrieën met continue productie uit de zware industrie. Ze illustreren een rationalisatie van de productie gericht op de binnenandse markt en het behouden van de buitenlandse afzetmarkten door investeringen in het buitenland. Dit heeft tot gevolg dat de industriële complexen die verwijderd liggen van de afzetmarkten een sterke achteruitgang kennen. Een 2e groep verzamelt de zware assemblage-industrie (metaalconstructie, machinebouw, transportmiddelen) en 2 daarmee verbonden basissectoren (non-ferrometalen en plastics). De crisis wordt hier beantwoord met de verbetering van het concurrentievermogen ter plaatse. Door productinnovatie, productieflexibiliteit met behulp van informatica en robotica en het beter uitbaten van uitbestedingsnetwerken (JIT en zero-stock productie). Dit leidt tot flexibiliteit en wordt het kan men de kleinste diversificatie of verandering op de markt uitbuiten. De duale structuur is hierbij een groot voordeel. De 3e groep brengt elektronische machinebouw en precisie-instrumenten samen, het zijn beiden assemblage-industrieën met hoge arbeidsintensiteit waarin Japan een innovatievoorsprong heeft tegenover het buitenland. Hierbij gaan lage lonen, zware arbidsomstandigeheden en onbestaande syndycalisatie samen. Er is sprake van een interne kolonisatie die alle gebieden traft die niet tot de “Pacific Facade” behoren. Een vergelijking met de regionale lonene en de evolutie van de industriële tewerkstelling is treffend. De 4e groep bevat de lichte en traditionele industrieën (voeding, hout, meubelen, papier). Deze sectoren zijn beter vertegenwoordigd in de provincies waar de andere industrieën afwezig zijn. De tewerkstelloing is licht stijgend, wat waarschijnlijk de weerspiegeling is van de stijging van de koopkracht en consumptie. de overheidsinteventie werkt de ruimtelijke herstructurering en economie op verschillende manieren in de hand. De industrialisatie van het platteland wordt vergemakkelijkt met de uitbouw van de Shinkansen en ook het netwerk van autowegen en de verbinding tussen de eilanden verbeterd. Enkele initiatieven van het MITI en het ministerie van PTT: MITI heeft beslist om een 20-tal technopolen te creëren, industrieterreinen die hoogtechnologische activiteiten moeten aantrekken. Met in de nabijheid goede verkeersomsluiting, een universiteit (onderzoek) en hooggekwalificeerde mensen. De lokale overheid moet dit met haar eigen middelen voorzien, zo ontstaat er concurrentie tussen de verschillende lokale besturten om investeringen aan te trekken. Anders gezegd, de lokale overheden worden door de nationale overheid gedwongen de ondernemingen te subsidiëren. Ministerie van PTT ging volgens een plan van 1983 64 steden de titel van Teletpia geven, ze moesten nieuwe (tele)communicatiemedia aanwenden in het gemenschapsleven en de economische activiteiten. Het derde nationaal ontwikkelingsplan van 1977 breekt met de voorgaande groeilogica. Er werd geopteerd voor het creëren van regionale leefeenheden (Teiju-ken), waar werk-en woongelegenheden met elkaar verweven worden rond regionale verzorgingscentra. Dit plan heeft echter weinig impact gehad op de evolutie van de ruimtelijke organisatie van het land. Het vierde plan van 1987 was voornamelijk gericht op de nieuwe infrastructuren die het land nodig heeft om de economische ontwikkeling in de activiteiten met hoge technologische en informatie-inhoud te bevorderen. De nadruk ligt op communicatieen verkeersinfrastructuur en de vorming van een meerkernige regionale structuur. Zo wil men een halt toe roepen aan de steeds groeiende ventralisatie van het land rond Tokyo (men wil een gedeeltelijke decentralisatie). De kans is echter groot dat de beter verkeers- en communicatielijnen de central rol van Tokyo alleen maar versterken. Het vijfde plan van 1998 is een combinatie van de plannen van ’77 en ’87: onafhankelijke regio’s creëren waar mensen fier op zijn, van Japan een veilig land maken, natuurrampen en stabiele levenswijze verzekeren, relaties mens-natuur reorganiseren, de economie dereguleren en nieuwe business activities maken, Japanse regio’s laten interacten met andere landen. Japan zou in de nabije toekomst haar industriële productie moeten omschakelen naar consumptiegoederen gericht op de binnenlandse markt. Er wordt meer belang gehecht aan de binnenlandse vraag en aan de import van producten die goedkoper zijn in het buitenland dan in Japan zelf. Dit veronderstelt uiteraard een groter ruimtegebruik. Vandaag is er in Japan gewoon geen plaats meer om iedereen met een auto te laten rijden en steeds meer consumtiegoederen op beperkte woonruimtes op te stapelen. (zo is er nauwlijks slaapruimte voor een gezin – het valt voor dat kleine kinderen onder hun slapende ouders zijn verstikt). Er zijn 3 uitwegen: gigantische projecten om de baaien nabij de grote steden vol te bouwen; de ontwikkeling van de toeristische industrie in de berggebieden en van pretparken nabij de grote centra en defensie uitgaven. het kapitaal heeft geen investeringsmogelijkheden genoeg →zeepbel speculatie. Hoofdstuk III: De Japanse stad Nara 710 (geomantische steden) Kyoto 794 - Burchtsteden 10e E (beste militaire plaats) - vrije steden 14e E (op basis van handel) A-M-A+ ipv M-A-M’ → langeafstandshandel - Feodale steden 17e E (kastelen) Joka Machi (1per bekken) Sankinkotai (Edo) De vazallen zitten voor een deel van het jaar in Edo ipv hun burcht en een deel van de hofhouding moest permanent aanwezig zijn Minato Machi (havens) Shukuba Machi (etappesteden) Onsen Machi (warmwaterbronnen) Ichiba Machi ( markten → 1 x per week, 1/7 van capaciteit om niet te veel macht te creëren) De meeste belangrijke Japanse steden hebben een feodale oorsprong, behalve Kobe en Yokohama (in de 19e Eeuw gegroeid bij Osaka en Tokyo als havensteden). De Japanse steden hebben een reeks gemeenschappelijke kenmerken, die niet alleen te maken hebben met hun feodale oorsprong en hun rol in de industrialisatie en de verstedelijking van het land. De vergankelijkheid van de bebouwde omgeving en de snelheid van aanpassing aan nieuwe noden, of anders gezegd, de flexibiliteit van de stad is opvallend. Vooral tegen aardbevingen, tyfoons en tsunami’s. Er zijn nieuwe technische mogelijkheden die weerstand tegen aardbevingen verhogen. Door de vergankelijkheid (rampen en oorlogen) zijn er weinig historische sporen te vinden in de steden. Het gevolg is een mengeling van sociale klassen en groepen in zeer heterogene wijken. Alleen de suburbane gebieden en nieuwe steden rond de grote metropolen vertonen een meer homogeen beeld en een kleinere sociale differentiatie. Tokyo is een apart geval, het is een grootstad en symbool van de moderne Japanse maatschappij en verstedelijking. Grootste stad in de ontwikkelde wereld met 32 milj. Inw. In haar stadsgewest. 1 Historische structuur De historische ontwikkeling van Tokyo na de Meiji restauratie kan in drie periodes ingedeeld worden: (1923 toen een ⅓ van de stad verwoest werd door een aardbveving, tussen oktober 1944 en het eind van de oorlog werd het zwaar gebombardeerd en de bouw van structuren voor de Olympische spelen van 1964. Er bestond in de Tokugawa periode een fundamenteel onderscheid tussen de hoge stad (Yamanote) waar het shogunaat en de samurai gevestigd waren, en de lage stad (Shitamachi) waar de kooplieden, ambachtslui en arbeiders gevestigd waren. Deze sociale indeling komt overeen met een fysisch geografische indeling van de stad: Yamatone ligt op hogergelegen gebieden en Shitamachi ligt in de vlakte langs de Sumida, Ara en Edo rivieren. Bij de verstedeliuking van Tokyo was het eerst Shitamachi die een sterke bevolkingsgroei telde, terwijl Yamanote uitgroeide tot het politiek-, zaken- en handelscentrum van de stad. Na de aardbeving van ’23 groeide Marunouchi uit tot het belangrijkste zakelijke district. En het administratief en politiek centrum verschoof naar het zuidwesten in Kojimachi, bij het keizerlijke paleis. Ginza (winkelcentrum) en Nihonbashi (finacieel- en groothandelscentrum) werden belangrijkste handelscentra. Deze 4 buurten vormen het economisch politiek hart van de stad en heel het land en waren in de tussenoorlogse perioden helemaal uitgegroeid. Na de 2e wereldoorlog wordt de evolutie van de stad vooral gekenmerkt door sterke suburbanisatie, die samenhangt met de verdere groei van het zakendistrict en het langzaam verdwijnen van de bewoning in de centrale ku. De ontvolking van dit centraal gebied begon zich in de jaren 60 af te tekenen. In 1970 vermindert de bevolking in 16 van de 23 ku, omgekeerd deint de stad uit, voornamelijk naar het westen en het noorden. 2 Sociaal-ruimtelijke structuur en hedendaagse ontwikkelingen 1 Stadsgroei en suburbanisatie Er zijn een reeks gemeenschappelijke factoren tussen de Westeuropese en de Japanse suburbanisatie terug te vinden: de groei van de stedelijke bevolking, het uitbouwen van een openbaar vervoersysteem dat de periferie met de’ stad verbindt en de ontwikkeling van sociale woningsbouw in de periferie. De grondoorzaak van de suburbanisatie ligt hier meer dan in de Westerse landen in de stijgende congestie van de stad en grondspeculatie. Beide hangen samen: Tokyo is zondanig gegroeid dat de vraag naar centraal gelegen ruimte voor economische activiteiten zeer groot is. De uitbreiding van het trein- en metronetwerk heeft het onstaan van nieuwe handels-en zakencentra meegebracht. Eind jaren 20 werd de Yamanotelijn vervolledigd. Deze spoorlijn omcirkelt Yamanote en is zeer druk bezet als transitlijn tussen de verschillende spoorlijnen die naar periferie leiden en het metronetwerk. Aan de stations die de verbinding met de belangrijkste perifere gebieden verzorgen zijn de laatste 20 jaar belangrijke winkel- en zakencentra ontwikkeld. De grootste is Shinjuku, gevolgd door Shibuya en Ikebukuro. Het zijn de nieuwe uitgaansbuurten en trendbepalende gebieden ten koste van Asakusa, Ueno en Ginza. De laatste jaren is het met de suburbanisatie nog verder van het centrum verschoven: de nieuwste trendsetter is Kichijoji, ten westen van Shinjuku. Er werd ook in de naoorlogse periode gegrepen naar het idee van satellietsteden die als onafhankelijke middelgrote stedelijke agglomeraties de grote stad moesten ontlasten. Buiten enkele grote woningprojecten, waarvan de Takashimadairawijk de bekendste is (sociale woningen in het noordwesten van de agglomeratie), heeft men de nieuwe stad Tama gepland, die nu nog verder uitgebouwd wordt tot een stedelijk centrum van 370 000 inwoners; Buiten de agglomeratie van Tokyo, in de prefectuur van Ibaraki werd in dezelfde geest het wetenschappelijk centrum van Tsukuba gebouwd. De nieuwe stad ontwikkelt zich daar rond een nieuwe universiteit. 2 De huivestingsmarkt en de residentiële differentiatie Globaal genomen geeft Tokyo de indruk van minder gedifferentieerd te zijn dan Westeuropese steden. Men kan wellicht in iedere wijk rijke en arme bevolkingsgroepen, grote en (piep)kleine woningen terugvinden. Dit heeft te maken met het feit dat de historische herstructurering van de stad minder zwaar doorweegt dan bij ons, wegens het constant verbouwen van de stad (aardbeving in 1923, oorlogsvernielingen en bouwwerekn voor olympische spelen in 1964). Nochtans zijn er in een oost-west verband sociaal-economische scheidingen te vinden. In het oosten is er een overwicht aan arbeiders, in het westen bedienden en de begoede groepen in het zuidwesten van de agglomeratie. Ook de verschillende sectoren van de huisvestingsmarkt zijn belangrijk om de sociaal economische kenmerken van bepaalde gebieden te kenschetsen. De sociale woningen (danchi) vormen ongeveer 10% van het woningenbestand in de agglomeratie van Tokyo en zijn bijna uitsluitend in periferie gelegen. Men merkt een opvallende concentratie van deze woningvorm in het noordoosten en noordwesten van de agglomeratie. Zij bieden huisvesting voor de meestal recent geïmmigreerde arbeiders die werk vinden in de industriezones en de combinaten ten oosten van de stad. Shitamachi is echter gekenmerkt door een oudere, autochtone bevolking. Woon-en werkplaats vallen hier veel meer samen en heel wat kleine ondernemers zijn er traditioneel eigenaar van hun eigen woning en een aanpalend klein bedrijfje. Men vindt in dit gebied eveneens de krotwoningen die Tokyo telt (suramu) en de doya, die in de typische wijk Sanya geconcentreerd zijn (hotels die zeer kleine individuele kamers per dag of per week aan zeer lage prijzenverhuren voor alleenstaande arbeiders). In de onmiddelijke nabijheid van de grote bedrijven zelf, in de periferie langs de kustlijn, zijn er ook nog de concentraties van bedrijfswoningen. Het gaat soms om appartementen voor gezinnen (shataku), maar meestal om dormitoria voor jonge vrijgezellen. Deze woningen behelzen ongeveer 6% van het woningenpark in Tokyo. 3 Grondspeculatie De grondspeculatie vorm één van de zwaarste actuele problemen van Tokyo. De duurste gronden in het centrum van de stad, in Ginza, waren eind jaren tachtig 2 miljoen Bef per m² waard. De vastgoedprijzen stegen met meerdere tientallen percenten per jaar. Pas vanaf 1990 zijn ze ingestort samen met de aandeelwaarden op de beurs van Tokyo, waardoor de economische prestaties van de jaren tachtig met de term “bubble economy” bedacht werden. Men weet ook dat de meeste transacties in de binnenstand niet zozeer gebeuren om een nieuwe bestemming aan deze gronden te geven, maar wel om ze op vrij korte termijn opnieuw met winst te verkopen. Zo’n speculatie wordt uiteraard mogelijk gemaakt door de sterke groei van de stad en de grote vraag naar centraal gelegen ruimte, zowel vanwege Japanners als van buitenlandse ondernamingn en instellingen die met internationalisering van de economie en de Japanse economische groei een vestiging in Tokyo belangrijk vinden. De grondoorzaak ligt in overaccumulatie, de economische groei in de jaren 60 en de winsten op de buitenlandse markten hebben zodanig veel kapitaal in Japan geconcentreerd dat een groot deel daarvan niet meer in productieactiviteiten kan geïnvesteerd worden, zonder risico van overproductie en ds verlies in plaats van winst. Speculatiegolven komen daarom ook dikwijls tot stand in periodes van economische crisis. De nadelen van deze speculatie zijn enorm: zij versterkt de tendens tot suburbanisatie omwille van de pijlsnelle stijging van de grondprijzen in de binnenstad. Ook het bouwen van wegen, sociale en economische infrastructuren door de overheid worden praktisch onbetaalbaar wegens de grondprijs die bij onteigeningen moet betaald worden. Uiteindelijk stijgen ook de woonkosten voor de bevolking op een zodanige wijze dat een opwaartse druk op de lonen ontstaat. Hetzelfde geldt voor de prijs van de goederen die in de stad geproduceert worden omdat de stijgende kosten voor de bedrijfsruimte in de productieprijs verrekend wordt. Inflatie is hiervan het gevolg. De overheid beschikt wel over enige middelen om de speculatie aan banden te leggen, belasting op de winsten bij het doorverkopen van grond, toestemming geven in bepaalde zones voor het verkopen van grond. Op langere termijn is er de mogelijkheid om de grootzstad zoveel mogelijk te doen uitdeinen in de “Japanse Corridor” die niet alleen Tokyo, maar ook Osaka en Nagoya zou omvatten. Dit veronderstelt het creëren van nieuwe industriêle verkeersverbindingen aan zeer hoge snelheid en de integratie van dit groot gebied in een geheel op het vlak van de informatiewisseling via nieuwe informatice en communicatietechnologiëen. Tokyo, Osaka en Nagoya zouden 3 polen worden in deze supermegalopolis met elk hunn eigen specialisatie. Het 4e nationaal ontwikkelingsplan gaat in die richting. Ook de steeds verdere verovering van land op zee en het bouwen van artificiële eilanden is een middel om het aanbod aan centraal gelegen grond te verhogen en om nieuwe investeringsmogelijkheden te creëren die niet louter speculatief zijn.