topografie - Telenet Users

advertisement
TOPOGRAFIE
Hoofdstuk 1: Topografie en fysisch milieu
1
Ligging
Het grootste deel van japan ligt tussen de 30° en de 45° noorderbreedte. De noordergrens ligt ter
hoogte van Lyon en zijn zuidergrens ter hoogte van Agadir in Marokko. Dat het klimaat niet te
vergelijken is met dat van de Middelandse zeegebied heeft te maken met de verdeling van zee
en landoppervlakte op de wereldbol en de relatieve positie van Japan hierin.
Een tweede belangrijke opmerking omtrent de ligging van Japan is zijn relatieve isolatie van het
Aziatische continent. De straat van Tsushima, die Japan van Zuid-Korea scheidt, is 200 km
breed. Dit is bewust gedaan om zich van externe invloeden af te schermen. De relatieve
geografische afzondering van Japan heeft wel deze isolatiepolitiek vergemakkelijkt.
Een derde opmerking in verband met de ligging van Japan is dat het centraal ten opzichte van de
belangrijke werelddelen en landen die rond de Stille Oceaan ligggen. China, de Sovjet-Unie, de
V.S. (de Westkust), Australië en India zijn als het ware natuurlijke buren.
2
Grootte en configuratie
Japan is 377 435 km² groot. Dit is iets meer dan 12 maal België. Het land strekt zich over 3000
km van het zuidwesten naar het noordoosten en bestaat voornamelijk uit 4 grote eilanden (van
zuid naar nood: Kyushyu, Shikoku, Honshu en Hokkaido). Opvallen genoeg vormen deze vier
eilanden een eenheid in de geschiedenis van Japan. Alleen Hokkaido werd later dan de andere
eilanden door de Japanners gekoloniseerd.
Wel zijn de inwoners van de vele kleinere landen door hun geografische afkomst wat
gemarginaliseerd. Er zijn ongeveer 3900 kleinere eilanden in Japan, waarvan Okinawa de
belangrijkste is (dit eiland ligt ongeveer 500 km ten zuidwesten van Kyushyu in het Ryukyu
archipel). 431 van deze kleinere eilanden zijn bewoond, maar hun bevolking vertegenwoordigd
minder dan 1% van de totale Japanse bevolking. Shikoku is via 2 bruggen met Honshu
verbonden; Kyushyu via tunnels; en in 1989 werd de Seikantunnel geopend tussen Hokkaido
en Honshu.
Ten westen van Japan ligt de Japanse Zee, die het land van de Koreaanse en de Russische
kusten scheidt. Ten oosten ligt de Stille Oceaan. De Japanse Inlandse Zee, of de Seto Zee
scheidt Honshu van Shikoku en is één van de meest bevaren zeeën ter wereld.
3
Reliëf
Het archipel valt samen met een reeks tektonische bogen die de bergketens, de vulkanen, maar
ook de Japanse diepte langs de oostkust tot stand brengen. Deze scheidingslijnen lopen grossomodo in een noordoost-zuidwest richting op één uitzondering na. De Bonin boog (IzuOgasawara boog) loopt in de zuid-noord richting en ontmoet de andere bogen in centraal Japan,
die daardor een verward reliëf vertoond. We vinden er een belangrijke slenk (Fossa Magna) die
het land doorkuist en mede verantwoordelijk is voor de Kanto en de Niigata vlakten, voor de
Japanse Alopen (Hida, Kiso en Akaishi massieven) en voor een belangrijk vulkanisme (Fuji
Yama). In Totaal telt het land 265 vulkanen.
4
Klimaat
Vergeleken met gelijkaardige gebieden in West-Europa qua breedteligging, valt het op dat de
winters strenger zijn en de zomers warmer. Bijna geheel Japan kent vriesdagen gedurende de
winter, terwijl in de zomer de gemiddelde temperatuur boven de 25° ligt (behalve in Hokkaido).
De maximale temperaturen halen gemakkelijk de 30°.
De totale jaarlijkse neerslag is beduiden hoger dan in vergelijkbare gebieden. De gemiddelde
jaarlijkste neerslag bedraagt 1800 mm tegen een maximum van 800 mm in de Hoge Venen voor
België. Japan heeft een onstabiele natuur (vulkaan, aardbeving, ...) →Kort termijnperspectief
Tyfoon: kolkende beweging die voorla naar de Oostkust gaat (diep lage-drukgebied in de oceaan
in de zomer)
Tsunami: vloedgolven bij aardbeving met breekpunt in de zee (ook vooral aan Oostkust)
De seizoenen in Japan
Luchtstromen zijn beheerst door het moessonsysteem. De wintermoesson is gekenmerkt door
oevewengede noordwestenwinden vanuit Siberië, die over de Japanse Zee met water belanden
worden
De zomermoesson daarentegen kent overwegend zuidoostenwinden die warme en vochtige lucht
over gans het land verspreiden.
De lente en de herfst zijn de 2 overgangsseizoenen, die echter allebei een kenmerkende
regenperiode kennen. Het eerste seizoen wordt baiu genoemd. Het is gekenmerkt door hevige
regens in de maand juni en begin juli. Het Shurin seizoen vindt plaats in het begin van de hefts
en is op dezelfde wijze verorzaakt door een stagnatie van het polair front. Het baiu seizoen is
uitgesproken in het zuiden, het shurin seizoen en de tyfoons in het zuidoosten.
2
Regionale indeling van Japan
1
Regionale scheidingslijnen in Japan
Men kan streken indelen op verschillende criteria: Fysische kenmerken, administratieve
indelingen, bevolkingsspreiding, historische elementen en economische activiteiten. Japan is
een homogeen land, met grote interne verschillen. Er zijn in de literatuur twee grote
scheidingslijnen terug te vinden. Vooral op basis van de klimatologische verschillen onderscheidt
men dikwijls een “voorkant” en een “achterkant” van Japan (Omote en Ura Nippon). De voorkant
is de kuststrook langs de Stille Oceaan, die onder invloed staat van de zuidoost moesson en een
opening biedt tot de gebieden die rond de Oceanen liggen. De achterkant is de westkust die op
de japanse zee uitgeeft en een kouder klimaat onder invloed van Siberische luchtstromen kent.
De andere scheidingslijn is meer van historische oorsprong, zoals de Fossa Magna die een
natuurlijke noord-zuid barriére vormde op Honshu. In het noorden leefden de Jomon-mensen
(ainu) die jagers en verzamelaars waren terwijl men in het zuiden al aan primitieve landbouw
deed.
Omwille van de zuidwest-noordoost uitgestrektheid van het land bestaat er soms enige
verwarring over de benaming van beide delen.
2
De streken
Het land word ingedeelt in streken (Chiho) die maar weinig verband houden met de hierboven
vermelde scheidingslijnen. Ze zijn verzamelingen van provincies (ken) die wel een historische
oorsprong hebben, vermits ze grotendeels overeenstemmen met de vroegere landeigendommen
(han) van de leenheren (Daimyo).
a)Kyushu (negen pronvincies): zuidelijkste eiland met meest tropische klimaat (2 rijstoogsten en
visserij). Silicon Island (10% van wereldproductie halfgeleiders). Het noorden is industrieel
(steenkool) met Fukuoka en Kitakyushu als miljoenensteden. Het zuiden is eerder gericht op
landbouw. Het is een perifere streek en is aantrekkleijk voor nieuwe investeringen in
arbeidintensieve activiteiten (vrouwenarbeid en lage lonen).
b)Shikoku (vier provincies): noord-zuid scheiding door shikokugebergte, ook 2 rijstoogsten en
visserij. Dankzij de gebergten is dit gebied beschermd tegen tyfoons en sneeuwbuien. De
grootste steden zijn Matsuyama en Takamatsu langs de Setozee.
c)Chugoku (middenrijk): noord-zuidscheiding door San’in en San’yo of schaduw en zonnezijde
van de berg. San’in heeft kleine kustvlakten en veel landbouw (afwisslened rijst en tarwe) en
visacticviteiten. San’yo heft veel economische activiteiten rond Hiroshima en Okayama. Het is
het gebied waarlangs de beschavingeselementen vanuit Korea over het Noorden van Japan
verspreid werd. San’yo en Shikoku vormen de Setouchistreek.
d)Kinki (nabij de grens): historisch centrum van Japan met Nara en Kyoto (religieus,
intellectueel en artistiek centrum). De vlakte van Osaka is verbonden met een reeks belangrijke
inlandse bekkens (Narabekken en Biwameer) en Osaka-Kobe is 2e belangrijkste industrieel
centrum en is symmetrische rol met Tokyo (oostelijk) voor westelijk Japan.
e)Chubu (centraal gebied): 3 deelgebieden. Tokai (oostelijke zee) zuidelijk klimaat met een
afwisseling van rijstvelden in de vlakte en theeplantages op de hellingen (ook fruitteelt). Nagoya
is centrum van textielindustrie en ook metaalverwerkende nijverheid is belangrijk. Tokia is
doorgangsgebied tussen Tokyo met Kyoto en Osaka. Tosan (oostelijke bergen) is het minst
bevolkt, bekken van Nagano en Kofu is wel dichtbevolkt. Dit is de zijdestreek en ook leverancier
van hydro-electriciteit en hout. Toeristisch belangrijk door wandel- en skioorden. Hokuriku
(noordelijk land) uitgestrekte kustvlakten met een streng winterklimaat met veel sneeuwval. 3e
belangrijkste rijstschuur, maar belangrijkse drainagewerken waren nodig. Ook veel aardolie en
aardgas rond Niigata. En ook Toyama is ontwikkeld.
f)Kanto (ten oosten van de pas): grootste vlakte (7000km²) en met Tokyo ook grootste stad en
belangrijkste industriegebied. Yokohama en Kawasaki zijn eraan vergroeid. Tokyo is belangrijk
door verstedelijkingsprocessen sinds Meiji-restauratie.
g)Tohoku (noordoostelijk land): noord-Honshu met korte zomer en koude winter. Zuidelijke
bekkens zijn voor rijstteelt en in het noorden fruitteelt (appelen en peren). Aardolie bij Akita en
steenkool te Joban, maar het zijn niet echte industriële centra. Er is wel een sterke toename van
assemblage fabrieken die in onderaanneming werekn voor grote bedrijven in Tokyo. Aan de
oostkust zijn er vele vissoorten → visserij.
h)Hokkaido (noordelijke zeeroute): uitzonderlijk strenge winters en onder invloed van warme
zomermoesson – temperatuurverschillen. (ligt qua breedteligging ter hoogt van Lyon). Pas in de
Meiji-periode gekoloniseerd om Russische expansie tegen te gaan, bergachtig met vulkanische
activiteitinstortingsbekkens (Sapporo). Er is rijstteelt mogelijk, afgewisseld met ender
graangewassen (tarwe, rogge, gerst) Sterk ontwikkelde veeteelt en grootste zuivelproducent en
belangrijk steenkoolbekken en houtleverancier. Er leven nog 30.000 Ainu in reservaten in
traditionele levenswijze.
3
De adminstratieve indeling van het land
Japan is op lokaal adminstratief niveau ingedeeld in provincies, die op hun beurt ingedeeld zijn in
gemeenten. Er zijn 47 provincies (prefecturen), die wel verschillende statuten kunnen hebben.
Provincie van Tokyo is als hoofdstedelijk gebied een To, Osaka en Kyoto zijn als grootstedelijke
gebieden Fu en Hokkaido is als nieuw gekonoliseerd gebied een Do, de andere zijn Ken
(gouverneurs).
Iedere provincie is verdeeld in gemeenten die ook verschillende statuten (burgemeesters)
kennen, naargelang van hun belangrijkheid. Stedelijke gemeenten zij Shi, landelijk zijn Machi en
gehuchten Mura. Er zijn ook administratieve streken (districten) Chiho en leefgemaanschappen
met sterk familiale banden zijn Buraku en geheel hiervan is een Mura.
Tabel:
Niveau
1
2
Nationalestaat
47 provincies
46 provincies
1 metropool
(43 Ken, 2 Fu, 1 Do)
3
4
(Tokyo Do)
3246 gemeenten
656 steden
2590 dorpen
(Shi)
(Machi en Mura)
135 stedelijke arrondissementen in 11 miljoensteden
(Ku)
3
Bevolking
1
Bevolkingsevolutie
Op 1 oktober 1997 telde Japan 126 miljoen inwoners, een aantal dat vier maal zo hoog is als
1860. Deze explosieve bevolkingsgroei weerspiegelt uiteraard de overgang van een traditionele
feodale en agrarische maatschappij naar één van de meest geïndustrialiseerde landen ter wereld.
Dit startte met de Meiji-restauratie. Voor deze periode was er maar 5 miljoen mensen in Japan,
tijdens periodes van vrede en met de uitbreiding van landbouwgebieden en verbeterring van
veeteelt, groeide het aantal tot 30 milj. Dit leidde tot overbevolking, abortus (oroshi) en
kindermoord (mabiki) waren veelvoorkomend.
Factoren voor bevolkings evolutie:
Geboorte
Natuurlijke verandering
Sterfte
Immigratie
Migratie saldo
Emigratie
Wanneer Japan zijn intrede in het kapitalisme doet, treedt er een ware explosie van de
bevolkingsgroei op. Deze sterke groei heeft zich in alle geïndustrialiseerde landen voorgedaan
en is in eerste instantie te wijten aan een daling van het sterftecijfer, dat verklaard wordt door een
verhoging van de landbouwproductiviteit en beter levensomstandigheden. Pas in een later
stadium verandert de levenswijze op een zodanige wijze dat ook het geboortecijfer daalt, totdat
een einde komt aan de bevolkingsexplosie. Meestal neemt deze evolutie een tachtigtal jaren in
beslag. Dit verschijnsel noemt men de demografische transitie.
Hoewel aan deze demografische transitie dikwijls een universeel karakter wordt gegeven, valt
het op dat in Japan de evolutie enigszins anders is verlopen.
Er was later een stijgend geboortecijfer door de natalistische politiek en de opheffing van de
restricties en voor de oorlog was er ook een sterk sterftecijfer door slechte leefomstandigeheden
en hoge belastingsdruk. En in 1923 was er een grote aardbeving in Tokyo die 1/3 vernielde.
Vanaf de jaren ’20 kwam er via de chemische mestindustrie betere levensvoorwaarden op het
platteland die het sterftecijfer deden dalen.
Onmiddellijk na de oorlog kende Japan, zoals de meeste andere landen die in het conflict
betrokken waren, een tweede maar sterkere toename van het geboortecijfer, de zogenaamde
“baby-boom”. De bevolkingsstijging werd ook gevoed door de gedwongen terugkeer van naar
schatting 6 miljoen Japanners die voor en tijdens de oorlog in de Japanse koloniën vertoefden.
Na de oorlog hebben de Amerikanen het land bezet tot ’52 en er werd een
democratiseringsproces op gang gebracht die doelde op sociale voorzieningen en medische en
hygiënische hulp → sterftecijfer daalde. Abortus werd op grote schaal doorgevoerd en later
werden er andere contraceptiemethoden gebruikt, vanaf ’75 bleef het natuurlijk aangroeiproces
onder 1% om 2,5 produizend te bedragen. Een anecdote over de daling van het geboortecijfer is
dat in ’66 het jaar van Hinu Uma (paard en vuur) was en meisjes in dat jaar hadden een
ongelukkige toekomst. Voorspellingen voor een maximale beolking in 2010 (130 milj.) en daarna
een trage afname. Dit komt door het stijgend aandeel van de bejaarden. Er zal een Derde
Leeftijdsproblematiek zijn door de langere levensverwachting en aftakeling van traditionele familie.
In Japan was er wel emigratie ten gevolge van bevolkingsdruk en koloniale expansie. Eerst de
VS maar in ’24 een migratiestop, daarna Brazilië. In Japan zelf zijn er maar 1,4 miljoen
vreemdelingen, maar het aantal neemt toe. De Koreanen nemen langzaam af (657.000), de
Chinezen en Filipinos (234.00 en 85.000), Brazilianen en Peruanen (202.000 en 37.000) en
44.000 amerikanen door handelrelaties.
2
Bevolkingsspreiding
De bevolkingsspreiding in Japan bedraagt 337 inwoners per km² in 1995, wat vergelijkbaar is met
het Belgisch cijfer. Nochtans moet rekening gehouden worden met de grote onbewoonde of quasi
onbewoonde berggebieden. Netto is 1500 per km² (wereldrecord)
De spreiding van de bevolking is dan ook voornamelijk bepaald door de spreiding van de
bewoonbare gebieden. Er zijn vier grote bevolkingsconcentraties:




De Kanto-vlakte
De Nobi-vlakte
De Osaka-vlakte (met een uitdeining langs de oevers van de Setozee)
De streek van Fukuoka op Kyushu.
Het verschil met de Middeleeuwse toestand is de grote stedelijke concentratrie van de bevolking,
sinds ’85 zijn er al 11 miljoensteden. De laatste jaren veriezen de 3 grootste steden inwoners aan
hun perifere gebieden doordat deze steden uitdeinen (suburbanisatie). Dit komt door het
toenemend ruimtebeslag van economische activiteiten in de steden en onbetaalbare woonprijzen.
Hoofdstuk II: De sociale productie van de Japanse ruimte
1
Rijstbouw en agrarische structuren
De basislaag van de feodaliteit was de rijstteelt. Nog vandaag is rijstbouw de belangrijkste
landbouwactiviteit. De totale landbouw dekt slecht 65% van de voedingsbehoeft. Die specifieke
organisatielogica van de ruimte is verbonden aan de technische voorwaarden van de rijstteelt en
aan de sociale relaties en organisatievormen die met deze activiteit gepaard gaan. In ’93 was een
slecht rijstjaar en er was verplichtte import. 3 belangrijke graangewassen tarwe, mais en rijst.
Stel dat in een bepaalde maatschappij de arbeidsproductiviteit in de landbouw toeneemt:


Er kan met dezelfde bevolking meer land verbouwd worden en een grotere oogst
bekomen worden;
Er kan dezelfde productie nagestreeft worden en dan zijn er minder mensen in de
landbouw nodig zodat sommigen andere taken kunnen opnemen (m.a.w. verstedelijking);

Er kan, voor zover meer arbeid ook het opvoeren van de landbouwproductiviteit mogelijk
maakt, meer output bekomen worden uit dezelfde hoeveelheid land.
Er zijn minstens vier kenmerken van de rijst die zijn superioriteit op de andere grote
graangewassen verklaren en de spiraal van bevolkingsgroei en landbouwproductiveit verklaren:




Voedingswaarde (de opbrengsten per ha zijn ook groter. Rekeninghoudend met concrete
productievoorwaarden, blijkt dat met rijstteelt tot 5 maal meer mensen per ha kunnen
leven dan met tarwe).
Het grote aantal variëteiten door klimatologische verschillen (oryza japonica en oryza
indica)
Door selectie kon de lengte van de teelttijd verkort worden tot 2-3 maanden wat twee en
zelfs drie oogsten per jaar toelaat.
Gevoeligheid voor menselijke ingegrepen, arbeids input leidt tot evenredige output
(interventies die heel arbeidsintensief zijn).
Men verkort de kooktijd van rijst door het te polijsten (→ minder vitaminen en mineralen) wegens
een tekort aan hout in Japan om te koken. Handpolijsten is minder effectief dan mechanisch
polijten → gezonder. Door de rijst eerst te stomen gaan de vitaminen erin blijven →Parboiled.
Door gerichte genetische manipulatie krijgt rijst meer vitamine A (Golden rice)
Naast de minimale temp (20°C) en neerslag (1000-1800 mm) zijn er andere technische
voorwaarden. ¾ van de periode moet het in water staan en het niveau moet worden aangepast.
Dus vooral in gebieden waar irrigatie mogelijk is en met zware kleigronden. Beschavingen die op
rijstbouw steunen, schuwen de bergen en concentreren zich met grote dichtheid in vlakten en
bekkens met irrigatie. De intensieve teeltmethode en de spaarzaamheid met de beschikbare
teeltoppervlakte wordt door een reeks elementen geïllustreerd, die meteen ook de materiële
basis vormen voor een reeks sociale kenmerken van de Japanse samenleving:




Geconcentreerde nederzettingsvormen op de niet irrigeerbare plaatsen in de nabijheid
van de rijstvelden.
Groenbemesting.
De efficiënte uitwerking van het irrigatiesysteem heeft voor gevolg dat de akkers zeer
kleinschallig zijn.
Om landbouwruimte en zaden te kunnen besparen, wordt meer dan in de grotere
Chinese of Indische vlakten, de rijst eerst in kiembedden gezaaid en daarna pas
systematisch overgeplant in het rijstveld zelf, wat een zeer arbeidsintensieve bezigheid is.
Het Jori-systeem had de bedoeling om op een zo juist mogelijke wijze de beteelde oppervlakte
en de opbrengsten te meten om hieruit te bepalen welke belastingen de producenten
verschuldigd waren aan hun feodale heren. De aziatische productiewijze is gekenmerkt door een
centrale staat die formeel de grond bezit en via belastingen op de agrarische productie een
administratie in stand houdt die toeziet op de irrigatiesystemen en grote hydraulische werken
financieert. Deze organisatievorm van de samenleving is verbonden met waterbeheersing. Karel
Wittfogel verwerpt deze interpretatie omdat de gebieden waar in Japan aan rijstteelt gedaan
worden vrij klein zijn en verspreid over het hele land, zodat nooit een gootschalig gebied tot stand
kwam waar zo’n maatschappijvorm zich kon ontwikkelen.
Jori-systeem: Een kadastraal systeem afkomstig uit China dat in de 7de eeuw met de Taika
hervorming in Japan werd doorgevoerd. De rijstvelden werden ingedeeld in percelen van gelijke
oppervlakte: basisvierkanten (tsubo) met zijden van 109 m, die verder volgens verschillende
schema’s naargelang van de lokale topografie onderverdeeld werden in 10 tan of velden.
2
Het onstaan van het stedennet
1
De oorsprong van de Japanse steden
De eerste Japanse steden zijn pre-feodaal: Nara (Heijiokyo -710) is de eerste hoofdstad en
vertoont een Chinees dambordpatroon en Kyoto (Heiankyo) ook. Het waren de plaatsen waar
de politieke en administratieve taken van de Nara en Heianbeschaving geconcentreerd zijn.
Ritsuryo-systeem: de integratie van gans het land in een gecentraliseerd politiek, religieus en
militair systeem, naar chinees voorbeeld.
Na het uitéénvallen van de gecentraliseerde structuren van de Nara en de Heianperiode (vanaf
de 10de eeuw), ontstaan feodale burchtsteden, die echter tot in de Tokugawa periode opkomen
en verdwijnen naargelang van de strijd tussen lokale landheren. Omwille van hun
defensiefuncties zijn deze burchtsteden dikwijls op weinig bereikbare plaatsen gelokaliseerd en
niet geschikt voor verdere ontwikkeling, zodat ze weinig sporen hebben nagelaten in het huidge
stedennet.
Onder het Tokugawa shogunaat word het land volgens een gecentraliseerd feodaal systeem
georganiseerd. Dit geeft aanleiding tot de groei van kasteelsteden die ook aan de basis liggen
van het huidig stedennet van het land. De jokamachi of kasteelsteden kunnen als symbool
gezien worden van de Tokugawa organisatie van het land. Het zijn niet alleen garnizoensteden,
maar ook administratieve en economische centra van waaruit het feodaal systeem georganiseerd
wordt.
De kasteelsteden zijn niet meer alleen gelokaliseerd in fucntie van militaire strategische criteria,
maar ook in functie van economische criteria. Zij zijn telkens verbonden met een productiegebied
van rijst en vormen het centrum van waaruit de lokale daimyo het administratief en economisch
beheer van dit gebied waarneemt.
2
Classificatie van feodale steden naar functie
Naast de kasteelsteden, die hierboven behandelt werden en gekenmerkt worden door hun
politieke, administratieve en militaire functie, kan men tijdens de Tokugawa periode nog andere
steden naargelang van hun functies onderscheiden:





Havensteden (minatomachi)
Etappesteden (shukubamachi)
Religieuze centra (monzenmachi)
Marktsteden (ichibamachi)
Watersteden of spa’s (onsenmachi)
3 Theoretische achtergrond: kapitalisme en sociale productie van de ruimte
1
De groeidynamiek van het kapitalisme
Op een abstract en daarom eenvoudige manier is het kapitalisme best te beschrijven door
twee belangrijke kenmerken: het marktmechanisme, dat een verdelings- of
toewijzigingssysteem van de totale arbeidscapaciteit van de samenleving over de productie
van de verschillende goederen en diensten in, en de kapitalistische eigendomsverhoudingen
van de productiemiddelen.
Het markmechanisme en de kapitalistische eigendomsverhoudingen zijn in de praktijk
moeilijk van elkaar te onderscheiden. Eigenlijk moet men de uiteenzetting over het
markmechanisme als een abstracte analyse van een theoretisch mogelijke economische
organisatie van een samenleving beschouwen. De kapitalistische eigendomsverhoudingen
geven een concretere inhoud aan deze organisatie en brengen de analyse dichter bij de
werkelijkheid.
a)Het marktmechanisme als toewijzingssysteem van de arbeidscapaciteit: Een
mechanisme dat ervoor zorgt dat alle goederen en diensten geproduceerd worden die
iedereen nodig heeft. In een markteconomie beslist iedere producent autonoom wat hij gaat
produceren, op de markt ruilt hij zijn producten (via geld) met de goederen en diensten die hij
nodig heeft om in zijn eigen behoeften te kunnen voorzien en zijn productie te hervatten.
(Gedecentraliseerd Beslissingssysteem) een producent die een product op de markt brengt
dat niet overeenstemt met de behoeften van de andere leden van de maatschappij, vindt
geen koper. Op het vlak van de samenleving betekent het marktmechanisme, in
tegenstelling tot het planningsmechanisme, dat de toewijzing van de arbeidscapaciteit tot de
verschillende producties een gedecentraliseerde, individuele beslissing is van iedere
afonderlijke producent en dat deze toewijzing geëvalueerd wordt, bij het confronteren van de
producties op de markt. Wie echter in een markteconomie kan inspelen op nieuwe behoeften,
of zelf deze behoeften kan creëren, mag rekenen op een beloning in de vorm van een
grotere koopkracht dat wat hem gemiddeld voor zijn inzet aan arbeidstijd zou toekomen. Het
verhogen van de productiviteit is veel meer afhankelijk van de productiemiddelen, dan van
het fysisch opdrijven van de werksnelheid; zo’n betere productiemiddelen zijn op hun beurt
aangeboden door producenten die daarmee inspelen op de behoeft naar steeds beter
renderende productiemiddelen. (Productiviteitsrace) Nieuwr productietechnieken worden in
wel bepaalde gebieden toegepast; nieuwe producten overspeolen wel bepaalde,
geografische afgebakende markten. Omgekeerd worden vroegere producties verlaten en
raken aldus bepaalde gebieden in economisch verval. (Innovatie)
b)De kapitalistische eigendomsverhoudingen en de accumulatie: Moesten arbeiders zelf
over de productiemiddelen beschikken, dan zouden ze zolang werken tot ze hun eigen
consumptiegoederen en diensten geproduceerd hebben. Maar nu kunnen de kapitalisten van
hen eisen dat ze langer werken en meer produceren dan wat ze nodig hebben. Dit
meerproduct wordt omgevormd tot winst indien de kapitalisten erin slagen om het te
verkopen. Ze zullen een deel van de winst aanwenden voor hun eigen consumptie, maar ze
moeten het grootste deel ervan opnieuw in het productieproces investeren onder de vorm
van meer productiemiddelen, en eventueel meer arbeid. Deze herinvestering van de winst
vergroot het kapitaal dat in de volgende productiecyclus ingezet wordt en resulteert in
economische groei of kapitaalaccumulatie. Het vergroten van de meerarbeid is dus een
noodzaak voor kapitalistische ondernemers. Zij kunnen hiervoor verschillende middelen
gebruiken: het verlengen van de arbeidstijd van de arbeiders, een neerwaartse druk op de
lonen of het verhogen van de productiviteit. Vooral de eerste twee middelen zijn het
voorwerp van sterke weerstand vanwege de arbeiders omdat ze een rechstreekse
bedreiging vormen van hun levensvoorwaarden. Maar de verhoging van de productiviteit is
het beste middel om deze weerstand te overwinnen: indien de productiviteit stijgt in de
productiesectoren van de consumptiegoederen- en diensten, kunnen de kapitalisten de
lonen verminderen en hun winsten vergroten, zonder daardoor de levensvoorwaarden van
de arbeiders te bedreigen: er is immers gewoon minder arbeidstijd nodig voor het
produceren van de goederen en diensten voor de arbeiders en er is dus meer tijd
beschikbaar voor meerarbeid. De productiviteit kan nog op andere wijzen aangewend
worden om de weerstand van de arbeiders te breken: hoe groter de productiviteit, hoe
kleiner de vraag naar arbeidscapaciteit en hoe meer de arbeiders onderling in concurrentie
geraken om een arbeidplaats te verwerven. Ook laat een hogere productviteit toe om toch
hogere lonen toe te kennen zodat een sociale vrede tussen arbeiders en kapitalisten tot
stand komt. De kapitalisten kunnen inderdaad nog altijd een hogere winst bereiken zolang de
productiviteit sneller stijgt dan de lonen.
Het begrip “sociale klassen” heeft ook een centraal belang, het is een theoretisch begrip dat
steunt op de bezitsverhoudingen van de productiemiddelen in een bepaald maatschappijtype.
Ruimtelijke strategieën zijn de belangrijkste wapens waarmee de kapitalisten de klassestrijd
aangaan: wanneer de weerstand van de arbeiders in een gebied te groot wordt, kunnen ze
investeren in perifere gebieden of lage loonlanden. Omgekeerd kunnen ze ook proberen om
een overaanbod aan arbeidskrachten in centrale gebieden te creëren door een
immigratiebeleid te voeren. Ze kunnen arbeiders verdelen en hun bewustwording van
gemeenschappelijke belangen afremmen door hun woonplaatsen te verspreiden of door
breuklijnen (taal, godsdienst,...). Langs deze wegen wordt het ook mogelijk om hun
consumptiepatronen en leefgewoontes te beïnvloeden en de productie van meerarbeid te
vrijwaren.
De arbeidersklasse heeft ook ruimtelijke strategiëen, ze kan haar belangen pas
verwezelijken als zij op politiek vlak een hegemonische positie kan verwerven , als niet
alleen haar politieke vertegenwoordigers, maar de meerderheid van de bevolking achter haar
doelstellingen staat. Zo’n hegemonische positie kan alleen maar op territoriale basis
verworven en behouden worden. Politieke macht bestaat niet zonder een ruimtelijke
dimensie. Het samenhorigheidsgevoel op basis van het gebied waarin men werkt en woont,
en de wil om samen te beslissen over de organisatie van dat gebied, worden dan de
belangrijkste hefbomen van maatschapelijke verandering. (vakbonden)
2
De groeiperiodes van het kapitalisme
De historische evolutie van het kapitalisme toont aan dat de economische groei of de
kapitaalaccumulatie niet rechtlijnig verloopt. Omwille van de tegenstelling arbeiderskapitalisten en omwille van het marktmechanisme, kent men een cyclisch verloop van de
groei, met afwisselend periodes van sterke groei en stagnatie. De periodes van stagnatie
worden veroorzaakt door overproductie of onderconsumptie: de drang naar winst leidt tot
een te groot aantal producten ten opzichte van de koopkracht die op de afzetmarkten
beschikbaar is (om winst te vergroten worder de lonen verlaagd en daalt de afzetmarkt voor
consumptiegoederen). De minst renderende porducenten krijgen hun goederen niet verkocht
en verliezen hun ingezet kapitaal. De totale productiecapaciteit en de overproductie
vermindert en de meest competitieve bedrijven blijven over en er onstaan nieuwe
groeiperiodes.
FIG 22 - De expansiefasen zijn verbonden aan de uitbreiding van de productie van wel
bepaalde goederen en productiemiddelen. De 2e helft van de 19de eeuw is gekenmerkt door
de uitbreiding van de spoorwegen en producties (steenkool, ijzer,...). Tussen de
wereldoorlogen was er een groei door de uitbreiding van elektrische machines en
scheikundige producten, ne WO2 was er een groei door massaproductie van duurzame
consumptiegoederen (auto). In de huidige crisis wordt er een uitweg gezocht door het
creëren van nieuwe markten voor nieuwe technologiëen. Indien de periodes van groei en
stagnatie enkel afhankelijk zouden zijn van nieuwe producten, dan zou men het groeiritme
van het kapitalisme kunnen koppelen aan het technologisch determinisme. Maar men heeft
kunnen aantonen dat de belangrijkste technische innovaties al plaatsvonden voor hun
toepassing op grote schaal.
De kern van een lange fase van economische groei ligt in het volhouden van een wel
bepaald relatiepatroon tussen organisatie van de productie, concurrentievormen, sociale en
ruimtelijke arbeidsverdeling, leef-en consumptiewijze van de bevolking en
overheidsinterventie. De sterke groei van de Golden Sixties steunt op massaproductie van
duurzame consumptiegoederen en de ontwikkeling van een consumptiemaatschappij. Het
sociaal overlag, de sociale zekerheid, de multinationale ondernemingen, de sociale
democratie, de stadsvlucht, de maritimisatie van de industrie, de tertiarisering van de
economie, de onderontwikkeling van de Derde Wereld, zijn maar enkele ingrediënten van het
naoorlogse groeisysteem of accumulatieregime.
Franse economisten hebben op het einde van ’70 gezocht naar de regulariserings-
mechanismen voor de aanhoudende groei van de ’60, vanwaar de naam regularisatieschool.
De regularisatiestheorie noemt de zuivere economische relaties die de accumulatie
daadwerkelijk voortbrengen een accumulatieregime. Aan iedere accumulatieregime
correspondeert ook een regulatiewijze: het zijn de sociale, politieke en curturele instellingen
en relatiepatronen die instaan voor de handhaving van het accumulatieregime. In de ’20 had
de russische marxist Kondratieff reeds gewezen op het bestaan van opeenvolgende
periodes van groei en stagnatie, die ongeveer 25 jaar in beslag nemen. De volledige cycli
van 50 jaar worden lange golven of Kondratieffgolven genoemd.
Economische crisissen of stagnatiefasen in de economische groei tonen dat het
groeipotentieel van zo’n accumulatieregime begrensd is. Iedere crisis is dan ook een periode
van herstructurering waarin gezocht wordt naar een nieuwe groeimogelijkheden en het
vastleggen van de nieuwe relatiepatronen tussen consumptie, productie, staatinterventie,
cultuur en ideologie, en van hun geografische vormgeving.
Regularisatieschool: in de jaren 70 vroegen secialisten zich af hoe we langdurige periodes van
groei kunnen aanhouden→economie wordt geregeld via politiek.
Accumulatieregime: in de gouden jaren 60 was er een constante productiviteitsstijging
→veralgemening in assemblagelijn van duurzame producten (auto)
→schaalvergroting bij chemische industrie
Fordisme: productiviteit  en koopkracht  op duurzame consumptiegoederen
Regularisatiewijze: sociaal overleg + ruimtelijke ordening verklaart waarom het gevaar van
overproductie wordt verschoven.
3. De ruimtelijkheid van het kapitalisme
De economische groei heeft tot gevolg dat steeds meer en nieuwe producten op de markt
gebracht worden, dat nieuwe en snellere productieprocessen op punt gesteld worden en dat
steeds nieuwe markten moeten veroverd worden om de steeds grotere massa van producten te
verkopen. De kapitaalaccumulatie wordt gevoed door de meerarbeid geleverd door de
arbeidsklasse. Steeds opnieuw moeten de kapitalisten ervoor zorgen dat ze de conflictueuze
relaties kunnen beheersen die ze daardoor met de wernemers aangaan. Zowel de strategieën die
ze hiervoor hanteren, als de veranderingsprocessen die de economische groei meebrengt,
zorgen voor verschuivingen in de ruimtelijke organisatie van de economie. Naargelang van het
vergroten van de productie, het overschakelen naar nieuwe producten, het openen van nieuwe
afzetmarkten, het zoeken naar nieuwe bronnen van arbeidskrachten, komen nieuwe
lokalisatielogica’s van de ondernemingen tot stand. Ook de levensgewoonten, de
woonomstandigheden en de consumptiepatronen van de bevolking veranderen, wat migraties of
herinrichting van woonmilieu’s teweeg brengt. Deze veranderingsprocessen worden geritmeerd
door de groei en crisisfasen van de economie. Zo heeft ieder accumulatieregime zijn eigen
geografie. De ruimte draagt de sporen van haar vroegere organisatielogica’s die corresponderen
met de vroegere accumulatieregimes. Het zijn deze sporen, en niet vrije, maagdelijke gebieden,
die de ruimtelijke bouwstenen worden van nieuwe groeimogelijkheden. Economische cycli en
cycli van ruimtelijke ongelijkheden gaan hand in hand, gestuwd door de noodzaak van
economische groei in het kapitalisme.
4. De economisch-geografische ontwikkeling van japan sinds de Meiji-restauratie
1.De Meiji restauratie
De Meiji-restauratie vindt plaats op een tijdstip waar er internationaal gezien het kapitalisme aan
het eind van een groeifase zit. Het was nodig om nieuwe markten te openen en grotere
afzetmogelijkheden te vinden die de stijgende productie zouden opvangen om crisis en stagnatie
uit te stellen. Economische grootmachten (Britten, Russen, Amerikanen en Fransen) ondernemen
pogingen om Japan uit zijn internationaal isolement te halen. In Japan heeft men de
economische kolonisatie willen vermijden door een Staatsgestuurde overgang naar het
kapitalisme te bewerkstelligen. Daarom moest het Shogunaat omver en werd de keizerlijke macht
hersteld. De eenmaking van het land (onder Tokugawa periode) was een eerste belangrijke
voorwaarde tot ontwikkeling van het kapitalisme. Kapitalistische eigendomsverhoudingen waren
wel al aanwezig op het platteland. Enkele welstellende boeren werden grootgrondbezitters en
konden kleinere boeren laten werken tijdens het dode seizoen. De beschikbare arbeidscapaciteit
werd vooral benuttigd bij het omvormen van landbouwgewassen tot bruikbare producten – Lichte
industrie (textiel, voeding en papier). De kapitalistsche evolutie komt dus voort uit het platteland
en niet van de steden ( Westen). De arbeiders produceerden niet meer voor zichzelf maar voor
de markt (stedelijke bevolking) en ontwikkelden zo ook het geldgebruik (ipv rijstbetalingen). De
industriële groei en schaalvergroting brengt agrarische industriëlen ertoe om hun bedrijven naar
de steden te verhuizen, met meer arbeidskrachten en betere transportmogelijkheden. Tot eind
1870 is de agrarische industrie doorslaggevend, maar de strategische, nieuwe industriëen nemen
toe in de steden (nieuwe materiaalen, wapens en productiemiddelen). Ook de tertiare sector
ontwikkelt zich (Nationale Bank van Japan naar Belgisch model in 1882).
Pas in 1881 met de hervormingen van de Staatsfinanciën door Matsukata kwamen de
staatsbedrijven aan zeer goedkope voorwaarden in handen van privé-ondernemers, wat de
echte start was van stedelijke industrie. Japan koos met de Meijirestauratie voor een economisch
beleid dat het land rijk en militair sterk moest maken. Om te kunnen industrialiseren moesten
productiegoederen uit het Westen ingevoerd worden, wat meteen de uitvoer van andere
goederen ter betaling veronderstelt. Zoals de uitvoer van ruwe zijde in Nagano en Okaya, Japan
had een belangrijke troef op de wereldmarkt omdat de vraag het aanbod overschreed. Later werd
ook andere textiel (katoen) een exportproduct. De Staatstussenkomst was belangrijk om de
internationale concurentie aan te gaan. In de jaren 30 zal Japan zelfs een belangrijke exporteur
van textielproducten zijn (ook thee). Daarnaast kwam de Staat ook tussen voor het op gang
brengen van de zware industrie, die op termijn de import moet vervangen. Eind 19e E worden er
staalbedrijven gecreëerd in Yahata, Muroran en Kamaishi. Ook mijn- en scheepsbouw worden
door de Staat ondersteund. (scheepswerven in Yokosuka, Nagasaki en Hyogo) Ook de uitbouw
van een wegennetwerk, telefoon, telegraaf en spoorweginfrastructuue zijn het werk van de Staat.
Er was ook papierindustrie in Tomokomai, Hokkaido. De lokalisatielogica van de industriëen
tijdens deze periode wordt bepaald door de beschikbaarheid van grondstoffen.
In de katoennijverheid werd in een eerste faze vooral waterkracht als energiebron gebruikt, later
werd overgeschakeld naar stoomenergie door steenkool. Dit heeft samen met de overschakeling
op buitenlandse ruwe katoen ervoor gezorgd dat de katoenindustrie vanaf 1880 in Osaka
plaatsvond met de haven van Kobe als import en exporthaven.
Naarmate de industrie groeide, werd de vraag naar arbeidskracht groter (door herlokalisatie naar
steden), dit leidde pas in 1950 tot een ontvolking van het platteland. Er werd veel beroep gedaan
op jonge vrouwen voor lichtere handarbeid, deze verbleven dikwijls tot aan hun huwelijk in de
steden. Lagere lonen werden gestoeld op afkomst, geslacht en leeftijd van tijdelijke
arbeidskrachten. De zeer snelle economische groei veronderstelt de noodzaak om de
afzetmarkten te vergroetn (geen interne afzetsmarkt). Vandaar de expansionisische politiek van
Japan en de politieke doelstelling om een Aziatisch empirium uit te bouwen. In 1874 werd al
geopteerd om Korea binnen te vallen, maar het ontwikkelingspeil van de industrie en leger waren
hiervoor nog te laag. In 1894-95 wordt een oorlog met China aangegaan en in 1895 Taiwan bezet.
Japan maakte ook indruk door Russische infiltratiepogingen af te slagen en het verkrijgt betere
handelsmogelijkheden met het Westen en speciale rechten om in China economische activiteiten
te ontwikkelen.
2.De tussenoorlogse periode
De economische groei vertaald zich in toenemende concentratie en centralisatie. Met
concentratie bedoelt men in een bepaalde productiesector bedrijven via het herinvesteren van
hun winst een steeds groter kapitaal controleren. Hiermee hangt samen dat de kleinste bedrijven
in de concurrentieslag de duimen moeten leggen voor de grotere, maar ook steeds grotere
bedrijven de sector overheersen. Met centralisatie bedoelt men dat door samenvoegingen van
individuele kapitalen steeds grotere kapitaaleenheeden onstaan. Consentratie en centralisatie
kunnen uitgroeien tot horizontale (groeperen van gelijkaardige activiteiten onder de controle van
een groot bedrijf) een verticale ( integreren van alle activiteiten die een bepaalde productie
voorafgaan en volgen) integratie. Een ander gevolg is diversificatie: wanneer de groeikansen in
een bepaalde productiesector niet groot genoeg zijn om de winsten op een rendabele manier te
herinvesteren, stapt men over naar investeringen in nieuwe, al dan niet verwante sectoren (bv.
Toyota= textiel→naaimachines→auto’s) zo ontstaan en groeien de bekende Zaibatsu,
conglomeraten van bedrijven die in de belangrijkste takken van de industrie actief zijn en
gebonden zijn aan een gemeenschappelijke, op familiale gronden gestructureerd moederhuis. Ze
geven in deze periode een quasi oligopolische structuur aan de Japanse economie. De grootste
zijn: Mitsui, Mitsubishi, Sumitomo en Yasuda. Deze oligopolische structuur wordt nog als
gevolg van de 1ste WO aangewakkerd. Tijdens WO1 kon Japan de wereldmarkten innemen en
leidde tot in de jaren 20 tot een sterke economische groei. Later kwam er een recessie in Japan
waarbij vele kleine ondernemingen verdwijnen en de oligopolische structuur verstevigd wordt.
Katoen en zijde blijven de belangrijkste exportproducten, maar het belang van zijde neemt af en
de afgewerkte textielproducten nemen toe in het exportpakket. Er is een sterke diversificatie:
allerlei machines en consumptiegoederen worden in Japan geproduceerd. Naast de import van
textielgrondstoffen kent de import van ertsen en steenkool een sterke vooruitgang om de zware
industrie te voeden. Vooral elektriciteit van hydro-elektrische en steenkool centrales worden
gebruikt. Chemische industrie kent ook een vooruitgang, elektrochemische industrie in Toyama,
Nobeoka, carbochemische industrie in Niihama (koper). Ook in Hitachi→elektrische apparatuur
en cementnijverheid in Onoda en Hachinohe. In tegenstelling met de grondstof- en energie
gebonden lokalisatie beantwoordt de verder groeiend zware industrie aan nieuwe
lokalisatielogica’s. Grondstoffen worden geïmporteerd een de havenfunctie speelt hierbij een
grote rol. Ook de lokalisatie in de nabijheid van de grote bevolkingsconcentraties is een voordeel
omdat men kan profiteren van de marktnabijheid. De nieuwe staaledrijven gaan zich dan ook in
Hanshin (Osaka-Kobe) en Keihin (Tokyo-Yokohama) vestigen. Deze marktgebonden
lokalisatie heeft als gevolg dat de industriële productie zich in de 4 grote industriële streken van
Japan concentreert.
De regering, de Zaibatsu en het leger vormen samengaande belangen die eenzelfde oplossing
uitwerken wanneer Japan samen met de andere kapitalistische landen geconfronteerd wordt met
de economische crisis in de jaren 30: het opbouwen van een industrieel militair apparaat an het
veroveren van de oevers van de Stille Oceaan om een “Groot Oostaziatische Welvaartsfeer” te
creëren. Dit mondt uit in het opbouwen van een oorlogseconommie en een nieuwe golf van
Japans imperialisme: in 1931 worden de strategische industrieën door de Staat gecontroleerd, in
1933 wordt de vrming van oligopolen aangemoedigd om de economie te centraliseren en een
eerste gedeeltelijke controle op de buitenlandse handel, in 1937 wordt import, export en
investeringen volledig door de overheid bepaald en wapenproductie wordt prioritair, in 1938
worden lonen en prijzen gecontroleerd en een rantsoeneringssysteem ingesteld. In 1937 wordt
China aangevallen en in 1941 valt het Pearl Harbour aan.
De Staatstussenkomst wordt op 3 terreinen toegespitst: het aanleggen van industriële terreinen
(door winning van land op zee), organiseren van watertoevoer voor industrie door het bouwen
van dammen en kanalen en het samenvoegen van dorpen tot grote lokale administratieve
eenheden die voor industriële infrastrucuur kunnen zorgen in nieuwe industriële gebieden.
3.De naoorlogse periode
a) de wederopbouw
Tijdens de oorlog werd een groot deel van de Japanse productiecapaciteit vernield, het niveau
van de industriële productie is 6 maal lager. Japan heeft ook zijn buitenlandse afzetmarkten
verloren en zijn grondstofbasis in Korea, China en Taiwan. De textielsector is bovendien niet
meer zo competitief door de opkmost van de synthetische vezels (nylon). De Amerikanen die
Japan tot 1952 bezetten, beletten een sterke wederopbloei, maar zien in Japan een sterke
bondgenoot tegen China en Rusland. Ze krijgen economische hulp in de vorm van grondstoffen
en later ook technologie uit het Westen. De internationale monetaire stabiliteit van de BrentonWoods akkoorden, de internationale handelsakkoorden en de werking van het internationaal
monetair fonds scheppen de voorwaarden voor een toenemende buitenlandse handel. Voral de
koreaanse oorlog in juni 1950 die nieuwe econoçmische impulsen aan het land geeft en aan de
basis ligt van een uitzonderlijke economische groei tussen ’55-’73 (10%). Het is een enorme
afzetmarkt voor metalen, machines en vezels. Met enorme groeimogelijkheden om
productiviteitsverhogende investeringen te doen, met op termijn een belangrijk voordeel op de
Amerikaanse nijverheid.
Ook op ruimtelijk vlak zijn er veranderingen: Ten eerste werd om militaire, strategische redenen
de industrie verspreid buiten de 4 grote industriële concentratiekernen. Dit speelde een rol in het
versterken van de typische duale structuur van Japan, met weinig maar doorslaggevende grote
bedrijven in de grote economische centra en vele kleine toeleveringsbedrijven, die aan goedkope
prijzen de minder rendabele activiteiten van de grote ondernemingen voor hun rekening nemen.
Ten tweede was er na de oorlog ook een belangrijke migratiegolf de terugkerende kolonisten en
de gevluchte bevolking keerden beiden terug naar de steden en veroorzaakten een overaanbod
aan arbeidskrachten op lokale arbeidsmarkten.
b)De snelle groeiperiode
Tussen 1955-73 kend Japan een jaarkijse groei van haar BNP van gemiddeld 10%. Dit komt door
van de zuidkust van Japean als het ware 1 grote fabriek te maken die haar grondstoffen van de
omringende landen haalde, deze omvormde tto halfafgewerkte producten en daarna
doorverkochten een de rest van de wereld. Voornamelijk producten uit de zware industrie (staal,
schepen, auto’s), van de chemische industrie (vezels en plastics) en van de elektronica
(fototoestellen, radio, tv, huishoudapparaten). De textielnijverheid verliest haar belang ten
voordele van de andere sectoren. Dit betekent ook een verandering van ingevoerde producten:
petroleum en ertsen. Ook wordt er vooral Westerse technologie geïmporteerd en succesvol
aangepast.
Dit brengt ook veranderingen mee in de ruimtelijke organisatie. Ten eerste leveren
schaalvoordelen een stijgende productiviteit op (schaalvergroting). Dit is van groot belang in
continue sectoren zoals staal- , chemische- en ook bij productiegoederen- en
transportmiddelenindustrie. Het vraagt natuurlijk ook om grotere industriële installaties die meer
ruimte vergen. Ten tweede zijn er de agglomeratievoordelen: dankzij het organiseeren van de
ruimtelijke concentratie langs de kust, kunnen infrastructuren gezamelijk gebruikt en heel wat
transport vermeden worden. Hierbij is de coördinatie tussen de bedrijven van cruciaal belang en
de staatstussenkomst vergemakkelijkt deze strategie. Dit leidt tot integratie van verschillende
industrieën onder de vorm van grote combinaten langs de kust die op staal- of petrochemische
filières zijn opgebouwd.
In de assemblage-industrie zijn de arbeidskosten het voorwerp van een bijzondere groeistrategie:
minder rendabele activiteiten, met grotere risico’s of hoge arbeidsintensiviteit, die moeilijk
inpassen in een logica van productiviteitsverbeteringen van de assemblagelijnen, worden door de
moederbedrijven afgestoten en in onderaannemingen uitgevoerd door kleinere onderaannemers
en toeleveringsbedrijven, waar de arbeidsvoorwaarden veel slechter, de arbeidstijd veel langer
en de lonen veel lager zijn. De kenmerken van de Japanse bedrijfsrelaties zijn niet van
toepassing op die kleinere bedrijven. Hier ligt het belangrijkste concurrentievoordeel van de duale
structuur van Japan. (lonen zijn lager dan in grote bedrijven, maar nemen meer plaats in bij de
productie en tewerkstelling). Ruimtelijk gezien is het voordelig dat het moederbedrijf en de
onderaannemingen in eenzelfde gebied liggen geconcentreerd (Toyota-city FIG. 29 Met
toeleveringsbedrijfjes op verschillende niveau’s).
In de lichte stedelijke industriëen is er ook een systeem van uitbesteding, maar dat niet zozeer
door grote moederbedrijven georganiseerd wordt, maar door groothandelaars en individuele
ondernemers. Deze leveren meestal de nodige grondstoffen en materialen aan onderaannemers,
die verder op dezelfde wijze het werk organiseren onder verdere onderaannemers. Op het eind
van ongeveer 5 niveaus vindt men de thuisarbeiders, die tegn lage betaling per stuk, de
basiseenheden van het product vervaardigen. De groothandelaars zijn de Toiya→Toiya-systeem.
Men vindt in de steden gespecialiseerde wijken rond dez producten, deze productieplaatsen
worden Sanchi genoemd. Het hededaags belang van dit systeem ligt in de goedkope productie
van consumptiegoederen, wat de levenskosten van de bevolking drukt en het behoud van lage
lonen mogelijk maakt. Als de afgeleverde producten niet rechtstreeks naar de consumenten gaan,
maar naar afnemende bedrijven, betekent dit goedkope leveringen. Deze industrieën worden
Jiba Sangyo genoemd (lokale industriën), deze tijd omvat ook de onderaannemers in de grote
assemblage-industrieën. Men kan dit vergelijken met het thuisarbeid in de 19e E in West-Europa.
Al deze systemen hebben als voordeel dat het Just-In-Time (JIT)principe toegepast kan worden.
De juiste hoeveelheid onderdelen, van de juiste kwaliteit, op de juiste plaats en op het juiste
ogenblik worden geleverd door de onderaannemers. Zo kan men productie-afval en
bufferstocksvermijden. Het geïnvesteerd kapitaal draait dan sneller en er blijft geen kaptiaal
onproductief slapen in stocks, zo kan de productiviteit gevoelig stijgen. Na de jaren 70 wordt JIT
ook toegepast om de flexibiliteit van de productie op te voeren.
De grote steden zijn belangrijke aantrekkingspolenvoor industriële productie.Het zijn niet alleen
arbeidsmarkten, maar ook afzetmarkten. Samen met het feit dat de Japanse politieke en
economische leiders tot alle offers bereid waren om de economische groei te verwezenlijken,
heeft deze concentratietendens, ertoe geleid dat belagrijke regionale ongelijkheden moesten
geduld worden. De economische groei is beperkt tot de oostkust van het land, meer bepaald van
Sendai tot Fukuoka. Men spreekt van de “Pacific Facade”, de rest werd aan hun lot overgelaten.
Een ander belangrijk element in de organisatie van de ruimte is de bedrijfsintegratie van de
arbeiders. De grote bedrijven staanin voor het creëren van appartementswijken voor hun
arbeiders en hun families (shataku), maar ook voor pensionaatachtige huisvesting van jongere
alleenstaande arbeiders en arbeidsters, voor hospitalen, winkels, enz. Zowel de combinaten als
de industriële parken geïntegreerde leefeenheden zijn waarin de arbeiders volledig opgenomen
zijn. Alle aspecten van het dagelijks leven zijn geïntegreerd door het bedrijf zelf. Vanuit het
oogpunt van bedrijfsleiders maakt deze integratie een sterke sociale controle mogelijk en staat
ze borg voor het niet ontwikkelen van gemeenschappelijke eisen door arbeiders. Het is een
ruimtelijke concentratie van woon- en werkplaats die allebei door de grote bedrijven
gecontroleerd zijn. Vergelijkbaar met de industriêle werk-en leefgemeenschappen in de 19e E in
West-Europa.
Ook een belangrijk aspect van de naoorlogse economische ontwikkeling is de milieuproblematiek.
De enorme ontwikkeling van de staalnijverheid, de non-ferrometalen en de petrochemie heeft tot
zware verontreinigingen geleid. Er werd niet omgekeken naar de prijs die voor deze groei betaald
moest worden→dit is geen typisch Japanse houding. Zware milieurampen zijn geconcentreerd in
de tijd voorgekomen en hebben een hevige reactie van de bevolking uitgelokt. De zwaarste
problemen draaien lucht-en watervervuiling, geluidshinder en trillingen, stedelijke congestei,
waterproblemen. Verschillende zware catastrofen hebben de wereldpers gehaal zoals de
Minimata-ziekte (kwikvergiftiging via vis in Minamata), de Itai-Itai ziekte (cadmliumvergiftiging) in
Toyama, watervervuiling bij de Seto-zee bij het leeglopen van petroleumtanks in Mizushima.
Sindsdien zijn de controlemaatregelen versterkt en er is een algemeen bewustzijn gegroeid rond
milieuproblematiek.
De overheidsinterventie in deze periode wordt uitgedrukt in de actie van het MITI (Ministry of
Iinternatinal Trade and Industry). Het kan in 3 belangrijke functes ingedeeld worden: 1-het
functioneren als denktank voor de economische ontwikkeling van het land, waarbij de individuele
belangen van de onderneming overstegen worden; 2-de realisatie van de uitgedachte strategieën
waarbij aanmoedigings- en ontmoedigingsmaatregelen worden getroffen maar ook verbod tot
bepaalde investeringen kunnen opgelegd worden; 3-coördinatie van de economische activiteiten
door het vermijden van overinvesteringen, door het organiseeren van combinaten waarbij
complementaire activiteiten worden aangetrokken, door standaardisatie van producten over
verschillende firma’s heen, zodat massaproductie en het systeem van onderaannmeing vlot kan
werken. De overheid probeert dit ook ruimtelijke plannen te gieten. Deze geïntegreerde nationale
ontwikkelingsplannen (Comprehensive National Development Plans) zijn eerder richtplannen die
de coördinatie van een algemene tendens mogelijk maken. Het voornaamste aspect van het
eerste Plan was het oplossen van de toen reeds bestaande congestie van de drie grote
industriële centra: Tokyo, Osaka en Nagoya. Er werd voor decentralisatie gezorgd door het
creëren van nieuwe industriële steden, maar vooral speciale industriële zones, die opvallend
allemaal langs de Oostkust en de Seto-zee gelokaliseerd zijn. Samenhangend daarmee werd de
Tokaido-lijn van de Shinkansen gebouwd, die de 3 grote industriële centra met alkaar verbindt.
Zo wordt de uitbouw van de grote industirële gordel langsde Stille Oceaan van Tokyo tot
Kitakyushu bevestigd. In 1969 kwam er een nieuw plan dat het functioneren van deze lange
industriële as moest verbeteren. Er wer een belangrijke inspanning geleverd om de zwaarpunten
van de economische activiteiten met elkaar te verbinden door het wegennet te moderniseren.
4.Economische crisis en ruimtelijke herstructurering
Twee belangrijke problemen die tot nieuwe economische en geografische herstrucureringen
zullen leiden. Enerzijds zijn er de grondstoffen die duurder worden (olieproducten) en anderzijds
is er een sterke daling van de buitenlandse vraag. Japan is extra benadeeld bij het exporteren
door een opwaartse druk van de Yen tegenover de Dollar→producten duurder verkopen. De
rechtstreekse reactie op de crisiseffecten zijn een aftakeling van de zware basisindustrie en
samenhangende herinvesteringen in het buitenland. Een tweedereactie is het reorganiseren van
de productieprocessen, die nieuwe productie-organisatie wordt geadopteerd in de machineindustrie om de productiviteit drastisch te verbeteren. Een derde reactie is het ontwikkelen van
nieuwe productiesectoren met sterke technologische en informatie-inhoud.
We kunnen de verschillende industriële sectoren indelen in 4 groepen en 3 sectoren met elk hun
typisch vestigingspatroon. De 1ste groep: staal-, petroleum-, chemie- en rubberijverheid, alle
industrieën met continue productie uit de zware industrie. Ze illustreren een rationalisatie van de
productie gericht op de binnenandse markt en het behouden van de buitenlandse afzetmarkten
door investeringen in het buitenland. Dit heeft tot gevolg dat de industriële complexen die
verwijderd liggen van de afzetmarkten een sterke achteruitgang kennen. Een 2e groep verzamelt
de zware assemblage-industrie (metaalconstructie, machinebouw, transportmiddelen) en 2
daarmee verbonden basissectoren (non-ferrometalen en plastics). De crisis wordt hier
beantwoord met de verbetering van het concurrentievermogen ter plaatse. Door productinnovatie,
productieflexibiliteit met behulp van informatica en robotica en het beter uitbaten van
uitbestedingsnetwerken (JIT en zero-stock productie). Dit leidt tot flexibiliteit en wordt het kan
men de kleinste diversificatie of verandering op de markt uitbuiten. De duale structuur is hierbij
een groot voordeel. De 3e groep brengt elektronische machinebouw en precisie-instrumenten
samen, het zijn beiden assemblage-industrieën met hoge arbeidsintensiteit waarin Japan een
innovatievoorsprong heeft tegenover het buitenland. Hierbij gaan lage lonen, zware
arbidsomstandigeheden en onbestaande syndycalisatie samen. Er is sprake van een interne
kolonisatie die alle gebieden traft die niet tot de “Pacific Facade” behoren. Een vergelijking met
de regionale lonene en de evolutie van de industriële tewerkstelling is treffend. De 4e groep bevat
de lichte en traditionele industrieën (voeding, hout, meubelen, papier). Deze sectoren zijn beter
vertegenwoordigd in de provincies waar de andere industrieën afwezig zijn. De tewerkstelloing is
licht stijgend, wat waarschijnlijk de weerspiegeling is van de stijging van de koopkracht en
consumptie.
de overheidsinteventie werkt de ruimtelijke herstructurering en economie op verschillende
manieren in de hand. De industrialisatie van het platteland wordt vergemakkelijkt met de uitbouw
van de Shinkansen en ook het netwerk van autowegen en de verbinding tussen de eilanden
verbeterd. Enkele initiatieven van het MITI en het ministerie van PTT: MITI heeft beslist om een
20-tal technopolen te creëren, industrieterreinen die hoogtechnologische activiteiten moeten
aantrekken. Met in de nabijheid goede verkeersomsluiting, een universiteit (onderzoek) en
hooggekwalificeerde mensen. De lokale overheid moet dit met haar eigen middelen voorzien, zo
ontstaat er concurrentie tussen de verschillende lokale besturten om investeringen aan te trekken.
Anders gezegd, de lokale overheden worden door de nationale overheid gedwongen de
ondernemingen te subsidiëren. Ministerie van PTT ging volgens een plan van 1983 64 steden de
titel van Teletpia geven, ze moesten nieuwe (tele)communicatiemedia aanwenden in het
gemenschapsleven en de economische activiteiten. Het derde nationaal ontwikkelingsplan van
1977 breekt met de voorgaande groeilogica. Er werd geopteerd voor het creëren van regionale
leefeenheden (Teiju-ken), waar werk-en woongelegenheden met elkaar verweven worden rond
regionale verzorgingscentra. Dit plan heeft echter weinig impact gehad op de evolutie van de
ruimtelijke organisatie van het land. Het vierde plan van 1987 was voornamelijk gericht op de
nieuwe infrastructuren die het land nodig heeft om de economische ontwikkeling in de activiteiten
met hoge technologische en informatie-inhoud te bevorderen. De nadruk ligt op communicatieen verkeersinfrastructuur en de vorming van een meerkernige regionale structuur. Zo wil men
een halt toe roepen aan de steeds groeiende ventralisatie van het land rond Tokyo (men wil een
gedeeltelijke decentralisatie). De kans is echter groot dat de beter verkeers- en
communicatielijnen de central rol van Tokyo alleen maar versterken. Het vijfde plan van 1998 is
een combinatie van de plannen van ’77 en ’87: onafhankelijke regio’s creëren waar mensen fier
op zijn, van Japan een veilig land maken, natuurrampen en stabiele levenswijze verzekeren,
relaties mens-natuur reorganiseren, de economie dereguleren en nieuwe business activities
maken, Japanse regio’s laten interacten met andere landen.
Japan zou in de nabije toekomst haar industriële productie moeten omschakelen naar
consumptiegoederen gericht op de binnenlandse markt. Er wordt meer belang gehecht aan de
binnenlandse vraag en aan de import van producten die goedkoper zijn in het buitenland dan in
Japan zelf. Dit veronderstelt uiteraard een groter ruimtegebruik. Vandaag is er in Japan gewoon
geen plaats meer om iedereen met een auto te laten rijden en steeds meer consumtiegoederen
op beperkte woonruimtes op te stapelen. (zo is er nauwlijks slaapruimte voor een gezin – het valt
voor dat kleine kinderen onder hun slapende ouders zijn verstikt).
Er zijn 3 uitwegen: gigantische projecten om de baaien nabij de grote steden vol te bouwen; de
ontwikkeling van de toeristische industrie in de berggebieden en van pretparken nabij de grote
centra en defensie uitgaven. het kapitaal heeft geen investeringsmogelijkheden genoeg
→zeepbel speculatie.
Hoofdstuk III: De Japanse stad
Nara 710 (geomantische steden)
Kyoto 794
- Burchtsteden 10e E (beste militaire plaats)
- vrije steden 14e E (op basis van handel) A-M-A+ ipv M-A-M’ → langeafstandshandel
- Feodale steden 17e E (kastelen)
Joka Machi (1per bekken)
Sankinkotai (Edo) De vazallen zitten voor een deel van het jaar in Edo ipv hun burcht en een
deel van de hofhouding moest permanent aanwezig zijn
Minato Machi (havens)
Shukuba Machi (etappesteden)
Onsen Machi (warmwaterbronnen)
Ichiba Machi ( markten → 1 x per week, 1/7 van capaciteit om niet te veel macht te creëren)
De meeste belangrijke Japanse steden hebben een feodale oorsprong, behalve Kobe en
Yokohama (in de 19e Eeuw gegroeid bij Osaka en Tokyo als havensteden). De Japanse steden
hebben een reeks gemeenschappelijke kenmerken, die niet alleen te maken hebben met hun
feodale oorsprong en hun rol in de industrialisatie en de verstedelijking van het land. De
vergankelijkheid van de bebouwde omgeving en de snelheid van aanpassing aan nieuwe noden,
of anders gezegd, de flexibiliteit van de stad is opvallend. Vooral tegen aardbevingen, tyfoons en
tsunami’s. Er zijn nieuwe technische mogelijkheden die weerstand tegen aardbevingen verhogen.
Door de vergankelijkheid (rampen en oorlogen) zijn er weinig historische sporen te vinden in de
steden. Het gevolg is een mengeling van sociale klassen en groepen in zeer heterogene wijken.
Alleen de suburbane gebieden en nieuwe steden rond de grote metropolen vertonen een meer
homogeen beeld en een kleinere sociale differentiatie.
Tokyo is een apart geval, het is een grootstad en symbool van de moderne Japanse
maatschappij en verstedelijking. Grootste stad in de ontwikkelde wereld met 32 milj. Inw. In haar
stadsgewest.
1
Historische structuur
De historische ontwikkeling van Tokyo na de Meiji restauratie kan in drie periodes ingedeeld
worden: (1923 toen een ⅓ van de stad verwoest werd door een aardbveving, tussen oktober
1944 en het eind van de oorlog werd het zwaar gebombardeerd en de bouw van structuren voor
de Olympische spelen van 1964.
Er bestond in de Tokugawa periode een fundamenteel onderscheid tussen de hoge stad
(Yamanote) waar het shogunaat en de samurai gevestigd waren, en de lage stad (Shitamachi)
waar de kooplieden, ambachtslui en arbeiders gevestigd waren. Deze sociale indeling komt
overeen met een fysisch geografische indeling van de stad: Yamatone ligt op hogergelegen
gebieden en Shitamachi ligt in de vlakte langs de Sumida, Ara en Edo rivieren. Bij de
verstedeliuking van Tokyo was het eerst Shitamachi die een sterke bevolkingsgroei telde, terwijl
Yamanote uitgroeide tot het politiek-, zaken- en handelscentrum van de stad. Na de aardbeving
van ’23 groeide Marunouchi uit tot het belangrijkste zakelijke district. En het administratief en
politiek centrum verschoof naar het zuidwesten in Kojimachi, bij het keizerlijke paleis. Ginza
(winkelcentrum) en Nihonbashi (finacieel- en groothandelscentrum) werden belangrijkste
handelscentra. Deze 4 buurten vormen het economisch politiek hart van de stad en heel het land
en waren in de tussenoorlogse perioden helemaal uitgegroeid.
Na de 2e wereldoorlog wordt de evolutie van de stad vooral gekenmerkt door sterke
suburbanisatie, die samenhangt met de verdere groei van het zakendistrict en het langzaam
verdwijnen van de bewoning in de centrale ku. De ontvolking van dit centraal gebied begon zich
in de jaren 60 af te tekenen. In 1970 vermindert de bevolking in 16 van de 23 ku, omgekeerd
deint de stad uit, voornamelijk naar het westen en het noorden.
2
Sociaal-ruimtelijke structuur en hedendaagse ontwikkelingen
1
Stadsgroei en suburbanisatie
Er zijn een reeks gemeenschappelijke factoren tussen de Westeuropese en de Japanse
suburbanisatie terug te vinden: de groei van de stedelijke bevolking, het uitbouwen van een
openbaar vervoersysteem dat de periferie met de’ stad verbindt en de ontwikkeling van sociale
woningsbouw in de periferie. De grondoorzaak van de suburbanisatie ligt hier meer dan in de
Westerse landen in de stijgende congestie van de stad en grondspeculatie. Beide hangen samen:
Tokyo is zondanig gegroeid dat de vraag naar centraal gelegen ruimte voor economische
activiteiten zeer groot is.
De uitbreiding van het trein- en metronetwerk heeft het onstaan van nieuwe handels-en
zakencentra meegebracht. Eind jaren 20 werd de Yamanotelijn vervolledigd. Deze spoorlijn
omcirkelt Yamanote en is zeer druk bezet als transitlijn tussen de verschillende spoorlijnen die
naar periferie leiden en het metronetwerk. Aan de stations die de verbinding met de belangrijkste
perifere gebieden verzorgen zijn de laatste 20 jaar belangrijke winkel- en zakencentra ontwikkeld.
De grootste is Shinjuku, gevolgd door Shibuya en Ikebukuro. Het zijn de nieuwe
uitgaansbuurten en trendbepalende gebieden ten koste van Asakusa, Ueno en Ginza. De
laatste jaren is het met de suburbanisatie nog verder van het centrum verschoven: de nieuwste
trendsetter is Kichijoji, ten westen van Shinjuku.
Er werd ook in de naoorlogse periode gegrepen naar het idee van satellietsteden die als
onafhankelijke middelgrote stedelijke agglomeraties de grote stad moesten ontlasten. Buiten
enkele grote woningprojecten, waarvan de Takashimadairawijk de bekendste is (sociale
woningen in het noordwesten van de agglomeratie), heeft men de nieuwe stad Tama gepland,
die nu nog verder uitgebouwd wordt tot een stedelijk centrum van 370 000 inwoners; Buiten de
agglomeratie van Tokyo, in de prefectuur van Ibaraki werd in dezelfde geest het
wetenschappelijk centrum van Tsukuba gebouwd. De nieuwe stad ontwikkelt zich daar rond een
nieuwe universiteit.
2
De huivestingsmarkt en de residentiële differentiatie
Globaal genomen geeft Tokyo de indruk van minder gedifferentieerd te zijn dan Westeuropese
steden. Men kan wellicht in iedere wijk rijke en arme bevolkingsgroepen, grote en (piep)kleine
woningen terugvinden. Dit heeft te maken met het feit dat de historische herstructurering van de
stad minder zwaar doorweegt dan bij ons, wegens het constant verbouwen van de stad
(aardbeving in 1923, oorlogsvernielingen en bouwwerekn voor olympische spelen in 1964).
Nochtans zijn er in een oost-west verband sociaal-economische scheidingen te vinden. In het
oosten is er een overwicht aan arbeiders, in het westen bedienden en de begoede groepen in het
zuidwesten van de agglomeratie.
Ook de verschillende sectoren van de huisvestingsmarkt zijn belangrijk om de sociaal
economische kenmerken van bepaalde gebieden te kenschetsen. De sociale woningen (danchi)
vormen ongeveer 10% van het woningenbestand in de agglomeratie van Tokyo en zijn bijna
uitsluitend in periferie gelegen. Men merkt een opvallende concentratie van deze woningvorm in
het noordoosten en noordwesten van de agglomeratie. Zij bieden huisvesting voor de meestal
recent geïmmigreerde arbeiders die werk vinden in de industriezones en de combinaten ten
oosten van de stad. Shitamachi is echter gekenmerkt door een oudere, autochtone bevolking.
Woon-en werkplaats vallen hier veel meer samen en heel wat kleine ondernemers zijn er
traditioneel eigenaar van hun eigen woning en een aanpalend klein bedrijfje. Men vindt in dit
gebied eveneens de krotwoningen die Tokyo telt (suramu) en de doya, die in de typische wijk
Sanya geconcentreerd zijn (hotels die zeer kleine individuele kamers per dag of per week aan
zeer lage prijzenverhuren voor alleenstaande arbeiders). In de onmiddelijke nabijheid van de
grote bedrijven zelf, in de periferie langs de kustlijn, zijn er ook nog de concentraties van
bedrijfswoningen. Het gaat soms om appartementen voor gezinnen (shataku), maar meestal om
dormitoria voor jonge vrijgezellen. Deze woningen behelzen ongeveer 6% van het woningenpark
in Tokyo.
3
Grondspeculatie
De grondspeculatie vorm één van de zwaarste actuele problemen van Tokyo. De duurste
gronden in het centrum van de stad, in Ginza, waren eind jaren tachtig 2 miljoen Bef per m²
waard. De vastgoedprijzen stegen met meerdere tientallen percenten per jaar. Pas vanaf 1990
zijn ze ingestort samen met de aandeelwaarden op de beurs van Tokyo, waardoor de
economische prestaties van de jaren tachtig met de term “bubble economy” bedacht werden.
Men weet ook dat de meeste transacties in de binnenstand niet zozeer gebeuren om een nieuwe
bestemming aan deze gronden te geven, maar wel om ze op vrij korte termijn opnieuw met winst
te verkopen.
Zo’n speculatie wordt uiteraard mogelijk gemaakt door de sterke groei van de stad en de grote
vraag naar centraal gelegen ruimte, zowel vanwege Japanners als van buitenlandse
ondernamingn en instellingen die met internationalisering van de economie en de Japanse
economische groei een vestiging in Tokyo belangrijk vinden. De grondoorzaak ligt in
overaccumulatie, de economische groei in de jaren 60 en de winsten op de buitenlandse markten
hebben zodanig veel kapitaal in Japan geconcentreerd dat een groot deel daarvan niet meer in
productieactiviteiten kan geïnvesteerd worden, zonder risico van overproductie en ds verlies in
plaats van winst. Speculatiegolven komen daarom ook dikwijls tot stand in periodes van
economische crisis.
De nadelen van deze speculatie zijn enorm: zij versterkt de tendens tot suburbanisatie omwille
van de pijlsnelle stijging van de grondprijzen in de binnenstad. Ook het bouwen van wegen,
sociale en economische infrastructuren door de overheid worden praktisch onbetaalbaar wegens
de grondprijs die bij onteigeningen moet betaald worden. Uiteindelijk stijgen ook de woonkosten
voor de bevolking op een zodanige wijze dat een opwaartse druk op de lonen ontstaat. Hetzelfde
geldt voor de prijs van de goederen die in de stad geproduceert worden omdat de stijgende
kosten voor de bedrijfsruimte in de productieprijs verrekend wordt. Inflatie is hiervan het gevolg.
De overheid beschikt wel over enige middelen om de speculatie aan banden te leggen, belasting
op de winsten bij het doorverkopen van grond, toestemming geven in bepaalde zones voor het
verkopen van grond. Op langere termijn is er de mogelijkheid om de grootzstad zoveel mogelijk
te doen uitdeinen in de “Japanse Corridor” die niet alleen Tokyo, maar ook Osaka en Nagoya
zou omvatten. Dit veronderstelt het creëren van nieuwe industriêle verkeersverbindingen aan
zeer hoge snelheid en de integratie van dit groot gebied in een geheel op het vlak van de
informatiewisseling via nieuwe informatice en communicatietechnologiëen. Tokyo, Osaka en
Nagoya zouden 3 polen worden in deze supermegalopolis met elk hunn eigen specialisatie. Het
4e nationaal ontwikkelingsplan gaat in die richting. Ook de steeds verdere verovering van land op
zee en het bouwen van artificiële eilanden is een middel om het aanbod aan centraal gelegen
grond te verhogen en om nieuwe investeringsmogelijkheden te creëren die niet louter speculatief
zijn.
Download