Extra uitleg grammatica tweede klas vwo Voorzetselvoorwerp Net als bij het naamwoordelijk gezegde vind je het voorzetselvoorwerp door eerst vragen te stellen aan (delen van) de zin en dan delen samen te voegen. Bij het vinden van voorzetselvoorwerp doe je twee dingen: je stelt twee vragen om er achter te komen of de zin wel of geen voorzetselvoorwerp heeft. Als je die vragen hebt beantwoord ga je het eigenlijke voorzetselvoorwerp bij elkaar zoeken. Deze twee vragen stel je : 1. Staat er een werkwoord in de zin met een vast (of ‘noodzakelijk’) voorzetsel? 2. Wordt dit voorzetsel figuurlijk gebruikt? Voorbeelden Op die man kun je altijd rekenen. Ik moest in de brugklas wel erg wennen aan het systeem van de middelbare school. Natuurlijk moeten beide vragen met ‘JA’ worden beantwoord. Is één antwoord ‘NEE’, dan heb je NIET te maken met een voorzetselvoorwerp. Hier staat geen voorzetselvoorwerp in de zin: “Op de donderdagen gaf ik altijd pianoles.” Vraag 1: er staat wel een werkwoord in deze zin (‘gaf’), maar dit werkwoord heeft geen vast voorzetsel. Vraag 2: het enige voorzetsel in deze zin wordt inderdaad figuurlijk gebruikt. Deze zin heeft dus geen voorzetselvoorwerp, omdat vraag 1 al met ‘NEE’ is beantwoord. Veel mensen zien meteen het figuurlijke voorzetsel ‘op’ als ze de zin lezen en denken dan meteen te maken te hebben met een voorzetselvoorwerp, dat klopt dus niet. Dan “vergeet” je vraag 1. Dit voorzetsel is inderdaad figuurlijk gebruikt, maar hoort helemaal niet bij het werkwoord ‘geven’. ‘Geven’ kan namelijk prima zonder voorzetsel voorkomen. Het voorzetsel ‘op’ is niet noodzakelijk voor de betekenis van ‘geven’. Extra oefenen met voorzetselvoorwerp: http://www.cambiumned.nl/voorzetselvoorwerp.htm Beknopte bijzin Een beknopte bijzin is een bijzin waarin het onderwerp ontbreekt en de plaats van de persoonsvorm door een deelwoord of infinitief wordt ingenomen. Voorbeelden: (1) Breed grijnzend vertelde hij over zijn overwinning. (2) Na uren gewacht te hebben was hij het zat Er zijn drie soorten beknopte bijzinnen: met te + infinitief vb.: Na het gat ontdekt te hebben waarschuwde hij de dijkbewaking. Extra uitleg grammatica tweede klas vwo met een voltooid deelwoord vb.: Uit de wind gehouden kon hij de eindstreep halen. met een onvoltooid deelwoord vb.: Dromend van zijn vriendin liep hij tegen een lantaarnpaal. Foutieve beknopte bijzinnen Het onderwerp van de beknopte bijzin moet overeenkomen met het onderwerp, het lijdend voorwerp (direct object) of het meewerkend voorwerp ( indirect object) van de hoofdzin. Een beknopte bijzin, waarbij het impliciete onderwerp van de bijzin niet gelijk is aan dat van de hoofdzin. Dit is niet fout, maar kan merkwaardige (en onbedoeld komische) zinsconstructies opleveren, zoals: Vrolijk zingend werden het bestek en de borden afgewassen. (degene die zingt wordt niet genoemd, nu lijken het bestek en de borden te zingen) Reagerend op uw e-mail ontvangt u hier de door u gevraagde folders. (degene die reageert, is niet de 'u' die ontvangt). Het wordt om die reden als fout gezien, maar daarom spreekt men in Nieuw Nederlands van “foutief”. Samentrekking In nevengeschikte zinnen (die verbonden zijn door en of maar) kun je soms één of meer zinsdelen weglaten. Weglating mag alleen als de woorden die je weglaat in beide zinnen: A. dezelfde grammaticale functie hebben (onderwerp, meewerkend voorwerp, koppelwerkwoord etc.) Fout is: Zijn broek kost 80 euro en vind ik niet mooi. ('zijn broek' is in de eerste zin onderwerp en de tweede zin lijdend voorwerp) Mijn laptop is kapot en zal ik moeten vervangen. ('mijn laptop' is in de eerste zin onderwerp en de tweede zin lijdend voorwerp) Mijn moeder is moe en in de tuin (‘is’ is in de eerste zin koppelwerkwoord en in de tweede zin een zelfstandig werkwoord) B dezelfde grammaticale vorm hebben (enkelvoud of meervoud) Fout is: Er wordt een verkeersdrempel aangelegd en huizen gebouwd. (na 'en' moet worden ingevoegd worden. Ik heb een nieuwe fiets en regenpak gekocht. (je laat hier nieuw i.p.v. nieuwe weg) C. dezelfde betekenis hebben Fout is: De boot was zeer modern uitgerust en de bemanning ook. Na een korte schermutseling gaven de overvallers hun verzet open en zich over aan de politie. Voor de voorbereiding van deze stof kun jde zinnen op bladzijde 233 e.v. bekijken en naar de antwoorden in de bijlage bij dit stencil Extra uitleg grammatica tweede klas vwo Bijlage Antwoorden Grammatica hoofdstuk 6 blz 233 e.v. 1 Om te beginnen: zinsdelen A 1 De jongens 2 wil ... kijken 3 Renske heeft ... gegeven B 1 De jongens (2a) = ow; in 2b ook ow. 2 wil ... kijken (4a) = wg; in 4b ook wg 3 Renske (6a) = ow; in 6b ook ow. heeft ... gegeven (6a) = wg; in 6b ook wg. 2 Samentrekken: màg dat? A 1 Sem gaat zaterdag voor het eerst naar dansles (a) en (b) Sem is daarom zenuwachtig. Sem – ja, want ‘Sem’ is zowel in de a-zin als in de b-zin onderwerp. 2 Die film is heel spannend (a) en (b) die film wil ik nog een keer zien. die film – nee, want ‘die film’ is in de a-zin onderwerp en in de b-zin lijdend voorwerp. 3 Luuk keek om naar het meisje (a) en (b) Luuk keek daardoor niet goed uit. Luuk – ja, want ‘Luuk’ is zowel in de a-zin als in de b-zin onderwerp. keek – nee, want ‘keek’ is in de a-zin deel van ‘omkijken’ en in de b-zin deel van ‘uitkijken’; de betekenis is dus niet hetzelfde. 4 Dit kind redde ik uit het koude water (a) en (b) dit kind gaf ik mijn jas om warm te worden. dit kind – nee, want ‘dit kind’ is in de a-zin lijdend voorwerp en in de b-zin meewerkend voorwerp. 5 De spits viel door een blessure uit (a), maar (b) zijn vervanger viel enorm door de mand. viel – nee, want ‘viel’ is in de a-zin deel van ‘uitvallen’ en in de b-zin deel van de uitdrukking ‘door de mand vallen’; de betekenis is dus niet hetzelfde. 6 Frederieke heeft alle opdrachten eerst gelezen (a) en (b) Frederieke heeft alle opdrachten daarna gemaakt. Frederieke – ja, want ‘Frederieke’ is zowel in de a-zin als in de b-zin onderwerp. heeft – ja, want ‘heeft’ is zowel in de a-zin als in de b-zin hulpwerkwoord. alle opdrachten – ja, want ‘alle opdrachten’ is zowel in de a-zin als in de b-zin lijdend voorwerp. 7 Thijmen heeft Lisa gebeld (a) en (b) Thijmen heeft Lisa het huiswerk voor Duits gevraagd. Thijmen – ja, want ‘Thijmen’ is zowel in de a-zin als in de b-zin onderwerp. heeft – ja, want ‘heeft’ is zowel in de a-zin als in de b-zin hulpwerkwoord (omdat het persoonsvorm is in een werkwoordelijk gezegde met twee werkwoorden). Lisa – nee, want ‘Lisa’ is in de a-zin lijdend voorwerp en in de b-zin meewerkend voorwerp. 8 De tentoonstelling is gisteren door Maxima geopend (a) en (b) de tentoonstelling is volgens kunstcritici een absolute must. de tentoonstelling – ja, want ‘de tentoonstelling’ is zowel in de a-zin als in de b-zin onderwerp. is – nee, want ‘is’ is in de a-zin hulpwerkwoord en in de b-zin koppelwerkwoord. B 1 Sem gaat zaterdag voor het eerst naar dansles (a) en (b) is daarom zenuwachtig. 2 Die film is heel spannend (a) en (b) die wil ik (of: ik wil hem) nog een keer zien. 3 Luuk keek om naar het meisje (a) en (b) keek daardoor niet goed uit. 4 Dit kind redde ik uit het koude water (a) en (b) dat gaf ik (of: ik gaf het) mijn jas om warm te worden. 5 (kan niet verbeterd worden) 6 Frederieke heeft alle opdrachten eerst gelezen (a) en (b) daarna gemaakt. 7 Thijmen heeft Lisa gebeld (a) en (b) haar het huiswerk voor Duits gevraagd. 8 De tentoonstelling is gisteren door Maxima geopend (a) en (b) is volgens kunstcritici een absolute must. Extra uitleg grammatica tweede klas vwo 3 Zoek de verdwijning 1 Merel is mijn beste vriendin, maar vertel ik toch niet alles. a Merel b Merel = ow c Merel = mw d fout 2 The life of Others hebben we samen in de bioscoop gezien en kreeg vlak daarna een Oscarnominatie? a The life of Others b The life of Others = lv c The life of Others = ow d fout 3 Het kerstgala was het drukst bezochte feest van het jaar, maar niet het feest met de hoogste omzet. a Het kerstgala; was b Het kerstgala = ow; was = kww c Het kerstgala = ow; was = kww d goed 4 De geschiedenisleraar lachte zijn nieuwe collega uit en vervolgens naar de brugklassers. a De geschiedenisleraar lachte b De geschiedenisleraar = ow; lachte = deel van ‘uitlachen’ c De geschiedenisleraar = ow; lachte = zelfstandig d De geschiedenisleraar – goed; lacht – fout 5 Sylvia heeft Damian eerst gekust en toen een hand gegeven. a Sylvia heeft Damian b Sylvia = ow; heeft = hww; Damian = lv c Sylvia = ow; heeft = hww; Damian = mv d Sylvia – goed; heeft – goed; Damian – fout 6 Roger had de Australian Open gewonnen, maar desondanks een rotbui. a Roger had b Roger = ow; had = hww c Roger = ow; had = zww d Roger – goed; had – fout 7 De kerstvakantie is altijd een gezellige tijd en zullen we ook dit jaar thuis doorbrengen. a De kerstvakantie b De kerstvakantie = ow c De kerstvakantie = lv d fout 8 Het dak was zo lek als een mandje en dus door een aannemer gerepareerd. a Het dak was b Het dak = ow; was = kww c Het dak = ow; was = hww d Het dak – goed; was – fout B 1 Merel is mijn beste vriendin, maar haar vertel ik toch niet alles. 2 The life of Others hebben we samen in de bioscoop gezien en hij kreeg vlak daarna een Oscarnominatie? 4 De geschiedenisleraar lachte zijn nieuwe collega uit en lachte vervolgens naar de brugklassers. 5 Sylvia heeft Damian eerst gekust en hem toen een hand gegeven. 6 Roger had de Australian Open gewonnen, maar had desondanks een rotbui. 7 De kerstvakantie is altijd een gezellige tijd en die zullen we ook dit jaar thuis doorbrengen. 8 Het dak was zo lek als een mandje en was dus door een aannemer gerepareerd.